OPGROEIEN REGIE GESCHILLENCOMMISSIE GROEIPAKKET
Opgroeien
Geschillencommissie Groeipakket Xxxxxxxxxxxxxx 00
0000 XXXXXXX
xxxxxxxxx.xx xxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxxxxxxx
OPGROEIEN REGIE GESCHILLENCOMMISSIE GROEIPAKKET
BESLISSING NR. 2022/032
8 april 0000
XXXXXXXXXXXXX. GC/21/A0328
INZAKE : ….........................., wonende te ;
- Verzoekster -
TEGEN :
…................, met maatschappelijke zetel te ;
- Verwerende partij -
1. Over het procedureverloop:
Gelet op het verzoek dat door verzoekster werd ingediend, per e-mail d.d. 8 december 2021 bij de Geschillencommissie1, gericht tegen de beslissing van verwerende partij per brief d.d. 17 november 2021;
1 Bij de bepalingen van artikel 104, 1e lid van het Decreet van 27 april 2018 (tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid) werd er bij Kind en Gezin (Opgroeien Regie) een geschillencommissie ingericht. In toepassing van het 2e lid van voormeld artikel kan er tegen de beslissing van de uitbetalingsactor over de toelagen in het kader van het gezinsbeleid of tegen het uitblijven ervan na afloop van de termijn waarin hij op
Gelet op de beslissing van de Geschillencommissie d.d. 23 december 2021 waarbij aan verzoekster de ontvankelijkheid van het verzoek werd meegedeeld;
Gelet op het feit dat beide partijen behoorlijk in kennis werden gesteld dat zij hun belangen op deze zitting van 8 april 2022 kunnen komen verdedigen of zich daarbij door een raadsman of een gemachtigde kunnen laten vertegenwoordigen;
Gelet op het feit dat noch verzoekster noch verwerende partij aanwezig is of zich heeft laten vertegenwoordigen op de zitting van 8 april 2022;
Er werden geen leden van de Geschillencommissie gewraakt.
2. Over de feiten van de zaak:
Verwerende partij betaalde Xxxxxxxxxxx (leeftijdstoeslag en wezentoeslag) aan verzoekster voor haar kleinkinderen ….............. (°……………………… 1996) en …............... (° 1997),
over wie zij het voogdijschap heeft.
Op 9 september 2020 werd verwerende partij door verzoekster telefonisch ervan verwittigd dat ging doctoreren vanaf september 2020. De betalingen werden dan ook
voorlopig stopgezet. Vanaf november 2020 oordeelde verwerende partij echter dat er opnieuw recht was op Groeipakket (‘Volgens onze gegevens voldoet hij vanaf november 2020 aan de voorwaarden om het Groeipakket te krijgen.’, zonder verdere reden aan te geven) en stuurde ze een brief naar verzoekster op 20 november 2020 dat men weer overging tot betaling vanaf november 2020.
Een jaar later, op 17 november 2021, stuurde verwerende partij een brief naar verzoekster met de beslissing dat er vanaf oktober 2020 toch geen recht meer was, en er dus onterecht betaald was voor de periode van september 2020 tot en met februari 2021.
Er was aan de hand van de DmfA-gegevens namelijk vastgesteld dat als
schoolverlater meer dan 80 uren had gewerkt tijdens de maanden september 2020 tot en met februari 2021, reden waarom het Groeipakket voor deze periode door verwerende partij teruggevorderd werd bij aangetekende brief van 17 november 2021, waartegen voorliggend verzoekschrift is gericht.
3. Standpunt van verzoekster:
Xxxxxxxxxxx gaat niet akkoord met de terugvordering en heeft haar grieven bij voorliggend verzoek
d.d. 8 december 2021 als volgt verwoord:
basis van dit decreet een beslissing moet nemen (met uitzondering van de in het 3e lid bepaalde uitzonderingen), alleen beroep worden ingesteld bij deze geschillencommissie.
‘Betreft groeipakket …........................... , dossiernr 100159748 In een brief van 17/11/2021 kreeg ik bericht om de som van 2157,25 terug te betalen. In een brief aan verwerende partij van 19/6/2020 maakte ikzelf melding om te vragen of hij voor het groeipakket nog hiervoor in aanmerking kwam.
Er werd gestopt in september en oktober 2020 met uitbetaling. Ik dacht toen het is gedaan. Echter in een brief van 20/11/2020 kreeg ik bericht dat hij wel voldeed, en werd de achterstand en de maandelijkse bedragen terug uitbetaald. Wat was ik als voogd blij met deze centen, het was en is iedere maand opletten om rond te komen. Het kwam dan ook hard aan om nu alles terug te betalen. We zijn van alles niet op de hoogte. Ronduit gezegd, ik heb dat geld niet. Mag ik daarom vragen of het niet mogelijk is , gezien het misverstand om hieraan een goed gevolg te geven. Seffens meer dan tien jaar hebben we ………… en voor als wezen opgevangen bij ons thuis, na het overlijden
van hun moeder. We hebben er ons doorgeslagen, we zijn wel ondertussen 82 jaren oud. Mag ik vragen om een milde oplossing te vinden voor dit alles. en mij iets te laten weten.’
4. Standpunt van verwerende partij:
- Bij e-mail van 15 februari 2022 heeft de verwerende partij aan het secretariaat van de Geschillencommissie meegedeeld wat volgt:
‘We werden er op 9 september 2020 telefonisch van verwittigd dat het rechtgevende kind
…........................ ging doctoreren vanaf 9/2020. Er is in dit dossier geen spoor van een brief van 19/06/2020 (noch van eender welke andere brief).
Vanaf 1/10/2020 hebben we de hoedanigheid van gewijzigd naar schoolverlater en dit
voor een periode van 12 maanden: van 1/10/2020 tot 9/2021.
Aan de hand van de ontvangen DMFA-gegevens hebben we vastgesteld dat meer
dan 80u per maand gewerkt heeft waardoor wij de betalingen over de periode 9/2020 tot 3/2021 teruggevorderd hebben van betrokkene.
Het debet bedraagt € 2.157,25 en werd betekend op 17/11/2021. Toepassing artikel 8, §2, 2e lid Groeipakketdecreet.’
- Op 24 maart 2022 verstrekte verwerende partij nog volgende toelichting op vraag van het secretariaat om verduidelijking van een aantal elementen:
‘Naar aanleiding van het telefonisch onderhoud van 9/9/2020 werd de hoedanigheid van …................
vanaf 10/2020 gewijzigd van hoger onderwijs naar schoolverlater in de veronderstelling dat de studies niet voldeden. Bij binnenkomst van de fluxen bleek inderdaad dat hij 0 studiepunten had waardoor hij niet voldoet aan de voorwaarden van student. Als hij als doctoraatsstudent geen recht kan openen wordt hij aanzien als schoolverlater.’
- Op 4 april 2022 verstrekte verwerende partij nog volgende toelichting (zie onderlijnde tekst) op vraag van het secretariaat om verduidelijking van een aantal elementen:
1.Xxxxxx werd opnieuw betaald in november 2020, wetende dat aan een
doctoraatsopleiding bezig was ? Er was immers reeds gestopt met betalen na de telefoon
xxx xx xxxxxxxxxxx in september 2020 die waarschijnlijk de info gegeven heeft dat hij begon te doctoreren ? Kind werd op schoolverlater gezet na het telefoontje van de grootmoeder in de veronderstelling dat als er gegevens binnenkwamen in verband met een tewerkstelling de betaling automatisch zou stopgezet worden (zo weinig mogelijk manueel wijzigen in dossier) .
2.Wanneer juist komen die DmfA gegevens binnen zodat er zicht is op de 80urennorm ? Is dat per kwartaal ? DMFA gegevens komen per kwartaal binnen. Op welk tijdstip hangt af van het systeem. Het systeem in verband met de berekening van de gepresteerde uren DMFA per maand voor studenten is pas midden juni 2021 van start gegaan. Op basis daarvan kon er dan gekeken worden naar het aantal uren van tewerkstelling per maand.
3.Het debet beslaat slechts de periode tot en met februari 2021 ? Maw, vanaf maart 2021 werd de betaling stopgezet ? Waarom werd pas in november 2021 overgegaan tot terugvordering ? Uiteraard werd de betaling vanaf maart 2021 stopgezet. Het tijdstip van behandeling is te wijten aan het feit dat de gegevens DMFA van studenten pas later van start ging – zie bovenstaande uitleg. Waarom het pas in november 2021 betekend werd aan betrokkene heeft misschien te maken met de werkdruk.
5. Beoordeling in rechte:
Voorliggend verzoek van verzoekster is gericht tegen de beslissing van de verwerende partij d.d. 17 november 2021 waarbij de gezinstoelagen voor het meerderjarige kind voor de
periode van oktober 2020 tot en met februari 2021 voor een bedrag van 2.157,25 euro werden teruggevorderd vermits de jongere als schoolverlater tijdens deze maanden meer dan 80 uren zou zijn tewerkgesteld (tewerkstellingsnorm van max. 80u per maand). Er dient te worden nagegaan of voor de betrokken maanden al dan niet voldaan is aan de voorwaarden voor jongeren tussen 18 en 25 jaar om recht te geven op het Groeipakket.
