SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Arbitraal vonnis van 6 maart 2014 Kenmerk: 13/48
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. H.F.M. Xxxxxxx, wonende te ’s-Gravenhage, voorzitter, mr. R.P.D. Kievit, wonende te Mijnsheerenland,
xx. X. Xxxxxxx, wonende te Aalsmeer,
bijgestaan door mr. X.X.X. xx Xxxxxxx, griffier,
heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
de stichting A., gevestigd te Z., eiseres,
gemachtigde: xx. xxx. X. Xxxxxxxx, tegen
mevrouw X., wonende te Z., verweerster,
gemachtigde: mr. W.I. Feenstra.
Partijen worden hierna aangeduid als “de stichting” en “verweerster”, ook in reconventie.
1. De procedure
1.1 De stichting heeft met een brief van 23 december 2013 dit geding aanhangig gemaakt onder indiening van een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, met 100 producties, genummerd 1-100. De stichting heeft verzocht de arbeidsovereenkomst tussen haar en verweerster dadelijk of op korte termijn te ontbinden op grond van gewichtige redenen in de zin van veranderingen in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7:685 BW, zonder toekenning van een vergoeding en met veroordeling van verweerster in de arbitragekosten.
1.2 Bij brief van 4 februari 2014 heeft de gemachtigde van verweerster een memorie van antwoord tevens memorie van eis in reconventie tevens verweerschrift ex artikel 7:685 BW ingediend, met 26 producties, genummerd 1-26. De eis in reconventie strekt tot vergoeding van schade, ten bedrage van € 612.849,- wegens gemist inkomen, € 225.000,- wegens compensatie van pensioennadeel, € 50.000,- wegens de kosten van rechtsbijstand en € 10.000,- wegens vergoeding van de kosten van coaching.
1.3 Bij brief van 10 februari 2014 heeft de gemachtigde van verweerster twee aanvullende producties overgelegd, genummerd 27-28. De gemachtigde van de stichting heeft met een e-mailbericht van 10 februari 2014 nog drie aanvullende producties, genummerd 101-103, toegestuurd. Bij brief van 12 februari 2014 heeft de gemachtigde van verweerster bezwaar gemaakt tegen het door de stichting ter zitting hJ. van de heer C. als getuige of informant. Bij e-mail van 12 februari 2014 heeft de gemachtigde van de stichting nog een nadere productie met nummer 104 toegestuurd.
1.4 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 13 februari 2014. Aan de zijde van de stichting zijn verschenen: de heren D., voorzitter van de raad van bestuur, en E., CFO en lid van de raad van bestuur, met de heer X., kinderarts, en met bijstand van haar gemachtigde xx. X. Xxxxxxxx, van wiens kantoor ook mr. X. xxx Xxxxxxx de zitting heeft bijgewoond. Verweerster is verschenen in persoon, vergezeld door de heer X., lid van de vakgroep, en haar vader, X., en bijgestaan door haar gemachtigde mr. W.I. Xxxxxxxx, van wier kantoor ook mr. F.J. ten Seldam de zitting heeft bijgewoond. Ter zitting is allereerst besproken het bezwaar van eiseres tegen de aanwezigheid of het hJ. van de heer
C. als informant aan de zijde van de stichting. Het Scheidsgerecht heeft na een korte schorsing dit bezwaar afgewezen. De gemachtigden van beide partijen hebben vervolgens ter zitting het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.
2. De samenvatting van het geschil
2.1 De stichting exploiteert het A. te Z., hierna ook wel aangeduid als het A..
2.2 Verweerster is sinds 1 juni 1999 op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam in het A. als medisch specialist in de functie van kinderarts-kinderneuroloog. Sinds 2009 omvat haar dienstverband 75% van de volledige werktijd. Zij is thans 52 jaar oud. Haar salaris bedraagt € 8.115,75 bruto per maand, te vermeerderen met frequentietoeslag, intensiteitstoeslag en vakantietoeslag. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Ziekenhuiswezen 2011-2014 van toepassing, waarvan als hoofdstuk 16 deel uitmaakt de Arbeidsvoorwaardenregeling Medisch Specialisten (AMS).
2.3 De vakgroep kindergeneeskunde in het A. bestaat uit acht kinderartsen, die samen een formatie van 6,2 fte invullen: de heren H. en I., mevrouw X., mevrouw X., mevrouw X., mevrouw X., de heer N. en verweerster. Van 2003 tot mei 2013 was steeds één van de kinderartsen tevens medisch manager van de vakgroep.
2.4 Binnen de vakgroep kindergeneeskunde hebben zich in 2003 en 2007/08 problemen voorgedaan in de samenwerking, in 2003 naar aanleiding van de instelling van de functie van medisch hoofd en in 2007 mede in verband met het (dreigend) verlies van de opleidingsbevoegdheid. Beide keren zijn de problemen uiteindelijk door mediation naar tevredenheid van de vakgroep opgelost. De algemene indruk van de visitatiecommissie in haar laatste rapport van 12 juli 2012 over de samenwerking binnen de vakgroep is positief.
