Glossarium
Glossarium
Agrarisch kapitalisme: Een vorm van kapitalisme gebaseerd op grondbezit, waarbij landeigenaren ernaar streven hun winst te maximaliseren door de productie te organiseren in grotere eenheden, die voor de markt opereren; deze eenheden worden vaak in beheer gegeven aan pachtboeren.
Agrarische depressie: Periode van langdurig dalende landbouwprijzen; de bekendste is de Great Depression, die duurde van omstreeks 1873 tot 1896.
Akkoord van Wassenaar: Overeenkomst uit 1982 tussen werkgevers en werknemers in Nederland waarbij afspraken werden gemaakt over loonmatiging in ruil voor arbeidstijdverkorting, zodat beschikbare arbeidsplaatsen over een groter aantal werknemers konden worden verdeeld.
Arbeidsverhoudingen: Socialeverhoudingen waarbinnen arbeid wordt verricht.
Armenzorg: Hulp aan behoeftigen door giften van geld, voedsel, onderdak of goederen, afkomstig van liefdadige organisaties of de overheid. In verzorgingsstaten grotendeels vervangen door regelingen, waarbij behoeftigen een recht kregen op een overdrachtsinkomen betaald uit verzekeringspremies of belastingen. Zie ook Verzorgingsstaat.
ASEAN: Association of Southeast Asian Nations: een organisatie voor economische samenwerking, opgericht in 1967, die momenteel tien landen in Zuidoost Azië omvat.
Asian Strategy: Economisch beleid van Japan in de jaren negentig van de twintigste eeuw, waarbij een sterk dirigistische overheidspolitiek én oriëntatie op export werden voortgezet, terwijl de arbeidsintensieve productie werd verplaatst naar andere Aziatische landen waar de lonen lager waren. Als gevolg hiervan integreerde Japan in economisch opzicht sterk met de andere landen in de Aziatische regio en minder met het Westen.
Belastingstaat: Staat waarin de meeste overheidsinkomsten niet uit vorstelijke domeinen of tribuut afkomstig zijn, maar uit belastingen.
Beroepsstructuur: Verdeling van de economisch actieve bevolking naar het beroep of de sector waarin men werkzaam is; vaak wordt hierbij een onderscheid gemaakt tussen primaire sector (landbouw, visserij, mijnbouw), secundaire sector (bouw, nijverheid, fabrieken) en tertiaire sector (handel, dienstverlening).
Bestaanscrisis (crise de subsistance): Een crisis in de pre-industriële samenleving, waarin door een schaarste aan graan een scherpe stijging van de voedselprijzen optrad, gevolgd door een abnormale toeneming van de sterfte en een daling van het aantal geboorten.
Bildungsbürgertum: Duitse term voor de beoefenaren van intellectuele en vrije beroepen als docenten, artsen, ingenieurs, kunstenaars en juristen. Voor hen werden opleiding en cultuur geacht van groter belang te zijn dan inkomen.
Blauweboordenberoepen: Beroepen waarin arbeiders vooral met hun handen werkten, het risico liepen zich vuil te maken en dus vaker speciale werkkleding droegen: industriearbeid, de bouw etc. Zie ook Witteboordenberoepen.
Blijde Inkomst: Xxxxx inhuldigingsceremonie in de middeleeuwse Nederlanden waarbij een nieuwe vorst de rechten die zijn voorgangers aan burgers hadden geschonken plechtig erkende.
Bretton Woods-stelsel: Wisselkoersstelsel dat het internationale handelsverkeer reguleerde tussen 1944-1971. In dit stelsel waren de verschillende munteenheden gekoppeld aan het goud én aan de dollar en vond er internationale coördinatie plaats van kapitaalstromen.
Onder de afspraken van 1944 vielen ook de oprichting van IMF en Wereldbank, zie aldaar.
Broeikaseffect: Opwarming van de atmosfeer door toename van kooldioxide als gevolg van de verbranding van fossiele brandstoffen en intensieve veehouderij.
Bureaucratie: Organisatiestructuur die gekenmerkt wordt door aan regels onderheven procedures, verdeling van verantwoordelijkheid, hiërarchie en onpersoonlijke relaties. De Duitse socioloog Xxx Xxxxx omschreef bureaucratisering als een proces waarbij organisaties rationeler en efficiënter te werk gaan en werknemers op basis van vaardigheden en kennis worden geselecteerd (in plaats van familie- of vriendennetwerken).
Bureaucratische staat: Staat waarin de beambten geen aanstelling krijgen omdat zij uit een bepaalde familie afkomstig zijn (zoals in het patrimoniale stelsel) maar omdat zij aan bepaalde eisen voldoen die hen competent maken (bijvoorbeeld doordat ze een juridische opleiding hebben gevolgd).