5.1. Toepasselijke wettelijke en reglementaire bepalingen
5.1.1. Groeipakketdecreet: recht op Groeipakket voor meerderjarige studenten
Aldus bepaalt artikel 8, §2, eerste lid, 3° Groeipakketdecreet:
“§2. Het kind, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, geeft recht op gezinsbijslagen: 1° tot en met de maand waarin het 18 jaar wordt;
2° tot en met de maand waarin het 21 jaar wordt als het een specifieke ondersteuningsbehoefte heeft als vermeld in artikel 16;
3° tot en met de maand waarin het kind 25 jaar wordt als het leerling, student, stagiair of schoolverlater is, (eigen onderlijning) overeenkomstig de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden en met behoud van de toepassing van punt 1° en 2°; 4° zonder leeftijdsbeperking voor de toepassing van boek 5, deel 2, als het ten minste 21 jaar oud was op 1 juli 1987 en behoort tot een van de categorieën, vermeld in artikel 63, eerste lid, 2°, van de samengeordende wetten van 19
december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, zoals dat gold vóór de wijziging door de wet van 29 december 1990.
De gezinsbijslag wordt in de gevallen, vermeld in het eerste lid, 2°, 3° en 4°, toegekend overeenkomstig de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden.
De Vlaamse Regering kan bepaalde categorieën van kinderen die vóór 1 januari 2019 recht hadden op kinderbijslag of toeslagen op basis van de kinderbijslagreglementering, en die uitgesloten worden van dat recht door de toepassing van het eerste lid, recht geven op gezinsbijslagen.”
De Memorie van toelichting betreffende artikel 8, §2, eerste lid Groeipakketdecreet bepaalt als volgt:
“Artikel 8, § 2, eerste lid regelt de periode waarin een kind recht geeft op gezinsbijslagen. Die regeling stemt grotendeels overeen met de huidige regeling uit de Algemene kinderbijslagwet. Een verschilpunt is dat in de Algemene kinderbijslagwet wordt bepaald dat een kind recht geeft op gezinsbijslagen tot en met augustus van het jaar waarin het 18 jaar wordt, terwijl in artikel 8, § 2, wordt voorzien dat een kind recht geeft op gezinsbijslagen tot en met de maand waarin het 18 jaar wordt.
Ingevolge het advies van de Raad van State wordt hierbij verduidelijkt dat er een cascade vervat zit in de toepassing van de tweede paragraaf van dit artikel. Deze cascade bestaat er uit dat de bepalingen uit punt 1° en 2° voorrang hebben op de bepalingen uit punt 3°. Ter verduidelijking: het wil niet zeggen dat omdat een kind leerling of student is op een leeftijd jonger dan 18 jaar (of 21 jaar bij toepassing van punt 2°), dat de verdere voorwaarden die onder punt 3° zullen voorzien worden door de Vlaamse Regering, ook van toepassing zouden zijn op de kinderen uit punt 1° en 2°”.
5.1.2. BVR Rechtgevend kind
Op grond van artikel 8, §2, tweede lid Groeipakketdecreet werden de nadere toekenningsvoorwaarden uitgewerkt bij het ‘Besluit van 5 oktober 2018 van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de diverse hoedanigheden van het rechtgevend kind en betreffende de vrijstellingen van de toekenningsvoorwaarden voor de gezinsbijslagen, de startbedragen geboorte en adoptie en de universele participatietoeslagen’ (hierna BVR Rechtgevend kind).
5.1.2.1. Recht op Groeipakket in de hoedanigheid van student
Artikel 24, §1 BVR Rechtgevend kind bepaalt dat het kind dat ingeschreven is in een of meer instellingen voor hoger onderwijs binnen of buiten België om er een of meer vormingen te doorlopen met in totaal minstens 27 studiepunten per academiejaar, rechtgevend is
op gezinsbijslagen.
De studiepunten voor de redactie van een doctoraatsverhandeling worden niet in aanmerking genomen om de norm, vermeld in het eerste lid, te bereiken.
De bisnota betreffende het BVR Rechtgevend kind bevat de volgende toelichting over het voormelde artikel 24:
“Dit artikel bepaalt onder welke voorwaarden er recht kan zijn op gezinsbijslagen voor kinderen die hoger onderwijs volgen. Globaal komt het er op neer dat een student moet ingeschreven zijn voor minstens 27 studiepunten om een recht op kinderbijslag te kunnen openen, met een uitzondering voor een diplomajaar.”
Artikel 29, §1 BVR Rechtgevend kind stelt verder dat de winstgevende activiteit van het kind dat onderwijs volgt of een vorming doorloopt, leidt tot de schorsing van de gezinsbijslagen, tenzij die activiteit:
“1° gedurende maximaal 475 uur, waarvoor een verminderde sociale bijdrage verschuldigd is, uitgeoefend wordt in het kader van een arbeidsovereenkomst voor studenten als vermeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;
2° in een maand niet meer dan tachtig uren uitgeoefend wordt in het kader van elke tewerkstelling, die geen tewerkstelling is als vermeld in punt 1°;
(…)”
De bisnota betreffende het BVR Rechtgevend kind bevat de volgende toelichting over het voormelde artikel 29:
“Dit artikel bepaalt onder welke voorwaarden een winstgevende activiteit kan worden uitgeoefend door een kind dat niet-hoger en/of hoger onderwijs volgt.
Een van de voornaamste knelpunten in de huidige toepassing is het feit dat er onvoldoende afstemming is met de regelgeving inzake studentenarbeid. De verschillende toepassing waarbij voor het jobstudentenstatuut er een tewerkstelling van 475 uur per jaar wordt aanvaard, die soms tot problemen leidde voor de toepassing van de 240-uurnorm per kwartaal, wordt opgeheven. Zo kunnen ouders niet langer geconfronteerd worden met terugvordering wanneer hun kinderen wel in orde waren voor de RSZ – regelgeving, maar niet voor de kinderbijslagregelgeving, wat tot veel onbegrip leidt.
Er wordt evenwel geen onbeperkte arbeid toegelaten naast deze jobstudentenarbeid, scholieren en studenten moeten immers voldoende tijd aan hun studie kunnen besteden. De huidige 240-uurnorm per kwartaal, wordt hervormd tot en 80-uur norm per maand. Dit komt tegemoet aan de huidige problematiek die vele ouders bij het afstuderen van hun kinderen ondervinden. Zo zal een afgestudeerd kind, dat in augustus bv. een vakantiejob doet, en vanaf september voltijds begint te werken, zijn recht op kinderbijslag verliezen voor het volledige kwartaal, dus van juli t.e.m. september. Dit betekent dus een terugvordering, ook voor de maand juli. Deze administratieve overlast voor ouders wordt weggewerkt en de situatie (en eventuele terugvordering) wordt maand per maand bekeken.
(…)”
5.1.2.2. Recht op Groeipakket in de hoedanigheid van schoolverlater
Artikel 40 BVR Rechtgevend kind bepaalt dat de gezinsbijslagen worden toegekend aan de schoolverlater voor een periode van in totaal twaalf maanden nadat het kind niet meer voldoet aan de voorwaarden, behalve deze inzake schoolverlaters, vermeld in artikel 8, §2, eerste lid, van
het decreet van 27 april 2018.
Cf. Artikel 40, tweede lid:
“De termijn van twaalf maanden, vermeld in het eerste lid, start:
1. de maand na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, overeenkomstig artikel 8, §2, eerste lid, 1°, indien het kind niet aansluitend recht kan openen onder toepassing van artikel 8, §2, eerste lid, 3°;
2. de maand na het bereiken van de leeftijd van 21 jaar overeenkomstig artikel 8, §2, eerste lid, 2°, indien het kind niet aansluitend recht kan openen onder toepassing van artikel 8, §2, eerste lid, 3°;
3. de maand na de einddatum, vermeld in artikelen 22 en 28;
4. de maand na het einde van alle activiteiten opgelegd door het studieprogramma of de maand na het einde van de leertijd of de vorming;
5. de maand na de inlevering van een eindverhandeling hoger onderwijs of de maand na de onderbreking van de voorbereiding ervan;
6. de maand na de datum waarop een studie, leertijd of vorming voortijdig beëindigd werd;
7. de maand na het einde van de stageperiode vereist om in een openbaar ambt te worden benoemd of de maand na de onderbreking van die stage.
De maand waarin het kind weer aan de voorwaarden van kind met een specifieke ondersteuningsbehoefte, leerling, student of stagiair voldoet, wordt het recht, vermeld in het eerste lid, geschorst en worden de gezinsbijslagen conform artikel 8, §2, van het voormelde decreet toegekend. De periode die al krachtens dit artikel is toegekend, wordt in mindering gebracht van de termijn van twaalf maanden, vermeld in het eerste lid. De schorsing loopt zolang er een recht
op gezinsbijslagen toegekend kan worden conform artikel 8, §2, met uitzondering van het recht in hoofde van de schoolverlater, van het voormelde decreet.”
Cf. Artikel 41 BVR Rechtgevend kind: “Een winstgevende activiteit van het kind leidt tot de schorsing van de gezinsbijslagen die worden toegekend gedurende de periode vermeld in artikel 40, tenzij die activiteit:
1. gedurende maximaal 475 uur uitgeoefend wordt, waarvoor een verminderde sociale bijdrage verschuldigd is, in het kader van een arbeidsovereenkomst voor studenten als vermeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;
2. in een maand gedurende niet meer dan tachtig uur uitgeoefend wordt in het kader van elke tewerkstelling, die geen tewerkstelling is als vermeld in punt 1°;
3. door een kind als zelfstandige uitgeoefend wordt en daarbij geen bijdragen verschuldigd is als een zelfstandige in hoofdberoep.
Als het kind een sociale uitkering ontvangt op basis van een Belgische of buitenlandse regeling over ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen, beroepsziekten, werkloosheid of loopbaanonderbreking als vermeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen of een inkomensvervangende tegemoetkoming, worden de gezinsbijslagen geschorst voor de maand waarop de uitkering betrekking heeft.