2.5 In 2012 hebben zich, vrij kort na elkaar, vier incidenten voorgedaan waarbij kinderen in het
A. zijn overleden. Bij drie van deze incidenten waren de kinderartsen L. en verweerster niet betrokken. In november 2012 heeft zich het vierde incident voorgedaan. Dit betrof de baby
E.S. Bij dit incident waren van de kinderartsen zowel X. als verweerster betrokken. De baby was op 19 november 2012, na een melding door de huisarts in kwestie, om 16.15 uur in het
A. aangekomen. L. had toen nog dienst, maar zij had met verweerster afgesproken dat deze de dienst om ongeveer 16.45 uur zou overnemen. Zelf had L. de baby niet meer gezien. Verweerster heeft het kind die avond om ongeveer 21.40 uur voor het eerst gezien. Later die nacht is het kind overgebracht naar het VUmc, waar het diezelfde nacht is overleden.
2.6 Een van de kinderartsen – niet de beide zojuist genoemden – heeft voor het (interne) vakgroepoverleg van 5 februari 2013 het agendapunt “communicatie” aangemeld. In haar toelichting xxxxxxx heeft deze kinderarts onder meer het volgende vermeld: “De laatste maanden heb ik […] in toenemende mate last van het feit dat de veiligheid op de afdeling in mijn ogen onvoldoende gegarandeerd kan worden. Ik denk dat (mis)communicatie tussen en binnen de verschillende groepen hierin een grote rol speelt.” In dit verband is melding gemaakt van zaken als onduidelijkheden in de communicatie tussen de kinderartsen en een onvoldoende veilige omgeving om opmerkingen te maken. Deze aanmelding was bij de raad van bestuur niet bekend.
2.7 Op 11 februari 2013 heeft de raad van bestuur het overlijden van E.S. als calamiteit gemeld bij de inspectie voor de gezondheidszorg (hierna: de IGZ of de inspectie). Met een brief van 8 mei 2013 heeft de IGZ aan de raad van bestuur laten weten dat besloten is een nader onderzoek in te stellen en daartoe op 5 juni 2013 het A. te zullen bezoeken teneinde met de raad van bestuur en alle betrokkenen te spreken. In het kader van de voorbereiding voor dat bezoek zijn tussen de leden van de vakgroep enkele stukken gewisseld, waaronder een brief van 27 mei 2013 van de kinderarts X.. Mede door deze brief zijn de verhoudingen binnen de vakgroep op scherp komen te staan. De kinderarts X. heeft in haar brief van 27 mei 2013, waarvan een kopie is gezonden aan de manager van de afdeling en aan de raad van bestuur, ernstige kritiek geuit over de vakgroep kindergeneeskunde als geheel en op verweerster in het bijzonder, en ook over de wijze waarop verweerster en de vakgroep hebben gehandeld met betrekking tot het onderzoek van de IGZ.
2.8 Na enige nadere correspondentie en diverse gesprekken heeft de raad van bestuur van de stichting op woensdag 29 mei 2013 besloten tot de volgende voorlopige maatregelen:
• verweerster en de kinderarts X. zijn met een “time-out” naar huis gestuurd en voorlopig vrijgesteld van werkzaamheden;
• de medisch manager van de vakgroep is uit die functie ontheven en de neuroloog O. is voorlopig belast met het medisch management van de vakgroep;
• de raad van bestuur zal een externe deskundige opdracht geven om de problemen binnen de vakgroep te analyseren en aanbevelingen te doen voor de oplossing.
2.9 Op 20 juni 2013 heeft de raad van bestuur aan de kinderarts P. (hierna: P.) de opdracht gegeven om de problemen binnen de vakgroep kindergeneeskunde te analyseren en aanbevelingen te doen. De opdrachtomschrijving vermeldt onder het kopje “Aanleiding” onder meer: “Bij de raad van bestuur is de conclusie dat momenteel het vertrouwen in een goede samenwerking ontbreekt.” De opdracht behelst, samengevat:
a. het inventariseren van de aard en omvang van de huidige vertrouwensbreuk binnen de kindergeneeskunde en het benoemen van expliciete oplossingsrichtingen; beoordelen of de calamiteit in november 2012 symptoom is van onderliggende problemen; beoordelen van de verhouding en de vertrouwensrelatie tussen de kinderartsen onderling; beoordelen van de verhouding en de vertrouwensrelatie tussen de kinderartsen en de verpleegkundigen;
b. het doen van concrete voorstellen met betrekking tot de positie van de kinderartsen L. en verweerster, de MM-er en de vakgroep als geheel, inclusief de verhouding met de verpleegkundigen, met als aanwijzing “Een 2e mediationtraject is wat de raad van bestuur betreft niet wenselijk. Graag ook nadrukkelijk aandacht voor de input van de verpleegkundigen. De vakgroep KA zelf heeft een sterke voorkeur voor bepaalde oplossingen en draagt dit ook uit.”;
c. een quickscan van de kwaliteit en veiligheid van kindergeneeskunde in het A., met als aandachtspunten onder meer de patiëntveiligheid, continuïteit van zorg en inschatting van de (ervaren) werkdruk van de kinderartsen en de verpleging.