Burgerschap: Bezit van burgerschap betekende in Europa in de middeleeuwen en vroegmoderne tijd dat iemand de juridische status van burger of poorter had verworven. Het burgerschap bracht zowel rechten als plichten met zich mee; alleen burgers hadden toegang tot het stadsbestuur en de gilden, maar zij werden eveneens geacht publieke taken op zich te nemen (zoals de stadswacht). De toegankelijkheid van het burgerschap verschilde sterk per periode en soms ook per stad of regio. Met de opkomst van de natiestaat verdween het stadsgebonden burgerschap en werd het burgerschap toegekend aan inwoners van een natiestaat.
Buurten, gebuurten: Buurtverenigingen (in de Republiek vaak gebuurten genoemd) die een belangrijke rol speelden in de sociale samenhang en ondersteuning van de inwoners van een buurtgemeenschap. De buurtmeesters die aan het hoofd van een buurtvereniging stonden, speelden een intermediaire rol tussen de stedelijke overheden en burgers.
Catch-up growth (inhaalgroei): Deze term, afkomstig van de Amerikaanse economisch- historicus Xxxxxxxxx Xxxxxxxxxxxx, duidt op het karakter van economische groei in een land waarbij technologie en economische inzichten worden overgenomen van landen die reeds verder ontwikkeld zijn.
Centraal geleide economie: Een economie waarin de staat, niet de markt, bepaalt wat er wordt geproduceerd; een schoolvoorbeeld van zo’n economie is de Sowjet-Unie vanaf het bewind van Xxxxx Xxxxxx (1928-1953).
Chartisten-beweging: Een beweging van geschoolde arbeiders, ambachtslieden en andere leden van de de lagere middenklasse in Groot-Brittannië in de late jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw, die uitbreiding van het kiesrecht en andere politieke hervormingen nastreefde, zoals opgesomd in het ‘People’s Charter’ van 1838.
Civil society: Verzamelnaam voor organisaties die buiten de staat om politieke en sociale verantwoordelijkheden op zich nemen in het publieke domein.
Civilisatieproces: De Duitse socioloog Xxxxxxx Xxxxx omschreef het civilisatieproces als een langetermijnproces van disciplinering waarbij de behoefte van mensen groeide om het eigen gedrag en dat van anderen te reguleren of disciplineren. De belangrijkste oorzaak voor dit proces was de toenemende complexiteit van de samenleving en grotere onderlinge afhankelijkheid van mensen.. Civilisatie vond volgens Xxxxx eerst plaats in de bovenlagen van de samenleving (met name het hof van Frankrijk) en later ook in andere lagen van de bevolking. Xxxxx onderscheidde hierbij Selbstzwang (zelf opgelegde discipline)
en Fremdzwang (van buitenaf opgelegde discipline).
Collectieve actie: Gezamenlijk handelen van mensen om bepaalde doelen te bereiken; collectieve actie kent zowel vreedzame vormen (zoals demonstraties of stakingen) als gewelddadige varianten (zoals oproeren, opstanden of revoluties).
Commercialisering: Een proces waarbij de productie en consumptie in een samenleving toenemende mate worden georiënteerd op de markt, wat tot uiting komt in de verspreiding van (concrete) markten voor producten en productiefactoren (land, arbeid, kapitaal) en de groei van geld en krediet.
Conjunctuur: Golfbeweging in de economie van snellere en tragere groei (of krimp) met een periode van ongeveer 5 tot 11 jaar.
Conspicuous consumption: Door de Amerikaanse socioloog Xxxxxxxxx Xxxxxx gemunte term voor consumptie die niet bedoeld is om werkelijke behoeften te bevredigen maar om te laten zien wat men zich kan veroorloven.
Consumer revolution: Proces tussen ongeveer 1650 en 1850 dat de volgende kenmerken bezat: 1. Grotere diversiteit in consumptie 2. Groei van consumptie 3. Commercialisering van de verspreiding van goederen.
Convergentie: Ontwikkeling naar elkaar toe, bijvoorbeeld doordat economieën van de geïndustrialiseerde landen steeds meer op elkaar gaan lijken als gevolg van vrije marktwerking.
Coöperatie: Economische samenwerking tussen producenten of consumenten om op basis van gelijkwaardigheid aan het economisch verkeer deel te nemen en tussenpersonen uit te schakelen. Een coöperatie kan zowel gericht zijn op gezamenlijke productie of verwerking van (half)producten als op de inkoop van grondstoffen, werktuigen of eindproducten.
Coöptatie: Het benoemen van nieuwe bestuurders vanuit het zittende bestuur.
