Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
op de op 27 augustus 2010 bij hen ingekomen aanvraag van Landbouwbedrijf Aben BV, gelegen aan de Hank 20, te Wanroij om een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, Wet milieubeheer voor een inrichting bestemd tot agrarisch bedrijf met varkens, opslag van bijproducten, een brijvoerkeuken en een mestvergistingsinstallatie en verdere verwerking van het digestaat.
Beschikking
Landbouwbedrijf Aben BV Hank 20
5446 XE Wanroij
Xxxxxxxxxxx 0
Postbus 90151
5200 MC ’s-Hertogenbosch
Telefoon (000) 000 00 00
Fax (000) 000 00 00
xxxx@xxxxxxx.xx xxx.xxxxxxx.xx
Bank ING 67.45.60.043
Postbank 1070176
Onderwerp
Vergunning ingevolge de Wet milieubeheer.
1 Aanvraag
1.1 Algemeen
Directie
Ecologie
Ons kenmerk
2821191
Op de op 27 augustus 2010, aangevuld op 16 mei 2011, bij hen ingekomen aanvraag van Landbouwbedrijf Aben BV aan Xxxx 00 xx Xxxxxxx.
Om een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf met varkens, de opslag van bijproducten en mestverwerking.
1.2 Beschrijving van de aanvraag
Op 27 augustus 2010 hebben wij een aanvraag van Landbouwbedrijf Aben BV (hierna: de aanvraagster) ontvangen voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) in verband met een verandering (in de werking) van de inrichting waarvoor al eerder een Wm-vergunning werd verleend (Wm, art. 8.4, lid 1).
De inrichting is gelegen aan de Broeksteen 3 te Wanroij, kadastraal bekend Wanroij, sectie K, nummers 4, 1.041 en 1.042 (alle gedeeltelijk).
De vergunning wordt gevraagd voor onbepaalde tijd.
De aanvraag voorziet in de verandering en uitbreiding van het bestaande bedrijf met varkens. Het gaat hier om een uitbreiding van het aantal dieren in een nog niet gebouwde zeugenstal maar wel vergunde stal, die nu wordt aangevraagd als gespeende biggen en vleesvarkensstal, het uitbreiden van de opslag van bij- en coproducten, het aanbrengen van een andere luchtwasser en het uitbreiden met 2 vergisters.
Ten opzichte van de vigerende vergunning worden de volgende veranderingen aangevraagd:
a. stal 1 wordt voorzien van een andere luchtwasser. Er wordt overgeschakeld van een chemische luchtwasser naar een biologische luchtwasser;
b. in stal 4 wordt de dierbezetting aangepast aan het aantal dierplaatsen;
c. op de plaats van de reeds van vergunningswegen vervallen zeugenstal 5 wordt nu een gespeende biggen- en vleesvarkensstal aangevraagd. De stal wordt voorzien van een emissiearm huisvestingssysteem. In de stal komen 1.584 gespeende biggen en 2.016 vleesvarkens;
d. In loods 7 wordt een gedeelte van de warmte van de WKK’s ingezet om ruw aardappelzetmeel te ontsluiten. Het product kan dan binnen de inrichting worden gebruikt. Verder wordt er nog warmte gebruikt om brood te drogen. Het gedroogde brood wordt gedeeltelijk binnen de inrichting gevoerd en het overige deel wordt weer afgevoerd.
Daarnaast worden leidingen aangelegd om warmte van de WKK’s af te voeren naar 3 agrarische bedrijven in de directe omgeving van de inrichting.
In de loods komt een installatie te staan om verontreiniging (verpakkingsmateriaal) uit biomassa te verwijderen;
e. aan de oostzijde van stal 1 wordt een nieuwe brijvoerkeuken gemaakt. Tevens worden hiervoor een aantal nieuwe voer- en bijproducten silo’s voor bijgeplaatst;
f. in de overkapte sleufsilo’s wordt een stortput met elevator gemaakt om losse producten op te slaan in 5 nieuw te plaatsen silo’s (S6).
Het aantal dieren dat is vergund en waarvoor vergunning wordt gevraagd, de ammoniakemissie (kg NH3 per jaar), de geuremissie (OUE/s) zijn in tabel 1 weergegeven. Het maximale aantal te houden dieren is gelijk aan het aantal dierplaatsen.
Tabel 1: vergunde en aangevraagde vergunning.
Diersoort (Rav januari 2011 en Rgv juni 2010) | Omrekenfactor | Vergunningssituatie | Aanvraag | |||||
ouE / dier / sec | kg NH3 / dier/jaar | aantal | ouE / sec | kg NH3 / jaar | aantal | ouE / sec | kg NH3 / jaar | |
Biggenopfok (gespeende biggen), ondiepe mestkelder met water- en mestkanaal, hokoppervlak max. 0,35 m2, GL BB 00-00-000 V2 (D 1.1.4.1) | 5,4 | 0,26 | 1.440 | 7.776,0 | 374,4 | 1.440 | 7.776,0 | 374,4 |
Biggenopfok (gespeende biggen), emitterende mestoppervlak groter dan 0,07 m2, echter kleiner dan 0,10 m2 en in kleine groepen tot 30 biggen gehuisvest, BWL 2004.06.V1 (D 1.1.12.2) | 5,4 | 0,21 | 0 | 0,0 | 0,0 | 1.440 | 7.776,0 | 302,4 |
Vleesvarkens > 25 kg, gedeeltelijk roostervloer, mestkelders met water-en mestkanaal, de laatste met schuine putwand(en) met metalen driekantrooster op mestkanaal, emitterend mestoppervlak max. 0,18 m2, BWL 2004.03.V1 (D 3.2.7.1.1) | 17,9 | 1 | 792 | 14.176,8 | 792,0 | 792 | 14.176,8 | 792,0 |
Vleesvarkens > 25 kg, gedeeltelijk roostervloer, mestkelders met water-en mestkanaal, de laatste met schuine putwand(en) met anders dan metalen driekantrooster op mestkanaal, emitterend mestoppervlak max. 0,18 m2, BWL 2004.05.V1 (D 3.2.7.2.1) | 17,9 | 1,2 | 3.469 | 62.095,1 | 4.162,8 | 5.514 | 98.700,6 | 6.616,8 |
Vleesvarkens > 25 kg, gedeeltelijk roostervloer, chemisch luchtwassysteem 95%, hokoppervlak max. 0,8 m2, BWL 2007.05.V2 (D 3.2.14.1) | 16,1 | 0,13 | 1.998 | 32.167,8 | 259,7 | 0 | 0,0 | 0,0 |
Vleesvarkens > 25 kg, gedeeltelijk roostervloer, biologisch luchtwassysteem, hokoppervlak max. 0,8 m2, BWL 2008.01.V1 (D 3.2.8.1) | 12,7 | 0,8 | 0 | 0,0 | 0,0 | 1.998 | 25.374,6 | 1.598,4 |
Totaal | 116.215,7 | 5.588,9 | 153.804,0 | 9.684,0 |
Bij de beoordeling zijn wij uitgegaan van de eerste variant, omdat daarbij de hoogste emissies worden veroorzaakt.
Op grond van categorie 1.1, 2.1, 3.1, 5.1, 7.1, 8.1, 9.1 en 28.4 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn wij bevoegd gezag voor de inrichting.
Binnen de inrichting wordt 1.100 ton en 2.824 m3 bijproducten opgeslagen. De bijproducten zijn GMP-waardige producten. In bijlage 7 van de aanvraag zijn de soorten gebruikte bijproducten vermeld.
De vergunningaanvraag betreft het veranderen van een inrichting of de werking daarvan, waartoe een gpbv-installatie behoort. Onder een gpbv-installatie wordt een installatie verstaan als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC- richtlijn).
1.3 Aanleiding voor het indienen van de aanvraag
De aanleiding voor het indienen van de aanvraag is het wijzigen van enkele onderdelen van de inrichting. Doel van de aanvraag is enerzijds de vergunde en werkelijke gerealiseerde situatie met elkaar in overeenstemming te brengen en anderzijds de inrichting te optimaliseren.
Daarnaast wordt de inrichting uitgebreid met vleesvarkens, meer opslag van bijproducten, het be- en verwerking van bijproducten en vergroting van de vergistingsinstallatie.
1.4 Locatie van de inrichting
De inrichting ligt in landelijk gebied. De dichtst bij gelegen agrarische bedrijfswoning ligt op een afstand van 30 meter van de inrichtinggrens.
1.5 Het bestemmingsplan
Op het terrein van de inrichting is het bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Sint Anthonis van toepassing, en heeft daarin de bestemming Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en/of abiotische waarden, de medebestemming is niet grondgebonden. De geplande uitbreiding is nog niet geheel mogelijk binnen het geldende bouwblok.
Door de inrichtinghouder is reeds een verzoek ingediend voor het toewijzen van de omvang van het bouwblok, zoals dit nu wordt aangevraagd met deze aanvraag.
Wij wijzen erop dat een afgifte van de gevraagde Wm-vergunning niet betekent dat wij ook planologisch instemmen. Overigens treedt de gevraagde Wm-vergunning in zijn geheel niet in werking zolang de vereiste bouwvergunning voor (een onderdeel van) het initiatief niet is verleend (Wm, art. 20.8).
1.6 Huidige vergunningsituatie
Voor de inrichting is eerder op 12 juni 2009 een revisievergunning ingevolge de Wm verleend. Op 8 februari 2010 is een melding ex artikel 8.19 Wet milieubeheer geaccepteerd. Voor alle bouwwerken zijn nog niet de bouwvergunningen verleend, omdat een gedeelte van de op te richten gebouwen onder andere de nieuwe brijvoerkeuken achter stal 1 buiten het bouwblok is gelegen. Door de inrichtinghouder is reeds een procedure opgestart om het bouwblok aan te passen. Omdat het nog niet duidelijk is wanneer de bouwblokvergroting geheel goed is gekeurd en afgewerkt is bij de beoordeling uitgegaan van de inwerking getreden vergunning van 5 april 2006. De zeugenstal is niet gerealiseerd binnen 3 jaar en zodoende reeds vervallen volgens artikel 8.18 lid 1a Wet milieubeheer. Dit betekent dat de inrichting nu over een Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vergunning beschikt conform artikel 1.2 lid 1 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2 Milieu-effectrapportage
2.1 MER-beoordelingsplicht
Gelet op het Besluit milieu-effectrapportage 1994, inclusief de daarna van kracht geworden wijzigingen, onderdeel D 14 moet ten behoeve van de besluitvorming in het kader van deze vergunningaanvraag een aanmeldingsnotitie-m.e.r. worden opgesteld. De laatste wijzing van het Besluit milieu-effectrapportage heeft plaats gevonden op 21 februari 2011 en is van kracht geworden op 1 april 2011. Met deze wijziging is onder andere de beschrijving van de diercategorieën in de activiteit 14 in onderdeel D gewijzigd.
Met deze aanvraag wordt een nieuwe vleesvarkensstal aangevraagd voor 2.016 vleesvarkens. Hiermee wordt de nieuwe drempelwaarde van 2.000 vleesvarkens overschreden.
De aanvraag is ingediend op 27 augustus 2010. Op dat moment gold de drempelwaarde van minimaal 2.200 vleesvarkens om een aanmeldingsnotitie-m.e.r. te verlangen. Het aantal aangevraagde vleesvarkens is kleiner dan de toen geldende drempelwaarde. We hebben daarom destijds de aanvraag niet buiten behandeling gelaten, omdat er geen beschikking op een aanmeldingsnotitie-m.e.r. hoefde bij te worden gevoegd.
In het wijzigingsbesluit van het Besluit milieu-effectrapportage van 1 april 2011 zijn de overgangsregels vastgelegd in Artikel IV. Deze zijn niet van toepassing op deze aanvraag.
Feitelijk geldt nu het gewijzigde Besluit milieu-effectrapportage en een aanvraag waarvoor op het moment van indienen geen aanmeldingsnotitie-m.e.r. van toepassing was.
Wij hebben de beoordeling die we normaliter zouden doen bij een aanmeldingsnotitie-m.e.r. hieronder uitgevoerd.
2.2 Overwegingen ten aanzien van bijzondere omstandigheden
In artikel 7.17, lid 3 van de Wet milieubeheer is een verwijzing opgenomen naar de bijzondere omstandigheden bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.
De bijzondere omstandigheden kunnen zijn dat gezien de kenmerken van de activiteit bij een bestaande varkenshouderij, de plaats waar het bedrijf is gevestigd, de samenhang met andere activiteiten ter plaatse en de kenmerken van de gevolgen die het bedrijf veroorzaakt, er sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
Deze bijzondere omstandigheden worden hierna ten aanzien van de activiteit nader beschouwd. Kenmerken van het project
• Omvang van het project.
De wijziging en uitbreiding van de inrichting bestaat uit het voorzien van een bestaande vleesvarkensstal 1 voor 1.998 vleesvarkens van een andere luchtwasser. Daarnaast wordt een nog niet opgerichte zeugenstal niet meer gebouwd als zeugenstal maar als gespeende biggen- en vleesvarkensstal 5. In deze stal komen 1.440 gespeende biggen en 2.016 vleesvarkens. De dieren komen op evenzoveel plaatsen.
In het kader van de beoordeling of er bijzondere omstandigheden zijn hoeft de bestaande vleesvarkenstal niet te worden meegenomen omdat het veranderen van een luchtwasser niet wordt beschouwd als een verandering waarmee de installatie wordt gewijzigd.
Na realisatie kunnen er binnen de inrichting in totaal 2.880 gespeende biggen en 8.304 vleesvarkens worden gehouden.
• De cumulatie met andere projecten.
Uit de GCN-kaart ‘Totaal Stikstof (2010)’, vrijgegeven door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), blijkt dat op de locatie waar het bedrijf zich heeft gevestigd, de achtergronddepositie circa 2.140 mol Ntotaal/ha/jaar bedraagt. Op circa 1.610 meter van de inrichting ligt het gebied ‘St. Xxxxxxxx Xxxxx’. Dit is een zeer kwetsbaar gebied volgens de Wet ammoniak en veehouderij.
De achtergronddepositie op dit gebied bedraagt circa 2.290 mol Ntotaal/ha/jaar.
Uit de gegevens van de aanvraag blijkt dat door de geplande activiteit de ammoniakemissie toeneemt ten opzichte van de vergunde rechten. Hierdoor neemt tevens de ammoniakdepositie uit de inrichting toe.
De inrichting valt met het gevraagde veebestand onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn. Derhalve dient aan de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van VROM te worden getoetst. De ammoniakemissie van het gevraagde veebestand komt overeen met 9.684,0 kg. Is deze hoger dan 5.000 kg dan dient de uitbreiding te voldoen aan BBT+. Uit de beoordeling (zie in paragraaf Wet ammoniak en veehouderij) blijkt dat hieraan wordt voldaan.
Volgens de Wet ammoniak en veehouderij is het mogelijk een vergunning te verlenen voor de voorgestelde situatie. De op te richten stal wordt voorzien van een emissiearm huisvestingssysteem. Het betreft een huisvestingssysteem met een ammoniakemissie van respectievelijk 0,21 per gespeende big en 1,2 kg per vleesvarken per jaar.
De voorgestelde opzet van de inrichting en plaatselijke omstandigheid van de omgeving in het kader van de ammoniakemissie en -depositie vormen dan ook geen reden om voor deze activiteit een MER te verlangen.
Vanaf 1 januari 2007 vormt de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) het toetsingskader voor de omgevingsvergunning als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Voor deze inrichting is de Wgv van toepassing en dient de aanvraag aan de Wgv te worden getoetst. De cumulatie van geurhinder is in de Wgv verdisconteerd.
Door de gemeente Sint Anthonis is een gemeentelijke geurverordening vastgesteld. Voor de omgeving van de inrichting heeft de gemeente Sint Anthonis een geurnorm van 14 ouE/m3 vastgesteld.
Daarnaast ligt de inrichting niet ver van het dorp St. Xxxxxx. St. Hubert ligt in de gemeente Mill en Sint Hubert. In de gemeente Mill en Sint Hubert is eveneens een geurverordening
vastgesteld. Voor de woningen in omgeving van de inrichting in de gemeente Mill en Sint Hubert gelden de normen van maximaal 12 ouE/m3.
Uit de beoordeling (zie paragraaf Xxxxxxxxxx) blijkt dat hieraan wordt voldaan.
De cumulatieve bijdrage van geurhinder naar gevoelige objecten in de omgeving van de aangevraagde locatie hoeft in het kader van de Wgv niet te worden uitgevoerd.
Nu de voorgestelde opzet van de inrichting, de plaatselijke omstandigheid van de omgeving in het kader van geur im- en emissie niet bijzonder zijn en wordt voldaan aan de eisen uit de Wgv, is er geen reden om voor deze activiteit een MER te verlangen.
Uit de GCN-kaart ‘Fijn stof, PM10 (2010)’, vrijgegeven door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), blijkt dat op de locatie waar het bedrijf zich heeft gevestigd, de achtergrondconcentratie circa 24,5 μg/m3 bedroeg in 2010 exclusief zeezoutcorrectie.
Het aantal overschrijdingsdagen is 15 exclusief correctie. De omgevingsconcentratie fijn stof is niet dusdanig hoog dat dit een reden vormt om voor deze activiteit een MER te verlangen.
Uit een berekening met betrekking tot de fijn stofemissie blijkt dat deze met 16,38 kg per jaar toeneemt ten opzichte van de vergunde situatie.
Uit de beoordeling (zie bijlage Toetsingsdocumenten: hoofdstuk 6. Luchtkwaliteit) blijkt dat hieraan wordt voldaan.
Nu de voorgestelde opzet van de inrichting, de plaatselijke omstandigheid van de omgeving in het kader van fijn stof im- en emissie niet bijzonder zijn en wordt voldaan aan de eisen uit de Wet milieubeheer, is er geen reden om voor deze activiteit een MER te verlangen.
• Het gebruik van natuurlijke hulpbronnen.
Ten behoeve van de bedrijfsvoering worden de volgende hulpbronnen gebruikt: voedsel voor de varkens, elektriciteit en leidingwater. De initiatiefnemer heeft aangegeven allerlei middelen toe te passen om zo zuinig mogelijk met de hulpbronnen om te gaan. De varkens worden met mengvoer en bijproducten gevoerd.
• Productie van afvalstoffen.
Binnen de inrichting ontstaan dierlijke mest, kadavers, spuiwater van het luchtwassysteem en overig bedrijfsafvalwater. De initiatiefnemer heeft bovenstaande aspect voldoende uitgewerkt in de aanvraag. Hieruit blijkt dat de afvalstromen op een verantwoorde wijze worden opgeslagen en afgezet.
• Verontreiniging en hinder.
Verontreiniging van bodem, grondwater en oppervlaktewater is niet te verwachten. Dierlijke mest wordt opgeslagen in de stallen die voldoen aan de regels van de BRM en HBRM. De grond- en hulpstoffen en afvalstoffen worden opgeslagen in daarvoor bestemde opslagen die vloeistofdicht zijn en geschikt zijn voor de opgeslagen stof.
Vervuild water wordt niet geloosd op het oppervlaktewater of in de bodem. Niet verontreinigd afvalwater van de spoelplaats en grotendeels het regenwater van het erf en de daken wordt in de bodem geïnfiltreerd. Het overige regenwater wordt op het oppervlaktewater geloosd. Lozing van het overige afvalwater vindt plaats in de drijfmestkelders en spuiwater wordt afgevoerd naar een erkende verwerker.
De inrichting kan hinder naar de omgeving veroorzaken in de vorm van ammoniakemissie, geuruitstoot, stofemissie en geluidsemissie.
Het stalsysteem voldoet aan de maximale emissiewaarden uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Op grond van de van toepassing zijnde toetsingskaders is een wijziging van de dierbezetting mogelijk. De inrichting is niet gelegen in een zone van 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Hierbij is uitgegaan van het gebied ‘St. Xxxxxxxx Xxxxx’ op circa 1.610 meter. Uit de beoordeling (zie bijlage Toetsingsdocumenten: hoofdstuk 5. Ammoniak) blijkt dat hieraan wordt voldaan.
De geuruitstoot van de inrichting neemt toe ten opzichte van de vergunde situatie. De inrichting is gelegen in een concentratiegebied conform de Wgv. Voor de burgerwoningen in de omgeving van de inrichting is bij gemeentelijke verordening de norm van respectievelijk 3, 12 en 14 ouE/m3 vastgesteld.
In de Wgv wordt verwezen naar een verspreidingsmodel, V-stacks vergunning, waarmee de invloed op de gevoelige objecten moet worden bepaald. Voor het bepalen van het aantal odour units per kubieke meter lucht is de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) van toepassing. Uit de beoordeling (zie in bijlage in hoofdstuk 4. GEUR) blijkt dat hieraan wordt voldaan.
Voor wat betreft geluid is de hinder naar de omgeving beperkt vanwege de afstand tussen de inrichting en omliggende gevoelige objecten.
Gezien de ligging van de inrichting ten opzichte van gevoelige objecten en de activiteit die wordt gevraagd, leidt het aspect geluidhinder naar verwachting niet tot problemen. Uit de beoordeling (zie paragraaf Geluid) blijkt dat het aangevraagde kan worden vergund.