De bisnota betreffende het BVR Rechtgevend kind bevat de volgende toelichting over de schoolverlater:
“Afdeling 6. Schoolverlater
Deze afdeling is enkel van toepassing op kinderen die 18 jaar zijn of ouder, respectievelijk 21 jaar of ouder waar het een kind met een specifieke ondersteuningsbehoefte betreft, en geen onvoorwaardelijk recht op gezinsbijslagen meer genieten.
Er wordt voorzien in een tegemoetkoming aan gekende problemen binnen de huidige toepassing. Voor kinderen met onvoorspelbare schoolcarrières en kinderen die ongewild niet onmiddellijk werk vonden na hun studies, was er vaak de onaangename verrassing van het verlies aan kinderbijslag als ze zich vergaten in te schrijven als werkzoekend schoolverlater. Daarnaast was er ook niet altijd een even consequent inschrijvingsbeleid waardoor jongeren die het systeem kenden meerdere malen gebruik konden maken van het systeem werkzoekend schoolverlater, terwijl andere jongeren niet onmiddellijk ingeschreven raakten als het nog niet helemaal duidelijk was of ze nog gingen verder studeren.
We verlaten het criterium werkzoekend schoolverlater, en hanteren verder enkel het criterium schoolverlater, wat zowel voor de gezinnen als voor de uitbetalingsactoren een administratieve vereenvoudiging betekent.
Daarnaast heffen we een aantal uitwassen op, waardoor men nu niet meer dan 1 keer gebruik zal kunnen maken van dit krediet en men ook niet langer meer dan een jaar van dit systeem zal kunnen genieten, wat in het huidige systeem wel het geval was als men zijn beroepsinschakelingstijd verlengd zag, doordat het kind geen 2 positieve evaluaties had ontvangen. Daarmee worden kinderen die wel 2 positieve evaluaties hadden behaald en slechts op de standaard periode beroep konden doen, niet langer bestraft ten opzichte van kinderen die niet 2 dergelijke positieve evaluaties verkregen.
Het kind krijgt met deze hervorming een krediet van 12 maanden na het beëindigen van zijn studies en kan met dit krediet ook de lacunes die in een onregelmatige schoolcarrière bestaan ondervangen. Het krediet van 12 maanden kan in verschillende periodes worden ingezet, maar kan nooit langer dan 12 maanden bedragen.
Artikel 40
Dit artikel bepaalt het recht op gezinsbijslagen voor de schoolverlater en voorziet in een termijn van 12 maanden waarin er nog gezinsbijslagen worden toegekend voor schoolverlaters, mits voldaan is aan bepaalde voorwaarden.
Het recht op gezinsbijslag als scholier of student primeert steeds op het recht als schoolverlater. Indien het rechtgevend kind zijn studies stopt, eindigt het recht op gezinsbijslag in de hoedanigheid van scholier of student op het einde van de maand. Indien het kind zich opnieuw inschrijft als scholier of student, heeft het rechtgevend kind recht op gezinsbijslag als scholier of student vanaf de eerste dag van de maand waarin de gebeurtenis zich voordoet.
Artikel 41
Er wordt voor gekozen om de schoolverlaters aan dezelfde voorwaarden te onderwerpen als de studenten in het niet-hoger en het hoger onderwijs (artikel 29), met uitsluiting van het financieel voordeel uitgekeerd aan het kind dat een stage doorloopt nodig voor het behalen van een diploma, getuigschrift of brevet. Op die manier worden scholieren, studenten en schoolverlaters op dezelfde manier opgevolgd, wat een aanzienlijke vereenvoudiging betekent en ook duidelijker is voor de
burger, die in de huidige regelgeving wordt geconfronteerd met verschillende criteria, naargelang het schoolverlaters of scholieren of studenten betreft.”
5.1.3. Ministerieel besluit d.d. 20 oktober 2020
“Cf. Artikel 30 BVR Rechtgevend kind (statuut van student)
Cf. Artikel 41/1 BVR Rechtgevend kind (statuut van schoolverlater)
De minister bepaalt de procedure voor de verificatie van de winstgevende activiteit en de uitbetaling van sociale uitkeringen voor de studenten.”
In uitvoering van de voormelde artikelen 30 en 41/1 BVR Rechtgevend kind kan verwezen worden naar de volgende relevante bepalingen in het ‘Ministerieel besluit van 20 oktober 2020 tot vaststelling van de procedure voor de verificatie van de winstgevende activiteit en de uitbetaling van sociale uitkeringen voor de studenten, schoolverlaters, het kind dat verbonden is door een leerovereenkomst en het kind met een specifieke ondersteuningsbehoefte (BS 30.10.2020)’:
“Art. 2. Met toepassing van artikel 3 van het Besluit Gegevensverwerking Toelagen Gezinsbeleid van 19 juli 2019 wordt de winstgevende activiteit en de uitbetaling van sociale uitkeringen voor de volgende personen, vermeld in artikel 15, 30, 36 en 41 van het besluit van 5 oktober 2018, via authentieke gegevensbronnen of via digitale databanken geverifieerd:
1. studenten;
2. schoolverlaters;
3. het kind dat verbonden is door een leerovereenkomst;
4. het kind met een specifieke ondersteuningsbehoefte.
Het agentschap kan praktische en technische richtlijnen vastleggen over de informatie die geverifieerd wordt.
Art. 3. Conform artikel 3 van het Besluit Gegevensverwerking Toelagen Gezinsbeleid van 19 juli 2019 vraagt de uitbetalingsactor de ontbrekende informatie alleen op bij de begunstigde als de authentieke gegevensbronnen of digitale databanken niet alle nodige informatie bevatten om op een correcte wijze het recht op gezinsbijslag vast te stellen.
Het agentschap kan praktische en technische richtlijnen vastleggen voor de informatie die verstrekt moet worden.
Art. 4. Als de controle via authentieke gegevensbronnen of via digitale databanken een indicatie geeft dat de toegelaten activiteitsgrenzen overschreden zullen worden, kan de betaling van de gezinsbijslag uitgesteld worden tot het moment waarop een definitieve verificatie van het recht mogelijk is.
Als de gegevens van de authentieke gegevensbronnen of digitale databanken onvolledig zijn en de precieze vaststelling van het recht niet kan gebeuren, kan de begunstigde die gegevens aanvullen met bewijsstukken om de definitieve verificatie van het recht, vermeld in het eerste lid, mogelijk te maken.
(…)
Het agentschap kan in praktische en technische richtlijnen vastleggen wat geldt als een indicatie, een beletsel en een bewijsstuk als vermeld in het eerste tot en met het derde lid.
(…)”
5.1.4. Administratieve onderrichtingen
Uit de Toelichtingsnota nr. 14 d.d. 25.9.2019 van het Agentschap Uitbetaling Groeipakket blijken de volgende administratieve onderrichtingen voor de uitbetalingsactoren:
“In deze toelichtingsnota worden enkele richtlijnen verduidelijkt die in het Groeipakket worden voorzien voor kinderen + 18 jaar met een voorwaardelijk recht. Er wordt dieper ingegaan op de voorwaarden die moeten worden vervuld om na het onvoorwaardelijk recht verder een recht te hebben op de gezinsbijslag voorzien binnen het Groeipakket. Zowel de overgangsbepalingen als de algemene bepalingen voorzien binnen het Groeipakket worden toegelicht.
In het kort: Er is binnen het Groeipakket een onvoorwaardelijk recht tot en met het einde van de maand waarin de jongere de leeftijd van 18 jaar bereikt en mits voldaan aan de voorwaarden in art. 8 van het Groeipakketdecreet. Vanaf de leeftijd van 18 jaar dient er naast de voorwaarden beschreven in art. 8, § 1 en §3 van het Groeipakketdecreet te worden voldaan aan bijkomende voorwaarden inzake studies, schoolverlater of specifieke ondersteuningsbehoefte (artikel 8, §2, 2° tot 4° van het decreet)
Leerlingen in het secundair onderwijs: ingeschreven zijn voor minstens 17 lesuren
Studenten hoger onderwijs: ingeschreven zijn voor minstens 27 studiepunten
(…)
Na het einde van het onvoorwaardelijk recht of het beëindigen van de studies kan de jongere nog gedurende maximaal 12 maanden een recht hebben als schoolverlater.
Naast bovenstaande voorwaarden, dient de jongere ook te voldoen aan de voorwaarden betreft het uitvoeren van een winstgevende activiteit:
Xxxxxxxx 475 uren per kalenderjaar werken als student (verminderde sociale bijdrage)
Daarnaast per maand maximaal 80 uren werken (geen verminderde sociale bijdrage)
Geen activiteit uitoefenen als zelfstandige in hoofdberoep (volledige sociale bijdrage)
(…)
2. Schoolverlaters
(...)
2.2. Kinderen die hun studies beëindigd hebben of stopgezet in 2019
Deze kinderen vallen als schoolverlater enkel onder de toepassing van artikel 40 van het BVR rechtgevend kind.
De bepalingen van artikel 46 m.b.t. de schoolverlaters zijn niet van toepassing.
2.2.1. Toekenningsperiode
Recht als schoolverlater gedurende 12 maanden. De 12 maanden beginnen te lopen na de laatste maand waarin er betaald werd als student/leerling/kind met specifieke ondersteuningsbehoefte/onvoorwaardelijk recht.
Voorbeelden
Stopzetten van de rechtgevende studies op 18.01.2019: periode 12 maanden begint te lopen op 01.02.2019.
Einde studies niet-hoger onderwijs op 30.06.2019 (einde zomervakantie 31.08.2019): periode van 12 maanden begint te lopen hoger onderwijs op 30.06.2019
(einde zomervakantie 31.08.2019): periode van 12 maanden begint te lopen op 01.09.2019.