Corn Laws: Wetten in Groot-Brittannië die een invoertarief op graan regelden, afgeschaft in 1846.
Corporaties: Organisaties van beroeps- of standsgenoten, bijvoorbeeld gilden, schutterijen en buurtorganisaties. Corporaties werden gedragen door middengroepen, ambachtslieden, winkeliers, handelaren en ondernemers.
Cultuurstelsel: Vorm van koloniaal beleid in Nederlands-Indië in de periode tussen ca.1830 en 1870, ingevoerd door gouverneur-generaal Xxxxxxxx xxx xxx Xxxxx, waarbij koloniale producten op Java tegen lage prijzen werden opgekocht en in Nederland werden verhandeld.
Decommodificatie: Een begrip gemunt door de Deense socioloog Xxxxx Xxxxxx Xxxxxxxx om het proces in verzorgingsstaten te beschrijven waarbij de werkende bevolking minder afhankelijk wordt van de arbeidsmarkt en de staat mensen die niet in staat zijn om te werken een redelijk inkomen garandeert.
Deflatie: Daling van het prijsniveau zodat er waardevermeerdering van het geld optreedt.
Democratie: In het algemeen: regering van, voor en door het volk. Dit betekent dat er institutionele voorzieningen bestaan om politieke beslissingen te bereiken waarbij individuen macht verwerven door onderling te concurreren om de stemmen van de bevolking; zulke voorzieningen houden in dat er regelmatig vrije en eerlijke verkiezingen plaatsvinden, dat in principe alle volwassen burgers het kiesrecht kunnen uitoefenen en dat burgerlijke vrijheden (zoals vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging en vergadering) voldoende zijn gegarandeerd.
Demografische transitie: Een overgang van een situatie met hoge sterftecijfers en hoge geboortecijfers naar een patroon met lage sterftecijfers en lage geboortecijfers, waardoor een verandering in bevolkingsopbouw en tempo en omvang van bevolkingsgroei optreedt.
Tijdens de eerste demografische transitie steeg de levensverwachting en werd de bevolking gemiddeld ouder. Tijdens de tweede demografische transitie werd de traditionele relatie tussen huwelijk, gezinsvorming en geboorte losgelaten en daalde het geboortecijfer tot een niveau dat iets boven of net onder het peil lag dat nodig was om een bevolking te laten reproduceren.
Direct rule: Een begrip geïntroduceerd door de Amerikaanse historicus-socioloog Xxxxxxx Xxxxx om de situatie te beschrijven waarbij een centrale staat via belastingheffing, invoering van dienstplicht, uitbouw van het politieapparaat en verzameling van statistische informatie meer macht naar zich toetrekt en het juridisch en bestuurlijk systeem in een territorium meer eenvormig wordt. Zie ook Indirect rule.
Disciplinering: Proces waarbij het gedrag van mensen in toenemende mate aan strikte richtlijnen en sociale controle wordt onderworpen; gedrag dat afwijkt van de groepsnormen wordt afgewezen of gecorrigeerd door ingrijpen van bovenaf of door onderlinge sancties.
Divergentie: Een toenemend verschil, bijvoorbeeld in welvaartsniveaus. Divergentie betekent dat de ongelijkheid tussen landen steeds groter wordt.
Domein: In het hofstelsel : landgoed waaraan een heer zijn inkomsten aan ontleende door het zelf te exploiteren of door heffingen op te leggen aan horige boeren.
Domeinstaat: Een staat waarin de meeste overheidsinkomsten van vorstelijke domeinen afkomstig zijn. Zie ook Belastingstaat.
Driesporenbeleid: Economisch beleid van het eerste kabinet Xxxxxxx (1982-1986), dat bestond uit een combinatie van overheidsbezuinigingen, arbeidsmarktbeleid en stimulering van de private sector; dit beleid kan worden gezien als een gematigde variant van supply- side beleid. Zie ook supply-side politiek.
East Asian Miracle: Typering uit 1993 door de Wereldbank van de sterke groei in oostelijk Azië. Vooral de macro-economische stabiliteit, de investeringen in human capital (het opleidingsniveau van de beroepsbevolking) en marktgerichte economische politiek werden geprezen.
Economische groei: In het algemeen: een toename van economische activiteit vergeleken met een eerder meetpunt. De meest gebruikte indicator voor ‘moderne’ economische groei is de procentuele toename van het bruto nationaal product (BNP) of bruto binnenlands product (BBP) per hoofd van de bevolking over een bepaalde periode (maand, kwartaal of jaar).
EGKS: Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (1951). Overeenkomst waarbij het Frankrijk, (West-)Duitsland, Italië en de Benelux-landen hun kolen- en staalproductie onder een supranationale autoriteit brachten.