In de aanvraag wordt een nieuwe varkensstal aangevraagd en wordt een bestaande vleesvarkensstal aangepast. De nieuwe stal wordt voorzien van emissiearm huisvestingssysteem. De bestaande stal wordt voorzien van een andere luchtwasser. De gevolgen voor de luchtkwaliteit zijn getoetst aan de milieukwaliteitseisen in Titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Uit de beoordeling (zie paragraaf Wet luchtkwaliteit) blijkt dat hieraan wordt voldaan.
• Risico’s van ongevallen.
De aard van de activiteiten van een varkenshouderij zijn niet van dien aard dat zij, bij een normale bedrijfsvoering, extra risico op ongevallen herbergen.
De voorschriften die aan een omgevingsvergunning voor dit bedrijf worden verbonden zijn voldoende om de kans op calamiteiten te beperken.
Calamiteiten met betrekking tot de opslag van de mest worden beperkt door voorschriften die worden opgenomen in de omgevingsvergunning ten aanzien van de mestkelder, de vloeren en de opslag.
• Het bestaande grondgebruik.
De directe omgeving van het bedrijf is voornamelijk in gebruik als grasland en bouwland.
• De relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen in het gebied.
De activiteit betreft het oprichten van een vleesvarkensstal bij een bestaande veehouderij.
In het streekplan is de locatie aan de Xxxxxxxxxx 0 gelegen in het gebied dat met ‘AGRARISCHE HOOFDSTRUCTUUR, AHS-landschap: Leefgebied dassen’ wordt aangeduid.
In het streekplan wordt voor dit gebied aangegeven dat het beleid is gericht op:
‘Het leefgebied van dassen omvat landbouwgronden en andere gronden – met name defensieterreinen – waarop dassen kunnen gedijen. Het leefgebied dassen wordt tot de AHS gerekend, omdat dassen minder hoge eisen stellen aan hun leefomgeving dan struweelvogels en de kwetsbaardere dieren- en plantensoorten. De meeste vormen van landbouw zijn dan ook prima verenigbaar met de aanwezigheid van een dassengebied. In het leefgebied dassen moeten activiteiten worden uitgeoefend met voldoende respect voor de bestaansvoorwaarden van de das. Het gaat er dan met name om dat de burchten met rust worden gelaten, dat de dassen kunnen foerageren in het gebied en dat er voldoende landschappelijke structuren als houtwallen, begroeide slootkanten en dergelijke aanwezig zijn.’
Uit het streekplan blijkt dat de locatie aan Broeksteen 3 een intensieve veehouderij is toegestaan. Voor de geplande uitbreiding is het aanwezige bouwblok niet toereikend.
Door de aanvrager is reeds een verzoek ingediend om het bouwblok aan te passen.
Door de provincie Noord-Brabant is op 22 april 2005 het reconstructieplan vastgesteld. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM, mede namens de minister van Verkeer en Waterstaat) hebben dit Reconstructieplan goedgekeurd waarna Xxxxxxxxxxxx Staten dit op 28 juli 2005 hebben bekendgemaakt.
Uit het vastgestelde reconstructieplan blijkt dat de locatie aan Broeksteen 3 ligt in een ‘verwervingsgebied’. In het Reconstructieplan wordt voor het gebied met de omschrijving ‘verwevingsgebied’ aangegeven dat het beleid is gericht op:
‘Ruimtelijke begrensd gedeelte van het reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is, mits de ruimtelijke kwaliteit of functie zich daar niet tegen verzetten’.
Uit het Reconstructieplan blijkt dat uitbreiding van een intensieve veehouderij op de locatie aan Xxxxxxxxxx 0 is toegestaan. Voor onderhavige situatie is geen sprake van nieuwvestiging.
Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 17 december 2010 de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (Verordening) vastgesteld. Deze Verordening is op 1 maart 2011 in werking getreden en draagt bij aan het realiseren van de provinciale ruimtelijke belangen en doelen.
De Verordening bestaat uit kaartmateriaal en regels waarmee gemeenten rekening moeten houden bij het opstellen van ruimtelijke plannen en het beoordelen van aanvragen om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 onder a van de Wabo voor een intensieve veehouderij.
Uit de vastgestelde Verordening blijkt dat de locatie aan Broeksteen 3 ligt in een ‘verwervingsgebied’. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een ‘verwervingsgebied’ van de Verordening bepaalt dat:
a. nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan;
b. hervestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij zijn toegestaan op een duurzame locatie;
c. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;
d. bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare mogen uitbreiden op een duurzame locatie;
e. ingeval van uitbreiding op grond van d ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing;
f. de bouw van een voorziening voor het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting ten behoeve van een agrarisch bedrijf is toegestaan.
Voor onderhavige situatie is geen sprake van nieuwvestiging. Het betreft het anders oprichten van een reeds vergunde stal, maar die van rechtswege is vervallen, die is gelegen binnen het bestaande bouwblok van een inrichting dat als intensieve veehouderij is bestemd. Wel is er een bouwblok vergroting nodig om de nieuwe brijvoerkeuken te kunnen bouwen en de nieuwe vergisters. Voor deze uitbreiding is door de aanvrager reeds een procedure opgestart.
Binnen een afzienbare afstand van onderhavige inrichting is geen gebied gelegen dat is aangewezen in het kader van de Natuurbeschermingswet. De Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn per 1 oktober 2005 opgenomen in de Natuurbeschermingswet.
De inrichting is niet gelegen in of in de nabijheid van andere bijzondere gebieden.
• Het opnamevermogen van het natuurlijke milieu
Het gevraagde oprichten van een stal bij een bestaande inrichting leidt niet tot bijzondere nadelige gevolgen voor het milieu.
Bij de beoordeling van de gevraagde vergunning op grond van de Wm wordt getoetst in hoeverre de nadelige effecten voor het milieu toelaatbaar zijn. Niet toelaatbare milieueffecten moeten worden geweigerd. In de invloedsfeer van de inrichting zijn geen bijzondere zaken aanwezig die niet of niet voldoende aan bod komen bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.
Kenmerken van het potentiële effect
Ondanks het voorgaande wordt geconcludeerd dat het op intensieve wijze houden van dieren altijd gepaard gaat met hinder. Als gevolg van de nieuw op te richten stal is het zeker dat er hinder optreedt. Er treedt zeker hinder op, maar gelet op de bij de aanvraag overgelegde gegevens is aannemelijk dat deze hinder niet ontoelaatbaar is. De duur van de hinder is continu, hoewel de mate van hinder sterk afhankelijk is van temperatuur en bedrijfsomstandigheden, terwijl het effect alleen omkeerbaar is als het bedrijf met haar bedrijvigheden stopt.
2.3 Conclusie
Samengevat kan worden gesteld dat gezien de kenmerken van het oprichten van een nieuwe varkensstal bij een bestaande varkenshouderij, de plaats waar het bedrijf is gevestigd, de samenhang met andere activiteiten ter plaatse en de kenmerken van de gevolgen die het bedrijf veroorzaakt, er géén sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Daarom dient het oprichten van een stal ook niet als een bijzondere omstandigheid te worden beschouwd, die vereist dat bij de voorbereiding van het besluit ten aanzien van de aanvraag om een Wet milieubeheer- vergunning voor de op te richten stal bij het bestaande bedrijf een MER moet worden opgesteld.
3 Procedure van de aanvraag om milieuvergunning
3.1 De aanvraag
De aanvraag is door ons op 27 augustus 2010 ontvangen en is op 8 september 2010 doorgestuurd naar de wettelijke adviseurs, te weten:
- Het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis;
- het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas te ‘s-Hertogenbosch.
De aanvraag omvat de volgende bescheiden:
a. Een aanvraagformulier, ondertekend 24 augustus 2010.
b. Productiebladen.
c. Een dimensioneringsplan.
d. Kopie Wvo-vergunning aanvraag.
e. Een vijftal leaflets.
f. Een V-Stacks vergunning berekening, 16 augustus 2010.
g. Bijproducten informatie.
h. Een plattegrondtekening, werknr. 1333WM12, xxx.xx. 01/02, ondertekend 25 augustus 2010.
i. Een plattegrondtekening, werknr. 1333WM12, xxx.xx. 02/02, ondertekend 25 augustus 2010.
Tijdens de beoordeling is gebleken dat de tekeningen bij de aanvraag niet geheel juist waren. In overleg met de aanvrager zijn deze aangevuld.
Op 16 mei 2011 hebben wij van de aanvraagster een aangepaste aanvraag ontvangen. De aanvulling op de aanvraag omvat de volgende bescheiden:
a. Een aanvraagformulier, ondertekend 13 mei 2011.
b. Productiebladen.
c. Een lijst met Euralcodes te vergisten co-producten.
d. Een dimensioneringsplan.
e. Een beschrijving mestverwerking.
f. Een vijftal leaflets.
g. Een V-Stacks vergunning berekening, 16 augustus 2010.
h. Bijproducten informatie.
i. Een geuronderzoek, kenmerk 1333go0111, d.d. 24 maart 2011-05-24.
j. Een onderzoek luchtkwaliteit, kenmerk 1333lu0311, d.d. 11 mei 2011.
k. Een akoestisch onderzoek, kenmerk 1333ao0310, d.d. 24 maart 2011.
l. Een plattegrondtekening, werknr. 1333WM12, xxx.xx. 01/02, ondertekend 13 mei 2011.
m. Een plattegrondtekening, werknr. 1333WM12, xxx.xx. 02/02, ondertekend 13 mei 2011.
Op 24 juni 2011 hebben wij van de aanvraagster een aanvulling op de aanvraag ontvangen. De aanvulling op de aanvraag omvat de volgende bescheiden:
n. Een akoestisch onderzoek, kenmerk 1333ao0310, d.d. 21 juni 2011.
o. Een aanvullend advies akoestisch onderzoek Broeksteen 3 te Wanroij, d.d. 21 juni 2011.
3.2 Coördinatie Wm-vergunning en Waterwet-vergunning
De aanvraagster heeft geen Waterwet-vergunning nodig. Coördinatie van de Wm-vergunning met de Waterwet-vergunning is in dit geval niet aan de orde.
De aanvraagster is in het bezit van de benodigde Waterwet-vergunning, voorheen een Wvo- vergunning. De Waterwetvergunning-vergunning wijzigt niet met deze aanvraag.
3.3 Adviezen en zienswijzen n.a.v. de ontwerp-beschikking
Van de geboden gelegenheid om advies uit te brengen naar aanleiding van de toegezonden ontwerp-beschikking is geen gebruik gemaakt.
3.4 Schriftelijke zienswijzen
Naar aanleiding van de terinzagelegging van de ontwerp-beschikking zijn geen zienswijzen ingebracht.
3.5 Mondelinge zienswijzen
Over het ontwerp van de beschikking zijn mondelinge geen zienswijzen ingebracht.
4 IPPC-richtlijn
4.1 GPBV-installatie
De verplichtingen uit de IPPC-richtlijn zijn alleen van toepassing op de activiteiten die in bijlage 1 van deze richtlijn worden genoemd. Voor veehouderijen betekent dit dat alleen de volgende installaties onder de werking van de richtlijn vallen:
- meer dan 2.000 plaatsen voor vleesvarkens (van meer dan 30 kg).
Verder wordt onderscheid gemaakt in bestaande en nieuwe installaties. Een bestaande installatie is een installatie die feitelijk in bedrijf is. In artikel 5 van de richtlijn is namelijk geregeld dat op
31 oktober 2007 alle bestaande installaties aan de IPPC-Richtlijn voldoen.
Dit toetsingskader houdt in dat alle dierenverblijven moeten voldoen aan de eis van het toepassen van de Beste Beschikbare Technieken (BBT). Rekening houdend met de technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden kan het nodig zijn om voorschriften te stellen die niet met toepassing van de BBT kunnen worden gerealiseerd. Als dit het geval is moeten emissiereducerende technieken worden toegepast die verder gaan dan de BBT.
De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd, leidt tot een overschrijding van de ondergrenswaarden van de IPPC-Richtlijn. Er zijn namelijk meer dan 2.000 plaatsen voor vleesvarkens binnen de inrichting aanwezig. De inrichting betreft hiermee een IPPC-installatie, een beoordeling op grond van de IPPC-Richtlijn, zoals deze is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer, is voor deze inrichting van toepassing.
Dit betekent dat antwoord moet worden gegeven of er sprake is van een zogenaamde 'belangrijke verontreiniging' welke negatieve en/of significante gevolgen voor de omgeving kan hebben.
Er dient hierbij rekening te worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu, alsmede met de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen en met redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
De IPPC-Richtlijn volgt twee sporen om de belangrijke verontreiniging tegen te gaan. Binnen de inrichting dient de 'installatie' te voldoen aan de "best beschikbare techniek" (BBT). Daarnaast dient ook naar de geografische ligging van de 'installatie' en de plaatselijke milieuomstandigheden te worden gekeken (art 9, lid 3 en 4 IPPC).
4.2 Best beschikbare techniek
In bijlage IV van de IPPC-Richtlijn zijn 12 overwegingen opgenomen waarmee rekening moet worden gehouden voor het bepalen van de BBT. Als laatste punt wordt hierbij verwezen naar het opgestelde referentiedocument (BREF); Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs, waarin drie jaarlijks de BBT wordt beschreven.
Voor de landbouwsector vertaalt zich dit weer in een aantal aspecten, die hieronder worden toegelicht:
Goede landbouwpraktijken in de intensieve varkenshouderij
Dit aspect vertaalt zich in de zin van een verplichte boekhouding, waarin onder meer water- en energieverbruik, hoeveelheid veevoer en de hoeveelheid afval en meststoffen worden bijgehouden, maar ook logboeken en noodplannen. Dit is, voor zover het in de milieuwetgeving van toepassing is, als zodanig in de voorschriften opgenomen.
Voerstrategieën voor varkens
De uitstoot van mineralen uit mest, waar dit aspect betrekking op heeft, is geïmplementeerd in het mestbeleid en behoeft in de milieuvergunning geen verdere toets.
Huisvestingssystemen
In de BREF zijn voor wat betreft de diercategorieën waarvoor voldoende bewezen technieken zijn ontwikkeld huisvestingssystemen beschreven welke voldoen aan het criterium BBT. De passende maatregelen tegen verontreiniging zijn voor de inrichtinghouder hierbij niet alleen op het gebruik van de stallen van toepassing, maar ook op de kosten, bouwwijze, ontwerp, onderhoud en ontmanteling ervan. Hierbij spelen de emissies van ammoniak, geur, fijn stof en geluid een rol, maar ook het energieverbruik en het afvalwater zijn afwegingscriteria.
In onderhavige situatie zijn alle stallen voorzien van een emissiearm huisvestingsystemen of een stalsysteem (luchtwasser).
Voor de beoordeling of de huisvestings- of stalsystemen voldoen aan BBT wordt verwezen naar het hoofdstuk Wet ammoniak en veehouderij verderop in deze considerans.
Water in de varkenshouderij
In de BREF worden een aantal waterbesparende maatregelen beschreven. Het gaat hierbij om gebruik van hogedrukreinigers welke zuiniger zijn bij het schoonspuiten van stallen en het ijken, controleren en onderhouden van drinkwaterinstallatie en het bijhouden van het verbruik. Dit is ook opgenomen in de voorschriften.
Voor het uitrijden van afvalwater geldt het Lozingenbesluit bodembescherming en voor het lozen van afvalwater met meststoffen geldt het Besluit gebruik meststoffen.
Energie in de varkenshouderij
In de BREF worden enkele aspecten als isolatiewaarden in stallen, ventilatiewijzen en verlichting beschreven. Voor het energieverbruik en de besparende maatregelen wordt verder verwezen naar de toetsing aan de circulaire energie in de milieuvergunning en toetsing aan de informatiebladen van InfoMil zoals verderop in de beoordeling is opgenomen.
Opslag van varkensmest op bedrijfsniveau
Voor de opslag van mest wordt onderscheid gemaakt in vaste en vloeibare mest. Voor de vloeibare mest geldt dat deze in een afgedekte opslag moet worden bewaard (bijv. mestbassin of mestkelder). Voor de opslag van vaste mest geldt dat deze op een dichte vloer moet worden opgeslagen met afdekking danwel percolatieopvang. Waar van toepassing zijn deze regels ook conform opgenomen in de voorschriften.
Behandeling van varkensmest op bedrijfsniveau
Het mestbe-/verwerken is geen verplichting vanuit de BREF, maar wanneer deze op bedrijfsniveau worden toegepast kunnen hieraan eisen worden gesteld. Afhankelijk van de lokale omstandigheden en regelgeving kan mestvergisting of scheiding al dan niet met aërobe (nitrificatie) behandeling als BBT worden beschouwd bij varkens.
Beide hiervoor genoemde technieken worden toegepast binnen de inrichting.
Het uitrijden van varkensmest
Zoals bij de voerstrategieën is aangegeven, heeft dit aspect betrekking op het mestbeleid en behoeft in de milieuvergunning geen verdere toets. Het uitrijden van mest is een aspect dat buiten de inrichting plaatsvindt.
4.3 Plaatselijke milieuomstandigheden
Bij het bepalen van de plaatselijke milieuomstandigheden in relatie tot de ammoniak-, geur-, stof- en geluidemissie dient bekeken te worden of als gevolg van de oprichting, uitbreiden of wijzigen van de installatie er sprake is van een 'belangrijke verontreiniging' welke negatieve en/of significante gevolgen voor de omgeving kan hebben.
Ammoniakdepositie
Voor de beoordeling van de gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt met betrekking tot het aspect ammoniak is de op 8 mei 2002 gepubliceerde Wet ammoniak en veehouderij, verder te noemen de Wav, gehanteerd. Op 1 mei 2007 is de Wijzing van de Wav in werking getreden.
De dichtstbijzijnde stal van onderhavige inrichting is gelegen op een afstand van circa 1.610 meter van het zeer kwetsbare gebied ‘St. Xxxxxxxx Xxxxx’.
Uit de GCN-kaart ‘Totaal Stikstof (2010)’, vrijgegeven door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), blijkt dat op de locatie waar het bedrijf zich heeft gevestigd, de achtergronddepositie circa 2.140 mol N-totaal per hectare per jaar bedroeg.
De achtergronddepositie op het zeer kwetsbare gebied bedraagt 2.290 mol N-totaal.
Uit de gegevens van de aanvraag blijkt dat de ammoniakemissie met 4.095,1 kg
(9.684,0 kg – 5.588,9 kg) toeneemt door de geplande uitbreiding en aanpassing van de inrichting. De ammoniakdepositie op het zeer kwetsbare gebied neemt door de geplande uitbreiding en aanpassing van de inrichting daardoor toe.
Door toepassing van de aangevraagde huisvestings- en stalsystemen wordt een vergaande reductie van de ammoniakdepositie- en emissie bereikt ten opzichte van traditionele huisvestingssystemen. De aangevraagde systemen voldoend alle aan BBT en aan de grenswaarde die voor betreffende diercategorieën in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij zijn opgenomen.
Ammoniakemissie
Voor wat betreft de ammoniakemissie is op 25 juni 2007 een beleidslijn IPPC-omgevingstoets ammoniak en veehouderij vastgesteld door het Ministerie van VROM. Deze beleidslijn geldt als een handreiking voor het uitvoeren van de omgevingstoets die op grond van de IPPC-Richtlijn dient te worden uitgevoerd.
Voor de verdere toets of aan de beleidslijn wordt voldaan, wordt verwezen naar de overwegingen met betrekking tot ammoniak verderop in deze considerans onder het hoofdstuk Wet ammoniak en veehouderij.
Geuremissie
Zoals eerder aangegeven onder het kopje ‘Huisvestingssystemen’ in dit hoofdstuk worden er meerdere emissiearme stalsystemen binnen de inrichting gerealiseerd. Uit onafhankelijk onderzoek is aan de hand van metingen en berekeningen bepaald dat voor deze emissiearme stalsystemen een lagere geurbelasting geldt dan voor een traditioneel huisvestingssysteem. Door het huisvesten van varkens op een emissiearm stalsysteem is de geurhinder lager dan bij een vergelijkbare inrichting, waarbij alle dieren op een traditionele wijze worden gehuisvest.
Het aangevraagde aantal dieren in combinatie met de aangevraagde stalsystemen zijn om te rekenen naar odour units. De grootte van het bedrijf kan worden berekend met standaard omrekeningsfactoren en is daardoor weinig complex.
Aan de hand van het aantal odour units kan met behulp van ‘V-Stacks Vergunning’ de geurbelasting op geurgevoelige objecten worden bepaald.
Conform artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) kunnen gemeenten bij gemeentelijke verordening afwijken van de wettelijke normen. Gezien de achtergrondemissie in het gebied waar de inrichting is gelegen heeft de gemeente Sint Anthonis gekozen voor een geurnorm van 14,0 ouE/m3.
De inrichting grenst tegen de gemeente Mill en St. Xxxxxx. De gemeente Mill en St. Hubert heeft ook een gemeentelijke verordening vastgesteld. In deze verordening is bepaald dat het gebied meerdere geurnormen kent. In deze verordening is bepaald dat geurbelasting in het gebied maximaal 12 ouE/m3 mag bedragen.
Voor een verdere beoordeling van de directe geurhinder wordt verwezen naar de overwegingen met betrekking tot de geurbelasting verderop in deze considerans onder het hoofdstuk Geurhinder.