Einde studies hoger onderwijs op 30.06.2019 (einde zomervakantie 30.09.2019): periode van 12 maanden begint te lopen op 01.10.2019. (eigen onderlijning)
Indien de studies tijdens die 12 maanden hervat worden, schakelen we terug over naar het recht als student. Indien er daarna opnieuw een stopzetting of een einde studies volgt: recht voor het resterende deel van de periode van 12 maanden.
Eens het recht van 12 maanden als schoolverlater is uitgeput, stopt het recht volledig en kan er geen nieuwe periode van 12 maanden worden toegekend. De periode van 12 maanden schoolverlater wordt slechts één maal toegekend per rechtgevend kind.
Over de maand van de studiehervatting en de maand van de stopzetting studies of einde zomervakantie primeert het recht als student.
Voorbeeld
Kind zet zijn studies stop op 18.01.2019: begin periode van 12 maanden vanaf 01.02.2019
Vervolgens hervat hij studies hoger onderwijs op 17.09.2019: terug recht als student vanaf 01.09.2019.
Na het einde van de studies op 30.06.2020 en einde zomervakantie 30.09.2020 kan hij nog gedurende het resterend deel van de periode van 12 maanden schoolverlater, namelijk 5 maanden, recht hebben als schoolverlater en dit tot 28.02.2021.
Inzake tewerkstelling en sociale uitkering, zijn uitsluitend de nieuwe bepalingen van artikel 41 BVR van toepassing. Er is maar sprake van een enkele evaluatie:
Eerste evaluatie o.b.v. art. 41 BVR | Toegelaten activiteit | 475 uren als jobstudent per kalenderjaar; ≤ 80 uren per maand; zelfstandige niet in hoofdberoep. |
Sociale uitkering | Uitkering in de volgende regelingen: ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen, beroepsziekte, loopbaanonderbreking, of werkloosheid én inkomensvervangende tegemoetkoming brengt een schorsing voor de volledige maand met zich mee en dit ongeacht het bedrag ervan. ! Inschakelingsuitkering vormt een schorsing voor de hele maand, ook als die vb. pas vanaf 29 juli wordt toegekend. | |
Tweede evaluatie | Toegelaten activiteit en sociale uitkering (artikel 4 §1/2 en §2 KB van 12 augustus 1985) Recht op kinderbijslag indien het bruto- inkomen uit een winstgevende activiteit en/of een sociale uitkering het toegelaten maximumbedrag van € 551,89 per maand niet overschrijdt. ! Inschakelingsuitkering vanaf 29 juli 2019 is uiteindelijk geen beletsel als het brutobedrag ervan niet hoger ligt dan € 551,89 euro voor die maand. Inkomensvervangende tegemoetkoming is geen beletsel, want werd voor de toepassing van het KB van 12 augustus 1985 niet in aanmerking genomen. |
(…)
3. Recht als leerling/student
(…)
3. 2. Xxxxxxxx/Student – voltijdse studies
- De voorwaarden inzake studies blijven nagenoeg ongewijzigd. De interpretaties genomen op basis van het KB tot 10 augustus 2005, blijven tot nader order gelden.
- Er zijn 2 wijzigingen ten gronde, namelijk:
o de regeling voor de student met een inschrijving van minder dan 27 studiepunten in een diplomajaar - per opleidingscyclus (artikel 24§3 BVR) – zie rubriek 3.4. hierna
o de zieke leerling/student – zie rubriek 3.5 hierna
- Er dient een enkele evaluatie te gebeuren voor de toegelaten activiteit en sociale uitkering:
Enige evaluatie o.b.v. art. 29 BVR | Toegelaten activiteit | - 475 uren als jobstudent per kalenderjaar; - ≤ 80 uren per maand met contract gewone RSZ-bijdragen; - zelfstandige niet in hoofdberoep. |
Sociale uitkering | Uitkering in een van de volgende regelingen: ziekte, arbeidsongevallen, beroepsziekten, loopbaanonderbreking, of werkloosheid brengt de schorsing voor de volledige maand met zich mee. |
3.3. Overgangsbepaling
Voor de evaluatie van de toegelaten activiteit en sociale uitkering wordt een overgangsbepaling vooropgesteld voor leerlingen en studenten die op 31.12.2018 de hoedanigheid als leerling of student hebben en die deze hoedanigheid gedurende het resterende school-, academiejaar 2018/2019 behouden:
Er wordt in eerste instantie een onderzoek ingesteld op basis van de nieuwe bepalingen van artikel 29 BVR. Indien dit een schorsing van de betaling met zich meebrengt en het kind recht had op kinderbijslag op 31 december 2018, dient nog een tweede evaluatie uitgevoerd te worden overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 13 en 14 van het KB van 10 augustus 2005, d.w.z. de 240-uren regeling.
Deze 240-urenregeling geldt tot:
- 31 augustus 2019 voor de leerlingen die hun studies niet-hoger onderwijs beëindigen op het einde van het school hoger onderwijs beëindigen op het einde van het schooljaar 2018/2019;
- 30 september 2019 voor de studenten die hun studies hoger onderwijs beëindigen op het einde van het schooljaar 2018/2019;
Voor leerlingen of studenten die in het school-/academiejaar 2019/2020 verder studeren is er tijdens het 3de kwartaal van 2019 geen beperking inzake tewerkstelling.
Indien de student terzelfdertijd tijdens hetzelfde school-/academiejaar een opleiding in het niet-hoger onderwijs als in het hoger onderwijs volgt, dan eindigt de zomervakantie op 30.09.2019 (mehoger onderwijs als in het hoger onderwijs volgt, dan eindigt de zomervakantie op 30.09.2019 (meest voordelig).
Overzicht van de dubbele evaluatie toegelaten activiteit:
Eerste evaluatie o.b.v. art. 29 BVR | Toegelaten activiteit | - 475 uren als jobstudent per kalenderjaar; - ≤ 80 uren per; |
- zelfstandige niet in hoofdberoep; - elke activiteit in het kader van deeltijds leren/deeltijds werken en in het kader van een leerovereenkomst. | ||
Sociale uitkering | - Uitkering in een van de volgende regelingen: ziekte, arbeidsongevallen, beroepsziekten, loopbaanonderbreking , of werkloosheid brengt de schorsing voor de volledige maand met zich mee. Behalve: een uitkering die voortvloeit uit alternerend leren/werken/leerover eenkomst vormt geen beletsel. De inschakelingsuitkering vormt dus geen beletsel, ongeacht het bedrag ervan. | |
Tweede evaluatie o.b.v. KB van 10.08.2005 | Toegelaten activiteit | Voor kinderen met recht op kinderbijslag op 31.12.2018: toepassing 240-urennorm. |
Sociale uitkering | Tot einde van de zomervakantie blijft een sociale uitkering die voortvloeit uit een toegelaten activiteit in de zin van het KB van 10.08.2005 toegelaten. Let wel: overeenkomstig de richtlijnen gegeven met de dienstbrief 996/59 van 24 maart 2003 moet de toegelaten winstgevende activiteit verricht vóór de sociale uitkering geëvalueerd worden, concreet de |
winstgevende activiteit verricht in het kwartaal voorafgaand aan dat waarin de uitkering valt. ! Inschakelingsuitkering brengt de schorsing voor de volledige maand mee. |
Voorbeelden
- Student op 31 december 2018. Afgestudeerd in hoger onderwijs einde 2018/2019 en begint een tewerkstelling met gewone RSZ-bijdragen vanaf 1 september 2019 (meer dan 80 uren in september 2019, maar minder dan 240 uren in 3e kwartaal 2019). Recht tot 30 september 2019.
- Student op 31 december 2018. Afgestudeerd hoger onderwijs einde 2018/2019 en werkt voltijds als jobstudent (475-urenregeling) in juli 2019 en met een gewoon contract vanaf 1 september 2019 (meer dan 80 uren). Werk als jobstudent en ander werk samen meer dan 240 uren. Recht tot 31 augustus 2019 op basis van de bepalingen van artikel 29 BVR.
- Student op 31 december 2018 en verder in het schooljaar 2018/2019. In het schooljaar 2019/2020 worden de hogere studies voortgezet. Er is een tewerkstelling met een gewoon contract (met RSZ-bijdragen) van 1 juli 2019 tot 30 september 2019. Recht tot 30 september 2019 omdat artikel 13 van het KB van 10.8.2005 bepaalt dat elke tewerkstelling in het 3e kwartaal toegelaten is, als de jongere na de vakantie zijn studies voortzet.
(…).”
Bijlage 1 d.d. 25.02.2021 bij de Toelichtingsnota nr. 14: winstgevende activiteit
(…)
Vanaf de leeftijd van 18 jaar (of 21 jaar) is het recht verbonden aan een aantal voorwaarden:
(…)
Hoger Onderwijs: inschrijving van minstens 27 studiepunten of minder dan 24 studiepunten in een diplomajaar.
(..)
Schoolverlater: nog 12 maanden recht als voldaan aan de algemene voorwaarden hieronder
Gemeenschappelijke voorwaarden die geen beletsel vormen voor de uitbetaling:
Maximaal 475 uren per kalenderjaar werken als student (een arbeidsovereenkomst voor studenten zoals vermeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten)
Daarnaast nog maximaal 80 uren per maand werken als werknemer3
Werken als zelfstandige waarbij geen bijdragen verschuldigd zijn als zelfstandige in hoofdberoep.
(…)
Er wordt geen rekening gehouden met inkomsten.