Bij de opdracht zijn aan P. behalve een selectie van stukken betrekking hebbend op de periode november 2012-juni 2013 ook stukken gezonden betreffende de conflicten uit 2003 en 2007, waarbij (onder anderen) verweerster betrokken was. De raad van bestuur heeft vervolgens mondeling aan P. meegedeeld met welke (drie) verpleegkundigen hij in het kader van zijn onderzoek zou moeten spreken.
2.10 In een gesprek op 28 juni 2013 heeft P., vooruitlopend op het door hem nog op te stellen conceptrapport, de raad van bestuur mondeling geïnformeerd over zijn bevindingen. Volgens het verslag dat de raad van bestuur van dat gesprek heeft opgemaakt, is P., samengevat, tot de volgende conclusies en adviezen gekomen: 1) de kinderartsen L. en verweerster kunnen niet terugkeren, L. niet omdat dat onacceptabel is voor op één na alle kinderartsen, verweerster niet omdat dat onacceptabel is voor de verpleging; 2) omdat het de vakgroep aan leiderschap ontbreekt, moet er een nieuwe sterke externe leider komen; 3) er is (slechts) tijdelijk sprake van een zware belasting van de kinderartsen door de time-out van L. en verweerster, die met tijdelijke maatregelen kan worden verlicht; 4) de samenwerking en communicatie tussen de kinderartsen onderling en de kinderartsen en de verpleging moeten worden verbeterd en 5) het subspecialisme kinderneurologie moet worden afgestoten. Xxxx kort daarna is P. getroffen door een herseninfarct, waardoor hij zijn conceptrapport toen niet heeft kunnen afronden.
2.11 Op 11 juli 2013 heeft de raad van bestuur in afzonderlijke gesprekken aan verweerster en aan de vakgroep mededeling gedaan van zijn voornemen om de arbeidsovereenkomst met verweerster te laten ontbinden. Deze mededeling is met brieven van 18 juli 2013 aan verweerster en alle kinderartsen bevestigd. De vakgroep is naar aanleiding van dit voorgenomen besluit gehoord op 20 augustus 2013 en heeft aansluitend daarop ook schriftelijk gereageerd met een brief van 22 augustus 2013. De kern van deze reactie is dat de vakgroep zich niet wil mengen in de arbeidsrechtelijke relatie tussen de stichting en de betrokken kinderartsen. De vakgroep herkent zich volgens deze brief echter niet in de conclusies van P. en verklaart dat de samenwerking binnen de vakgroep de afgelopen jaren uitstekend is geweest en dat er tot dan toe een uitstekende werkverhouding bestaat met verweerster, waarin de recente gebeurtenissen geen veranderingen hebben gebracht. De vakgroep plaatst vraagtekens bij het onderzoek door X. en met name bij zijn neutraliteit en bij de representativiteit van zijn gesprekken met slechts drie verpleegkundigen. Namens verweerster is op het voorgenomen besluit xxxxxxxxxx met een brief van 1 augustus 2013 van haar gemachtigde, waarna zij op 5 september 2013 ook mondeling is xxxxxxx. Het stafbestuur heeft desverzocht over het voorgenomen besluit geadviseerd met een brief van 16 september 2013, na daartoe zowel de vakgroep als de raad van bestuur en verweerster te hebben gehoord. Ten aanzien van alle door de raad van bestuur in de brief van 18 juli 2013 aangevoerde gronden voor ontslag komt het stafbestuur tot de slotsom dat hem van het bestaan van die gronden niet is gebleken. Voor zover de gronden zijn gebaseerd op de
bevindingen van P. is het stafbestuur van mening dat deze bevindingen onvoldoende gefundeerd zijn en daarom het oordeel van de raad van bestuur niet kunnen dragen. Het stafbestuur heeft meegedeeld dat al met al de door de raad van bestuur verwoorde redenen voor het voorgenomen ontslag van verweerster onvoldoende zijn komen vast te staan. Op deze grond heeft het stafbestuur negatief geadviseerd. Het stafbestuur heeft daaraan toegevoegd dat het onderzoek van P. wat haar betreft onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd en afgerond. Het stafbestuur adviseert dan ook om “in overleg met de kinderartsen een hernieuwd onderzoek te laten plaatsvinden” en om op korte termijn aandacht te besteden aan de communicatieproblemen tussen de kinderartsen en de verpleging.