Stof- en geluidemissie
De milieuvergunningaanvraag geeft een wijziging van het aantal varkens aan welke gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit. De fijn stofemissie neemt ondanks de wijziging af. Daarom is getoetst of de beoogde activiteiten gevolgen hebben voor de in Titel 5.2 van de Wet milieubeheer genoemde milieukwaliteitseisen voor de buitenlucht.
Het achtergrondniveau aan fijn stof (PM10) in 2010 bedraagt volgens het RIVM 24,5 (μg/m3) exclusief zeezout correctie. Het 24-uurgemiddelde van 50 μg/m3 wordt 15 dagen per jaar overschreden inclusief 6 dagen correctie.
Uit het bij de aanvraag gevoegde luchtkwaliteitsonderzoek blijkt dat kan worden voldaan aan de immissie van fijn stof en aan het aantal dagen waar de fijn stof emissie niet wordt overschreden. Hiermee kan worden voldaan aan het gestelde in Titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Verderop in de considerans onder de paragraaf Wet luchtkwaliteit heeft de verdere beoordeling plaatsgevonden.
Voor wat betreft het aspect geluid gebeurt er weinig ondanks dat het vergisten van biomassa wordt vergroot. Gezien de afstanden tot de woningen in de omgeving van de inrichting is niet te verwachten dat geluid een probleem vormt voor de inrichting.
Voor een verdere toelichting wordt verwezen verderop in dit toetsingsdocument onder het hoofdstuk Geluid.
4.4 Conclusie
Uit de aanvraag blijkt dat het voorgestelde voldoet aan de eisen zoals in de IPPC-Richtlijn gesteld. Met de verstrekte gegevens en de beoogde passende maatregelen die de inrichtinghouder voorstelt tegen de verontreiniging kan worden overwogen dat de negatieve effecten op mens of milieu niet als significant zijn aan te merken.
5 Toetsingskaders
5.1 Artikel 8.8 t/m 8.11 Wet milieubeheer
De artikelen 8.8 tot en met 8.11 Wm omvatten het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna geven wij aan hoe de aanvraag zich tot dat toetsingskader verhoudt. Hierbij beperken wij ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook werkelijk op onze beslissing van invloed zijn.
De hierna genoemde gevolgen voor het milieu die de aangevraagde activiteiten kunnen veroorzaken zijn mede beoordeeld in hun onderlinge samenhang, gezien de technische kenmerken van de inrichting en de geografische ligging van de inrichting.
Ingevolge artikel 8.11, derde lid, Wm dienen in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften te worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de aangevraagde activiteiten voor het milieu kunnen veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast.
Overeenkomstig artikel 8.11, vierde lid, Wm juncto artikel 5.a.1 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) dienen wij bij de bepaling van BBT te betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel:
- de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
- de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;
- de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
- vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
- de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
- de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
- de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
- de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
- het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
- de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
- de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
Overeenkomstig artikel 8.11, vierde lid, Wm juncto artikel 5.a.1 Ivb dienen wij bij de bepaling van BBT rekening te houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Met de in tabel 1 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover het de daarbij vermelde installaties betreft als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (gpbv-installaties).
Met de in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting.
Voor niet alle toetsingskaders zijn in de Regeling aanwijzing BBT-documenten specifieke documenten aangewezen. Bij de uitwerking van het betreffende toetsingskader is aangegeven welke documenten wij hebben gebruikt. Als aan de betreffende documenten is voldaan zijn wij van mening dat toegepaste technieken voldoen aan BBT.
Uit de aanvraag blijkt dat de voor de aangevraagde activiteiten in aanmerking komende BBT zullen worden toegepast. De gevraagde vergunning hoeft daarom niet te worden geweigerd.
5.2 Toekomstige ontwikkelingen
Met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is gelegen worden redelijkerwijs geen ontwikkelingen verwacht die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
6 Agrarische activiteiten
6.1 Wet ammoniak en veehouderij
De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) bevat bijzondere regels voor de gevolgen van ammoniakemissie uit bij veehouderijen behorende dierenverblijven. De wijze waarop de ammoniakemissie uit de dierenverblijven bij een veehouderij moet worden berekend is opgenomen in de bij deze wet behorende ministeriële regeling, de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).
Samen met de emissie-eisen die op grond van de Wet milieubeheer aan de huisvesting van dieren worden gesteld (Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting)), vormt de Wav het wettelijke instrumentarium voor het aspect ammoniak.
Voor de gevolgen voor het milieu die veroorzaakt worden door directe opname uit de lucht van ammoniak door bomen en planten is de Wav niet van toepassing.
De Wav is een op emissie gerichte benadering van de ammoniakproblematiek.
Bij de beoordeling van een aanvraag voor een milieuvergunning is de ligging ten opzichte van zeer kwetsbare gebieden van belang. Een vergunning moet in principe worden geweigerd indien een dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel binnen een zone van 250 meter rond een zodanig gebied (artikel 4 (oprichting veehouderij) en artikel 6 (verandering veehouderij) Wav).
Provinciale staten van Noord-Brabant heeft op 3 oktober 2008 deze zeer kwetsbare gebieden vastgesteld.
Het dichtstbijzijnde zeer kwetsbare gebied is ‘St. Xxxxxxxx Xxxxx’. De kortste afstand tussen de rand van dit zeer kwetsbare gebied en een dierenverblijf binnen de inrichting bedraagt circa 1.610 meter.
De dierenverblijven van onderhavige inrichting liggen niet binnen een zone van 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Voor deze inrichting geldt geen beperking met betrekking tot het ammoniakplafond, voorzover dit de emissie van ammoniak uit dierenverblijven en de invloed daarvan op zeer kwetsbare gebieden betreft. Vanwege de ligging van de veehouderij buiten een 250 meter zone van een zeer kwetsbaar gebied wordt voldaan aan het gestelde in de Wav.
6.2 Beste Beschikbare Technieken (BBT)
Volgens artikel 8.11, lid 3 Wet milieubeheer moeten tenminste de voor de inrichting in aanmerking komende best beschikbare technieken worden toegepast. De Regeling aanwijzing BBT-documenten, laatst gewijzigd op 23 november 2007, geeft aan welke documenten geraadpleegd dienen te worden bij de beoordeling hiervan.
Op 28 december 2005 is het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting) gepubliceerd. In dit besluit wordt invulling gegeven aan het generiek emissiebeleid. Het Besluit huisvesting is op 13 december 2007 gewijzigd op een aantal onderdelen. Het Besluit huisvesting is op 1 april 2008 in werking getreden.
In de "Oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij" zijn de maximale emissiewaarden van dierenverblijven beschreven om te kunnen voldoen aan BBT.
De volgende huisvestingssystemen zijn, voor zover hier van belang, volgens de oplegnotitie BBT. Tevens is aangegeven voor welke stallen dit geldt.
Huisvestingssystemen voor diercategorieën met een emissiefactor kleiner dan of gelijk aan de maximale emissiewaarden van bijlage 1 van het Besluit huisvesting zijn BBT.
In alle stallen worden huisvestings- of stalsystemen toegepast die emissiearm zijn. Tevens zijn de emissiewaarden lager of gelijk aan de maximale emissiewaarden van bijlage 1 van het Besluit huisvesting.
Deze stal-/huisvestingssystemen voldoen op grond van bovenstaande aan BBT.
Hierna wordt beoordeeld of het bedrijf, voor het aspect ammoniak, op inrichtingsniveau ook aan BBT voldoet.
In de bijlage "Beoordeling emissiearme huisvestingssystemen" zijn de beoordelingstabellen van de nieuw toegepaste emissiearme huisvestingssystemen opgenomen.
Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij
De 'Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij' d.d. 25 juni 2007 kan als handleiding dienen voor het uitvoeren van de omgevingstoetsing die op grond van de IPPC- richtlijn ten aanzien van ammoniakemissie vanuit veehouderijen dient te worden uitgevoerd. Ook is deze verplichting in de Wav (artikel 3, lid 3) en het Besluit huisvesting (artikel 2a) opgenomen. Met behulp van de Beleidslijn kan beslist worden of en in welke mate vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden strengere emissie-eisen opgenomen kunnen worden dan de eisen die volgen uit de toepassing van BBT.
De Beleidslijn komt voor op de in bijlage 1 bij de Regeling omgevingsrecht opgenomen lijst met aangewezen BBT-documenten en vormt hiermee een wettelijk toetsingskader. De Beleidslijn is alleen van toepassing indien het aantal te houden dieren van een diercategorie toeneemt. Dit is het geval in de gevraagde vergunning.
De volgende uitgangspunten zijn opgenomen in de Beleidslijn:
• bij uitbreiding kan worden volstaan met toepassing van BBT zolang de ammoniakemissie niet meer bedraagt dan 5.000 kg ammoniak per jaar;
• bedraagt de ammoniakemissie na uitbreiding bij toepassing van BBT meer dan 5.000 kg ammoniak per jaar, dan dient boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van BBT te worden gerealiseerd (strenger dan BBT). De hoogte daarvan hangt af van de uitgangssituatie en de beschikbaarheid van verdergaande technieken in de betreffende diercategorie;
• bedraagt de ammoniakemissie na uitbreiding bij toepassing van BBT meer dan 10.000 kg
ammoniak per jaar, dan dient voor het deel boven de 10.000 kg een reductie van circa 85% te worden gerealiseerd (veel strenger dan BBT).
Hierbij geldt dat indien in de vergunde situatie de ammoniakemissie bij toepassing van BBT al meer dan 5.000 kg ammoniak per jaar bedraagt, de strengere emissie-eisen pas vanaf die hogere ammoniakemissie worden toegepast.
In onderstaande stappen is de toetsing aan de Beleidslijn nader uitgewerkt. De toepassing van deze technieken voldoet aan de kaders die in deze Beleidslijn zijn vastgesteld. De technische kenmerken en de geografische ligging van de inrichting of de plaatselijke milieuomstandigheden vormen geen reden voor het weigeren van de gevraagde vergunning voor deze gpbv-installatie.
Op basis van artikel 2a lid 1 van het Besluit huisvesting dient in aansluiting met de Beleidslijn voor een tot de gpbv-installatie behorend huisvestingssysteem een strengere maximale emissiewaarde te worden vastgesteld. Voor welke huisvestings- en stalsystemen dit in de onderhavige situatie van toepassing is volgt uit de uitwerking van de stappen in tabellen 2, 3 en 4:
Tabel 2: De ammoniakemissie van de inrichting voor de vergunde situatie bij toepassing van BBT (niveau maximale emissiewaarde Besluit huisvesting) is als volgt berekend:
Diersoort | Aantal dieren | Emissiefactor NH3 bij toepassing BBT vergunde situatie | Totaal kg NH3 bij toepassing BBT vergunde situatie |
Gespeende biggen | 1.440 | 0,23 | 331,2 |
Vleesvarkens | 6.259 | 1,4 | 8.762,6 |
Totaal | 9.093,8 |
Tabel 3: De ammoniakemissie van de inrichting voor de aangevraagde situatie bij toepassing van BBT (niveau maximale emissiewaarde Besluit huisvesting) is als volgt berekend:
Diersoort | Aantal dieren | Emissiefactor NH3 bij toepassing BBT vergunde situatie | Totaal kg NH3 bij toepassing BBT vergunde situatie |
Gespeende biggen | 2.880 | 0,23 | 662,4 |
Vleesvarkens | 8.304 | 1,4 | 11.625,6 |
Totaal | 12.288,0 |
Als gevolg van de gevraagde uitbreiding neemt de ammoniakemissie van de inrichting, op basis van BBT volgens het niveau van de maximale emissiewaarde van het Besluit huisvesting toe met 3.194,2 kg ammoniak per jaar. Deze toename kan worden ingedeeld in de categorie 5.000 -
10.000 kg voor 906,2 kg. Voor dit deel geldt de eis strenger dan BBT. Het gaat hier om 647 vleesvarkens.
Deze toename kan worden ingedeeld aan de categorie boven 10.000 kg voor 2.288,4 kg. Voor dit deel geldt de eis veel strenger dan BBT. Het gaat hier om 1.398 vleesvarkens en 1.440 gespeende biggen.
Voor deze aantallen dieren worden strengere maximale emissiewaarde vastgesteld.
Tabel 4: De ammoniakemissie van de inrichting voor de aangevraagde situatie bij toepassing van de maximale emissiewaarden op basis van BBT / strenger dan BBT (>BBT) en veel strenger dan BBT (>>BBT) is als volgt berekend:
Diersoort | Aantal dieren | Emissiefactor NH3 bij toepassing BBT/>BBT/>>BBT aangevraagde situatie | Totaal kg NH3 bij toepassing BBT/>BBT/>>BBT aangevraagde situatie |
Gespeende biggen | 1.440 | 0,23 | 331,2 |
Gespeende biggen | 1.440 | 0,11 | 158,4 |
Vleesvarkens | 6.259 | 1,4 | 8.762,6 |
Vleesvarkens | 647 | 1,1 | 711,7 |
Vleesvarkens | 1.398 | 0,53 | 740,9 |
Totaal | 10.704,8 |
Bovenstaande berekening geeft het emissieplafond dat in de aangevraagde situatie niet mag worden overschreden.
In de aangevraagde situatie bedraagt de ammoniakemissie 9.684,0 kg ammoniak per jaar (zie tabel 1).
Deze hoeveelheid ligt beneden de 10.704,8 kg ammoniak per jaar dat op grond van de Beleidslijn geldt als emissieplafond (zie tabel 4). Het bedrijf voldoet hiermee aan de eisen gesteld in de Beleidslijn.
De geplande stal- en huisvestingssystemen voldoen aan de eisen voor maximale emissie zoals deze zijn vermeld in bijlage 1 van het Besluit huisvesting. Onderhavige inrichting voldoet na de geplande uitbreiding en wijzigingen aan het criterium van de beste beschikbare technieken voor de xxxxxxx xxx xxxxxxxx en de IPPC-beleidslijn.
De aanvraag voldoet hiermee aan de Wav.
6.3 Directe schade door xxxxxxxx xxx xxxxxxxx
In het kader van de toepassing van de Wet milieubeheer kan mogelijke directe schade aan bossen en andere vegetaties door de uitstoot van ammoniak van belang zijn.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt het rapport Stallucht en Planten uit juli 1981, verder te noemen: rapport, van het Instituut Plantenziektenkundig Onderzoek (IPO) hiervoor gehanteerd.
Blijkens dit rapport is onderzoek gedaan naar de mogelijke schade op planten en bomen als gevolg van de uitstoot van ammoniak uit stallen waarin dieren worden gehouden. Schade door de uitstoot van ammoniak kan zich in de praktijk voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade blijkt dat een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen kan worden aangehouden.
Toetsing aan dit rapport is, blijkens de uitspraak in de casus E03.98.0118, nog steeds conform de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Binnen 50 meter van de inrichting liggen geen percelen waar gevoelige gewassen, zoals vermeld in het rapport, worden geteeld. Tevens worden er binnen 25 meter van de inrichting geen minder gevoelige planten en bomen geteeld. Het bedrijf voldoet aan de eisen die volgen uit het rapport.
6.4 Geurhinder
Algemeen
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de ligging van geurgevoelige objecten binnen of buiten de bebouwde kom én binnen of buiten concentratiegebieden. De geurbelasting van een inrichting is o.a. afhankelijk van het aantal en soort dieren dat binnen de inrichting aanwezig is. In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) zijn voor verschillende diercategorieën geuremissiefactoren vastgesteld. De geurbelasting van deze dieren dient te worden berekend met het hiervoor ontworpen programma 'V-stacks vergunning'.
Voor geurgevoelige objecten die deel uitmaken van een andere veehouderij en geurgevoelige objecten die ná 19 maart 2000 nog deel uitmaakten van een andere veehouderij, maar nu niet meer, gelden geen normen voor de geurbelasting. Voor deze geurgevoelige objecten gelden wel minimaal aan te houden afstanden tussen het emissiepunt van de inrichting en de buitenzijde van het geurgevoelig object.
Daarnaast gelden voor alle dierenverblijven, ongeacht de diersoort, eveneens minimaal aan te houden afstanden tussen de buitenzijde van het dierenverblijf en de buitenzijde van geurgevoelige objecten.
Ligging geurgevoelige objecten
De geurgevoelige objecten zijn gelegen in een concentratiegebied en buiten de bebouwde kom van St. Xxxxxx en Wanroij.
Toetsingskader
In de Wgv is bepaald dat voor dieren met een geuremissiefactor, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom maximaal respectievelijk 3,0 en 14,0 ouE /m3 mag bedragen.
Voor geurgevoelige objecten die deel uitmaken van een andere veehouderij en geurgevoelige objecten die na 19 maart 2000 nog deel uitmaakten van een andere veehouderij, maar nu niet meer, geldt een te respecteren vaste afstand van minimaal 100 meter binnen de bebouwde kom en minimaal 50 meter buiten de bebouwde kom.
In de Wgv is tevens bepaald dat voor een dierenverblijf, waarin dieren worden gehouden waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, een vaste afstand tot een geurgevoelig object geldt van minimaal 100 meter binnen de bebouwde kom en minimaal 50 meter buiten de bebouwde kom. Daarnaast dient op grond van de Wgv de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object minimaal 50 meter binnen de bebouwde kom en minimaal 25 meter buiten de bebouwde kom te zijn.
Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen (art. 6 Wgv). Voor het gebied rond de inrichting is op 18 december 2007 een gemeentelijke verordening door de gemeenteraad van Sint Anthonis vastgesteld.
De inrichting grenst tegen de gemeente Mill en St. Xxxxxx. De gemeente Mill en St. Xxxxxx heeft op 13 december 2007 een gemeentelijke verordening vastgesteld. In deze verordening is bepaald dat het gebied meerdere geurnormen kent.
In de gemeentelijke verordening is bepaald dat op de geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting de geurbelasting van maximaal respectievelijk 12,0 en 14,0 ouE/m3 mag bedragen.
Beoordeling geurhinder van diercategorieën met een geuremissiefactor
De berekende geurbelasting op geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting is weergegeven in onderstaande tabel. Ook zijn de werkelijke afstand en de minimaal vereiste afstand aangegeven. De geurberekening is volledig weergegeven in bijlage V-stacks vergunning berekening.
Tabel 3:Geurgevoelige objecten, niet zijnde een veehouderij:
Adres geurgev. object | Geurb. (OUE/m³) | Geurb. (OUE/m³) |
Werkelijk | Norm | |
Xxxxxxxxx 0 | 11,2 | 12,0 |
Broekkant 13 | 3,8 | 14,0 |
De geurbelasting is lager dan het maximaal toegestane norm. Afstand woningen behorende bij (voormalige) veehouderij
In de omgeving van de inrichting liggen woningen behorende bij een (voormalige) veehouderij. In tabel 4 staan de afstanden tot de woningen die behoren bij een veehouderij.
Tabel 4:Geurgevoelige objecten, zijnde een veehouderij:
Adres geurgevoelig object | Cat. object | Gemeten tot emissiepunt | Gewenst tot emissiepunt |
Werk. afst. (m) | Gew. afst. (m) | ||
Broeksteen 2 | Buitende bebouwde kom | 183 | 50 |
Broeksteen 4 | Buiten de bebouwde kom | 174 | 50 |
Er wordt voldaan aan de vereiste minimum afstand tot woningen behorende bij een veehouderij. Beoordeling vaste afstand tot gevel van een stal voor dieren
De dichtstbijzijnde woning aan Xxxxxxxxxx 0 is gelegen op 125 meter afstand van de buitenzijde van het dichtstbijzijnde dierenverblijf van onderhavige inrichting.
Aan de vereiste afstand wordt voldaan. Conclusie
Onderhavige aanvraag voldoet aan de eisen zoals gesteld in de Wgv. Nu aan de Wgv wordt voldaan wordt dit als BBT beschouwd.
Geurhinder opslag en verwerking bijproducten
In onderhavige inrichting worden silo’s met natte bijproducten en een sleufsilo voor stapelbare bijproducten aangevraagd. Deze wijzigen niet ten opzichte van de huidige vergunning.
Geuremissie van een brijvoerinstallatie is afkomstig van het vullen en de opslag van bijproducten in de opslagsilo's. Daarnaast treedt nog geuremissie op bij het mengen van bijproducten in de brijvoerkeuken en bij het roeren, mixen van de varkensmest in de mestputten, etc.
De geuremissie van deze brijvoerinstallatie is, gelet op de jurisprudentie omtrent dit punt, niet verdisconteerd in de geuremissie als gevolg van de huisvesting van de varkens.
Onderhavige wijziging is, mede gelet op de afstand tot de omliggende woningen, van een zodanige omvang dat niet onderzocht hoeft te worden of er, door de aangevraagde verandering van het aantal te houden varkens, sprake is van een uitbreiding van de geuremissie als gevolg van het gebruik van de brijvoerinstallatie.
Daarnaast zijn voor de brijvoerinstallatie specifieke voorschriften opgenomen om geurhinder te voorkomen.
7 Wet luchtkwaliteit
7.1 Algemeen
Uit de aanvraag blijkt dat geen toename van emissies van de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer genoemde fijn stof (PM10) te verwachten is. Hoewel daarnaar geen expliciet onderzoek is verricht, is voldoende aannemelijk dat de luchtkwaliteit in de nabije omgeving van de inrichting door de aangevraagde activiteiten niet verslechtert, omdat de fijn stofemissie met 108,7 kg afneemt ten opzichte van huidige vergunning.