2. Winstgevende activiteit
Binnen het Groeipakket wordt er voor de vaststelling of een tewerkstelling een beletsel vormt voor de student of de schoolverlater getoetst of de tewerkstelling voldoet aan de 80-urennorm. Dit betekent dat de student/schoolverlater per maand niet meer dan 80 uren per maand effectieve prestaties levert.
Er wordt geen rekening gehouden met ontvangen vergoedingen en inkomsten.
Tewerkstellingen waarvoor geen DMFA-gegevens worden ontvangen, worden niet in rekenschap genomen en worden beschouwd als een toegelaten activiteit.
(…).”
Met betrekking tot de aanvangsdatum van het recht als schoolverlater (artikel 40 BVR Rechtgevend Kind) kan nog verwezen worden naar de mededeling van het VUTG A/32 van 21 maart 2022 betreffende de wijzigingen ingevolge het besluit van de Vlaamse Regering van 11 februari 2022 tot vaststelling van maatregelen voor gelegenheidsarbeiders voor de periode van 1 april 2020 tot en met 30 september 2021 ten gevolge van de uitbraak van het COVID-19-virus, wat betreft de toelagen in het kader van het gezinsbeleid en tot wijziging van diverse besluiten over de toelagen in het kader van het gezinsbeleid.
Meer bepaald:
“5.3. schoolverlater (artikel 37 BVR borging – art. 40 BVR rechtgevend kind)
“In artikel 40 BVR rechtgevend kind worden een aantal verduidelijkingen aangebracht met betrekking tot de aanvangsdatum van het recht als schoolverlater:
De termijn van twaalf maanden start op de volgende tijdstippen: (eigen onderlijning)
1. de maand nadat het rechtgevende kind 18 jaar is geworden en niet aansluitend een recht op gezinsbijslagen kan openen als leerling, student of stagiair of op basis van een algemene vrijstelling;
2. de maand nadat het rechtgevende kind met een specifieke ondersteuningsbehoefte 21 jaar is geworden, of na het einde van de erkenning, als het kind met een specifieke ondersteuningsbehoefte, tussen de leeftijd van 18 en 21 jaar niet aansluitend een recht
op gezinsbijslagen kan openen als leerling, student of stagiair of op basis van een algemene vrijstelling;
3. de maand na de datum waarop een studie, leertijd of vorming voortijdig is beëindigd;
4. de maand waarin het rechtgevende kind niet meer voldoet aan de voorwaarden over niet- hoger onderwijs hoger onderwijs;
5. de maand na de einddatum van de zomervakanties;
6. de maand waarin het rechtgevende kind geen 27 studiepunten per academiejaar bereikt;
7. de maand na het bereiken van de zes maanden afwezigheid wegens ziekte als die afwezigheid niet gewettigd wordt na onderzoek door de bevoegde dienst;
8. de maand nadat meer dan vier maanden is verstreken tussen twee school- of academiejaren in België of een andere EER-lidstaat of Zwitserland;
9. de maand waarin het rechtgevende kind niet meer voldoet aan de voorwaarde, vermeld in artikel 16, tweede lid, van dit besluit, als het kind is ingeschreven voor een of meer vormingen van het hoger onderwijs met in totaal minder dan 27 studiepunten en daarnaast een opleiding in het niet-hoger onderwijs volgt, op basis van artikel 32 hoger onderwijs volgt, op basis van artikel 32 van dit besluit;
10. de maand waarin het rechtgevende kind niet meer uitsluitend lessen volgt in het hoger onderwijs waarvan de modaliteiten niet uitgedrukt worden in studiepunten, of de maand waarin het rechtgevende kind niet meer ingeschreven is voor een bijkomend jaar voor de geïntegreerde proef in het onderwijs voor sociale promotie;
11. de maand na het einde van de stageperiode die vereist is om in een openbaar ambt te worden benoemd of de maand na de onderbreking van die stage;
12. de maand waarin het rechtgevende kind niet meer voldoet aan de voorwaarden voor de algemene vrijstellingen voor kinderen buiten België.
Wanneer het rechtgevend kind een stage volgt na de zomervakantie, maar niet ingeschreven is in een onderwijsinstelling, is er geen recht op basis van het statuut als student of leerling maar begint het recht als schoolverlater te lopen vanaf het einde van de zomervakantie.
Deze bepaling treedt in werking op 1 januari 2019.”
5.2. Beschikbare elementen ter beoordeling
De Geschillencommissie meent dat het in de voorliggende betwisting gaat over de vraag in welke mate tijdens het academiejaar 2020-2021 de hoedanigheid had van student
dan wel van schoolverlater en in welke mate was voldaan aan de voorwaarden inzake het uitoefenen van een winstgevende activiteit. Onafgezien van de beoordeling onder welk statuut de jongere valt, dient hij in beide gevallen te voldoen aan de (gemeenschappelijke) voorwaarden voor het uitvoeren van een winstgevende activiteit. Deze voorwaarden zijn:
Maximaal 475 uren per kalenderjaar werken als student (een arbeidsovereenkomst voor studenten zoals vermeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten);
Niet meer dan 80 uren per maand werken in het kader van elke tewerkstelling die geen tewerkstelling is in het kader van een studentenovereenkomst;
Werken als zelfstandige waarbij geen bijdragen verschuldigd zijn als zelfstandige in hoofdberoep.
5.2.1. Authentieke gegevens
Op basis van de beschikbare gegevens blijkt voor de jongere een inschrijving voor een doctoraatsopleiding vanaf september 2020 aan de KU Leuven.
In de e-mail d.d. 24 maart 2022 met aanvullende informatie deelde de verwerende partij het volgende mee (op vraag van het secretariaat van de Geschillencommissie naar de tewerkstellingsgegevens):
‘In bijlage vind je:
- een overzicht van de prestaties die we gekregen hebben voor ….....................
- de flux ivm schoolinschrijving '
Op basis van die prestaties in de bijlagen stelt de Geschillencommissie vast dat vanaf de maand september 2020 tot en met september 2021 er een tewerkstelling was van meer dan 80 uren per maand (cf. de kwestieuze periode beslaat de maanden september 2020 tot en met februari 2021).
Uit de flux i.v.m. de schoolinschrijving blijkt dat voor het academiejaar 2020-2021 er een doctoraatsopleiding werd gevolgd, waarbij 0 studiepunten werden opgenomen.
Dit wordt bevestigd door de beschikbare gegevens in de databank KRING die de Geschillencommissie raadpleegde volgde tijdens het academiejaar 2019-2020 een
masteropleiding aan de Universiteit van Leuven; hij was hierbij ingeschreven voor 66 studiepunten (opgenomen 66/verworven 66). Voor het academiejaar 2020-2021 volgde hij een doctoraatsopleiding, waarbij een attest van inschrijving beschikbaar is in KRING met vermelding opgenomen/verworven studiepunten, telkens 0 punten.
5.3. Toegepast op de voorliggende betwisting
Voor het academiejaar 2019-2020 voldeed aan de voorwaarde van artikel 24, §1 BVR
Rechtgevend kind (ingeschreven voor 66 studiepunten).
Voor het daaropvolgende academiejaar 2020-2021 werd er op 26 augustus 2020 een inschrijving van
……………….. voor een doctoraatsopleiding geregistreerd. Zoals blijkt uit de beschikbare gegevens werden echter geen studiepunten opgenomen/verworven.
Hieruit dient geconcludeerd dat vermits voor het academiejaar 2020-2021 niet was voldaan aan artikel 24 BVR Rechtgevend Kind (geen inschrijving voor ten minste 27 studiepunten) hij niet als dusdanig in de Groeipakketregelgeving als student kan worden beschouwd.
Hieruit volgt dat voor de periode m.i.v. 1 oktober 2020 (d.i. na het einde van de
zomervakantie voor studenten hoger onderwijs - cf. artikel 28 BVR Rechtgevend Kind) onder het statuut van schoolverlater valt. Op basis daarvan kan hij nog gedurende 12 maanden (d.i. tot en met september 2021) recht hebben op gezinstoelagen indien aan de voorwaarden qua tewerkstelling is voldaan.
Uit de argumentatie die de verwerende partij verstrekte, blijkt dat het Groeipakket volgens verwerende partij diende te worden teruggevorderd omdat de jongere tijdens de betwiste periode volgens de DmfA-gegevens meer dan 80 uren per maand zou gewerkt hebben.
Uit voorliggend verzoek blijkt ook dat verzoekster in eerste instantie zelf verwerende partij had gecontacteerd om te verwittigen dat aan een doctoraatsopleiding was begonnen. Om die
reden meent de Geschillencommissie dat het nader onderzoek verdient om de opportuniteit van de terugvordering na te gaan.
5.4. Website KU Leuven en Universiteit Gent
Ten overvloede verwijst de Geschillencommissie nog naar de informatie die terug te vinden is op de website van de Universiteit Leuven (waar doctoreert) waarbij doctoraatsbursalen
erover worden geïnformeerd dat ze niet langer in aanmerking komen voor kinderbijslag/Groeipakket voor zichzelf.
De website van de KU Leuven2 vermeldt volgende info:
“Xxx xxxxx je een doctoraatsbeurs krijgt die aan de RSZ is onderworpen, heb je geen recht meer op Groeipakket/kinderbijslag.”
De website van de Universiteit Gent3 vermeldt eveneens:
“Gezinslast
Doctoraatsbursalen Doctoraatsbursalen hebben zelf geen recht op het groeipakket wel voor hun kinderen. De aanvraag om kraamgeld en groeipakket gebeurt door het personeelslid zelf.