EMS: Europees Monetair Stelsel (EMS) van 1979 dat enige tijd de Europese munten binnen een bepaalde marge hield (het Exchange Rate Mechanism). Dit systeem had te lijden onder speculatieve aanvallen maar werd in 1999 nieuw leven ingeblazen om te dienen als basis voor de euro.
EMU: Economische en Monetaire Unie (EMU) uit 1999 waarbij de munten van twaalf lidstaten van de Europese Unie aaneen werden geklonken, waarna in 2002 de euro als betaalmiddel werd ingevoerd.
Enclosure beweging: De enclosure-beweging in Engeland, die zich afspeelde van de zestiende tot de negentiende eeuw, hield in dat open en/of gemeenschappelijke stukken land met goedkeuring van de Kroon of het Parlement werden verdeeld en omheind.
European Recovery Programme/Marshallhulp: Amerikaans herstelprogramma, genoemd naar de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken Xxxxxx Xxxxxxxx (1880-1959). Dit programma hielp Europa met de wederopbouw via leningen en giften aan dollars, die benodigd waren voor de invoer van industriegoederen en voedsel.
Europese Akte (Single European Act): Verdrag uit 1986 ter voltooiing van de Europese gemeenschappelijke markt, ondertekend door de toenmalige twaalf leden.
Extended family: Familie waarbij ouders, kinderen en grootouders en eventueel bedienden samenwonen in één huishouden.
Family consumer economy: Gezinsvorm waarbij in de regel de man als kostwinner optreedt en de rest van het gezin vooral als een consumptie-eenheid fungeert.
Family wage economy: Gezinsvorm waarin loonarbeid de belangrijkste bron van inkomsten wordt.
Family-economy: Gezinnen opgevat als productie-eenheden waarbinnen verschillende leden van het gezin een rol vervullen in de productie en zo gezamenlijk een inkomen verdienen.
Feodale productiewijze: Een begrip ontleend aan de marxistische theorie. Marxisten verstaan hieronder: een productiewijze waarbij de productie in de regel plaatsvindt in relatief kleine eenheden en een deel van de opbrengst van deze bedrijven onder dwang werd afgestaan aan een groep landheren, die zelf niet, of slechts indirect, bij de agrarische productie zijn betrokken. Zie ook Hofstelsel en Tribuutstelsel.
Feodalisme: Een systeem van machtsuitoefening door middel van heer-vazal relaties (beiden vrije mannen) waarbij de heer zijn vazal land in leen gaf en bescherming verleende, in ruil waarvoor de vazal zijn leenheer dienst en trouw bewees; dit samenstel van relaties wordt ook wel aangeduid als ‘feodaliteit’ of ‘feodo-vazallitische verhoudingen’.
Frontier: Term voor nieuwe gebieden van de Verenigde Staten die in de negentiende eeuw in hoog tempo in gebruik werden genomen als landbouwgrond.
Gastarbeiders: Officiële aanduiding van de arbeidsmigranten die in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw door het bedrijfsleven in Westeuropese landen (in samenwerking met de overheid) werden aangeworven in Zuid-Europa, Noord-Afrika en Turkije.
GATT: General Agreement on Tariffs and Trade, gecreëerd in 1947, een platform van aanvankelijk een klein aantal landen dat afspraken maakte over het verlagen van de handelstarieven; ging na 1995 op in de WTO.
Gekapitaliseerde dwang: Een begrip geïntroduceerd door de Amerikaanse socioloog Xxxxxxx Xxxxx om staatsvorming aan te duiden die kon steunen op ‘kapitaal’ (een stedelijk netwerk) maar met een duidelijk centrum zodat centralisatie mogelijk was en de besluitvorming sneller kon verlopen, terwijl tegelijkertijd via ‘dwang’ een relatief groot grondgebied voor een stevige basis zorgde, waaruit men soldaten kon rekruteren en belastingen kon halen.
Geleide loonpolitiek: Beleid van loonmatiging in Nederland in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog, waarbij de rijksoverheid de loonvorming regelde in samenwerking met de sociale partners.
Generatie: Geboortecohort. Dit begrip speelt een centrale rol in de generatietheorie in de sociale wetenschappen. De generatietheorie veronderstelt dat het karakter van mensen tot op zekere hoogte permanent gevormd wordt in de fase van jongvolwassenheid, tussen 17 en 25 jaar. Jongeren die in die periode een sterke gemeenschappelijke ervaring (een economische crisis, een oorlog, een culturele of politieke omwenteling) meemaken, blijven zich de rest van hun leven gedragen op een manier die typisch is voor hun generatie.