7.2 Conclusie
Hiermee wordt ook voldaan aan BBT. Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de verlening van de vergunning.
8 Lucht
8.1 Het kader voor de toetsing van luchtemissie
De aangevraagde emissies zijn getoetst aan de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Deze richtlijn, die de BBT voor het beperken van luchtemissies beschrijft, wordt landelijk toegepast als toetsingskader voor de beoordeling en regulering van luchtemissies.
8.2 De maatregelen, voorzieningen en de gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het milieucompartiment lucht
Het onderhavige procédé vindt gedeeltelijk plaats in een gesloten systeem. De activiteiten met betrekking van het lossen en het laden van de aan- en af te voeren producten en de opslag van producten vinden buiten en gedeeltelijk inpandig plaats in een gesloten productiehal of in gesloten opslagtanks die buiten zijn opgesteld.
De activiteiten met betrekking tot de vergistingsactiviteiten vinden in een gesloten systeem plaats.
Voorts worden de productiehal en de uitpandig gelegen opslagtanks afgezogen en op een permanente onderdruk gehouden.
De afgezogen luchtstromen van de productiehal en de opslagtanks worden via de natte zuur- en loogluchtwassers in de buitenlucht gebracht.
Fakkel
De fakkelinstallatie mag uitsluitend worden gebruikt in noodgevallen (als de gasmotor uitvalt en overtollig biogas moet worden geloosd) of tijdens onderhoudswerkzaamheden aan de gasmotor.
In de vergunning hebben wij conform het vorenstaande en in overeenstemming met de NeR voorschriften opgenomen.
Biologische en chemische ontzwaveling
Bij beluchting van het biogas in de gasopslag ontstaat een reactie met zwaveloxiderende bacteriën in de mest. Het zwavelwaterstof reageert hierbij tot elementair zwavel dat als vaste stof neerslaat in het digestaat. Naast deze biologische behandeling van het biogas wordt het gas ook nog langs een chemische luchtwasser met loog geleid.
Door deze wasstap wordt al het aanwezig zwavel verwijderd voordat het biogas de WKK’s in gaat.
Naast mogelijke ammoniak- en geuremissies uit de mestvergistingsinstallatie vindt daarnaast ook NOx-emissie plaats, door de gasmotor uit de warmtekrachtkoppeling.
Het uitgangspunt voor de NOx-emissies is dat de emissie zo laag mogelijk moet zijn (BBT). Bij (mest)vergistingsinstallaties komt hoogcalorisch gas (biogas) vrij dat vervolgens nuttig voor energieopwekking kan worden aangewend.
Bij de verbranding van biogas ontstaan de verbrandingsgassen NOx en CO2. De verbranding vindt plaats in een zuigermotor. Voor deze stookinstallaties zullen veelal de emissie-eisen voor NOx van Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Bems) van toepassing zijn.
Binnen de inrichting wordt ook nog de mogelijkheid aangevraagd om de drijfmest of het digestaat uit de vergistingsinstallatie direct verder te verwerken. De volgende stappen zitten in de mestbe- en verwerkingsinstallatie.
De nabehandeling van het digestaat bestaat uit een decanter waarmee het digestaat in een dunne en dikke fractie wordt gescheiden. Verder wordt aangevraagd om de mest te drogen met restwarmte van de WKK’s. De ruimte waar deze nabehandeling van het digestaat plaatsvinden, wordt middels een ventilator afgezogen zodat er onderdruk in deze ruimte is. De ventilatielucht wordt middels een chemische luchtwassers (zuur en loog) afgevoerd. Dit heeft tot gevolg dat de geur- ammoniak- en stofemissie tot een minimum worden beperkt.
Voor het zuiveren van de dunne mestfractie wordt in de aanvraag aangevraagd het bezinken en biologische reiniging middels nitrificatie en denitrificatie. De gezuiverde dunne mestfractie kan dan direct vanuit de inrichting worden afgevoerd. Hiervoor is voor een de gedeelte zelfs een Wtw vergunning.
Met betrekking tot de nitrificatie en denitrificatie kan worden gesteld dat het systeem erop is gericht om middels een biologische wijze het stikstofgehalte uit de dunne mestfractie te halen. Hierbij is het van belang dat deze ruimte worden geventileerd. Dit zijn processen die gedeeltelijk batchgewijs plaatsvinden. Het is mogelijk dat er in eerste instantie een beperkte geuremissie zal plaatsvinden.
De emissies zullen gering zijn zodat geen overlast naar de omgeving is te verwachten.
Bij de genoemde mestbe- en verwerkingsstappen kunnen ammoniak- en geuremissies vrijkomen. Ammoniak
De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) stelt regels met betrekking tot beslissingen inzake vergunningen krachtens de Wet milieubeheer, voor zover de ammoniakemissie uit dierenverblijven van veehouderijen betreft.
Deze wet stelt dus geen regels ten aanzien van ammoniakemissie uit (mest)vergistingsinstallaties. De richtlijnen waaraan (mest)vergistingsinstallatie moeten voldoen, zijn beschreven in de NeR.
Ammoniak wordt in het biogas vrijwel volledig omgezet in stikstofoxiden en water. De emissie van stikstofoxiden wordt geregeld in het Bems. Het is daarom niet nodig een emissie-eis aan ammoniak te stellen in relatie tot de uitstoot van de uitlaatgassen.
Verder dient te worden opgemerkt dat mestvergisting een vorm van mestbewerking is die plaatsvindt in een gesloten systeem waardoor een emissie van ammoniak (NH3) naar de lucht wordt voorkomen of zeer is beperkt. De ammoniakemissie uit de vergistingsinstallatie kan dan ook als verwaarloosbaar worden beschouwd.
De ammoniakemissie wordt in hoofdzaak bepaald door de opslag van co-producten en het mengen van de co-producten met de drijfmest. Dit zijn activiteiten die plaatsvinden buiten de vergistingsstallatie. Dit kan worden beperkt indien de co-producten direct in de vergistingsinstallatie worden gebracht.
In de aangevraagde situatie vindt het voormengen plaats in een voormenger die in de mestverwerkingsloods 8 is geplaatst. Met de voormenger wordt de mest gemengd met andere co- producten. Omdat de lucht uit deze ruimte middels een chemische luchtwasser wordt afgevoerd wordt de ammoniakemissie tot een minimum beperkt. Uit de aanvraag blijkt verder dat er ook de mogelijkheid wordt aangevraagd om droge co-producten direct in de vergisters in te brengen.
In de aanvraag wordt droge kippenmest en vaste rundveemest aangevraagd als co-producten voor de vergistingsinstallatie. Door mengen van deze producten in de voormenger in de mestverwerkingsloods 7 leidt deze activiteit niet tot extra ammoniakemissie.
Geur
Met betrekking tot de geuremissie vanuit de mestverwerkingsinstallatie is getoetst aan de NER en de ‘Concept werkwijze ten behoeve van vergunningverlening Wet milieubeheer (Wm) voor het aspect geur (maart 2009)’, hierna werkwijze geurbeoordeling. De inrichting is getoetst aan de normen zoals ze in het geurbeleid zijn opgenomen.
Bij de aanvraag is een geuronderzoek gevoegd. Uit het rapport blijkt dat kan worden voldaan aan de geurnormen die zijn opgenomen in de werkwijze geurbeoordeling.
Daarnaast zijn er algemene voorschriften opgenomen met betrekking tot het transporteren van mest, co-producten en de geslotenheid van de vergistingsinstallatie, wordt geuroverlast tot een minimum beperkt. Met betrekking tot de geslotenheid is opgenomen dat de gasbuffer fungeert als een luchtdichte afdekking op de mestvergistingstank/-silo.
Luchtemissies WKK
Naast mogelijke ammoniak- en geuremissies uit de mestvergistingsinstallatie vindt daarnaast ook NOx, H2S, SOx, en CO-emissie plaats, door de gasmotor uit de warmtekrachtkoppeling (WKK). Voor deze stookinstallaties is het Bems van toepassing. Daarnaast is de circulaire emissiebeleid energiewinning uit biomassa of afval van toepassing.
Stikstofoxiden (NOx)
Bij de beoordeling van de stikstofoxidenemissie die vrijkomt bij de verbranding van biogas in een zogenaamde WKK (zuigermotor) wordt verwezen naar paragraaf VEILIGHEID.
Zwavelwaterstof (H2S) en zwaveloxiden (SOx)
Zwavelwaterstof (H2S) aanwezig in het biogas wordt in de WKK omgezet in zwaveloxide (SOx). De eisen voor de emissienormen voor zwaveloxiden volgen uit Bems. Deze eisen worden opgelegd volgens de Bems en hieraan moeten de emissies van de WKK’s voldoen.
Bij de voorgestelde vergisters wordt het zwavelwaterstof in eerste instantie via biologische ontzwaveling verwijderd. Indien de gehalte aan zwavelwaterstof te hoog zijn is ook de mogelijkheid aanwezig om het biogas nog te reinigen via een chemische loogwasser. Door middel van bacteriën in de biogashouder wordt het zwavelwaterstof omgezet in elementair zwavel en water. Met een geringe luchtinjectie in de biogashouder (4-6% van de biogasproductie) is het mogelijk om tot 95% van de zwavelwaterstof te verwijderen.
Dit resulteert in een zwavelwaterstofconcentratie bij de vergisters na biologische ontzwaveling tussen de 50 en 300 ppm is, hetgeen ruim binnen de eisen van de motorfabrikanten ligt. De gemiddelde concentratie zwavelwaterstof in het gereinigde biogas ligt onder de 250 ppm.
Koolmonoxide (CO)
Net als bij verbranding van aardgas of andere brandstoffen komen bij een goed afgestelde gasmotor op biogas minimale hoeveelheden koolmonoxide vrij. Grotere hoeveelheden komen alleen vrij bij een onvolledige verbranding.
Uitgaande van een juiste afstelling van de gasmotor wordt een optimale verbrandingsverhouding tussen biogas en lucht bewerkstelligd en kan een goed verbrandingsproces worden gegarandeerd. Zodoende zal er sprake zijn van een nagenoeg volledige verbranding van het biogas. De juiste afstelling wordt gewaarborgd door opname van voorschriften over het onderhoud van de warmtekrachtinstallatie, waar de gasmotor deel van uitmaakt.
Nu het hier alleen het verbranden van biogas betreft met een goed afgestelde motor, is het niet noodzakelijk om de emissie eis voor koolmonoxide op te nemen.
Emissies van andere gassen
Bij verbrandingsinstallaties worden soms eisen gesteld aan de uitstoot van andere stoffen. In het geval van (mest)vergistingsinstallaties met zuigermotor is dit meestal niet nodig. Dit wordt hieronder toegelicht.
Stof
Mestvergisting vindt plaats in een waterige en gesloten omgeving. Derhalve bevat het biogas geen stof en is het niet nodig een emissie-eis op te stellen.
Wel kan er stof vrijkomen als met droge co-producten wordt gewerkt. Het grootste gedeelte van co-producten wordt in een sleufsilo’s opgeslagen. Bij het inkuilen van de co-producten kan stof
vrijkomen als het gaat om droge producten. Bij de aangevraagde co-producten zal de stofproductie zeer beperkt zijn en als er stof ontstaat verspreid zich dit diffuus.
Omdat er maar een beperkte hoeveelheid droge co-producten worden toegepast en de handelingen bij een (mest)vergistingsinstallatie in hoofdzaak plaatsvinden in gesloten vergisters in de aangevraagde situatie, is het niet noodzakelijk om een emissie-eis voor stof op te nemen.
Verder wil de inrichtinghouder mest gaan drogen de mestverwerkingsloods 7 en brood gaan drogen. De activiteiten vinden binnen plaats. Alle lucht die daar bij vrijkomt wordt via de chemische luchtwassers gereinigd.
VOS (vluchtige organische stoffen)
Vluchtige Organische Stoffen, ofwel hogere koolstofverbindingen (CxHy), worden niet of nauwelijks gevormd in het biogasproductieproces.
Eventuele sporen van VOS in het biogas worden grotendeels verbrand in de gasmotor. Het is dus niet nodig emissie-eisen te stellen.
Waterstofchloride (HCl) en waterstoffluoride (HF)
De mest bevat chloride opgelost in water. Tijdens het vergistingsproces komt er geen chloride in het biogas terecht. In mest is geen fluoride aanwezig. Het is dus niet nodig emissie-eisen te stellen aan deze stoffen.
Dioxinen
Dioxines ontstaan bij specifieke omstandigheden, zoals bij onvolledige verbranding bij een temperatuur tussen 250 en 450 °C.
Er zijn geen aanwijzingen dat er kans is op de vorming van dioxines bij de verbranding van biogas in een WKK.
Metalen
Zware metalen zoals kwik (Hg), cadmium (Cd) en titanium (Ti) komen niet voor in biogas en bij de verdere verwerking van het digestaat. Ook is het niet nodig een eis te stellen aan de som van zware metalen (Sb, As, Cd, Cr, Co, Cu, Pb, Ni, Mn, Se, Sn, Te en V) zoals deze soms worden gesteld bij verbranding van vervuilde stromen.
Conclusie
Bij (mest)vergistingsinstallaties komen praktisch geen of op een beperkte schaal emissies van diverse stoffen vrij, hierdoor is het niet noodzakelijk om aan de in deze paragraaf genoemde emissies eisen te stellen.
De emissie-eis voor van stikstofoxides (NOx) is geregeld in Bees-B. Het is dan ook niet nodig om voor stikstofoxides eisen op te nemen in de voorschriften.
9 Wet luchtkwaliteit
9.1 Algemeen
Bij het toetsen van een aanvraag vergunning Wet milieubeheer moet titel 5.2 uit hoofdstuk 5 Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in acht genomen worden. In bijlage 2 behorende bij de Wet milieubeheer zijn voor een zevental stoffen grenswaarden opgenomen. In de agrarische sector zijn voornamelijk zwevende deeltjes (fijn stof, PM10) het toetsingskader.
Voor de bescherming van de gezondheid van de mens zijn twee grenswaarden opgenomen. Na 11 juni 2011 mag de jaargemiddelde concentratie PM10 niet hoger zijn dan 40 μg/m3 en het
aantal dagen dat het vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 μg/m3 wordt overschreden mag niet groter zijn dan 35 per kalenderjaar.
De uitoefening of toepassing van bevoegdheden mag, zoals beschreven staat in artikel 5.16, lid 1 onder a tot en met d in de Wet milieubeheer, niet leiden tot een overschrijding op of na het tijdstip van ingang. Uitzondering hierop is als:
- aannemelijk is gemaakt dat (1) de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van vergunningverlening per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of (2) bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de vergunningverlening samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (saldering);
- aannemelijk is gemaakt dat vergunningverlening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor een grenswaarde is opgenomen;
- de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd: is genoemd of beschreven in een vastgesteld programma ofwel past binnen of is in elk geval niet in strijd met een vastgesteld programma.
De normen voor luchtkwaliteit gelden vanaf de inrichtingsgrens. Er vindt geen beoordeling van luchtkwaliteit plaats:
- op locaties waar publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning plaats vindt;
- op arbeidsplaatsen;
- op de rijbaan en middenberm van wegen.
In de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 zijn verschillende rekenmethodes voor het bepalen van de luchtkwaliteit opgenomen. Het door middel van berekening vaststellen van de concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij inrichtingen vindt plaats volgens standaardrekenmethode 3, de rekenmethode van het Nieuw Nationaal Model. Bijdragen van veehouderijen kunnen worden berekend met verschillende rekenprogramma's zoals; ISL3a, GeoStacks en Pluimplus. Deze rekenprogramma's zijn door het Ministerie van VROM goedgekeurd voor Standaard Rekenmethode 3. Voor de berekening van agrarische inrichtingen dient te worden uitgegaan van de emissiefactoren die door het Ministerie van VROM bekend zijn gemaakt.
9.2 Onderzoek
Voor de onderhavige inrichting is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Hieruit volgt dat geen overschrijdingen van de grenswaarden optreden op locaties waar beoordeling dient plaats te vinden.
Voor de invoergegevens en de volledige berekening wordt verwezen naar het onderzoek.
9.3 Koelinstallatie met propaan
Binnen de inrichting is een koelmotor aanwezig ten behoeve van de kadaverkoeling en biogas koelers. Als koudemiddel wordt gebruik gemaakt van 2 x 2 kilogram propaan (R290).
De regelgeving voor de koudemiddelen is verspreid over verschillende verordeningen, besluiten en ministeriële regelingen. Een installatie die gebruik maakt van dit koudemiddel valt niet onder de wet- en regelgeving die toeziet op het gebruik van 'onnatuurlijke koudemiddelen' zoals bijvoorbeeld HCFK's.
Het gebruiken van propaan als koudemiddel voor een koelinstallatie is een moderne techniek en vormt geen gevaar voor de luchtkwaliteit. Er worden geen voorschriften of eisen opgenomen in onderhavige milieuvergunning ten aanzien van de koelinstallatie.
9.4 Conclusie
De immissie van fijn stof na de uitbreiding van de inrichting valt binnen de normen voor luchtkwaliteit uit de Wet milieubeheer. Hiermee wordt ook voldaan aan de BBT. Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de verlening van de vergunning.
10 Geluid
10.1 Toetsingskader
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en de maximale geluidniveaus worden getoetst aan de grenswaarden in de "Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening" d.d. 21 oktober 1998. Hoofdstuk 4 van voornoemde Handreiking is van toepassing op situaties waarbij nog geen gemeentelijk beleid voor de normstelling voor industrielawaai is opgesteld.
10.2 Beschrijving van de activiteiten
De dagelijkse geluidsuitstraling die vanuit de inrichting optreedt, wordt vooral veroorzaakt door:
a. het laden en lossen van dieren in de gehele dag;
b. het lossen van voer, inclusief bij- en co-producten in de gehele dag;
c. het laden van voormengers in de dag- en avondperiode;
d. het ophalen van destilaat of digestaat in de dag- en avondperiode;
e. de ventilatoren de gehele dag;
f. het ophalen van het spuiwater in de dagperiode;
g. de WKK’s en de decantercentrifuge de gehele dag;
x. xx xxxxxxxxxx in de dagperiode.
Ten opzichte van de huidige situatie verandert in deze activiteiten weinig. Echter door de bouw van de nieuwe brijvoerkeuken en de uitbreiding van de inrichting met meer dieren, van de nog niet gerealiseerde stal 5 en de uitbreiding in de capaciteit van de vergistingsinstallatie inclusief verwerking van producten om de warmte van deze WKK’s beter te benutten wordt de bedrijvigheid groter binnen de inrichting. Dit betekent dat er meer producten worden aangevoerd, maar ook moeten worden afgevoerd. Daarnaast worden alle stallen voorzien van een centrale afzuiging. De inrichtinghouder heeft een Waterwet-vergunning om het destillaat dat vrijkomt bij de mestverwerking tijdelijk te lozen op de riolering. Dit betekent een afname van het aantal afvoerbewegingen zodra de mestverwerkingsinstallatie in gebruik wordt genomen.
Bij de aanvraag is een akoestisch rapport gevoegd.
10.3 Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau
Toepassing van de Handreiking leidt voor deze inrichting vanwege de ligging tot de volgende geluidnorm voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau:
- 40 dB(A) in de dagperiode (tussen 07.00 uur en 19.00 uur);
- 35 dB(A) in de avondperiode (tussen 19.00 uur en 23.00 uur);
- 30 dB(A) in de nachtperiode (tussen 23.00 uur en 07.00 uur).
Uit het akoestisch rapport blijkt dat kan worden voldaan aan de hiervoor genoemde normen, met uitzondering van de woningen Broeksteen 2 en Broeksteen 4. Voor de woning aan de
Broeksteen 4 geldt dat er een overschrijding is van de norm in alle perioden.
Voor de woning aan de Broeksteen 2 wordt alleen de norm overschreden in de avond- en
nachtperiode. Zoals hiervoor reeds is beschreven worden er weinig nieuwe activiteiten opgestart. Het hoofdzakelijk om een uitbreiding van de bestaande activiteiten. In het akoestisch rapport is de geluidsbelasting ook bepaald aan de hand van de vergunde situatie.
Uit deze beoordeling volgt dat de geluidsbelasting gelijk blijft of afneemt ten opzichte van de huidige vergunning op de woningen aan de Broeksteen 2 en Broeksteen 4.
Wij hebben voor deze woningen dan ook een uitzondering gemaakt ten opzichte van de normen zoals hiervoor is beschreven.
10.4 Maximaal geluidsniveau
Toepassing van de Handreiking leidt voor deze inrichting vanwege de ligging tot de volgende geluidnorm voor het maximale geluidniveau:
- 70 dB(A) in de dagperiode (tussen 07.00 uur en 19.00 uur);
- 65 dB(A) in de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur);
- 60 dB(A) in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur).
Uit het akoestisch rapport blijkt dat kan worden voldaan aan de hiervoor genoemde normen, met uitzondering van de woning aan de Xxxxxxxxxx 0. De overschrijding vindt plaats in avond- en nachtperiode. Zoals hiervoor reeds is beschreven worden er weinig nieuwe activiteiten opgestart. Het hoofdzakelijk om een uitbreiding van de bestaande activiteiten. In het akoestisch rapport is de geluidsbelasting ook bepaald aan de hand van de vergunde situatie. Uit deze beoordeling volgt dat de geluidsbelasting gelijk blijft ten opzichte van de huidige vergunning op de woning aan de Xxxxxxxxxx 0. Wij hebben voor deze woningen dan ook een uitzondering gemaakt ten opzichte van de normen zoals hiervoor is beschreven.