(…) Socialezekerheidsregeling
Bursalen met een nationaliteit die behoort tot één van de hierna vermelde landen betalen volledige RSZ (26,82% patronale en 13,07% personele), ingehouden op het beursbedrag. Zij hebben hierdoor recht op alle sociale zekerheidsvoorzieningen in België zoals pensioen, ziekte en invaliditeit, kinderbijslag en werkloosheid.
(…)”
5.5. Opportuniteit van de terugvordering van het onverschuldigde bedrag aan uitbetaalde schooltoeslag
5.5.1.Algemene principes
Artikel 1376 BW en artikel 103, §1, eerste lid, Groeipakketdecreet:
Conform de bepalingen van artikel 1376 BW is diegene die per vergissing of met zijn weten iets ontvangen heeft dat hem niet verschuldigd was, verplicht het terug te geven aan diegene van wie hij het onverschuldigde heeft ontvangen.
In dezelfde zin bepaalt artikel 103, §1, eerste lid Groeipakketdecreet:
“Onverschuldigd betaalde toelagen in het kader van het gezinsbeleid worden teruggevorderd, behalve in de gevallen waarin een dergelijke terugvordering wordt uitgesloten door dit decreet, door inhoudingen, verricht door de uitbetalingsactor, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1410, §4, van het Gerechtelijk Wetboek, op nog te betalen toelagen in het kader van het gezinsbeleid.”
2 6 xxxxx://xxx.xxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxx/xxxxxxx-xxxxxxx/xxxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxx- vragen
3 xxxxx://xxx.xxxxx.xx/xx/xxxxxxxxx/xxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxxxxxxxxx-x.xxx
Fout van de uitbetalingsactor: artikel 92, §1, 1° en 2° lid Groeipakketdecreet:
De bepalingen van artikel 92, § 1, 1e en 2e lid Groeipakketdecreet vormen een uitzondering op dit algemene principe van de terugvordering van onverschuldigd betaalde toelagen in de mate dat wordt gesteld dat:
“Als de uitbetalingsactor vaststelt dat een beslissing over toelagen in het kader van het gezinsbeleid aangetast is door een juridische of materiële fout, trekt hij die beslissing in en neemt hij op eigen initiatief een nieuwe beslissing die uitwerking heeft op de datum waarop de ingetrokken beslissing is ingegaan of had moeten ingaan, met behoud van de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk 2 van deze titel.
Als het gaat om een fout van de uitbetalingsactor, waarvan de begunstigde zich normaal geen rekenschap kan geven, en het bedrag van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid kleiner is dan het bedrag dat aanvankelijk was toegekend, neemt de uitbetalingsactor een nieuwe beslissing die uitwerking heeft op de eerste dag van de maand na de kennisgeving ervan.”
De Memorie van toelichting betreffende het Groeipakketdecreet bevat hierover de volgende toelichting:
“Dit artikel regelt de situatie waarin een beslissing van een uitbetalingsactor aangetast is door een juridische of materiële fout.
De uitbetalingsactor die een juridische of materiële fout vaststelt, trekt de oorspronkelijke beslissing in en neemt een nieuwe beslissing die uitwerking heeft op datum van de oorspronkelijke beslissing.
Van bovenstaand principe wordt afgeweken wanneer de fout te wijten is aan de uitbetalingsactor en het bedrag waarop de begunstigde recht heeft op grond van de nieuwe beslissing kleiner is dan wat aanvankelijk was toegekend. In dat geval heeft de nieuwe beslissing enkel uitwerking voor de toekomst. De ratio legis is duidelijk dat de begunstigde niet de gevolgen moet dragen van een fout van de uitbetalingsactor. Het moet echter gaan om een fout die de begunstigde redelijkerwijze niet kon opmerken.
Indien een begunstigde bijvoorbeeld een bedrag ontvangt waarvan hij redelijkerwijze moest beseffen dat hij daarop geen recht had, dan zal de nieuwe beslissing wel uitwerking hebben op datum van de oorspronkelijke beslissing en kan dus geen toepassing gemaakt worden van de uitzondering.”
Rechtspraak en administratieve praktijk:
Voor het toepasselijke referentiekader inzake rechtspraak en administratieve praktijk verwijst de Geschillencommissie naar de eerdere beslissing nr. 2019/017 d.d. 22.11.2019 van de Geschillencommissie waarin verwezen werd naar de administratieve onderrichtingen in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet die volgens het Agentschap Uitbetaling Groeipakket nog steeds instructief kunnen zijn.
Tot en met 31 december 2018 golden onder de toepassing van de federale Algemene Kinderbijslagwet gelijkluidende bepalingen, terug te vinden in artikel 17 van het Handvest van de
Sociaal Verzekerde (ingevoerd bij Wet van 11 april 1995 – stuk 10 – verder HSV genoemd) die stellen dat:
‘Wanneer vastgesteld wordt dat de beslissing aangetast is door een juridische of materiële vergissing, neemt de instelling van sociale zekerheid op eigen initiatief een nieuwe beslissing die uitwerking heeft op de datum waarop de verbeterde beslissing had moeten ingaan, onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake verjaring.
Onverminderd de toepassing van artikel 18, heeft de nieuwe beslissing, indien de vergissing aan de instelling van sociale zekerheid te wijten is, uitwerking op de eerste dag van de maand na de kennisgeving ervan, als het recht op de prestatie kleiner is dan het aanvankelijk toegekende recht.
Het vorige lid is niet van toepassing indien de sociaal verzekerde weet of moest weten, in de zin van het koninklijk besluit van 31 mei 1933 betreffende de verklaringen af te leggen in verband met subsidies, vergoedingen en toelagen, dat hij geen recht heeft of meer heeft op het gehele bedrag van de prestatie.’
In dit kader kan wat betreft de voormelde bepalingen van artikel 17 HSV worden verwezen naar de reeds bestaande rechtspraak waar zich een duidelijke tendens voordeed om te concluderen dat de sociaal verzekerde gelet op de complexiteit van de regelgeving niet kan geacht worden te weten of te moeten weten dat hij/zij al dan niet recht had op het onverschuldigde bedrag wanneer hij/zij te goeder trouw was en dat hij/zij erop mag vertrouwen dat de sociale zekerheidsinstelling de juiste beslissing neemt en correct uitbetaalt.
Omgekeerd werd doorgaans geoordeeld dat er wél tot terugvordering kan worden overgegaan indien de sociaal verzekerde niet te goeder trouw was, waaromtrent de bewijslast bij de socialezekerheidsinstelling ligt (zie bvb. arrest van het Arbeidshof te Antwerpen van 15 maart 2013
A.R. 2012/AH/227; vonnis van de Arbeidsrechtbank van Nijvel, afdeling Waver van 28 juli 2015 A.R. 14/3052/A; vonnis van de Arbeidsrechtbank van Gent, afdeling Sint-Niklaas van 16 januari 2015 A.R. 14/1092/A en arrest van het Arbeidshof te Luik, afdeling Luik van 7 mei 2018 A.R. 2017/AL/122).
In de administratieve praktijk werd er door de kinderbijslagfondsen bij de toepassing van de bepalingen van artikel 17 HSV eveneens naar gestreefd om bij een fout van het kinderbijslagfonds enkel terug te vorderen indien het vermoeden van de goede trouw van de sociaal verzekerde kon worden weerlegd (zie de omzendbrief CO nr. 1402 van 26 februari 2015).
Betreffende de bepaling van de goede trouw kan worden verwezen naar de omzendbrief CO
nr. 1360 van 20 juli 2006 (administratieve onderrichting FAMIFED), punt 2.2 waar wordt gesteld:
‘De wet wilde een sociaal verzekerde die te goeder trouw was, selectief beschermen tegen foutieve handelingen van de administratie. Deze voorwaarde van goede trouw is enkel vervuld wanneer de sociaal verzekerde niet kon twijfelen aan de gegrondheid van de beslissing tot uitbetaling die ten onrechte werd genomen ten opzichte van hem.
De wettekst die het feit van 'weten of moeten weten' voorziet, duidt aan dat men het standpunt moet innemen van een sociaal verzekerde die handelt met 'normale voorzichtigheid en toewijding',
en niet dat van de concrete sociaal verzekerde die de onverschuldigde xxxxxxxx ontving. Zo heeft het feit geen weerslag dat de concrete sociaal verzekerde het slachtoffer was van omstandigheden (ziekte, zwakzinnigheid, gebrekkige kennis van de taal,...) die op het moment van de betaling zijn begrip konden schaden.
De materie zal geval per geval moeten geëvalueerd worden.
Als algemene regel kan men stellen dat de bijslagtrekkende 'wist of moest weten' als hij:
- een/de onverschuldigde bijslag ontving wegens frauduleuze handelingen of valse of bewust onjuiste verklaringen afgelegd door hem;
- voor de onverschuldigde betaling bijzondere of algemene informatie had (controleformulieren
met precisies over een bepaalde situatie die de sociaal verzekerde kende) die de pertinentie weerlegt van de later ten onrechte genomen beslissing tot toekenning;
- wegens de aard van de betaling zelf (o.a. dubbele betaling van een zelfde bedrag aan kinderbijslag voor eenzelfde periode; kennisgeving van de toekenning van een sociale toeslag terwijl de rechthebbende zich niet in een dergelijke situatie bevindt,...) onmogelijk niet op de hoogte kon zijn van het onverschuldigde karakter van de betaling.’
Bij de Toelichtingsnota nr. 19 van 18 mei 2021 (aangepaste versie van 26 oktober 2021) van het Agentschap Uitbetaling Groeipakket betreffende de vaststelling van de regels voor de ambtshalve en gedwongen herziening van een beslissing tot toekenning van toelagen in het kader van het gezinsbeleid en de Vlabel-procedure, worden met betrekking tot het begrip ‘te goeder trouw’ volgende gelijkaardige administratieve richtlijnen gegeven:
“5.3.1. Te goeder trouw
Een ontvanger wordt geacht te goeder trouw te zijn als hij niet wist of redelijkerwijze niet kon weten dat hij ten onrechte toelagen in het kader van het gezinsbeleid heeft ontvangen.