Gilded Age: Een periode van snelle economische verandering in de Verenigde Staten (tussen ca. 1875 en 1900) waarbij sommige , politici en ondernemers door corruptiepraktijken of de vorming van trusts en kartels ongekend grote fortuinen vergaarden.
Gilden: Permanente, locale, door de overheid erkende organisaties van mensen werkzaam in hetzelfde ambacht of dezelfde tak van handel, die als voornaamste doel hadden om het alleenrecht op de uitoefening van dat vak tegen buitenstaanders te verdedigen.
Gini-index: Een maat voor de (on)gelijkheid van inkomen of vermogen. Een index van 0 betekent volkomen gelijkheid, oftewel iedereen heeft even veel. Een index van 100 betekent volkomen ongelijkheid: één mens heeft alles en de rest niets.
Goudblok: Aanduiding voor de groep van Europese landen die in de periode 1932-1936 vasthield aan de Gouden Standaard; naast Frankrijk, België, Polen, Italië, Zwitserland behoorde ook Nederland hiertoe.
Great Divergence: Een term geïntroduceerd door de sinoloog Xxxxxxx Xxxxxxxx om het groeiend verschil in welvaartsniveau aan te duiden dat zich met name in de negentiende eeuw aftekende tussen West-Europa, Noord-Amerika en later ook Australië en Japan
enerzijds, en Azië, Afrika en grote delen van Zuid- en Midden-Amerika anderzijds; de groeiende kloof op economisch gebied ging ook gepaard met toenemende verschillen op politiek, sociaal en cultureel terrein.
Groot Privilege: Een soort grondwet die de macht van de vorst beperkte, door de Staten Generaal van de Nederlanden opgesteld in 1477.
Grote Depressie: Een term om een langdurige, wereldwijde economische crisis aan te duiden; oorspronkelijk toegepast op de crisis van ca. 1873-1896, maar tegenwoordig vooral gebruikt voor de crisis van de jaren dertig van de twintigste eeuw.
Grote Migratie: Een migratiestroom, voornamelijk bestaande uit protestantse gezinnen, die van de zuidelijke Nederlanden naar de noordelijke Nederlanden (de ‘Republiek’) op gang kwam omstreeks 1580. In de Amerikaanse geschiedschrijving wordt de term ook wel gebruikt als aanduiding voor de migratie van zwarten uit het Zuiden naar het Noorden die rond de Eerste Wereldoorlog op gang kwam.
Grote Opsluiting: Een term geïntroduceerd door de Franse filosoof Xxxxxx Xxxxxxxx om het ontstaan van werkhuizen en tuchthuizen in de vroegmoderne periode aan te duiden. In deze instituties werden naast criminelen ook armen, bedelaars en krankzinnigen opgesloten en te werk gesteld. Voor Xxxxxxxx stonden deze gevangenissen symbool voor de drang van overheden en instituties om onaangepasten in het gareel te krijgen.
Grote Sprong Voorwaarts: Een project gelanceerd in 1958 door Xxx Xxxxxx, leider van de Chinese communistische partij, om China in korte tijd om te vormen tot een moderne, zelfvoorzienende en gecollectiviseerde economie en daarmee tevens tot een supermacht.
Grote Traditie: Aanduiding gebruikt door sociale wetenschappers en historici voor de cultuur van de vorsten, adel, kerk en geletterden, die in samenlevingen vóór de negentiende eeuw meer prestige en officiële erkenning genoot dan de cultuur van andere lagen van de bevolking. Ook wel genoemd: Elitecultuur. Zie ook Kleine Traditie.
Handelskapitalisme: Een vorm van kapitalisme waarbij de handelaar de dominerende figuur is en kapitaal voornamelijk een ‘vlottend’ karakter heeft. Handelaars streven ernaar, winst te maken op een markt door de aanvoer van grondstoffen en de afzet van producten te controleren. Zij houden zich weinig bezig met de productie zelf. Kapitaal bestaat vooral uit voorraden, voorschotten en leningen. Zie ook Industrieel kapitalisme.
Hofstelsel: Een systeem van agrarische productie, georganiseerd in landgoederen (hoven), waarbij grootgrondbezitters hun inkomsten deels door directe exploitatie deels door heffingen op hoeven van (onvrije) boeren verwierven. Zie ook Feodale productiewijze.
Horigheid: Vorm van onvrije arbeidsverhouding op het platteland, waarbij een boer, die gebonden was aan de grond die hij bewerkte, aan zijn heer belastingen moest betalen en voor zijn heer arbeid moest verrichten, maar die wel persoonlijke en zakelijke rechten had,
zoals het recht een huwelijk te sluiten of eigen vermogen met roerende en onroerende goederen te vormen. Zie ook Hofstelsel.