10.5 Indirecte hinder
Onder indirecte hinder wordt verstaan hinder die niet rechtstreeks voortvloeit uit de activiteiten van de inrichting maar wel kan worden toegeschreven aan de aanwezigheid van de inrichting. Als gevolg van transportbewegingen van en naar de inrichting kunnen omwonenden geluidsoverlast ondervinden.
Het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg is beoordeeld volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer"
d.d. 29 februari 1996.
Uit het akoestisch rapport blijkt dat wordt voldaan aan de gestelde geluidsnorm.
10.6 Beste Beschikbare Technieken
In de Regeling aanwijzing BBT-documenten zijn geen documenten met betrekking tot de milieuessentie geluid aangewezen.
Omdat op twee woningen een overschrijding plaats vindt van de geluidsnormen zijn in paragraaf
6.2 in het akoestisch rapport een aantal maatregelen benoemd die kunnen worden toegepast om de geluidsbelasting op deze woningen te reduceren. Uit de maatregelen en kosten die aan deze maatregelen vasthangen is het billijk om deze maatregelen te laten uitvoeren. Verder blijkt uit het akoestisch rapport dat de geluidsbelasting op deze woningen niet toeneemt met deze aanvraag ondanks dat de activiteiten worden uitgebreid binnen de inrichting.
Daarnaast is aangegeven dat door een aantal gebruiksmaatregelen het mogelijk is om de
geluidsbelasting van het piekgeluid te beperken. Hiervoor is door de aanvrager nog een aanvullende brief opgesteld met welke maatregelen worden voorgesteld.
In de voorschriften hebben wij deze maatregelen opgenomen.
Nu wordt voldaan aan de eisen uit de Wet milieubeheer wordt dit als BBT beschouwd.
10.7 Conclusie
Op basis van de ligging van de inrichting, de plaatsvindende activiteiten en uitgaande van een representatieve bedrijfssituatie, kunnen op grond van artikel 8.12 en 8.13 van de Wet milieubeheer voldoende voorschriften (met geluidsnormen) worden gesteld op grond waarvan geluidhinder tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
11 Afvalwater
11.1 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater
Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" van toepassing. In het kader van deze regeling dienen voorschriften opgenomen te worden die gericht zijn op de kwaliteit van het te lozen bedrijfsafvalwater.
De aangevraagde activiteiten zijn tevens Wtw-vergunningplichtig. Op grond van de instructieregeling moeten, indien een Wtw-vergunning is vereist of algemene voorschriften krachtens de Wtw gelden, voorschriften worden opgenomen die gericht zijn op de bescherming van het openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur. Verder moeten voorschriften opgenomen worden, die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd. De genoemde voorschriften zijn in deze beschikking opgenomen.
11.2 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen verontreiniging
Vanuit de inrichting komen de volgende afvalwaterstromen vrij:
a. reinigingswater uit de hygiënesluis;
b. spoelplaats;
c. perssappenwater uit de sleufsilo’s;
d. spuiwater;
e. reinigingswater dat vrijkomt tijdens het reinigen van de stallen;
f. het effluent van de verwerking van het digestaat.
De huishoudelijke bedrijfsafvalwater van de hygiënesluis en het bedrijfsafvalwater dat vrijkomt bij het reinigen van de stallen wordt direct opgevangen in de mestput. Dit mesthoudend afvalwater wordt tezamen met de drijfmest verspreid over landbouwgronden conform het Besluit gebruik meststoffen.
Binnen de inrichting komt een biologische luchtwasser. Een luchtwasser produceert spuiwater dat, na tijdelijke opslag, uit de inrichting moet worden afgevoerd. Het spuiwater ontstaat omdat er regelmatig een gedeelte van het waswater uit de luchtwasunit moet worden afgelaten (spuien) om de werking van de installatie goed te laten verlopen.
Per 1 januari 2011 is het Meststoffenwet aangepast. Het spuiwater is nu als meststof opgenomen in
het Meststoffenwet. Het spuiwater kan van die datum als meststof worden toegepast.
Voor het lozen van het spuiwater van de biologische luchtwasser op de riolering of het oppervlaktewaterlichaam kan geen vergunning worden verleend.
De reden daarvoor zijn de schadelijke effecten van het spuiwater op de riolering en het watermilieu. Door de lage pH en de samenstelling is het spuiwater bijtend en corrosief van karakter.
Het spuiwater van de biologische luchtwasser is een afvalstof (afvalwater) in de betekenis van de Wet milieubeheer die per 1 januari 2011 als meststof kan worden afgezet door de inrichtinghouder.
Daarnaast heeft de aanvrager een centraal afzuigsysteem gemaakt bij de vergistinginstallatie. Van alle opslagen waar mest of andere producten die binnen worden gehouden wordt de lucht afgezogen. De afgezogen lucht wordt middels een zuur-scrubber en loog-scrubber gereinigd. Het spuiwater dat hierbij vrijkomt wordt opgevangen. Bovenstaande geldt niet voor de vergisters, hier wordt de lucht met biogas naar de WKK’s afgevoerd.
Het spuiwater wordt opgeslagen in twee bovengrondse silo’s met ieder een inhoud van 50 m3. Bij elke luchtwasser ontstaat spuiwater omdat er regelmatig een gedeelte van het water uit de luchtwasunit moet worden afgelaten om de werking van de installatie goed te laten verlopen. De inrichtinghouder dient de waterkwaliteit ook regelmatig zelf te controleren.
De inrichtinghouder dient aan te tonen dat het spuiwater via de juiste afvoerkanalen wordt afgevoerd vanuit de inrichting. In de voorschriften van de vergunning is derhalve opgenomen dat in een logboek de afleverbewijzen aanwezig dienen te zijn waarin de hoeveelheid en de bestemming (locatie waar het spuiwater naar toe gaat) is aangegeven.
Het vrijkomende afvalwater bij het schoonmaken van veewagens en kadaveraanbiedvoorzieningen mag niet worden geloosd in de bodem en/of het oppervlaktewaterlichaam en/of op de riolering. Het afvalwater is verontreinigd met ontsmettingsmiddel of mestresten.
Het afvalwater afkomstig van de wasplaats wordt geloosd in een drijfmestkelder. Dit mesthoudend afvalwater wordt samen met de drijfmest verspreid over de landbouwgronden conform het Besluit gebruik meststoffen. Het niet verontreinigde hemelwater wordt geloosd op de nabij gelegen sloot. Dit wordt geregeld door middel van afsluiters.
Middels de voorgestelde mestverwerkingstechniek van de dunne mestfractie komt er ‘schoon water’ vrij bij de zuivering van de dunne mestfractie. De inrichtinghouder wil dit effluent lozen op de gemeentelijke riolering.
Voor het mogen lozen van het effluent is reeds door het Waterschap Aa en Maas een Waterwetvergunning verleend.
11.3 Conclusie
Uit beoordeling van de aanvraag blijkt dat er ten aanzien van het te lozen afvalwater door het bedrijf voldoende maatregelen en voorzieningen zijn getroffen. In de vergunning zullen specifieke voorschriften voor het te lozen afvalwater worden gesteld.
12 Bodem
12.1 Het kader voor de bescherming van de bodem
Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Wij hanteren de NRB als het primaire toetsingskader voor de beoordeling van bodembedreigende activiteiten.
De activiteiten in de aanvraag dienen getoetst te worden aan de NRB. De NRB geeft aan welke bedrijfsmatige activiteiten bodembedreigend zijn en voor welke activiteiten bodembeschermende maatregelen en een bodembelastingonderzoek nodig zijn. Of een activiteit bodembedreigend is, hangt af van de gebruikte stoffen, de aanwezige apparatuur of opslagfaciliteit en de bedrijfsvoering. Het bodemrisico wordt vastgesteld met de bodemrisicochecklist (BRCL); die geeft een eenduidig antwoord op de vraag welke maatregelen bij welke activiteit nodig zijn om het bodemrisico verwaarloosbaar te maken. Aan de hand van de BRCL uit de NRB kan per bedrijfsactiviteit een emissiescore worden bepaald. Deze emissiescore is een maat voor het bodemrisico als gevolg van die activiteit. De juiste voorzieningen en maatregelen verlagen de emissiescore. Afhankelijk van de emissiescore wordt de bedrijfsactiviteit ingedeeld in een bodemrisicocategorie. Een emissiescore van 1 betekent een verwaarloosbaar bodemrisico (bodemrisicocategorie A). Er hoeven dan geen aanvullende maatregelen te worden genomen. Bij een emissiescore groter dan 1 moeten wel aanvullende maatregelen worden genomen. Het uitgangspunt van het nationale bodembeleid is dat door een doelmatige combinatie van maatregelen en vloeistofdichte of -kerende voorzieningen een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd. Combinaties van voorzieningen en maatregelen die volgens de BRCL leiden tot een emissiescore van 1 - dat wil zeggen een verwaarloosbaar bodemrisico geven - representeren de BBT.
In sommige bestaande situaties is het realiseren van een verwaarloosbaar risico redelijkerwijs niet mogelijk. Als aan bepaalde randvoorwaarden wordt voldaan, is het voldoende om een aanvaardbaar risico (bodemrisicocategorie A*) te realiseren in combinatie met risicobeperkend bodemonderzoek (monitoring) of geborgd bodemincidentenbeheer. Aanvaardbaar bodemrisico kan echter alleen geaccepteerd worden indien een verwaarloosbaar bodemrisico (sluit een belasting van de bodem vrijwel uit) niet redelijk is. Bij aanvaardbaar bodemrisico wordt een mogelijke belasting van de bodem geaccepteerd mits deze belasting tijdig kan worden gesignaleerd en geanticipeerd is op bodemherstel.
12.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de bodem
a. opslag van reinigings- en bestrijdingsmiddelen;
b. opslag van olieproducten;
c. opslag van bijproducten en brijvoer;
d. opslag van co-producten;
e. de (na)vergisters;
f. opslag van digestaat;
g. de processsilo en de nitrificatie- en denitrificatieopslagen;
h. spoelplaats;
i. de opslag van mest onder de stallen;
j. werkplaats en werktuigenloods.
Bij de aanvraag is een bodemrisicodocument gevoegd. In dit document zijn van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eindemissiescore bepaald aan de hand van de NRB-systematiek.
12.3 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem
In de aanvraag zijn de volgende maatregelen en voorzieningen opgenomen om bodemverontreiniging te voorkomen:
a. lekbakken onder de opslagen van reinigings- en bestrijdingsmiddelen, olieproducten;
b. de vloeren in de brijvoerkeukens zijn vloeistofkerend;
c. de bij- en co-producten worden opgeslagen in vloeistofdichte silo’s of in vloeistofkerende sleufsilo’s;
d. de vergisters zijn vloeistofdicht;
e. de processilo en de nitrificatie- en denitrificatieopslagen zijn vloeistofkerend;
f. de mestkelders zijn vloeistofkerend.
12.4 Bodembelastingonderzoek
Het preventieve bodembeschermingsbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen.
Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over:
- de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming;
- de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd;
- de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties en de te hanteren signaalwaarde. De door middel van het nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit cq. de te hanteren signaalwaarde geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is.
Voor de inrichting is nog geen bodemonderzoek uitgevoerd.
Diverse opslagen voor bodembedreigende stoffen en plaatsen waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden zijn al gerealiseerd. Het is niet redelijk om ten behoeve van deze activiteiten het uitvoeren van een nulsituatie onderzoek te verlangen.
De nieuwe brijvoerkeuken met de daarbij behorende opslagen, de biologische luchtwasser, de twee nieuwe vergisters en stal 5 zijn nog niet opgericht. Ter plaatse van deze onderdelen van de inrichting is sprake van verschillende plaatsen waar bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of verwerkt. In de voorschriften is opgenomen dat een nulsituatie onderzoek moet worden uitgevoerd, om de bodemgesteldheid vast te stellen op dit moment.
Het nulsituatie bodemonderzoek dient zich te richten op de nieuwe plaatsen waar de bodembedreigende activiteiten zich voor kunnen doen.
Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB.
Na beëindiging van de betreffende activiteit(en) en/of voor het verstrijken van de looptijd van de Wm-vergunning dient de eindsituatie van de bodemkwaliteit te worden onderzocht om vast te stellen of ondanks de getroffen voorzieningen en maatregelen bodembelasting is opgetreden en herstel van de bodemkwaliteit nodig is.
De in dit kader gestelde voorschriften zijn op grond van artikel 8.16 sub c Wm gesteld en blijven nog 3 jaar van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken.
12.5 Conclusie
De in de aanvraag vermelde maatregelen ter bescherming van de bodem leiden tot een acceptabel niveau van bescherming van de bodem.
Ter plaatse van de nieuwe brijvoerkeuken met de daarbij behorende opslagen, de biologische luchtwasser, de twee nieuwe vergisters en stal 5 dienen vóór aanleg of verplaatsen een nulsituatie bodemonderzoek worden uitgevoerd.
Daarnaast dient binnen de inrichting zorgvuldig te worden omgegaan met het morsen (good housekeeping).
Bij het stellen van de voorschriften hebben wij met het bovenstaande rekening gehouden.
13 Afvalpreventie
13.1 Het kader voor het beoordelen van afvalpreventie in de milieuvergunning
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect afvalpreventie.
De voorschriften met betrekking tot afvalpreventie zijn gebaseerd op de handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (bron: Infomil, december 2005). In deze handreiking wordt gesteld dat afvalpreventie in ieder geval relevant is bij bedrijven waarbij de hoeveelheid gevaarlijk afval boven de 2,5 ton per jaar ligt óf de hoeveelheid bedrijfsafval boven de 25 ton per jaar ligt. Tot het bedrijfsafval worden alle, al dan niet afzonderlijk, vrijkomende afvalstromen gerekend die niet als gevaarlijk afval kunnen worden aangemerkt. Het betreft een totaal van de afvalstromen onafhankelijk van het feit of ze al dan niet gescheiden worden ingezameld. Ook het afval dat voor recycling wordt aangeboden, wordt hier in meegenomen.
Zoals uit de aanvraag blijkt, komen binnen de inrichting per jaar de volgende afvalstromen vrij:
- 10.000 l afgewerkte olie;
- 100 kg oliehoudend afval;
- 25 kg klein chemisch afval;
- 10 l rest bestrijdingsmiddelen;
- 5.500 huishoudelijk afval;
- 500 kg papier;
- 50 kg metaal;
- 15 kg glas;
- 50 kg kunststoffen;
- 500 kg plastic;
- variabel kadavers per jaar.
Op basis van voornoemde afvalstromen bedraagt de hoeveelheid gevaarlijk afval circa 10 ton per jaar en de hoeveelheid bedrijfsafval circa 6,615 ton per jaar, exclusief kadavers.
Zoals uit de aanvraag blijkt, bedraagt de hoeveelheid gevaarlijk afval meer dan 2,5 ton per jaar en de hoeveelheid bedrijfsafval minder dan 25 ton per jaar. Gezien het gevaarlijk afval praktisch geheel bestaat uit afgewerkte olie en oliehoudend afval dat ontstaat bij de WKK’s en kan worden afgezet via erkende inzamelaars is in de vergunning niet opgenomen om een afvalpreventieonderzoek te laten uitvoeren.
In de vergunning is alleen een voorschrift opgenomen dat de afvalstromen moeten worden geregistreerd.
13.2 Conclusie
Wij hebben het aspect afvalpreventie beoordeeld. Bij het stellen van voorschriften hebben wij hier rekening mee gehouden. Met betrekking tot dit aspect wordt voldaan aan BBT.
14 Verkeer en vervoer
14.1 Het kader voor het beoordelen van verkeer en vervoer in de milieuvergunning
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect verkeer en vervoer. Bij meer dan 100 werknemers of meer dan 500 bezoekers per dag of meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar voor verladers en uitbesteed vervoer of meer dan 1 miljoen transportkilometers per jaar voor eigen vervoerders worden voorschriften ten aanzien van verkeer en vervoer relevant geacht. Dit is gebaseerd op de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (bron: Infomil, december 2005).
In de onderhavige situatie worden deze grenzen niet overschreden. Een verdere toetsing op dit onderdeel is niet nodig.
14.2 Conclusie
Wij zijn van mening dat het aspect verkeer en vervoer voldoet aan de BBT.
15 Brandveiligheid / opslag gevaarlijke stoffen
15.1 Algemeen
Brand is een van de aspecten die tot nadelige gevolgen voor het milieu kunnen leiden en valt dus in beginsel onder de reikwijdte van de Wm. Criterium voor het stellen van brandveiligheidseisen is of de nadelige gevolgen voor het milieu door brand zich tot buiten de inrichting kunnen uitstrekken. Brandveiligheidseisen kunnen worden opgesteld vanuit verschillende invalshoeken. Wij streven bij vergunningverlening ingevolge de Wm een integrale benadering na waarbij onderlinge afstemming plaatsvindt tussen betrokken actoren. Dit leidt ertoe dat het gewenste brandveiligheidsniveau wordt gerealiseerd.
In de inrichting vinden geen activiteiten plaats, waardoor de kans op brand of explosie zodanig is dat hiervoor extra maatregelen noodzakelijk zijn. Ten aanzien van blusapparatuur worden voorschriften gesteld.
In de inrichting zijn de volgende risico's aanwezig welke kunnen leiden tot brand, dan wel explosies: een propaangastank, smeerolie- en afgewerkte olieopslagen, een natronloog- en een zuuropslag.
Om de risico's voor de externe veiligheid als gevolg van deze activiteiten te beperken zijn diverse richtlijnen van toepassing.
In de aanvraag is beschreven welke brandblusmiddelen aanwezig zijn binnen de inrichting. In deze vergunning zijn standaard-voorschriften opgenomen over de beschikbaarheid en het onderhoud van de brandblusmiddelen.
15.2 Beleid
De voorschriften in deze vergunning sluiten op organisatorisch gebied voor zover het de opslag van gevaarlijke stoffen betreft aan bij de voorschriften uit de PGS 15.
De CPR-richtlijnen zijn omgezet naar de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS). Het doel van deze publicaties is in hoofdlijnen dezelfde als van de CPR-richtlijnen, namelijk het beperken en voorkomen van risico's met betrekking tot het gebruik en de opslag van gevaarlijke stoffen.
De richtlijn CPR 9-6 is omgezet in 'Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, 'Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties'. De werkingssfeer, de opbouw en de inhoud van de PGS 30 ten opzichte van de CPR 9-6 is ongewijzigd.
Met betrekking tot de richtlijn PGS 21 merken wij op dat uit het advies van de Adviesraad gevaarlijke stoffen met betrekking tot de richtlijnen PGS 16 tot en met 24, dat in 2006 aan de Staten-Generaal is uitgebracht, blijkt dat de richtlijn is gedateerd en niet meer overeenkomt met de technische en wetenschappelijke inzichten. Om die reden hebben wij van PGS 21 afwijkende voorschriften opgenomen.
Tevens is vastgesteld dat aan de op 30 juni 2008 gepubliceerde richtlijn PGS 19 kan worden voldaan.
De Adviesraad gevaarlijke stoffen heeft eind 2006 een aantal adviezen uitgebracht, gericht aan de Staten-generaal, met betrekking tot de stofspecifieke PGS-richtlijnen. Daarin concludeert zij dat een aantal van deze richtlijnen niet meer actueel is, mede gezien de bestaande wet- en regelgeving, normen en standaarden. Mede gelet op hetgeen in de aanvraag is aangegeven is dat voor ons aanleiding om met betrekking tot een aantal aspecten af te wijken van hetgeen in de PGS- richtlijnen is voorgeschreven.
15.3 Opslag (gevaarlijke) stoffen
Voor wat betreft de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen wordt in de aanvraag aangesloten bij de Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen 15: Richtlijn opslag van verpakte gevaarlijke stoffen (PGS 15). De PGS 15 is sinds 28 juni 2005 van kracht en vervangt onder andere de richtlijnen CPR 15-1, CPR 15-2 en CPR 15-3. Gevaarlijke (afval)stoffen dienen op een veilige manier te worden opgeslagen conform PGS 15.
De werkingssfeer van de PGS 15 verschilt van de werkingssfeer van de CPR 15-richtlijnen ten aanzien van de gebruikte definitie voor de opslag van gevaarlijke stoffen.
De PGS gaat namelijk uit van de indeling van gevaarlijke stoffen gebaseerd op de vervoerswetgeving (ADR) in plaats van de voormalige Wet milieugevaarlijke stoffen. Hierdoor zijn de bepalingen uit PGS 15 beter inpasbaar in het logistiek management van bedrijven en geldt de richtlijn niet meer voor een aantal categorieën stoffen met een beperkt risico.
De PGS is, onder andere, van toepassing op ADR-geclassificeerde stoffen in emballage.
De hoeveelheid aan gevaarlijke stoffen die binnen de inrichting wordt opgeslagen is lager dan de drempelwaarde voor de gevaarlijke stoffen zoals deze zijn opgenomen in de PGS 15. Hierdoor zijn er geen voorschriften opgenomen volgens de PGS 15.