2.12 Op 24 september 2013 heeft X. zijn conceptrapport strikt vertrouwelijk en gericht aan de vakgroep kindergeneeskunde ingezonden aan het adres van de secretaresse van de raad van bestuur. Deze heeft de tekst aan de vakgroep voorgelegd. Het conceptrapport heeft vervolgens op de afdeling kindergeneeskunde ter inzage gelegen voor alle kinderartsen ende daar werkzame verpleegkundigen. Op 27 september 2013 heeft de raad van bestuur zonder overleg met de vakgroep aan de kinderarts C. (hierna: C.), die via het netwerk van een van de leden van de raad van bestuur als terzake kundig was aanbevolen, de opdracht verleend om de samenwerking en de verhouding tussen de individuele kinderartsen en de verpleegkundigen en tussen de kinderartsen als collectief en de verpleegkundigen te beoordelen en naar aanleiding van dat onderzoek adviezen voor de toekomst te geven. Intussen hadden in september en oktober 2013 gesprekken plaatsgevonden met P. en met de kinderartsen naar aanleiding van P.’s conceptrapport. Zowel verweerster als de vakgroep hebben in dat verband tevens schriftelijk gereageerd op dat concept. Met een brief van 30 september 2013 heeft de raad van bestuur alle verpleegkundigen geïnformeerd over het nieuwe onderzoek, door X., met het dringende verzoek daaraan deel te nemen. Hierbij is hun een garantie van anonimiteit gegeven. Dit heeft geleid tot individuele gesprekken van C., op 3 en 4 oktober 2013, met alle 23 verpleegkundigen die zich hiervoor hadden opgegeven. Op 16 en 17 oktober 2013 heeft X. vervolgens met zes van de acht kinderartsen afzonderlijk gesproken; verweerster was niet een van deze zes. C. heeft niet gesproken met de vakgroep als collectief. Met een brief van 28 oktober 2013 heeft X. zijn conceptrapport aan de vakgroep toegestuurd met de uitnodiging daarop te reageren. De vakgroep heeft dit gedaan met een e-mailbericht van 6 november 2013, waarvan een kopie is gezonden aan de voorzitters van de raad van bestuur en van het stafbestuur en aan het medisch hoofd a.i. van de afdeling. Verweerster heeft op het conceptrapport gereageerd met een uitgebreide brief van 6 november 2013. Zowel verweerster als de vakgroep heeft vermeld dat het conceptrapport een groot aantal feitelijke onjuistheden bevat. Zij hebben meegedeeld zich niet te herkennen in het geschetste beeld en hebben bezwaren geuit over het ontbroken hebben van hoor en wederhoor in het kader van het onderzoek. Verweerster heeft in haar reactie onder meer het volgende vermeld: “Het uitgevoerde onderzoek is wat mijn persoon betreft ronduit beledigend en kwetsend en brengt ernstige reputatieschade toe door de inhoud en de brede verspreiding ervan. U bent daarvoor mede aansprakelijk.”
2.13 C. heeft deze mededeling opgevat als een aansprakelijkstelling van hem persoonlijk en heeft hierover contact opgenomen met de raad van bestuur. Deze heeft hem geadviseerd contact op te nemen met de gemachtigde van de stichting. C. heeft daaraan gevolg gegeven. De gemachtigde heeft met een e-mailbericht van 8 november 2013 aan een functionaris van het A. enkele feitelijke vragen voorgelegd, die als volgt zijn ingeleid: “Op dit moment ben ik samen met C. [zijnde C., toevoeging Scheidsgerecht] bezig om het definitieve rapport op te stellen. C. en ik hebben aan jou drie vragen […]”.
2.14 Op 12 november 2013 heeft C. zijn – ten opzichte van de conceptversie inhoudelijk ongewijzigde – definitieve rapport doen toekomen aan de raad van bestuur.
2.15 C. heeft in dit rapport melding gemaakt van de gesprekken met 23 verpleegkundigen, met de toevoeging dat hij deze groep als representatief beschouwt. Hun namen zijn niet genoemd. Ten aanzien van verweerster vermeldt C. dat zij “niet [heeft] gereageerd op de herhaalde uitnodiging om op 16 of 17 oktober 2013 een gesprek met [hem] te hebben”. In een bijlage bij zijn rapport heeft C. gereageerd op de in 2.12 genoemde brief van 6 november 2013 van verweerster. Hij heeft in het rapport zes conclusies opgenomen en acht adviezen. Zijn conclusies houden onder meer het volgende in. De communicatie tussen de verpleegkundigen en verweerster is ernstig en onherstelbaar verstoord. Er bestaat grote weerstand en bij sommige verpleegkundigen zelfs een blokkade om haar tijdens diensten te bellen. Het gedrag dat zij jarenlang ten toon heeft gespreid is daarvan de oorzaak. De aangetroffen situatie levert een onverantwoord groot risico op voor de kwaliteit en de veiligheid van de pediatrische zorg. De positie van verweerster is onhoudbaar geworden. Het is naar het oordeel van de rapporteur niet mogelijk om de samenwerking van het A. met verweerster voort te zetten. De verpleegkundigen zijn unaniem van mening dat er een prima samenwerking met de kinderarts L. bestaat. Het vertrek van kinderartsen uit het A. is niet voldoende om de door de rapporteur gesignaleerde problematiek op te lossen. Daarvoor is veel meer nodig. Een van de adviezen van de rapporteur is dat verweerster niet kan terugkeren in de vakgroep kindergeneeskunde en dat het onvermijdelijk en noodzakelijk is dat het A. haar ontslag aanvraagt. Andere adviezen betreffen onder meer de leiding van de vakgroep en de noodzaak om gezamenlijke doelstellingen van de kinderartsen en de verpleegkundigen te formuleren.