Human capital: De competenties die een individu door onderwijs en ervaring opbouwt waardoor hij/zij meer kan produceren en verdienen.
IMF: Internationaal Monetair Fonds, een organisatie opgericht in 1944 om landen te helpen hun wisselkoers te handhaven. Bij tijdelijke betalingsbalanstekorten konden ze op basis van trekkingsrechten geld lenen van het IMF.
Indentured labour: Een vorm van arbeidsverhouding, die tot het begin van de negentiende eeuw veel voorkwam in de Atlantische wereld, waarbij een arbeider zich contractueel verplichtte voor een bepaalde periode voor een werkgever te werken die de kosten van zijn overtocht naar Amerika had betaald.
Indirect rule: Een begrip geïntroduceerd door de Amerikaanse historicus-socioloog Xxxxxxx Xxxxx om de situatie te beschrijven waarin het bestuur van een staat weinig gecentraliseerd is, grotendeels trapsgewijs wordt uitgeoefend via regionale en lokale machthebbers, een aanzienlijke variatie in juridische systemen kent, en waarbij veel overheidsfuncties geprivatiseerd zijn (belastingpachters, huurlingenlegers). Zie ook Direct rule.
Individualisering: Een proces waarbij individuen in toenemende mate autonoom worden in het ontwikkelen van waarden en normen en het inrichten van hun leven en hun gedrag minder laten bepalen door traditionele verbanden als dorpsgemeenschap, buurt, kerk, familie of gezin.
Industrieel kapitalisme: Een vorm van kapitalisme gebaseerd op industriële productie, waarbij industriële ondernemers ernaar streven hun winst te maximaliseren door hun goederen tegen zo laag mogelijke kosten te produceren en tegen zo hoog mogelijke prijs te verkopen op een markt. Anders dan bij het handelskapitalisme heeft het kapitaal meer een ‘vast’ karakter: het ligt in grotere mate vast in gebouwen, machines en infrastructuur.
Industriële Revolutie: Een ingrijpende omwenteling in de manier waarop industriële goederen worden geproduceerd, die voor her eerst plaatsvond in Groot-Brittannië tussen het midden van de achttiende en het midden van de negentiende eeuw. Deze omwenteling had zowel technisch/bedrijfsorganisatorische, macro-economische als sociale aspecten: 1) een ver doorgevoerde mechanisering van de productie met behulp van werktuigen die niet door menselijke of dierlijke kracht werden bewogen, plus concentratie van arbeid (vooral in fabrieken), uitmondend in de opkomst van de moderne industrie, 2) een aanhoudende toename van het inkomen per hoofd van de bevolking, 3) een structurele verandering in de beroepsstructuur, waarbij het aandeel van de primaire sector sterk daalde en dat van de secundaire en later de tertiaire sector expandeerde.
Industriële Verlichting:Een begrip geïntroduceerd door de Amerikaanse economisch- historicus Xxxx Xxxxx om de ontwikkeling in Groot-Brittannië in de achttiende eeuw te bschrijven, waarbij werd gestreefd om de methode van de ‘proefondervindelijke
natuurkunde’ te gebruiken om ‘nuttige kennis’ voor economie en samenleving te
produceren.
Industrious revolution:Een begrip geïntroduceerd door de Amerikaanse economisch- historicus Xxx xx Xxxxx om het proces tussen circa 1650 en 1850 te beschrijven waarbij zowel een sterke groei van de consumptie als een herverdeling van tijd en arbeid binnen gezinnen plaatsvond. Steeds meer gezinshuishoudens zouden hun arbeidskracht zo herverdelen dat zowel de marktgerichte arbeid als de vraag naar producten toenam. Mensen gingen dus harder werker om meer te kunnen kopen.
Inhaalgroei: zie Catch-up growth.
Institutie: Een stelsel van regels, normen, overtuigingen en organisaties die samen voor regelmaat in (sociaal) gedrag zorgen. Instituties kunnen zowel de gedaante aannemen van informele gewoonten en afspraken als van formele voorschriften en complexe structuren. Instituties ontstaan door interacties tussen groepen of individuen – niet zelden op rationele gronden – , maar krijgen in de loop van de tijd vaak een eigen gewicht en dynamiek die aan de greep van afzonderlijke actoren ontsnapt. Instituties kunnen van onderop, door vrijwillige overeenkomst, tot stand komen of van bovenaf, bijvoorbeeld door een vorst of een staat, worden gecreëerd.