15.4 Reservoir of tank
In de inrichting is een propaanreservoir aanwezig met een inhoud van 8 m3. Dit propaanreservoir valt onder het PGS 19. De voorschriften van deze PGS zijn op het reservoir van toepassing. Aan de interne veiligheidsafstanden uit de PGS 19 wordt voldaan.
In de vergunning zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot PGS 19.
Binnen de inrichting vindt de opslag van smeerolie en afgewerkte olie plaats in 8 bovengrondse tanks, met een inhoud van 1.500 of 3.000 liter. Deze tanks dienen te voldoen aan PGS 30.
In de vergunning zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot PGS 30.
16 Energie
16.1 Energieverbruik
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie.
Om vast te stellen of het energieverbruik van de inrichting relevant is, is aangesloten bij de in de Circulaire "Energie in de milieuvergunning" (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, oktober 1999) gehanteerde ondergrens. Deze ondergrens is 25.000 m3 aardgas of 50.000 kWh elektriciteit per jaar. Bedrijven met jaarlijks energieverbruik dat lager ligt dan deze waarden, worden als niet energie relevant bestempeld.
Het jaarlijks energieverbruik is 40.000 l propaangas of 405.000 kWh elektriciteit.
Het energieverbruik bedraagt meer dan de genoemde ondergrens. Dit betekent dat het energieverbruik nader moet worden bekeken. Uit de aanvraag blijkt dat de volgende energiebesparende maatregelen binnen het bedrijf zijn/worden uitgevoerd:
a. er is ligvloerisolatie aangebracht;
b. in alle stallen zijn de wanden en daken geïsoleerd ter voorkoming van warmteverlies;
c. de verwarmingsinstallatie is voorzien van een weersafhankelijke temperatuurregeling;
d. de verlichting geschiedt via energiezuinige TL- en spaarlampen;
e. de buitenverlichting geschiedt met hoge druk natrium verlichting;
f. de ventilatoren zijn voorzien van diafragmaschuiven en frequentieregelaars. Tevens worden met behulp van een computer aangestuurd;
g. de leidingen van de verwarmingsinstallatie zijn geïsoleerd;
h. de verwarming geschiedt middels energiezuinige HR-ketels;
i. de verwarming van de stallen wordt vervangen door de warmte van de WKK’s nadat de mestvergister in gebruik wordt genomen.
De reeds aangebrachte voorzieningen en doorgevoerde maatregelen geven gezien het energiegebruik geen aanleiding tot het opnemen van middel-, onderzoeks- en/of rapportage- voorschriften ter beperking van het energieverbruik.
Voor optimalisatie van het energieverbruik is slechts een meet- en registratievoorschrift opgenomen om het energiegebruik jaarlijks te registreren en een onderhoudsvoorschrift ten behoeve van de verwarmingsinstallatie.
Met de WKK’s wordt warmte en elektriciteit geproduceerd. De warmte wordt voor 35 % benut om de vergister op de gewenste temperatuur te houden. Met de overgebleven hoeveelheid warmte wil de aanvrager de varkensstallen gaan verwarmen en de dikke fractie van het digestaat verder indrogen. Verder worden er aantal nieuwe activiteiten aangevraagd om de warmte beter te benutten van de WKK’s. De nieuwe activiteiten bestaan uit het drogen van brood, het ontsluiten van voerproducten en het aanleggen van een warm waterleiding naar drie andere agrarische bedrijven in de omgeving van de inrichting.
De elektriciteit wordt voor 10 % benut door de vergister en de randapparatuur. Verder wordt een gedeelte van de groene stroom voor eigen gebruik gemaakt. Hetgeen dat aan stroom overblijft wordt geleverd aan het openbaar net.
Voor installaties op biobrandstof worden in het algemeen (bv. in de Subsidie Duurzame Energie (SDE)) minder strenge rendementseisen gesteld dan aan installaties op fossiele brandstof.
Bijvoorbeeld in de SDE wordt een minimaal totaalrendement van 50% geëist. De WKK in een vergistingsinstallatie voldoet door de warmtebenutting voor het vergistingsproces aan deze eis. Door de zorgplicht op te nemen wordt de inrichtinghouder aangezet tot een zo hoog mogelijke inzet van warmte. Deze eis aan het totaalrendement is dan voor het aangevraagde type WKK in de voorschriften opgenomen.
17 Grondstoffen/waterbesparing
17.1 Algemeen
In de Wet milieubeheer is het duurzaam gebruik van grondstoffen als uitgangspunt genomen. De Wet milieubeheer maakt het daarom mogelijk om aan het gebruik van grondstoffen zoals water eisen te stellen.
Een overzicht van de grond- en hulpstoffen die in de inrichting jaarlijks worden verbruikt, is opgenomen in de aanvraag. Ten aanzien van het grondstoffenverbruik hebben wij het niet nodig geacht om hierover voorschriften op te nemen.
Jaarlijks wordt 4.500 m3 water verbruikt.
Er wordt alleen leiding- en grondwater gebruikt. Het leidingwater (350 m3) wordt alleen gebruikt voor huishoudelijke aard. Het grondwater wordt gebruikt voor, drinkwater van de dieren, reinigen van de stallen, spoelwater van de voertuigen en waswater voor de luchtwasser.
In de voorschriften is een registratieplicht opgenomen over het jaarlijkse waterverbruik. Gezien de hoeveelheid water die jaarlijkse gebruikt wordt, is waterbesparing een aandachtspunt. In de vergunningaanvraag is beschreven op welke manier het bedrijf streeft naar vermindering van het waterverbruik. Wij zijn van mening dat het bedrijf zich voldoende inspant om het waterverbruik te verminderen.
Daarom zijn in deze vergunning geen aanvullende voorschriften opgenomen over waterbesparing.
18 Veiligheid
18.1 Algemeen
In het kader van de coördinatie tussen milieu- en bouwvergunning worden er in het kader van de bouwvergunningverlening brandveiligheidseisen opgesteld door de afdeling Inex/Brandweer van de gemeente Sint Anthonis. Daarnaast zijn aan de vergunning voorschriften verbonden, aangaande brandwerende constructies in het gebouw.
18.2 Brandveiligheid
In de vergunning zijn voorschriften opgenomen ter voorkoming van brand en met betrekking tot de locatie, de bereikbaarheid en het onderhoud van de brandblusmiddelen die aanwezig moeten zijn om een begin van een brand te kunnen bestrijden.
Aandacht is besteed aan:
− aard, uitvoering en situering van:
o blusmiddelen;
o systemen voor detectie, melding en bestrijding;
o bluswatervoorziening en –voorraad;
o opvang van verontreinigd bluswater.
− de plaatsen waar open vuur en roken verboden is;
− de wijze en frequentie van inspectie op werking, staat en situering van blusmiddelen, detectie- en bestrijdingssystemen.
Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen moeten steeds:
− voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;
− in goede staat van onderhoud verkeren;
− goed bereikbaar zijn;
− als zodanig herkenbaar zijn.
Het terrein en het wegenstelsel dienen zodanig te zijn ingericht en de toegankelijkheid moet zodanig zijn bewaakt, dat elk deel van de inrichting ten alle tijde goed te bereiken is.
Op alle gebouwen en installaties behorende bij deze installatie (mestvergistingstank / WKK- motor) moet duidelijk zijn aangegeven door middel van opschriften of pictogrammen conform NEN 3011 zijnde open vuur en roken is verboden.
18.3 Externe veiligheid
In het kader van externe veiligheid zijn een drietal aspecten in relatie tot mestvergisting op boerderijniveau van belang.
Explosieveiligheid mestvergistingsinstallatie:
Op de mestvergistingsinstallatie is het Besluit mestbassins milieubeheer niet van toepassing, omdat mestvergisting wordt beschouwd als geforceerde vergisting van mest (Artikel 1 lid 1.a. sub 3o).
Door de mestvergisting en het ontstaan van biogas neemt de druk in de mestvergister minimaal toe.
Het is dan ook mogelijk om voor de eisen die gesteld worden aan de constructie en de afdekking van de mestvergister aan te sluiten bij de eisen zoals deze gelden voor mestbassins die vallen onder het Besluit mestbassins milieubeheer. De aangevraagde mestvergisters betreffen betonnen silo’s en zijn identiek aan een mestbassin voor de opslag van mest. In het kader van de constructie voorschriften zijn de eisen opgenomen die zijn afgeleid van het Besluit mestbassins milieubeheer.
WKK:
Omdat de brandstof voor deze WKK-motor biogas betreft is het Activiteitenbesluit niet van toepassing. De installatie verschilt nauwelijks van een aardgasgestookte WKK. De voorschriften zijn afgeleid van het Actviteitenbesluit, paragraaf 3.2.1 van de regeling behorende bij het Activiteitenbesluit.
Daarnaast moet de WKK voldoen aan de eisen zoals deze zijn gesteld in NEN 2078 (industriële gasinstallaties)/ VISA deel C.
Biogasopvang:
In het kader van ontploffingsgevaar moet de biogasopvang zijn voorzien van een overdrukventiel of een fakkelinstallatie. Daarnaast moet een gevarenzone-indeling conform de ATEX 1371 en NPR 7910-12 worden uitgevoerd gezien de installatie zich in de buitenlucht bevindt met de aanwezigheid van meer dan 50 kg (bio)gas. Vrijwel alle mestvergistingsinstallaties hebben een gasopslag van deze omvang.
Mestvergisting op boerderijniveau valt niet onder de werkingssfeer van het Besluit risico’s zware ongevallen milieubeheer 1999 (Brzo ’99). Tevens valt mestvergisting op boerderijniveau niet onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid inrichtingen 2004 (Bevi ’04). Wel is het denkbaar dat zich bij een mestvergistingsinstallatie incidenten kunnen voordoen die mogelijk gevolgen hebben voor de omgeving. In een mestvergistingsinstallatie wordt immers biogas geproduceerd dat brandbaar is. In aanwezigheid van voldoende zuurstof is biogas zelfs explosief. Om de veiligheid van de installatie te waarborgen, is de milieuvergunningaanvraag voor advies door gezonden naar de (plaatselijke) brandweer. De brandweer heeft het volgende advies gegeven:
− rondom de vergister dient een deugdelijk hekwerk of gelijkwaardige voorziening te worden geplaatst, zodat voertuigen geen schade aan de vergister kunnen veroorzaken. De vergister mag nooit met een ontstekingsbron in aanraking komen;
− roken en open vuur is ten strengste verboden in de nabijheid van de vergister;
− op de wanden van de vergister dient door middel van stickers duidelijk zichtbaar te zijn dat er brandbaar gas aanwezig is.
Gevarenzone-indeling
Voor de inrichting dient, met betrekking tot gasontploffinggevaar van het aanwezige biogas, een gevarenzone-indeling te worden opgesteld. Hiervoor dient de NPR 7910-1 te worden gehanteerd. De constructievormen van het elektrisch materieel moeten worden afgestemd op de mate van gasontploffinggevaar in de nabijheid van de vergister en de WKK.
Het biogas wordt opgevangen boven de vergiste mest. De vergisters zijn dampdicht uitgevoerd en voorzien van een afblaasinrichting. Uit de beoordeling van de NPR 7910-1 volgt dat deze vergisters dienen te worden ingedeeld als klasse 1. Voor klasse 1 geldt een bolvorm met een radius van 7 meter.
1 Europese richtlijn 1999/92/EG, betreffende minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen. 2 Nederlandse Praktijk Richtlijn (NPR) 7910-1, 2001 is gebaseerd op NEN-EN-IEC 60079-10. De Richtlijn NPR 7910-1 "Gevarenzone-indeling met betrekking tot ontploffingsgevaar"
Dit betekent dat er binnen een straal van 7 meter van de afblaasinrichting geen ontstekingsbronnen aanwezig mogen zijn. Binnen de afstand van 7 meter ten opzichte van de afblaasinrichting bevinden zich geen ontstekingsbronnen of andere gevoelige objecten. Verder is in de voorschriften opgenomen dat er rond de gehele mestvergistinginstallatie een gevarenzone geldt van 10 meter en aan welke eisen er dan moet worden voldaan.
Gezien de afstand van minimaal 130 meter tot de dichtstbijgelegen woningen in de omgeving van de mestvergistingingsinstallatie is het niet te verwachten dat er iets gebeurt bij een mogelijke gasontploffing.
Gevarenzone-indeling warmtekrachtinstallatie
Installaties worden niet beschouwd als een gevarenbron omdat bij een goede constructie, onderhoud en bedrijfsvoering de kans op vrijkomen van brandbare stof verwaarloosbaar klein wordt geacht. Dergelijke installaties (WKK) moeten derhalve voldoen aan de NEN norm 2078 “eisen voor industriële gasinstallaties”.
Gasdetectie
In de inrichting dient een (draagbaar c.q. mobiel) gasdetectiesysteem voor methaan (CH4) en zwavelwaterstof (H2S) aanwezig te zijn. Op geschikte plaatsen (WKK-ruimte) dient met het gasdetectiesysteem regelmatig te worden gemeten naar de aanwezigheid van zwavelwaterstof en methaan. De resultaten van de metingen dienen in een logboek te worden bijgehouden.
Werkzaamheden zoals onderhoud, reparatie en nieuwbouw binnen de gevarenzones mogen slechts met toestemming van de bedrijfsleiding plaatsvinden.
18.4 Storingen en voorvallen
In hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer is bepaald dat onmiddellijk maatregelen genomen moeten worden bij storingen en voorvallen. Verder geldt een meldingsplicht. Het bevoegd gezag kan op grond van voorschrift 8.2 van Bees-B in een nadere eis een termijn vastleggen waarbinnen de stookinstallatie in geval van storingen waarbij de NOx-eis wordt overschreden in gebruik mag zijn.
In de praktijk moet een vergunninghouder een registratiesysteem bijhouden van het aantal draaiuren en storingen (datum, tijdstip en tijdsduur vermelden en reden van een eventuele storing of bedrijfsstilstand) van de gasmotor.
18.5 Overdukbeveiliging en affakkelinstallatie
Overdruk kan optreden indien de gasopslag volledig is gevuld en het niet mogelijk is al het biogas te benutten in de gasmotor. Als bijvoorbeeld de gasmotor uitvalt (maximaal 24 uur) blijft de productie van biogas een tijd doorgaan, ook als de vergister wordt stopgezet. Het is daarom nodig een overdrukbeveiliging toe te passen.
Een overdrukventiel met een waterslot of een gelijkwaardige voorziening blaast het biogas af wanneer een bepaalde druk wordt bereikt. Naast deze voorziening is binnen de inrichting een affakkelinstallatie geplaatst waar het overtollige biogas verbrand zodat geen biogas in de lucht wordt gebracht, zoals bij een overdrukventiel.
Een overdrukbeveiliging wordt automatisch in werking gesteld en blijft in werking tot een acceptabel drukniveau is bereikt.
In de voorgestelde situatie heeft de inrichting voor de volgende voorziening(en) gekozen:
− overdrukbeveiliging, een waterslot;
− bij het uitvallen van één van de WKK’s, kan het geproduceerde gas via de andere WKK’s worden verwerkt;
− een affakkelinstallatie;
− een contract met de WKK leverancier dat hij binnen 12 uur service verleend.
De voorgestelde overdrukbeveiliging(en) en maatregelen geven voldoende waarborging dat bij het vol raken van de biogasopslag er zich geen nadelige problemen voor de omgeving voordoen.
Daarnaast zijn in de voorschriften eisen opgenomen voor de aangevraagde overdrukbeveiliging(en).
18.6 Opslag van propaan in een bovengrondse reservoir
In de inrichting komen een propaanreservoir met ieder een inhoud van 8,0 m3.
Het reservoir valt niet onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit, omdat het hier een IPPC-bedrijf betreft.
Propaan is een brandbaar gas, dat bij het ongecontroleerd vrijkomen een explosieve nevel kan vormen. Een explosieve propaannevel kan zich over grote afstanden verspreiden en ook op grote afstand worden aangestoken. Het propaanreservoir valt onder het PGS 19. De voorschriften van de PGS 19 zijn op het reservoir van toepassing.
18.7 Veiligheid met betrekking tot de opslag van zwavelzuur en loog in een bovengrondse reservoir
In onderhavige inrichting wordt gebruik gemaakt van stationaire tanks vervaardigd van kunststof met een inhouden van 2.000 tot 8.000 liter voor zowel de opslag als aftap van het zwavelzuur en het loog.
De afstand van de tanks met zwavelzuur of loog tot de inrichtingsgrens of andere brandbare objecten bedraagt tenminste 10 meter en binnen deze 10 meter vindt geen opslag van brandgevaarlijke stoffen of goederen plaats en geen brandgevaarlijke activiteiten.
De opslag- en/of aftapvoorziening is niet ongecontroleerd toegankelijk voor onbevoegden. Stationaire tanks, die vanuit een transportreservoir worden gevuld, dienen gesloten te worden uitgevoerd. Losse deksels zijn hiervoor niet toegestaan.
Nabij de opslag- en/of aftapvoorziening worden waarschuwingsborden met het pictogram “BIJTENDE STOFFEN” en verbodsborden met “VUUR, OPEN VLAM EN ROKEN VERBODEN” aangebracht. Daarnaast zijn nabij de opslag- en/of aftapvoorziening een slanghaspel en een oogspoelvoorziening, welke zijn aangesloten op het waterleidingnet, aanwezig.
In de vergunning zijn voorschriften opgenomen ter bescherming van het milieu en voorschriften ten behoeve van veiligheid. De voorschriften zijn deels ontleend aan de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (PGS 15) van het Ministerie van VROM, deels aan het voormalige publicatieblad P134-4 van de Arbeidsinspectie, aangevuld met extra voorschriften in verband met mogelijke blootstelling, verhoogd brandgevaar en ongevallenrisico’s.
Veiligheid met betrekking tot de opslag van spuiwater
Middels het zwavelzuur wordt de uit gebouw 7 afkomstige ammoniak omgezet in
ammoniumsulfaat, waarna de gereinigde ventilatielucht het luchtwassysteem verlaat en ammoniumsulfaathoudend spuiwater overblijft, dat ook nog een restant zwavelzuur bevat. Normaliter blijft in spuiwater de concentratie van zwavelzuur beneden de 1%.
Echter vanwege de lage pH (ongeveer 4) en de samenstelling die bijtend en corrosief van aard is, dienen bij handelingen ermee en de opslag ervan ook veiligheids- en voorzorgsmaatregelen te worden getroffen.
De spuiwateropslag is niet ongecontroleerd toegankelijk voor onbevoegden en er worden waarschuwingsborden voor bijtende stoffen bij aangebracht. Tevens is in het aanwezige bedrijfsnoodplan ondermeer een instructie over de te nemen maatregelen in het geval van incidenten met spuiwater opgenomen.
Ten aanzien van de constructie van de spuiwateropslag en bijbehorende leidingen zijn voorschriften opgenomen om het uitstromen van vloeistof te voorkomen.
18.8 Conclusie
Wij hebben het aspect veiligheid beoordeeld. Bij het stellen van voorschriften hebben wij met het bovenstaande rekening gehouden. Met betrekking tot het aspect externe veiligheid wordt hiermee voldaan aan het gesteld toetsingkader en BBT.
19 Ongevallen
19.1 Externe veiligheid
Binnen de inrichting wordt boven in de vergisters in totaal 6.080 m3 biogas opgeslagen. Uitgaande van een soortelijk gewicht van 1,2 kg/m3 komt dit overeen met circa 7.296 kg brandbaar biogas per vergister. Volgens de Handreiking co-vergisting van mest vormt de opslag van (drukloos) biogas in een gasreservoir geen omvangrijk extern veiligheidsrisico.
19.2 Gasexplosie
Een gasexplosie kan ontstaan wanneer een ontstekingsbron een explosief mengsel van biogas én zuurstof tot ontsteking brengt. In de aangevraagde situatie bestaat de kans, hoe klein deze ook is, dat het aanwezige biogas tot ontbranding of ontsteking komt. Om de kans op het vrijkomen van biogas - als gevolg van het openscheuren van de vergisters - te verkleinen zijn overdrukventielen aangebracht en is een noodfakkel geïnstalleerd. Om ontsteking van biogas te voorkomen zijn alle elektrische installaties in de nabijheid van installaties die biogas (kunnen) bevatten voorzien van explosieveilige onderdelen.
De verplichtingen voor bedrijven ten aanzien van gasontploffingsgevaar zijn vanaf 1 juli 2003 verankerd in de Arbowet en het Arbobesluit.
Concreet gaat het voor inrichtingen (bedrijven) dan met name om het explosieveiligheidsdocument, de RI&E voor de onderdelen gas- en stofontploffing, en de gevarenzone-indeling.
De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie. Om deze reden worden ten aanzien van gasontploffingsgevaar geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.
19.3 Bedrijfsnoodplan
Overeenkomstig artikel 8.12 van de Wm zijn aan de vergunning voorschriften verbonden.
In de gewijzigde Arbowetgeving (1 januari 2007) is het hebben van een noodplan geregeld. Op basis van artikel 2.5 c van het Arbeidsomstandighedenbesluit is een bedrijf verplicht een noodplan te hebben. Op basis van dit artikel is het bedrijf ook verplicht o.a. hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan indien gewenst door deze instanties (er moet dus zelf om gevraagd worden). In artikel 2.0 c van de Arbeidsomstandighedenregeling is geregeld wat er ten minste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). Gezien het voorgaande worden ten aanzien van een (intern) bedrijfsnoodplan geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.