Gelet op de complexiteit van de regelgeving kan de ontvanger niet worden geacht te weten of te moeten weten dat hij al dan niet recht had op de onverschuldigde betaalde toelage wanneer de ontvanger ter goeder trouw was en dat hij erop mag vertrouwen dat de uitbetalingsactor de juiste beslissing neemt en correct uitbetaalt.
Het is aan de uitbetalingsactor om het vermoeden van de goede trouw van de ontvanger te weerleggen. Om de goede trouw te beoordelen moet de uitbetalingsactor het standpunt innemen van een ontvanger die handelt met ‘normale voorzichtigheid en toewijding’ en niet dat van de concrete ontvanger die de onverschuldigde betaling ontving. Zo heeft het feit dat de concrete ontvanger het slachtoffer was van omstandigheden (ziekte, zwakzinnigheid, gebrekkige kennis van de taal,….) die op het moment van de betaling zijn begrip konden schaden, geen weerslag.
De goede trouw van de ontvanger zal geval per geval moeten worden beoordeeld. Als algemene regel kan men stellen dat het vermoeden van de goede trouw weerlegd is als de ontvanger:
onverschuldigde toelagen ontving wegens frauduleuze handelingen of door de ontvanger afgelegde valse of bewust onjuiste verklaringen;
bijzondere of algemene informatie (bv.: informatiebrieven, regularisatiebrieven) had ontvangen waaruit blijkt dat de beslissing tot toekenning van de toelage door de uitbetalingsactor ten onrechte is genomen;
wegens de aard van de betaling (bv. dubbele betaling van eenzelfde toeslag voor dezelfde periode) zelf onmogelijk niet op de hoogte kon zijn van het feit dat de betaling onverschuldigd is.”
5.5.2.Toepassing van het voormelde principe inzake terugvordering bij fout van de administratie in casu
De Geschillencommissie benadrukt dat voornoemde bepalingen van artikel 92, § 1, 1e en
2e lid Groeipakketdecreet enkel van toepassing zijn indien er effectief een juridische of materiële fout van de uitbetalingsactor blijkt die ten grondslag ligt aan de terugvordering. Vervolgens moet worden nagegaan of de betrokkene zich normaal geen rekenschap kan geven van die fout, om te bepalen of het onverschuldigde bedrag al dan niet kan worden teruggevorderd.
Op 9 september 2020 kreeg de verwerende partij de informatie dat doctoraatsstudent
was. Er volgde dan ook een stopzetting van de betalingen.
Door de onterechte (automatische) herneming van de betalingen in november 2020 en de daarbij horende brief aan verzoekster dat ‘uit de beschikbare gegevens’ bleek dat er weer recht was, beging de verwerende partij een fout, vermits zij reeds in september wist dat er zeer waarschijnlijk een niet-toegelaten tewerkstelling kon zijn (cf. een doctoraat zal vrijwel steeds het aantal toegelaten
uren tewerkstelling voor de kinderbijslagregelgeving overschrijden). Door de informatie die reeds in september 2020 beschikbaar was en waaruit bleek dat het om een doctoraatsbursaal ging, kon men weten dat dit eigenlijk om een tewerkstelling ging (ook al was er nog geen concreet bewijs in het dossier van een tewerkstelling), dus m.a.w. dat het statuut van schoolverlater niet van toepassing zou kunnen zijn, en kon men hieruit afleiden dat het waarschijnlijk niet om een tewerkstelling van minder dan 10 dagen per maand zou gaan. Een doctoraat vraagt een voltijdse en langdurige inspanning en kan meestal niet deeltijds worden uitgevoerd.
Toch werden de betalingen in november automatisch hervat.
In dit kader kan immers verwezen worden naar de circulaire omzendbrief CO nr. 1402 van 26 februari 2015 (administratieve onderrichting FAMIFED), in de mate dat deze nog instructief kan geacht worden in het kader van het Groeipakket, waarin bijkomend volgende administratieve richtlijnen gegeven werden omtrent de vraag welke behandelingstermijn redelijkerwijs al dan niet als laattijdig dient te worden beschouwd in het kader van de beoordeling of er al dan niet een fout van de uitbetalingsactor ten grondslag ligt aan de onverschuldigde betaling:
“2.2. Fout van het fonds: verwerkingstermijn van informatie
Het Handvest van de Sociaal Verzekerde bepaalt dat wanneer een instelling een aanvraag krijgt, hij over een termijn van vier maanden beschikt om een beslissing te nemen. De wetgever meent dus dat de instellingen moeten beschikken over voldoende tijd om een aanvraag te analyseren. De rechtspraak verwijst naar het criterium van de redelijke termijn op basis waarvan er een onverschuldigd bedrag is voortvloeiend uit een administratieve fout.
In dezelfde optiek kunnen we ervan uitgaan dat wanneer een fonds nieuwe informatie ontvangt, het moet beschikken over een redelijke termijn om die te verwerken. De door CO 1360 vastgelegde termijn van vijftien kalenderdagen vanaf de ontvangst van de informatie
lijkt te beperkt gezien het alsmaar toenemende aantal gegevens dat de fondsen moeten verwerken.
De verwerkingstermijn van vijftien dagen is dus aangepast en is bepaald op dertig kalenderdagen vanaf de datum van ontvangst van de informatie. Voor de elektronische fluxen valt de datum van ontvangst zeven dagen na de datum waarop de KSZ de informatie verwerkt heeft.
Als inkomende documenten niet de door de CO 1336 bepaalde datumstempel krijgen omdat ze gescand zijn, moet de betaalinstelling erop toezien dat het scannen gebeurt op de datum van ontvangst en dat de datum van het scannen of opgeslagen wordt in het informaticasysteem, of wordt vermeld op het document zelf. Met die datum wordt dan rekening gehouden om de verwerkingstermijn van de informatie te berekenen.
2.3. Vaststelling van de goede trouw van de sociaal verzekerde
We wijzen eerst op de bepaling van artikel 13 van het Handvest van de Sociaal Verzekerde: "De beslissingen tot toekenning van een recht, van een aanvullend recht, van de regularisatie van een recht of tot weigering van sociale prestaties bedoeld in de (artikelen 10 en 11) moeten met redenen worden omkleed (...)". Wanneer een fonds een onverschuldigd bedrag terugvordert moet het erop toezien in de motiveringsbrief duidelijk de reden te vermelden waarom het meent dat de bijslagtrekkende geacht werd te weten dat hij geen recht had op de ten onrechte uitgekeerde gezinsbijslag.
Om de goede trouw van de sociaal verzekerde vast te stellen worden de volgende regels toegepast:
Wij gaan ervan uit dat de sociaal verzekerde te goeder trouw is als:
hij alle nuttige informatie voor zijn dossier heeft doorgestuurd;
er in het dossier geen andere elementen zijn die dit vermoeden ter discussie stellen.
Een sociaal verzekerde die na het doorsturen van die gegevens ten onrechte de gezinsbijslag blijft ontvangen moet beschouwd worden als iemand die meent dat die gezinsbijslag inderdaad verschuldigd is. Hij mag er inderdaad van uitgaan dat zijn dossierbeheerder, die over alle nodige informatie beschikt en terzake deskundig is, correct de diverse periodes van recht bepaalde.
In dat laatste geval is het dus maar in bepaalde gevallen dat een fonds op basis van elementen in het dossier zou kunnen proberen vast te stellen dat de sociaal verzekerde wist of redelijk moest weten dat hij geen recht (meer) had op de bijslag die hij kreeg. In dat geval moet bij de kennisgeving van de beslissing aan de sociaal verzekerde aan de hand van tastbare elementen gewettigd worden waarom de goede trouw van de sociaal verzekerde betwist wordt.
Er zijn verschillende gevallen mogelijk:
2.3.1. De bijslagtrekkende deelde de informatie rechtstreeks mee aan het fonds
We nemen het geval waarin de sociaal verzekerde de informatie rechtstreeks naar het fonds stuurde (terugsturen van het formulier, e-mail sturen, enz.) en het fonds desondanks een verkeerd bedrag blijft betalen. Er is dus een fout van de betaalinstelling. Bovendien kunnen we in dit geval vaststellen dat de sociaal verzekerde te goeder trouw is.
De dubbele voorwaarde (fout van het fonds + goede trouw van de sociaal verzekerde) is a priori vervuld: een onverschuldigd bedrag dat zou voortvloeien uit het feit dat het fonds zijn beslissing niet aanpaste naar aanleiding van de nieuwe informatie die het ontving van de sociaal verzekerde, zou dan ook niet kunnen teruggevorderd worden en moeten aangerekend worden aan het reservefonds. Het fonds beschikt echter over een verwerkingstermijn van dertig dagen vanaf de datum van ontvangst van de informatie. Het feit per formulier de nodige informatie te hebben gestuurd naar de sociaal verzekerde vóór de informatie van de sociaal verzekerde te krijgen volstaat niet om ervan uit te gaan dat hij moest weten dat hij geen recht had op de betaling, omdat hij zijn veranderde situatie op tijd meedeelde. Het fonds zal niet geldig kunnen aantonen dat de sociaal verzekerde niet te goeder trouw was, tenzij dat vermoeden op basis van andere elementen in het dossier ter discussie kan gesteld worden. In dat laatste geval moeten die bijzondere en individuele elementen uitdrukkelijk vermeld zijn bij de kennisgeving.