Invented tradition: Een begrip gemunt door de Britse sociaal-historicus Xxxx Xxxxxxxx om een praktijk aan te duiden waarbij via het herhaald gebruik van rituelen of symbolen bepaalde elementen uit de geschiedenis worden uitvergroot om een continuïteit met een verleden te suggereren dat een samenleving het meest ’passend’ of ‘gewenst’ vindt.
Xxx Xxxxx-geest: Vermeend passieve en risicomijdende mentaliteit van Nederlanders in de achttiende en negentiende eeuw na een glorieus verleden ten tijde van de Republiek. De term komt van Xxxxxxxxx, die in zijn boek Xxx, Xxxxxxxx en hun jongste kind (1841) een Xxx Xxxxx liet optreden, een nogal trage figuur die altijd ’s avonds saliedrank nam: warme melk met salieblaadjes is een rustgevende drank.
Junker: Landgoedbezitter in het gebied langs de Oostzee ten oosten van de Elbe, die (meestal) tot de Pruisische adel behoorde.
Kameralisten (Cameralisten): Verzamelnaam voor academisch gevormde politiek-economen in Duitsland in de late zeventiende en achttiende eeuw die zich met verbetering van het bestuur van de staat bezighielden.
Kapitaalintensief model van staatsvorming: Een begrip geïntroduceerd door de Amerikaanse socioloog Xxxxxxx Xxxxx om staatsvorming aan te duiden in meer verstedelijkte gebieden waarbij vorsten altijd met vertegenwoordigers van adel en steden moesten onderhandelen. Het staatsvormingsproces kenmerkte in deze gebieden zich door decentralisatie, een lichte bureaucratie en relatief veel inspraak van lokale elites, inspraak die vooral gedragen werd door de steden die clusters van ‘kapitaal’ vormden, clusters van geldmiddelen en hulpbronnen.
Kapitalisme: Een economisch systeem gekenmerkt door particulier eigendom van de productiemiddelen en het streven naar winstmaximalisatie door verkoop van producten op een markt, waarbij een duidelijke scheiding bestaat tussen arbeiders die (voornamelijk) voor loon werken en ondernemers die (bijna) alle productiemiddelen bezitten.
Keiretsu: Industriële conglomeraten, gegroepeerd rond banken, in het naoorlogse Japan.
Kerngezin (nuclear family): Gezinsvorm bestaande uit ouders en kinderen (dus niet grootouders en inwonende verwanten).
Keynesianisme: Leer van economisch beleid gebaseerd op het ondersteunen van de effectieve vraag en anticyclisch overheidsingrijpen, geformuleerd door de Britse econoom Xxxx Xxxxxxx Xxxxxx.
Xxxxxxxxxxx xxx Xxx Xxxxxx: Initiatiefwet van de liberaal Xxx xxx Xxxxxx uit 1874, waarbij de arbeid van kinderen tot 12 jaar in fabrieken (maar niet op het land) werd verboden.
Klassenmaatschappij: Maatschappij waarin de sociale positie vooral wordt bepaald door de relatie tot de productiemiddelen (land, fabrieken, kapitaal). Sociale stijging is mogelijk in de mate waarin mensen zich tijdens hun leven meer productiemiddelen kunnen verwerven.
Klassenstrijd: Het conflict tussen verschillende klassen binnen een maatschappij met tegengestelde economische en politieke belangen. Volgens Xxxx Xxxx is het uitgangspunt voor de klassenstrijd het economische belang van kapitaalbezitters om een zo gunstig mogelijke verhouding tussen totale arbeidstijd en de vergoede arbeidstijd van de werknemers te bereiken.
Kleine Traditie: Aanduiding gebruikt door sociale wetenschappers en historici voor de cultuur van de gewone bevolking, die in samenlevingen vóór de negentiende eeuw minder prestige en officiële erkenning genoot dan de cultuur xxx xx xxxxx, xxxx, kerk of geletterden. Ook wel genoemd: Volkscultuur. Zie ook: Grote Traditie.
Konfessionalisierung: Begrip geïntroduceerd door de Duitse historici Xxxxx Xxxxxxxxx en Xxxxxxxx Xxxxxxxx om het proces van integratie tussen kerk, overheid en maatschappij te beschrijven dat met name in Duitsland tussen ca. 1540 en 1648 plaatsvond. Door toenemende politiek-religieuze samenwerking tussen overheden en kerken op het gebied van het disciplinering van de bevolking kregen overheden in zowel protestantse als katholieke gebieden meer zeggenschap over moraal en gedrag van de burgers.
Koopkrachtpariteit: Correctie voor de verschillen in het prijsniveau tussen de twee landen door het prijsniveau uit te drukken in koopkracht per land
Kostwinnersmodel: zie Male breadwinner family.
Kuznets-curve: Curve die grafisch het verband weergeeft tussen economische groei en sociale ongelijkheid.