2.16 P. had inmiddels op 1 november 2013 zijn definitieve rapport, met eveneens ongewijzigd gebleven conclusies en aanbevelingen, aan de raad van bestuur gezonden.
2.17 In een gesprek op 20 november 2013 heeft de raad van bestuur aan verweerster meegedeeld dat hij de conclusies en aanbevelingen van de rapporten van P. en C. overneemt en heeft besloten een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij het Scheidsgerecht in te dienen, hetgeen vervolgens is gebeurd met de in 1.1 aangehaalde brief van 23 december 2013.
2.18 Het stafbestuur heeft, na kennisneming van het rapport van X., aan de raad van bestuur meegedeeld het (in 2.11 samengevatte) negatieve advies over het voorgenomen besluit tot ontslag van verweerster te handhaven. Ter zitting heeft de kinderarts en lid van de vakgroep kindergeneeskunde I. verklaard dat hij verweerster met name na afronding van de laatste mediation in 2008 heeft zien groeien tot de zeer gewaardeerde collega die zij volgens deze verklaring thans is en die hij niet graag zou missen.
2.19 De IGZ heeft in een brief van 5 februari 2014 de bevindingen van haar onderzoek naar het overlijden van het kind E.S. aan de raad van bestuur meegedeeld. De conclusies van deze brief houden onder meer het volgende in. Tijdens de opname van de patiënte is op basis van miscommunicatie tussen de beide kinderartsen een situatie ontstaan die de grondslag is voor het beloop van deze calamiteit. Ook mogelijke vangnetten, zoals het kind zien tijdens de opname en het vastleggen van informatie tijdens het niet reguliere overleg tussen de beide kinderartsen, werden niet benut. Tijdens het onderzoek kreeg de inspectie al snel
signalen over het functioneren van de vakgroep kindergeneeskunde. De inspectie is parallel aan dit calamiteitenonderzoek een onderzoek begonnen naar het (dis)functioneren van de vakgroep. Over de uitkomsten van dat onderzoek wordt de raad van bestuur met een andere brief geïnformeerd. Op basis van de onderzoeksresultaten uit de calamiteitenrapportage van het A., de gesprekken met de bij deze casus betrokkenen en het gesprek met “de patiënt” [bedoeld zijn kennelijk de ouders van de baby, toevoeging Scheidsgerecht] is de inspectie tot het oordeel gekomen dat het A. in voldoende mate verbetermaatregelen heeft genomen om verantwoorde zorg te kunnen aanbieden. Dit neemt echter niet weg dat “de uitkomst van de geleverde zorg in deze casus een ongewenste uitkomst is van de geleverde zorg aan de patiënt”.
2.20 De stichting verzoekt thans de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen op grond van gewichtige redenen in de zin van veranderingen in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7:685 BW. Die gewichtige redenen zijn volgens de stichting, samengevat, de volgende:
• de verhouding tussen verweerster en L. is onherstelbaar verstoord;
• de verhouding tussen een deel van de kinderartsen van de vakgroep en verweerster is verstoord;
• de verhouding van het verpleegkundige team met verweerster is onherstelbaar verstoord en haar positie is daardoor onhoudbaar geworden;
• de kwaliteit en de veiligheid van de kindergeneeskundige zorg kunnen niet worden geborgd als verweerster in het A. werkzaam blijft.
2.21 Verweerster weerspreekt de aanwezigheid van gewichtige redenen die ontbinding van haar arbeidsovereenkomst zouden rechtvaardigen. Zij verzoekt het Scheidsgerecht in conventie primair de stichting niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en zo mogelijk bemiddeling toe te passen, subsidiair het ontbindingsverzoek af te wijzen, en meer subsidiair de arbeidsovereenkomst niet eerder te ontbinden dan per 1 september 2014, althans niet eerder dan per 1 juni 2014, in beide gevallen met toekenning van een vergoeding aan verweerster ten laste van de stichting van
€ 612.849,-, te vermeerderen met een nader vast te stellen bedrag ter compensatie van pensioennadeel, alsmede een bedrag van € 60.000,- ter vergoeding van kosten rechtsbijstand en coaching. In reconventie verzoekt verweerster de stichting te veroordelen tot vergoeding van de door haar, verweerster, geleden schade en de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand en coaching, voor een bedrag van in totaal € 60.000,-. Voorts verzoekt verweerster zowel in conventie als in reconventie de stichting te veroordelen in de kosten van deze arbitrage.