20 Doelmatig beheer van afvalstoffen
20.1 Het kader voor het doelmatig beheer van afvalstoffen
Op grond van artikel 8.10 Wm kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheersplan (het Landelijk Afvalbeheerplan 2009- 2021, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd.
20.2 Toetsing doelmatig beheer
Op grond van de Wm dient het LAP als toetsingskader voor het beslissen op aanvragen om een Wm-vergunning voor zover deze betrekking heeft op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in deel 1 van het LAP, het Beleidskader. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen.
20.3 Toetsing van de aangevraagde afvalactiviteiten
Een belangrijk aspect voor het bewerken van afvalstoffen is de minimumstandaard. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betreffende afvalstoffen, waarvoor nog vergunning verleend mag worden. Wanneer de minimumstandaard bestaat uit meerdere be- en verwerkingshandelingen bij meerdere inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een vergunning worden verleend, als door middel van sturingsvoorschriften in de vergunning verzekerd is dat de betreffende afvalstof alle noodzakelijke be- of verwerkingshandelingen doorloopt die tot de minimumstandaard behoren.
De aanvraag richt zicht op een varkenshouderij waar de dieren worden gevoerd met onder andere bijproducten. De bijproducten worden in de voermengers gemengd met andere grondstoffen en worden als voer aan de varkens gevoerd.
Geen van de in het LAP opgenomen sectorplannen ziet op de in de aanvraag genoemde afvalstromen.
De bewerking van de bijproducten ten behoeve van hergebruik dan wel nuttige toepassing is conform de minimumstandaard.
Het mengen van de afvalstoffen vormt geen belemmering voor het be-/verwerken van de betreffende afvalstoffen volgens een techniek die ten minste even hoogwaardig is als de
minimumstandaard. Vergunning kan hiervoor worden verleend.
20.4 Acceptatie en bewerking (A&V-beleid)
In het LAP is aangegeven dat een afvalverwerkend bedrijf over een adequaat acceptatie en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) dient te beschikken. In het A&V-beleid dient te zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvindt. Het A&V-beleid is van toepassing op alle bedrijven die afval accepteren. In het LAP is aangegeven dat de procedures gebaseerd dienen te zijn op de richtlijnen uit het rapport "De verwerking verantwoord", maar dat per specifieke situatie maatwerk moet worden geleverd.
Bij de aanvraag is een beschrijving van het A&V-beleid gevoegd. Daarin is per afvalstof aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking plaats zal vinden. Wel is rekening gehouden met de specifieke bedrijfssituatie. Het beschreven A&V-beleid voldoet aan de randvoorwaarden zoals gewenst met het oog op het zeker stellen dat afvalstromen op een zo hoogwaardig mogelijke wijze worden be- en verwerkt.
20.5 Wijzigen A&V-beleid
Wijzigingen in het A&V-beleid dienen schriftelijk aan ons te worden voorgelegd. Als bevoegd gezag zullen wij vervolgens bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist.
20.6 Registratieverplichtingen
De aanvrager verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de inrichting te ontvangen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (Wm 8.14). In deze vergunning zijn dan ook voorschriften voor de registratie van o.a. de aangevoerde, de afgevoerde en de geweigerde (afval-)stoffen opgenomen.
20.7 Conclusie
Bovenstaande op het LAP gebaseerde beoordeling van het doelmatig beheer van afvalstoffen leidt niet tot een belemmering voor het verlenen van de vergunning.
21 Beste beschikbare technieken
21.1 Algemeen
Bij het stellen van de voorschriften hebben wij artikel 8.11, lid 3 van de Wet milieubeheer in acht genomen. In belang van een hoog niveau van bescherming van het milieu, worden voorschriften gesteld om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk (bij de bron) te beperken en ongedaan te maken.
Daarbij worden minimaal de beste beschikbare technieken (hierna BBT) toegepast.
Ingevolge artikel 5a.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening gehouden met de in de in de Regeling aanwijzing BBT-documenten aangewezen documenten.
Aangezien deze documenten waarborgen dat de betreffende technieken voldoen aan de eisen die aan BBT worden gesteld, achten wij het niet noodzakelijk om voor de betreffende onderwerpen
nog andere documenten te raadplegen.
Voor niet alle toetsingskaders zijn in de Regeling aanwijzing BBT-documenten specifieke documenten aangewezen. Bij de uitwerking van het betreffende toetsingskader is aangegeven welke documenten wij hebben gebruikt. Als aan de betreffende documenten is voldaan zijn wij van mening dat toegepaste technieken voldoen aan BBT.
Daarnaast hebben wij bij de bepaling van BBT gebruik gemaakt van de in tabel 2 van de Regeling BBT genoemde documenten, namelijk:
- Circulaire energie in de milieuvergunning;
- Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven;
- Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven;
- Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB);
- PGS 19: Opslag propaangas;
- PGS 30: Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties;
- Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee en varkenshouderij;
- Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij, juni 2007, InfoMil.
Naast deze aangewezen documenten hebben wij tevens gebruik gemaakt van de volgende documenten:
- Circulaire geluidshinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer;
- Handreiking industielawaai en vergunningverlening;
- Circulaire Industrielawaai;
- Rapport Stallucht en Planten;
- Besluit algemene regels voor inrichtingen;
- Besluit niet in betekenende mate bijdragen;
- Regeling niet in betekenende mate bijdragen;
- Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007;
- Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007;
- Handreiking fijn stof en veehouderijen.
Hier is voor gekozen omdat voor de betreffende onderwerpen geen geschikte documenten zijn opgenomen in tabel 2 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten.
Wij achten het niet noodzakelijk andere documenten voor betreffende onderwerpen te raadplegen.
22 Uitgangspunten voorschriften (art. 8.12 wm)
22.1 Meten en registreren
Overeenkomstig artikel 8.12 van de Wm zijn aan de vergunning voorschriften verbonden voor metingen en controles van emissies naar het aspect geluid.
22.2 Bedrijfsbeëindiging
Bij bedrijfsbeëindiging dient er vastgesteld te worden gedurende de bedrijfsvoering ter plaatse de kwaliteit van de compartiment bodem is verslechterd. Wanneer dat het geval is kunnen wij verlangen dat de inrichtinghoudster die kwaliteit herstelt. Wij hebben hiervoor voorschriften in deze beschikking opgenomen.
23 Conclusie
23.1 Algemeen
Wij hebben de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken beoordeeld, mede in hun onderlinge samenhang, gezien de technische kenmerken van de inrichting en de geografische ligging van de inrichting.
Binnen de inrichting zullen de van toepassing zijnde BBT worden toegepast.
Op grond van bovenstaande overwegingen besluiten wij de gevraagde Wm-vergunning te verlenen. Ter bescherming van het milieu verbinden wij voorschriften aan de vergunning.
24 Termijn waarvoor de wm-vergunning wordt verleend
24.1 Algemeen
Wij kunnen bepalen dat een Wm-vergunning slechts geldt voor een termijn van ten hoogste vijf jaar (Wm, art. 8.17, lid 1) indien:
- de inrichting waarop de Wm-vergunning betrekking heeft, naar haar aard tijdelijk is;
- uit de aanvraag blijkt dat de Wm-vergunning slechts voor een daarbij aangegeven termijn wordt aangevraagd;
- dat nodig is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting, die minder nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken;
- dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu;
- dat bepaald is in het voor het bedrijf geldende sectorplan zoals genoemd in het LAP.
Vergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (behoudens in het geval sprake is van de activiteiten storten en/of afvalverbranding) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar (Wm, art. 8.17, lid 2).
De gevraagde Wm-vergunning kan worden verleend voor een periode van 10 jaar voor wat betreft de opslag en verwerking van bijproducten.
Voor het overige gedeelte van de aanvraag wordt de vergunning verleend voor onbepaalde tijd.
25 Besluit
25.1 Algemeen
Gelet op het voorgaande en de ter zake geldende wettelijke bepalingen besluiten wij:
• de door Landbouwbedrijf Aben BV, Hank 20 te Wanroij aangevraagde vergunning voor de inrichting aan de Broeksteen 3 te Wanroij, als bedoeld in artikel 8.4 eerste lid Wet milieubeheer voor de opslag van 1.100 ton en 2.824 m3 bijproducten en de verwerking hiervan te verlenen voor een periode van 10 jaar gerekend vanaf het in werking treden van de beschikking.
• de door Landbouwbedrijf Aben BV, Hank 20 te Wanroij aangevraagde vergunning voor de
inrichting aan de Broeksteen 3 te Wanroij, als bedoeld in artikel 8.4 lid 1 Wet milieubeheer voor het overige gedeelte te verlenen voor onbepaalde tijd;
• dat de bij dit besluit behorende gewaarmerkte aanvraag deel uitmaakt van dit besluit voor zover
de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen;
• aan deze Wm-vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in bijbehorende voorschriften zijn opgenomen;
• het origineel van dit besluit te zenden aan Landbouwbedrijf Aben BV, Hank 20, 5446 XE Wanroij en een afschrift te zenden aan:
- het college van burgemeester en wethouders van gemeente Sint Anthonis, Xxxxxxx 00, 0000 XX Sint Anthonis;
- het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas, Postbus 5049, 5201 GA 's-Hertogenbosch;
- het RMB, de heer C. Xxxxxxxx, Xxxxxxx 00, 0000 XX Xxxxx;
- brandweer Brabant Noord, Xxxxxxx 000, 0000 XX 'x-Xxxxxxxxxxxxx.
25.2 Verhouding aanvraag-vergunning
De vergunningaanvraag en de daarbij overlegde bescheiden maken deel uit van de vergunning met uitzondering van:
- het complete aanvraagformulier met bijlagen, ingekomen 27 augustus 2010;
- de productiebladen;
- een V-Stacks vergunning berekening, 16 augustus 2010;
- de bijproducten informatie;
- een akoestisch onderzoek, kenmerk 1333ao0310, d.d. 24 maart 2011.
Voor zover de aan de vergunning verbonden delen van de vergunningaanvraag niet in overeenstemming zijn met de gestelde voorschriften, zijn de voorschriften bepalend.
• deze beschikking bekend te maken op 21 oktober 2011. 's-Hertogenbosch, 18 oktober 2011.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, namens deze,
ir. J.P.M. xxx Xxxxxxxx,
bureauhoofd Vergunningverlening Afvalrecycling en Industriële bedrijven
VOORSCHRIFTEN
INHOUDSOPGAVE
1.2 Registratie en onderzoeken 4
6.1 Lozing bedrijfsafvalwater 15
6.3 Schrobwater kadaverplaats 15
7.2 Behandeling en bewaring van drijfmest 17
7.3 Opslag van veevoeder in een silo 18
7.4 Kuilvoer / natte bijproducten 18
7.6 Kadaverplaats/kadaveraanbiedvoorziening 18
7.7 Reinigingsplaats voor veewagens 19
8 Opslag en gebruik van brijvoer en bijproducten 20
8.3 Registratie en onderzoek 21
9 Bouwcontrole emissiearme systemen 22
9.1 Controle op de bouw van de stal 22
9.2 Mededeling aan bevoegd gezag 22
10 Mestopvang in ondiepe mestkelders met water- en mestkanaal voor gespeende biggen 23
10.2 Mest- en waterkanaal en hokuitvoering 23
10.3 Riolering, indien aanwezig 24
14 Biologisch luchtwassysteem met 70% emissiereductie 29
14.5 Melding ongewone voorvallen 31
15 Spuiwater luchtwassysteem 32
15.1 Opslag spuiwater algemeen 32
16 Opslag mest-, co-producten en digestaat 34
16.2 Opslag co-producten in silo’s 34
16.3 Opslag van co-producten in sleufsilo’s 35
16.4 Percolatiewater en perssap uit de opslag co-producten 35
16.5 Opslag vloeibare producten (digestaat) 36
17.2 Biogasopvang (biogasopslag, biogasbuffer) 37
17.3 Overdrukbeveiliging of gelijkwaardige noodafblaasinrichting.38
17.4 Overdrukbeveiliging – fakkel 38
17.5 Ontzwaveling 39
17.6 Gasdrukverhoger 40
17.7 Leidingen 40
18 Traforuimte 41
18.1 Algemeen 41
19 In werking hebben van een warmtekrachtinstallatie 42
19.1 Algemeen 42
19.2 De ruimte waarin de warmtekrachtcentrale staat opgesteld 42
19.3 Verbrandingsafvoersysteem van de warmtekrachinstallatie 42
20 Opslaan van stoffen in opslagtanks 44
20.1 Opslag van propaan/butaan 44
20.2 Opslag van aardolieproducten (Klasse K3) tot 150 m3 in bovengrondse tanks 45
BIJLAGE 1: V-stacks vergunning berekening
BIJLAGE 2: Beoordeling emissiearme huisvestingssystemen BIJLAGE 3: begrippen
1 Algemeen
1.1 Gedragsvoorschriften
1.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
a Het onder a van dit voorschrift gestelde is niet van toepassing indien minimaal zes maanden voor het einde van de vergunningstermijn een ontvankelijke aanvraag voor revisie van de vergunning is ingediend.
1.2 Registratie en onderzoeken
- De schriftelijke instructies voor het personeel;
- De resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken (zoals visuele inspectie van bodembeschermende voorzieningen, akoestisch onderzoek, keuringen van tanks, keuringen van stookinstallaties, etc);
- Meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen;
- Registratie van klachten van derden omtrent milieu-aspecten en daarop ondernomen acties;
- Een afschrift van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen;
- Het advies van de brandweercommandant ten aanzien van aan te brengen blusmiddelen en brandwerende voorzieningen.
2 Afvalstoffen
2.1 Afvalscheiding
2.2 Opslag van afvalstoffen
b het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen;
c deze tegen normale behandeling bestand is;
d deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.
2.2.8 Boven een vloeistofdichte lekbak met vloeibare afvalstoffen in emballage moet, indien deze buiten het bebouwde deel van de inrichting ligt, een afdak aanwezig zijn. Het afdak moet zo groot zijn dat regenwater niet binnen de vloeistofdichte lekbak kan komen.
Gemorste gevaarlijke afvalstoffen moeten zonodig worden geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven onder het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten emballage.
Toelichting:
Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite.
2.3 Acceptatie
2.3.1 In de inrichting mag op enig moment niet meer dan 1.100 ton en 2.824 m3 bijproducten worden opgeslagen.
In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden:
- de aard van de wijziging;
- de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het A&V-beleid;
- de datum waarop vergunninghoudster de wijziging wil invoeren.
2.4 Registratie
a de datum van aanvoer;
b de aangevoerde hoeveelheid (kg);
c de naam en adres van de locatie van herkomst; d de naam en adres van de ontdoener;
e de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; f de euralcode (indien van toepassing);
g het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
Ad c Indien de aangevoerde afvalstoffen worden verkregen door route-inzameling, kan bij de registratie van naam en adres van de locatie van herkomst worden volstaan met "diverse locaties".
Indien de afvalstoffen worden aangevoerd door een inzamelaar (niet zijnde de vergunninghouder) met toepassing van de inzamelaarsregeling moet de locatie van herkomst worden aangegeven zoals deze moet worden vermeld op de begeleidingsbrief. Ad d Indien de aangevoerde afvalstoffen worden verkregen door route-inzameling of via de inzamelaarsregeling wordt met de ontdoener de inzamelaar bedoeld.
3 Geluid
Algemeen | ||
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999. | ||
Geluidnormen | ||
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op geluidgevoelige objecten niet meer bedragen dan: - 40 dB(A) in de dagperiode (tussen 07.00 en 19.00 uur); - 35 dB(A) in de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur); - 30 dB(A) in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur). | ||
Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op geluidgevoelige objecten niet meer bedragen dan: - 70 dB(A) in de dagperiode (tussen 07.00 en 19.00 uur); - 65 dB(A) in de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur); - 60 dB(A) in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur). | ||
In afwijking van wat is gesteld in voorschrift 3.2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, op de onderstaande geluidgevoelige objecten niet meer bedragen dan: |
Beoord. punt | LAr,LT [in dB(A)] Dag 07.00-19.00 | LAr,LT [in dB(A)] Avond 19.00-23.00 | LAr,LT [in dB(A)] Nacht 23.00-07.00 |
Broeksteen 2 | 40 | 36 | 34 |
Broeksteen 4 | 45 | 43 | 41 |
3.2.4 In afwijking van wat is gesteld in voorschrift 3.2.2 mag het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, op het onderstaande geluidgevoelige object niet meer bedragen dan:
Beoord. punt | LAmax [in dB(A)] Dag 07.00-19.00 | LAmax [in dB(A)] Avond 19.00-23.00 | LAmax [in dB(A)] Nacht 23.00-07.00 |
Broeksteen 4 | 70 | 65 | 64 |
3.3 Maatregelen
3.3.1 Beperking maximale snelheid.
Nabij de inrit zal een bord met hierop aangegeven dat ter plaatse van de inrichting een maximale snelheid van 10 kilometer per uur heerst.
3.3.2 Afspraken vaste leveranciers/ afnemers.
De piekoverschrijding vindt ten hoogste 4 keer in de periode tussen 05:00 en 07:00 uur plaats als gevolg van de afnemers van varkens of de leveranciers/afnemers van mest of coproduct. Deze activiteiten geschieden grotendeels met vaste transporteurs, welke aangeschreven kunnen worden, waarin de probleem met het maximaal geluidsniveau wordt uitgelegd, en waarom deze maatregel wordt ingesteld. De leveranciers/afnemers kunnen middels duidelijke instructie hun personeel/chauffeurs instrueren, danwel aangeven op de vrachtbrieven dat indien men voor 07:00 uur de inrichting bezoekt, men de inrichting rustig moet opdraaien, en evenzo moet vertrekken.
Indien blijkt dat de betreffende chauffeur / transporteur dit niet naar genoegen naleeft, dan wordt de chauffeur / transporteur er op aangesproken. In geval van het inconsequent naleven van de gedragsvoorschrift wordt toegang tot de inrichting in de nachtperiode ontboden, danwel het vervoerscontract opgegeven.
3.3.3 Aanleggen nauwsluitende overgang openbare weg – inrichting.
De overgang van de inrit naar de openbare weg dient nauwsluitend, zonder kieren of gaten te worden aangelegd, waardoor horten of stoten van het bezoekende voertuig zo veel mogelijk wordt voorkomen.
3.4 Controle
3.4.2 De controle, zoals voorgeschreven in voorschrift 3.4.1, moet zijn uitgevoerd:
- binnen 2 maanden nadat de inrichting in werking is gebracht;
- door een daartoe deskundig bureau of deskundige.
3.4.3 Het rapport, zoals voorgeschreven in voorschrift 3.4.1, moet binnen 1 maand na controle ter beoordeling aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.
4 Bodem
4.1 Doelvoorschriften
4.2 Voorzieningen
4.3 Onderzoeken
Het onderzoek dient betrekking te hebben op plaatsen binnen de inrichting waar bodembelasting zou kunnen ontstaan met betrekking tot de activiteiten die samenhangen met de nieuwe brijvoerkeuken met de daarbij behorende opslagen, de biologische luchtwasser, de twee nieuwe vergisters en stal 5.
Het onderzoek inclusief monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725.
Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt.
4.3.2 Een herhalingsonderzoek ter vaststelling van de bodemkwaliteit moet worden uitgevoerd:
a op aanwijzing van het bevoegd gezag nadat een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging is ontstaan;
b vòòr het expireren van de vergunning indien vergunninghouder de intentie heeft dezelfde bodembedreigende activiteiten op exact dezelfde locatie binnen de inrichting voort te zetten na het expireren van de vergunning.
Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek onderzochte locaties moet het herhalingsonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek, mits dat onderzoek correct is uitgevoerd. Als het nulsituatie onderzoek niet correct is uitgevoerd dan moet het herhalingsonderzoek zodanig gecorrigeerd worden, dat voldaan wordt aan NEN 5740 en NEN 5725.
Monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740.
Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worde gesteld door het bevoegd gezag; inhoudenden dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt.
Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek.
4.3.9 Het is verboden vloeistoffen definitief op of in de bodem te brengen.
Toelichting:
Oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater zijn hiervan uitgezonderd, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van water is toegenomen en indien daaraan geen warmte is toegevoegd.
5 Energie
5.1 Algemeen
5.1.1 Het energieverbruik moet per jaar worden geregistreerd. Dit betreft het aardgasverbruik in m3, het elektriciteitsverbruik in kWh en eventueel andere energiedragers zoals huisbrandolie, propaan en butaan in volume-eenheid. Deze gegevens worden door de vergunninghouder vijf jaar ter inzage van het bevoegd gezag in de inrichting bewaard.
Het rapport moet de volgende gegevens over het voorgaande kalenderjaar bevatten:
1. het aardgasverbruik in m³;
2. het biogasgebruik in m³ van de gasmotor;
3. het biogasgebruik in m³ van de fakkel;
4. de totale hoeveelheid opgewekte electriciteit in kWh;
5. de hoeveelheid aan het openbare net geleverde electriciteit in kWh;
6. het electriciteitsverbruik van de inrichting in kWh;
7. eventuele andere energiedragers in gewichts- en volume-eenheid. a een overzicht van voorgenomen energie-efficiencymaatregelen;
b het rendement van de warmtekrachtinstallatie bepaalt volgens voorschrift 5.1.2.