2.3.2. De informatie over het gezin van de bijslagtrekkende is beschikbaar (RNP)
We nemen hier het geval waar de sociaal verzekerde op tijd zijn veranderde situatie meedeelde (adresverandering meegedeeld aan de gemeente).
Aangezien het fonds, dat op de hoogte was van de veranderde situatie van de sociaal verzekerde, onjuiste betalingen deed, beging het een fout.
Aangezien de sociaal verzekerde zijn veranderde situatie doorgaf aan de gemeente is hij vrijgesteld van de verplichting om het fonds zelf in te lichten (zie koninklijk besluit van 12 april 1984 en MO 522 van 27 april 1993).
Aan die voorwaarden kan het fonds niet proberen aan te tonen dat de bijslagtrekkende niet te goeder trouw was bij zijn eerste aanvaarding (hij deelde de informatie mee).
Het feit per formulier de nodige informatie te hebben gestuurd naar de sociaal verzekerde volstaat niet om te vermoeden dat hij moest weten geen recht te hebben op de betaling, aangezien hij zijn veranderde situatie op tijd meedeelde aan de bevoegde instelling (gemeente), tenzij dat vermoeden ter discussie kan gesteld worden op basis van andere elementen in het dossier. In dat laatste geval moeten die bijzondere en individuele elementen uitdrukkelijk vermeld zijn bij de kennisgeving.
De dubbele voorwaarde (fout van het fonds + goede trouw van de sociaal verzekerde) is a priori vervuld: een onverschuldigd bedrag dat zou voortvloeien uit het feit dat het fonds zijn beslissing niet aanpaste na op het netwerk beschikbare informatie niet te hebben verwerkt, zou dan ook niet kunnen teruggevorderd worden en moeten aangerekend worden aan
het reservefonds. Het fonds beschikt echter over een verwerkingstermijn van
dertig dagen vanaf de datum van ontvangst van de informatie (datum verwerking KSZ + 7 dagen).” Deze termijn van 30 dagen wordt eveneens in het kader van terugvorderingen van onverschuldigde bedragen van het Groeipakket aangehouden. “
De Toelichtingsnota nr. 18 van 28 januari 2021 van het Agentschap Uitbetaling Groeipakket betreffende de “Rechten en plichten van begunstigden in contacten met hun uitbetalingsactoren” vermeldt dienaangaande dat:
“Verwerkingstermijn debet: 30 dagen
Indien tijdens de beslissingstermijn definitief een debet wordt vastgesteld, heeft de uitbetalingsactor 30 dagen tijd om dit debet te verwerken en de regularisatiebrief aan de schuldenaar te versturen. Dit wil zeggen dat de dossierbeheerder het nodige doet opdat het debet in de CGPA wordt geregistreerd zodat deze schuldvordering kan worden opgevolgd en de regularisatiebrief aan de schuldenaar wordt verstuurd.
Voorbeeld: op 8 december 2020 ontvangt de dossierbeheerder een flux om te melden dat het meerderjarig kind op 30 juni zijn studies heeft beëindigd en vanaf 1 juli voltijds aan het werk is. De maanden juli tot en met november zijn ten onrechte betaald. De dossierbeheerder heeft
30 dagen tijd, te rekenen vanaf 8 december 2020, om het nodige te doen zodat de schuld in de CGPA is geregistreerd en de regularisatiebrief aan de begunstigde is verstuurd.”
Op basis van het voorgaande kan de Geschillencommissie besluiten dat er een fout van de verwerende partij ten grondslag ligt aan de onverschuldigde betalingen, omdat de informatie die in september 2020 werd meegedeeld, te laat of niet adequaat werd verwerkt in het dossier; er volgde weliswaar een voorlopige stopzetting van de betalingen, maar in november begonnen de betalingen opnieuw waarbij een brief aan verzoekster werd verstuurd met de melding dat er ‘op basis van de beschikbare gegevens’ kon betaald worden; zodanig dat het voordeel van de bepalingen van artikel 92, § 1, 1e en 2e lid Groeipakketdecreet in casu toepassing kan vinden. Daarom dient het aspect ‘rekenschap geven van’ onderzocht te worden.
Vraag of verzoekster er zich rekenschap van had kunnen geven dat het Groeipakket ten onrechte werd ontvangen
Er moet beoordeeld worden of verzoekster zich rekenschap kon geven van het feit dat ze geen recht had op de betalingen. De Geschillencommissie meent dat de verzoekster in eerste instantie, toen de betalingen werden stopgezet, inderdaad kon weten dat er mogelijkerwijze geen recht was, dat was ook de reden waarom zij zelf de verwerende partij contacteerde. Maar door de brief van verwerende partij op 20 november 2020 werd verzoekster op het verkeerde been gezet en heeft ze een jaar lang, van november 2020 tot november 2021, gemeend dat ze recht had op de betalingen (althans voor de kwestieuze periode van september 2020 tot en met februari 2021). De terugvorderingsbrief is immers pas op 17 november 2021 verstuurd. Het is ook opvallend dat het debet slechts de periode tot en met februari 2021 beslaat; blijkbaar heeft verwerende partij toch de betaling stopgezet vanaf maar 2021 ( waarschijnlijk door toepassing van bijlage 1 van de Toelichtingsnota nr. 14 die in februari 2021 verscheen), maar is ze pas overgegaan tot terugvordering in november 2021. Verwerende partij stelt hierover in haar laatste e-mail van 31 maart jl.: (‘Uiteraard werd de betaling vanaf maart 2021 stopgezet. Het tijdstip van behandeling is te wijten aan het feit dat de gegevens DMFA van studenten pas later van start ging – zie bovenstaande uitleg. Waarom het pas in november 2021 betekend werd aan betrokkene heeft misschien te maken met de werkdruk.’)
De Geschillencommissie is hier dan ook van oordeel dat verzoekster er zich geen rekenschap meer kon van geven dat de betalingen onterecht waren. De terugvordering is dan ook onterecht.
Betrokkene mocht er immers rechtmatig op vertrouwen dat de info verstrekt per brief door de verwerende partij terecht was, en kon er zich dus geen rekenschap meer van geven dat de betalingen niet terecht waren. Een automatische herneming van de betalingen, houdt misschien geen ‘actieve’ fout in, maar voor verzoekster is er geen onderscheid te merken in de behandeling van haar dossier en is er geen verschil in het feit of de betaling hervat is door het ‘systeem’ of door een manuele beslissing van een dossierbehandelaar.
In dit kader wordt verwezen naar een recente beslissing van de Geschillencommissie nr. 2022/026
d.d. 25 maart 2022, waarbij eveneens werd geoordeeld dat betrokkene zich geen rekenschap meer kon van geven na een expliciet schrijven van zijn uitbetalingsactor waarin vermeld werd dat er geen terugbetaling zou gevraagd worden van de onterechte betalingen: ‘De Geschillencommissie stelt dan ook vast dat – niettegenstaande de verwerende partij de toepasselijke administratieve onderrichtingen binnen de sector consequent heeft toegepast - in het kader van het onderzoek van de toepasselijke regelgeving inzake de al dan niet terugvordering van onverschuldigde betalingen, verzoeker zich vanaf het ogenblik dat verwerende partij in haar e-mail aangaf deze onverschuldigde bedragen niet terug te zullen vorderen, geen rekenschap meer kon geven van het feit dat de betalingen van het Groeipakket voor de maanden september-oktober 2019 ten onrechte zijn gebeurd, aangezien verwerende partij door haar e-mail heeft bevestigd dat deze niet zouden teruggevorderd worden. Er dient bijgevolg te worden besloten dat het voordeel van de bepalingen van artikel 92, § 1, 1e en 2e lid Groeipakketdecreet kan worden toegepast voor de betaling van het Groeipakket voor de maanden september-oktober 2019 en dat verzoeker dus niet gehouden kan zijn tot terugbetaling van het ten onrechte ontvangen bedrag van 572,46 euro aan verwerende partij.’
6. Beslissing:
Gelet op het Decreet van 27 juli 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid (BS 31 juli 2018), artikelen 104-114;
Gelet op het Besluit van 29 juni 2018 van de Vlaamse Regering betreffende de oprichting van een commissie van beroep tegen de beslissing van de uitbetalingsactor over de toelagen in het kader van het gezinsbeleid of tegen het uitblijven ervan;
Na beraadslaging en om al de voormelde elementen, oordeelt de Geschillencommissie dat de vordering van de verzoekster
-ontvankelijk en gegrond is in die zin dat de terugvorderingsbeslissing waarbij verzoekster een bedrag van 2.157,25 euro dient terug te betalen, dient vernietigd te worden, om reden dat er een fout van verwerende partij ten grondslag lag aan de betaling van de bedragen en verzoekster er zich geen rekenschap van kon geven dat deze betalingen onterecht waren;
Aldus uitgesproken te Brussel op 8 april 2022;
De commissie was samengesteld uit :
De xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxx, voorzitter;
De xxxx Xxxxxx Xxxxxxx (Opgroeien regie) en mevrouw Xxxx Xx Xxxxxx (MyFamily), leden;
Opgemaakt in drie originele exemplaren, waaronder één exemplaar voor elke partij.
Er kan beroep tegen deze beslissing worden ingesteld bij de griffie van de Arbeidsrechtbank te
…...................................................................;
De partijen beschikken hiervoor over een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de derde dag na de datum van dit aangetekend schrijven (art. 115, § 1, eerste lid van het Decreet van 27 april 2018 en art. 22, derde lid van het Besluit van de Vlaamse Regering van 29 juni 2018).
De voorzitter De secretaris
X. Xxxxxxxxx X. Serlippens