2.22 In een parallelle procedure voor het Scheidsgerecht vordert de stichting de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen haar en de kinderarts L.. In die zaak wijst het Scheidsgerecht eveneens heden vonnis.
3. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht
3.1 De bevoegdheid van het Scheidsgerecht om in dit geschil bij arbitraal vonnis te beslissen berust op artikel 16 van de arbeidsovereenkomst in verbinding met artikel 7.5.3 van de AMS, en staat tussen partijen niet ter discussie.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Het Scheidsgerecht moet een antwoord geven op de vraag of ten opzichte van verweerster gewichtige redenen bestaan om haar arbeidsovereenkomst te ontbinden. Het moet hierbij gaan om veranderingen in de omstandigheden van zodanige aard dat de overeenkomst billijkheidshalve behoort te eindigen.
4.2 De calamiteit met de baby E.S. speelt een belangrijke rol bij de omstandigheden die hier aan de orde zijn. Weliswaar legt de stichting aan haar verzoek tot ontbinding niet (rechtstreeks) het aandeel van verweerster in het ontstaan van die calamiteit ten grondslag, maar in haar visie is er een verband tussen de samenwerkingsproblemen die zij mede aan verweerster verwijt en gebeurtenissen die aan het overlijden van de baby zijn voorafgegaan. Bovendien heeft de calamiteit de xxxxx xxx xxxx – volgens haar inmiddels onoplosbaar gebleken – problemen aan het licht gebracht. De stichting stelt dat hierdoor de veiligheid van de patiënten in het geding is.
4.3 Terecht legt de stichting de nadruk op de patiëntveiligheid. Zij ziet hierin, evenzeer terecht, een eindverantwoordelijkheid voor haar raad van bestuur, hetgeen uiteraard de eigen verantwoordelijkheid van degenen die in haar ziekenhuis werkzaam zijn en met de individuele patiëntenzorg zijn belast, onverlet laat.
4.4 Duurzame problemen in de samenwerking tussen de medisch specialisten in één vakgroep of tussen een of meer van deze specialisten en de verpleegkundigen die voor de vakgroep werkzaam zijn, kunnen de patiëntveiligheid in gevaar brengen. De IGZ heeft geconstateerd dat de miscommunicatie – in het bijzonder die tussen de beide direct betrokken kinderartsen, onder wie verweerster – een belangrijke rol heeft gespeeld bij de calamiteit met het kind E.S. Een onderzoek van de inspectie naar het mogelijke disfunctioneren van de vakgroep als geheel loopt nog. Gegeven zijn in 4.3 beschreven eindverantwoordelijkheid dient de raad van bestuur het tot zijn taak te rekenen om duurzame samenwerkingsproblemen van de hier bedoelde aard te analyseren en tot een oplossing te (doen) brengen.
4.5 Tegen deze achtergrond spitst het geschil van partijen zich toe op de vraag naar de ernst van de door de stichting bedoelde problemen en naar de mogelijke rol van verweerster daarin. Afhankelijk van het antwoord op deze vraag is ook de proportionaliteit van de door de stichting gewenste maatregel, te weten ontbinding, aan de orde.
4.6 Bij de beoordeling van het geschil kent het Scheidsgerecht geen relevante betekenis toe aan de gebeurtenissen in 2003 en 2007/08. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gebeurtenissen in 2012/13 waarover het in deze zaak gaat, in wezen een voortzetting of herhaling van de problemen uit die eerdere jaren zijn. In het bijzonder uit de periode van 2008 tot 2012 zijn geen aanwijzingen naar voren. gekomen die daarop wijzen. Dit geldt ook voor de positie van verweerster. Interne of externe klachten over haar zijn er, zoals zij
onweersproken heeft gesteld, niet geweest, en ook rapporten van visitatiecommissies en conclusies van haar IFMS (verslag Individueel Functioneren Medisch Specialist), waarop zij zich heeft beroepen, bevatten niets in die richting.
4.7 Het Scheidsgerecht heeft op basis van het gevoerde debat niet kunnen vaststellen dat de miscommunicatie die een rol heeft gespeeld bij de calamiteit in november 2012, een symptoom was van een toen aanwezig duurzaam probleem binnen de vakgroep kindergeneeskunde en in het bijzonder rondom verweerster. Weliswaar was er een gebrekkige overdracht tussen de beide daarbij betrokken kinderartsen en waren er ook overigens tekortkomingen in de wijze van vastleggen van relevante handelingen, waardoor
– in de bewoordingen van de IGZ – de “vangnetten” niet hebben gefunctioneerd, maar daarmee staat niet vast dat deze op zichzelf ernstige fouten het gevolg waren van een structureel samenwerkingsprobleem van en met verweerster.