6 Agrarisch afvalwater
6.1 Lozing bedrijfsafvalwater
b Bedrijfsafvalstoffen bevat die door apparatuur zijn versneden of vermalen; c Stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt;
d Stoffen bevat die brand- of explosiegevaar kunnen opleveren.
a De doelmatige werking van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur niet wordt belemmerd;
b De verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk niet wordt belemmerd, en
c De nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater worden beperkt.
- De pH is gelegen tussen 6,5 en 10;
- De temperatuur mag niet hoger zijn dan 30 °C;
- De sulfaatconcentratie mag niet hoger zijn dan 300 mg/l;
- De chloride concentratie mag niet hoger zijn dan 300 mg/l;
- De gemiddelde korreldiameter van in het afvalwater aanwezig zand of andere bezinkbare bestanddelen mag niet groter zijn dan 0,5 mm.
6.2 Schrobwater stallen
6.2.2 Schrobwater afkomstig van het schoonspuiten van stallen moet worden afgevoerd naar de mestput.
6.3 Schrobwater kadaverplaats
6.3.2 Het rechtstreeks lozen van het opgevangen (verontreinigd) afvalwater op of in de bodem (puntlozing), op het oppervlaktewater en/of op de riolering is niet toegestaan.
6.4 Schrobwater veewagens
Toelichting:
De reinigingsplaats voor veewagens mag worden voorzien van een afsluiter (voor de opslagvoorziening) zodat schoon hemelwater op de sloot geloosd kan worden.
7 Het houden van dieren
7.1 Algemeen
7.1.1 In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren aanwezig zijn:
- 1.440 gespeende biggen, hokoppervlak max. 0,35 m2, Groen Label BB 00-00-000 V2;
- 1.440 gespeende biggen, hokoppervlak max. 0,35 m2, BWL 2004.06.V1;
- 5.514 vleesvarkens, gedeeltelijk roostervloer, hokoppervlak groter dan 0,8 m2, BWL 2004.05.V1, emitt. mestopp. max. 0,18 m2;
- 792 vleesvarkens, gedeeltelijk roostervloer, hokoppervlak groter dan 0,8 m2, BWL 2004.03.V1;
- 1.998 vleesvarkens, gedeeltelijk roostervloer, hokoppervlak max. 0,8 m2, BWL 2008.01.V1.
7.1.3 Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden verbrand.
7.2 Behandeling en bewaring van drijfmest
7.2.4 De opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort (noodoverloop).
7.2.6 Transport van dunne mest en gier moeten plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens.
7.3 Opslag van veevoeder in een silo
7.4 Kuilvoer / natte bijproducten
7.4.3 Eventuele beschadigingen aan de afdekfolie moeten zo spoedig mogelijk worden gerepareerd.
7.5 Koelinstallatie
7.5.1 De koelinstallatie moet altijd bereikbaar zijn voor bediening, inspectie en onderhoud.
7.6 Kadaverplaats/kadaveraanbiedvoorziening
7.6.5 Een kadaverplaats danwel een mobiele kadaverbak of kadaverton, moet vloeistofkerend zijn en moet bestand zijn tegen de inwerking van het toe te passen reinigings- of ontsmettingsmiddel.
7.7 Reinigingsplaats voor veewagens
8 Opslag en gebruik van brijvoer en bijproducten
8.1 Opslag
8.1.1 In de inrichting mogen alleen GMP-waardige bijproducten worden opgeslagen of bewerkt.
8.1.6 Het uitwendige van de tank en de leidingen moet deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd.
8.1.8 Bij het vullen van of het aftappen uit de tank moet morsen worden voorkomen.
8.1.9 De tank mag slechts voor 95% worden gevuld.
8.2 Brijvoerinstallatie
8.2.1 Voedermengkuipen c.q. -bassins en leidingen moeten vloeistofdicht worden uitgevoerd.
8.2.2 De vloer onder de brijvoederinstallatie moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
8.2.3 Eventueel gemorste producten moeten direct worden verwijderd.
8.2.5 Eventuele ondergrondse leidingen moeten zonodig tegen corrosie worden beschermd.
8.3 Registratie en onderzoek
9 Bouwcontrole emissiearme systemen
9.1 Controle op de bouw van de stal
9.2 Mededeling aan bevoegd gezag
Toelichting:
Het gaat hier om de controle op de uitvoering van een deel van de stal, bijvoorbeeld het afvoersysteem, of van het gehele stalsysteem of luchtwassysteem (de zogenaamde 'opleveringscontrole'). Het hoeft niet zo te zijn dat alle stallen / systemen tegelijkertijd moeten of kunnen worden gecontroleerd. Als niet alle controles gelijktijdig kunnen plaatsvinden zijn meerdere mededelingen nodig.
9.2.3 De mededeling moet minimaal 5 werkdagen voorafgaand aan de beschreven activiteit plaatsvinden.
Toelichting:
De in dit voorschrift bedoelde activiteit kan een bouwkundige activiteit zijn (bijvoorbeeld het storten van de keldervloer) maar kan ook het in gebruik nemen van (een deel van) de stal zijn.
10 Mestopvang in ondiepe mestkelders met water- en mestkanaal voor gespeende biggen
10.1 Algemeen
10.2 Mest- en waterkanaal en hokuitvoering
10.2.1 De hokbreedte van een individueel biggenhok mag maximaal 1,30 m zijn.
10.2.4 Het waterkanaal dient minimaal breed 0,30 m te zijn.
10.2.6 Van het totale hokoppervlak dient 45 % tot 55 % voorzien te zijn van een dichte vloer.
10.2.7 Het emitterend mestkelderoppervlak van het mestkanaal mag maximaal 0,13 m2 per biggenplaats zijn.
10.2.8 De vloer van het mestkanaal moet glad zijn afgewerkt.
10.2.10 Het mestkanaal en het waterkanaal dienen voorzien te zijn van stalen driekantroosters.
10.2.11 Onder de brij-/droogvoerbakken mag boven het smalle roosterkanaal over maximaal 50 cm lengte een geplastificeerd metalen driekant rooster of kunststof rooster worden aangebracht.
10.3 Riolering, indien aanwezig
10.3.7 De afsluiters, die in het rioleringssysteem worden toegepast, moeten mestdicht afsluiten.
11 Bwl 2004.06.v1
11.1 Algemeen
11.1.1 De gespeende biggenafdelingen in stal 5 moeten met het systeem opfokhok met schuine putwand in combinatie met een emitterend mestoppervlak van groter dan 0,07 m2 per big maar kleiner dan 0,10 m2 (kleine groepen, tot 30 biggen) zijn uitgevoerd (nummer BWL 2004.06.V1). De gespeende biggenafdelingen moeten overeenkomstig de bij de vergunning behorende tekening(en) en bijlage(n) worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven.
11.2 Uitvoering en gebruik
12 Bwl 2004.03.v1
12.1 Algemeen
12.1.1 De vleesvarkensafdelingen (6 stuks) in stal 3 moeten met het systeem mestkelders met (water- en) mestkanaal, mestkanaal met schuine putwand, met metalen driekantroosters op het mestkanaal en een emitterend mestoppervlak van maximaal 0,18 m2 per varken (nummer BWL 2004.03.V1) zijn uitgevoerd. De vleesvarkensafdelingen moeten overeenkomstig de bij de vergunning behorende tekening(en) en bijlage(n) worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven.
12.2 Uitvoering en gebruik
13 Bwl 2004.05.v1
13.1 Algemeen
13.1.1 Stal 4 en de vleesvarkensafdelingen in de stallen 3 (8 afdelingen) en 5 moeten met het systeem mestkelders met (water- en) mestkanaal, mestkanaal met schuine putwand, met roosters anders dan metalen driekant op het mestkanaal en een emitterend mestoppervlak van maximaal 0,18 m2 per varken (nummer BWL 2004.05.V1) zijn uitgevoerd. De stal en afdelingen moeten overeenkomstig de bij de vergunning behorende tekening(en) en bijlage(n) worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven.
13.2 Uitvoering en gebruik
14 Biologisch luchtwassysteem met 70% emissiereductie
14.1 Algemeen
14.2 Uitvoering en gebruik
14.3 Controle en inspectie
- bij dit biologisch luchtwassysteem behorende systeembeschrijving, de beschrijving met het nummer BWL 2008.01.V1 van april 2009;
- checklist controle werking biologisch luchtwassysteem van augustus 2008 die deel uit maakt van het technisch informatiedocument 'Luchtwassystemen voor de veehouderij';
- checklist onderhoud biologisch luchtwassysteem van augustus 2008 die deel uit maakt van het technisch informatiedocument 'Luchtwassystemen voor de veehouderij';
Indien de resultaten van de controles afwijken van het resultaat dat is vermeld in de bijlage monsternameprotocol luchtwassysteem en de bijlage controlepunten wekelijkse controle luchtwassysteem bij het technisch informatiedocument 'Luchtwassystemen voor de veehouderij' moeten de bijbehorende acties, die in de betreffende tabel zijn weergegeven, worden genomen.
14.4 Rendementsmeting
Toelichting:
Wanneer het bevoegd gezag op goede gronden twijfelt aan de goede werking van het luchtwassysteem, kan het bevoegd gezag het uitvoeren van een rendementsmeting eisen. Indien het uitvoeren van een eerste rendementsmeting is voorgeschreven, kan het bevoegd gezag eisen de rendementsmeting te herhalen wanneer daarvoor een aanleiding aanwezig is.
14.5 Melding ongewone voorvallen
15 Spuiwater luchtwassysteem
15.1 Opslag spuiwater algemeen
15.1.5 De spuiwateropslag mag slechts voor 95% worden gevuld.
15.1.11 Het is niet toegestaan spuiwater in de riolering te brengen.
16 Opslag mest-, co-producten en digestaat
16.1 Algemeen
16.1.4 De mengtank danwel -bassin en leidingen moeten vloeistofdicht worden uitgevoerd.
16.2 Opslag co-producten in silo’s
16.2.6 In elke aansluiting op de tank beneden het hoogste vloeistofniveau moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een metalen afsluiter zijn geplaatst. Deze moet zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter is geopend, dan wel is gesloten.
16.2.7 Het uitwendige van de tank en de leidingen moet deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd.
16.2.8 De tank mag slechts voor 95% worden gevuld.
16.3 Opslag van co-producten in sleufsilo’s
16.3.4 Eventuele beschadigingen aan de afdekfolie moeten zo spoedig mogelijk worden gerepareerd.
16.4 Percolatiewater en perssap uit de opslag co-producten
16.5 Opslag vloeibare producten (digestaat)
16.5.5 Het uitwendige van de tank en de leidingen moet deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd.
16.5.6 De tank mag slechts voor 95% worden gevuld.
17 Vergister
17.1 Algemeen
17.1.1 De vergisters moeten voldoen aan de Richtlijnen Mestbassins 1992 (RM 1992).
17.2 Biogasopvang (biogasopslag, biogasbuffer)
17.3 Overdrukbeveiliging of gelijkwaardige noodafblaasinrichting
17.3.6 De goede werking van de fakkelinstallatie moet zijn gewaarborgd.
Toelichting: Dit is nodig om bijvoorbeeld onderhoud aan de fakkel te kunnen verrichten.
De fakkelinstallatie dient jaarlijks door een deskundige te worden gecontroleerd op goede werking.
17.4 Overdrukbeveiliging – fakkel
17.4.4 De fakkelvlam mag niet leiden tot brandgevaar in de omgeving van de fakkel.
17.4.6 De goede werking van de fakkelinstallatie moet zijn gewaarborgd.
17.5 Ontzwaveling
17.6 Gasdrukverhoger
17.7 Leidingen
17.7.1 In de leiding tussen de gasopvang en de WKK dient een vlamdover te zijn aangebracht.
18 Traforuimte
18.1 Algemeen
19 In werking hebben van een warmtekrachtinstallatie
19.1 Algemeen
19.1.3 Jaarlijks moet het brandstofverbruik en de geproduceerde elektriciteit worden geregistreerd.
19.2 De ruimte waarin de warmtekrachtcentrale staat opgesteld
a voorzien van een doelmatige ventilatie, zodanig dat de interne warmteontwikkeling geen aanleiding geeft tot onveilig functioneren van de opgestelde warmtekrachtinstallatie;
b niet als opslag- of bergruimte in gebruik, en;
c geen tijdelijke bewaarplaats van stoffen of voorwerpen die brand of explosie kunnen veroorzaken.
19.3 Verbrandingsafvoersysteem van de warmtekrachinstallatie
20 Opslaan van stoffen in opslagtanks
20.1 Opslag van propaan/butaan
a een daartoe gecertificeerd natuurlijke persoon of rechtspersoon; of
b een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.
20.1.4 Een reservoir moet voldoen aan de voorschriften uit de paragrafen van PGS 19 (2008).
20.2 Opslag van aardolieproducten (Klasse K3) tot 150 m3 in bovengrondse tanks
20.2.1 De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften van de richtlijn PGS 30.
20.2.3 Het vullen en leegzuigen van een tank bestemd voor de opslag van afgewerkte olie moet zonder morsen geschieden. Het vulpunt en de aansluiting voor het leegzuigen moeten elk zijn opgesteld boven een lekbak met een oppervlak van ten minste 0,25 m2, die bestand is tegen afgewerkte olie. De lekbak moet zodanig zijn geplaatst of afgedekt dat zich geen (regen)water kan verzamelen. Indien het vulpunt in een gebouw gelegen is moet de vloer van de ruimte waarin het vulpunt gelegen is vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
Een tank voor de opslag van afgewerkte olie moet minimaal éénmaal per jaar geheel worden geleegd.
Daar waar in PGS 30 is bepaald dat door of namens KIWA beproevingen en keuringen worden uitgevoerd of certificaten, bewijzen, keuren en dergelijke aan het bevoegde gezag worden overgelegd, moeten mede zijn begrepen andere door de Raad voor de Accreditatie erkende certificeringsinstellingen.
- de wijze van xxxx xxxxxxxxxx, meting of inwendige inspectie;
- de bevindingen van alle keuringen, inspecties, beproevingen en controles.
Deze documenten of een kopie daarvan moeten ten minste vijf jaar na dagtekening in een logboek of kaartsysteem worden bewaard.
BIJLAGE 1: V-stacks vergunning berekening
Berekende ruwheid: 0,12 m Meteo station: Eindhoven
Brongegevens:
Volgnr. | BronID | X-coord. | Y-coord. | EP Hoogte | Gem.geb. hoogte | EP Diam. | EP Uittr. snelh. | E-Aanvraag |
1 | stal 1 | 000 000 | 000 310 | 7,5 | 5,0 | 5,53 | 0,72 | 25 375 |
2 | stal 2 en 3 | 185 448 | 409 272 | 8,5 | 5,3 | 1,87 | 7,62 | 40 855 |
3 | Stal 4 | 185 434 | 409 236 | 8,6 | 5,3 | 2,59 | 3,98 | 43 712 |
4 | Stal 5 | 185 409 | 409 205 | 8,8 | 5,4 | 2,59 | 4,20 | 43 862 |
Geur gevoelige locaties:
Volgnummer | GGLID | Xcoordinaat | Ycoordinaat | Geurnorm | Geurbelasting |
5 | Xxxxxxxxx 0 | 000 000 | 000 000 | 12,0 | 11,2 |
6 | Broekkant 13 | 185 347 | 408 645 | 14,0 | 3,8 |
BIJLAGE 2: Beoordeling emissiearme huisvestingssystemen
Gespeende biggen
De gespeende biggenafdelingen in stal 2 zijn voorzien van emissiearme huisvestingssysteem Groen Label BB 96.03.033.V2. Deze stal is reeds gebouwd en in werking. De stal is niet meer op nieuw beoordeeld.
In de gespeende biggenafdelingen in stal 5 wordt het emissiearme huisvestingssysteem BWL 2004.06.V1 toegepast.
Het emissiearm stalsysteem van de gespeende biggenafdelingen in stal 5 wordt hieronder beoordeeld.
Nummer systeem | BWL 2004.06.V1 | |||
Naam systeem | Gedeeltelijk roostervloer met (water- en) mestkanaal, emitterend mestoppervlak groter dan 0,07 m2 maar kleiner dan 0,10 m², kleine groepen | |||
Diercategorie | Gespeende biggen | |||
Systeembeschrijving van | Juni 2010 | |||
Vervangt | Beschrijving BWL 2004.06 (D 1.1.12.2) systeem 1 van 15 april 2004 | |||
Werkingsprincipe | Ammoniakemissiebeperking is gebaseerd op het beperken van hokemissie en putemissie. Vermindering van hokemissie vindt plaats door een sturing in het mestgedrag in combinatie met het toepassen van goed doorlatende roosters op de mestplaats. Beperking van de putemissie vindt plaats door het verkleinen van het emitterend mestoppervlak middels het toepassen van een gedeeltelijk roostervloer met een (water- en) mestkanaal. | |||
Gegevens project | In stal 5 worden 1.440 gespeende biggen gehouden | |||
De technische uitvoering van het systeem; bouwkundig | ||||
Onderdeel | Uitvoeringseis | Uitvoering project | Akkoord | |
1a | Vloeruitvoering | - gedeeltelijk roostervloer met aan de voorzijde van het hok een hellende dichte vloer en aan de achterzijde een roostervloer boven het mestkanaal, of; - dichte bolle vloer met aan de voorzijde een roostervloer boven het waterkanaal en aan de achterzijde een roostervloer boven het mestkanaal | dichte bolle vloer met aan de voorzijde een roostervloer boven het waterkanaal en aan de achterzijde een roostervloer boven het mestkanaal | ja |
1b | minimaal 0,12 m² dichte vloer per dierplaats | (1,50 x 2,325) / 30 = 0,116 m2 per gespeende biggenplaats | Ja, mits 1 | |
2a | Waterkanaal bij bolle vloer | - roosteroppervlak boven het waterkanaal mag niet groter zijn dan het roosteroppervlak boven het mestkanaal | Is groter dan mestkanaal namelijk 4 cm breder kanaal | Ja, mits 2 |
2b | 1 of 2 schuine wanden mogen worden aangebracht | 1 schuine wand | Ja | |
2c | helling schuine wand t.o.v. putvloer minimaal 45° | helling schuine wand t.o.v. putvloer minimaal 45° | Ja | |
2d | uitvoering schuine wand volgens technisch informatiedocument ‘Schuine wanden in stallen voor | voldoet | ja |
varkens’ | ||||
2e | geen open verbinding met het mestkanaal of met andere kanalen | geen open verbinding met het mestkanaal of met andere kanalen | Ja | |
2f | wateroppervlak maximaal 600 mm breed bij een waterniveau van 50 mm | 600 mm | Ja | |
2g | waterdicht uitgevoerd | waterdicht uitgevoerd | Ja | |
3a | Mestkanaal | voorzien van metalen driekant roosters | voorzien van metalen driekant roosters | Ja |
3b | breedte van het mestkanaal is minimaal 600 mm | 1.300 mm | Ja | |
3c | 1 of 2 schuine wanden mogen worden aangebracht | 1 schuine wand | Ja | |
3d | bij aanwezigheid 1 schuine wand moet deze tegen de dichte vloer zijn aangebracht | voldoet | Ja | |
3e | helling t.o.v. putvloer minimaal 45° bij schuine wand tegen dichte vloer en minimaal 60° bij schuine wand tegen achterwand | helling schuine wand t.o.v. putvloer minimaal 45° | Ja | |
3f | uitvoering schuine wand volgens technisch informatiedocument ‘Schuine wanden in stallen voor varkens’ | voldoet | Ja | |
3g | geen open verbinding met andere kanalen | geen open verbinding met andere kanalen | Ja | |
3h | hoogte mestniveau is bij toepassing schuine wand(en) gerelateerd aan het emitterend oppervlak | 547 mm | Ja | |
4 | Emitterend oppervlak mestkanaal | groter dan 0,07 m² maar kleiner dan 0,10 m² per dierplaats | (0,847 x 2,505) / 30 = 0,0707 m2 per gespeende biggenplaats | Ja |
5a | Waarborg emitterend oppervlak | overloop verplicht bij toepassing schuine wand(en) in het mestkanaal | aanwezig | Ja |
5b | uitvoering overloop volgens hoofdstuk overloop in mestkanalen uit technisch informatiedocument ‘Afvoersystemen voor de varkenshouderij’ | voldoet | Ja | |
6a | Aflaat kanalen | diameter afvoeropeningen minimaal 150 mm | 160 en 200 mm | Ja |
6b | diameter afvoerleiding 200 mm | 200 mm | Ja | |
6c | aflaat waterkanaal aanwezig, uitvoering volgens hoofdstuk aflaat waterkanaal uit technisch informatiedocument ‘Afvoersystemen voor de varkenshouderij’ | voldoet | Ja | |
6d | rioolsysteem voor aflaat mestkanaal, uitvoering volgens hoofdstuk rioolsysteem uit technisch informatiedocument ‘Afvoersystemen voor de varkenshouderij’ | voldoet | ja | |
De technische uitvoering van het systeem; technische voorzieningen | ||||
Onderdeel | Uitvoeringseis | Uitvoering project | Akkoord |