4.8 De stichting beroept zich voor haar verzoek in het bijzonder op de uitkomst van de rapporten van P. en van C., die beiden melding maken van ernstige problemen in de samenwerking met verweerster. Verweerster stelt dat deze rapporten buiten beschouwing moeten blijven omdat – kort gezegd – bij de totstandkoming daarvan fundamentele regels zijn geschonden en de bevindingen en conclusies onjuist zijn.
4.9 Het Scheidsgerecht stelt vast dat de opdracht van de raad van bestuur aan P. in zoverre een sturend karakter had dat daarin de “vertrouwensbreuk” binnen de vakgroep als een gegeven wordt aanvaard en dat (op dat moment) het vertrouwen in een goede samenwerking ontbreekt. De formulering van deze opdracht is buiten de kinderartsen om tot stand gekomen en uit niets blijkt dat verweerster gedurende het onderzoek de precieze bewoordingen daarvan heeft gekend. P. vermeldt in zijn rapport dat de raad van bestuur hem “alle documentatie die beschikbaar is over de problematiek binnen de vakgroep kindergeneeskunde” ter beschikking heeft gesteld, maar uit zijn rapport blijkt niet welke stukken dit betreft. De keuze van de verpleegkundigen met wie P. heeft gesproken is gemaakt door de raad van bestuur. Als gevolg van de aan deze personen toegezegde geheimhouding weet verweerster ook niet wie deze verpleegkundigen zijn. Vermelding verdient voorts dat de afronding van het rapport P., als gevolg van de ernstige aandoening waardoor hij onverwacht was getroffen, onoverzichtelijk is geweest en veel tijd heeft gekost. Hij heeft, kort vóór deze aandoening, zijn conceptrapport (alleen) met de raad van bestuur besproken, en van het besprokene is slechts een door de raad van bestuur opgestelde samenvatting bekend. Door al deze omstandigheden kan aan de bevindingen van P. slechts een heel beperkte waarde worden toegekend.
4.10 Ook de keuze van de raad van bestuur voor C., als opvolgend onderzoeker, is eenzijdig tot stand gekomen. In afwijking van het advies van het stafbestuur heeft de raad van bestuur de opdracht aan C. verstrekt zonder voorafgaand overleg met de kinderartsen. Dit gegeven, gevoegd bij het feit dat C. uit het “netwerk” van een van de leden van de raad van bestuur kwam, maakt de rapportage van C. niet van onwaarde, maar heeft het vertrouwen van verweerster in een onbevangen en neutrale aanpak niet bevorderd. Ook de andere kinderartsen (met uitzondering van L.) en het stafbestuur hebben hierop gewezen. Bepaald ongelukkig is vervolgens geweest dat de raad van bestuur, nadat C. zich tot hem had gewend in verband met de “aansprakelijkheidstelling” door verweerster, C. heeft verwezen naar de gemachtigde van de stichting. Dit kon bij verweerster de gedachte oproepen dat C. en de raad van bestuur een gezamenlijke agenda hadden. Voor deze gedachte was temeer
ruimte nu de gemachtigde zich vervolgens schriftelijk tot een interne functionaris van het A. heeft gewend met een bericht dat inhoudt dat hij “samen met” C. bezig was diens definitieve rapport op te stellen. Door de hier vermelde omstandigheden, tezamen en in onderling verband bezien, kan twijfel opkomen over de onpartijdigheid van de rapporteur. Op deze gronden dient ook de rapportage van C. met terughoudendheid te worden beoordeeld. Van belang is hierbij ook dat X. tijdens zijn onderzoek – om redenen waarover partijen verdeeld zijn gebleven – niet met verweerster heeft gesproken en alleen achteraf, in een bijlage bij zijn rapport, heeft gereageerd op haar kritiek op zijn bevindingen.
4.11 Ondanks deze terughoudendheid komt uit de rapportage van C. onmiskenbaar naar voren dat veel verpleegkundigen grote problemen met verweerster hebben. Nu partijen het erover eens zijn dat het aantal van 23 een substantieel gedeelte omvat van alle klinische verpleegkundigen die met de kinderartsen samenwerken, is het ook hier aanwezige bezwaar dat verweerster niet weet welke verpleegkundigen met deze onderzoeker hebben gesproken, van gering gewicht. Het Scheidsgerecht acht het niet aannemelijk dat de ernstige en breed gedragen kritiek van verpleegkundigen op het gedrag van verweerster in hoofdzaak is ingegeven door (werkelijk aanwezige of als zodanig gevoelde) druk van de raad van bestuur. Verweerster heeft de bezwaren uit deze hoek niet ontzenuwd. Nu zij de bezwaren wel in vrijwel volle omvang heeft tegengesproken, rijst veeleer de vraag of zij zich in voldoende mate bewust is van de indruk die haar gedrag bij deze groep oproept. Ook de rapporteur wijst met klem op dit aspect.
4.12 Het Scheidsgerecht ziet zich gesteld voor de vraag hoe in deze – hier slechts op hoofdpunten beschreven – situatie moet worden geoordeeld over het ontbindingsverzoek. De slotsom waartoe het Scheidsgerecht komt is dat voor toewijzing van het verzoek, gelet ook op het grote belang van verweerster bij voortzetting van het dienstverband, onvoldoende grond bestaat. Anders gezegd: er zijn, al met al, geen gewichtige redenen voor de gevorderde ontbinding. Hierbij komt ook betekenis toe aan de negatieve adviezen van zowel de andere kinderartsen (met uitzondering van de andere kinderarts ten aanzien van wie een gelijk verzoek aanhangig is) als het stafbestuur. Daarnaast is van belang dat de problemen in de verhouding tussen een groot deel van de verpleegkundigen en verweerster pas vrij kort geleden in volle scherpte naar voren zijn gekomen. Pogingen om die problemen met alle betrokkenen te bespreken en te proberen daarvoor werkbare oplossingen te bereiken, zijn er in wezen niet geweest. Maatregelen tegen verweerster van geringer gewicht dan de verzochte ontbinding zijn in de afgelopen jaren niet getroffen. Zo bezien is het verzoek tot ontbinding een te zwaar en dus disproportioneel middel om de wel degelijk aanwezige problemen tot een oplossing te brengen.
4.13 Het Scheidsgerecht heeft in zijn oordeel ook betrokken dat niet alleen de rapporteurs maar ook het waarnemend hoofd van de vakgroep van mening zijn dat de problemen niet (grotendeels) zijn opgelost door het feitelijke vertrek, al eind mei 2013, van de beide kinderartsen ten aanzien van wie de stichting de arbeidsovereenkomst wil doen ontbinden. Reeds dit gegeven maakt het aannemelijk dat de overige kinderartsen de situatie te rooskleurig voorstellen. Dit betekent tevens dat het gedwongen vertrek van verweerster te zeer de indruk zou kunnen wekken dat haar functioneren een hoofdoorzaak van de problemen is. Anders dan de stichting ziet het Scheidsgerecht de gevraagde ontbinding ook niet als een voorwaarde voor de structurele verbetering van de situatie.
4.14 Het verzoek van de stichting wordt dus afgewezen.
4.15 Het is het Scheidsgerecht ambtshalve bekend dat het parallelle verzoek van de stichting tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van haar met L. bij afzonderlijk arbitraal vonnis van heden eveneens wordt afgewezen. De consequentie van deze beslissingen is dus dat deze beide kinderartsen moeten terugkeren in het A., en dit na een periode die met de “time-out” van eind mei 2013 is aangevangen en na onderzoeken die bij beiden en in de verdere organisatie zware sporen zullen hebben nagelaten. Het herstel van de samenwerking binnen de vakgroep en tussen verweerster en een substantieel deel van de verpleegkundigen zal bepaald moeilijk zijn. Dit vraagt grote inspanningen van alle betrokkenen, zeker ook van verweerster zelf. Het Scheidsgerecht acht verweerster daartoe wel in staat, mits zij, in meerdere mate dan zij tot nog toe heeft laten zien, bereid is kritisch naar haar eigen rol te kijken. De afwijzing van het ontbindingsverzoek betekent niet dat zij direct en voor de volle omvang van haar aanstelling moet terugkeren. In elk geval is op dit punt geen voorziening gevraagd. Het Scheidsgerecht geeft partijen en de andere betrokkenen in overweging om in dit opzicht heel voorzichtig, mogelijk ook met bijstand van derden, te werk te gaan.
4.16 Bij deze uitkomst dienen de proceskosten voor rekening van de stichting te komen. Dit betreft ook de (aanzienlijke) kosten van rechtsbijstand aan de zijde van verweerster, waarvan de hoogte op zichzelf niet ter discussie staat. Er is geen grond om de kosten van haar coach ten laste van de stichting te brengen. Deze kosten betreffen in de kern ondersteuning van verweerster in haar eigen functioneren. Daarvoor kan de stichting niet verantwoordelijk of aansprakelijk worden gehouden.
5. De beslissing bij wege van arbitraal vonnis in conventie en in reconventie
5.1 Het verzoek van de stichting tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt afgewezen.
5.2 De reconventionele vordering van verweerster tot vergoeding van de door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand wordt toegewezen voor een bedrag groot € 50.000,-. De stichting wordt veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan verweerster.
5.3 Voor het overige wordt de reconventionele vordering van verweerster afgewezen.
5.4 De kosten van het Scheidsgerecht, ten bedrage van € 7.543,01, komen voor rekening van de stichting en worden verrekend met het door de stichting betaalde depot. Het restant van het depot wordt aan de stichting terugbetaald.
Aldus vastgesteld te Utrecht en aan de partijen verzonden op 6 maart 2014.