Laissez faire: Liberale ideologie van vrijhandel en terughoudende overheidsbemoeienis, die met name na 1850 aan invloed won; de jaren tussen het midden van de negentiende eeuw en de Eerste Wereldoorlog worden wel de hoogtijdagen van de ‘laissez faire’ genoemd.
Levensstandaard: Een maatstaf om verschillen in welvaart tussen en binnen samenlevingen vast te stellen, bijvoorbeeld aan de hand van de ontwikkeling in reële lonen, het consumptieniveau of de fysieke lengte van mensen.
Lijfeigenschap: Vorm van onvrije arbeidsverhouding op het platteland, waarbij een boer, die gebonden was aan de grond die hij bewerkte, aan zijn heer prestaties moest betalen en voor zijn heer arbeid moest verrichten en geen persoonlijke en zakelijke rechten bezat.
Magna Carta: Handvest dat de Engelse koning in 1215 onder druk van de baronnen van zijn rijk ondertekende, waarbij de rechten en vrijheden van verschillende groepen onderdanen werden vastgelegd.
Male breadwinner family: Gezin dat voldoet aan het kostwinnersideaal: de man verdient een inkomen waarvan het gezin kan leven. De vrouw verricht geen betaalde arbeid buitenshuis, maar houdt zich bezig met het huishouden en de opvoeding van kinderen. De man levert daaraan geen bijdrage van betekenis.
Malthusiaans demografisch model: Beschrijving van de relaties tussen de belangrijkste demografische variabelen (geboorte, sterfte, huwelijk) en de beschikbare bestaansmiddelen van een samenleving overeenkomstig de theorie van Engelse politiek econoom Xxxxxx Xxxxxx Xxxxxxx. Xxxxxxx ging ervan uit dat bevolkingsgroei – als ze niet werd beperkt – vanzelf sneller zou verlopen dan de uitbreiding van de capaciteit van de bestaansmiddelen. Het evenwicht tussen beide zou ofwel door ‘positive checks’, zoals een hongersnood, ofwel ‘preventive checks’, zoals beperking van het aantal geboorten door stijging van de huwelijksleeftijd of beperking van het aantal huwelijken, kunnen worden hersteld.
Managerial firms: Bedrijven waarin professionele managers de leiding hebben en waarin de investeringen niet uit het familiekapitaal of persoonlijke bankleningen komen maar van de aandelenbeurs.
Markteconomie: Economie waarin vragers en aanbieders goederen en diensten uitwisselen tegen onderling overeengekomen prijzen.
Marrons: Verzamelnaam voor weggelopen slaven in Europese koloniën in het Caraïbisch gebied en op het Amerikaanse vasteland in de zeventiende en achttiende eeuw, die eigen, vrije gemeenschappen vormden.
Marshallhulp: zie European Recovery Programme.
Meiji-restauratiee: Politieke omwenteling in Japan in 1867, waarbij de heerschappij van de keizer werd hersteld, de macht van de samoerai werd beperkt en de economie en samenleving gedeeltelijk naar westers voorbeeld werden hervormd.
Menselijk kapitaal: zie Human capital
Mercantilisme: Een stelsel van verboden, heffingen en subsidies bedoeld om de eigen handel, scheepvaart en nijverheid te beschermen tegen buitenlandse concurrentie en daarmee de inkomsten en macht van de staat te vergroten.
Mercosur: Mercado Común del Sur: douaneunie uit 1991 bestaande uit Brazilië, Argentinië, Uruguay, Paraguay en Venezuela.
Middenstand, middenklasse: Sociale laag tussen de top en de onderste lagen van een maatschappij. De middenklasse in een klassenmaatschappij bezit soms wel productiemiddelen, maar maakt zelf geen of nauwelijks gebruik van loonarbeid.
Onderscheid wordt gemaakt tussen de oude middenstand (winkeliers, ambachtslieden) en de nieuwe middenklasse (geschoolde professionals en managers met kantoorbanen).
Mineral-based energy economy: Een economie die grotendeels afhankelijk is van grondstoffen en energie die onder de grond worden gewonnen, aanvankelijk vooral in de vorm van ijzererts of kolen. Dat betekent dat, anders dan bij een organic economy, grondstoffen en energie meer uit een ‘voorraad’ dan uit een ‘stroom’’ worden getapt. Het begrip is geïntroduceerd door de Britse economisch-historicus X.X.Xxxxxxx. Zie ook Organic economy.
Moderne economie: De economisch-historici Xxx xx Xxxxx en Ad van der Woude verstaan hieronder: een volkshuishouding met kenmerken als: de aanwezigheid van markten voor goederen en productiefactoren (land, arbeid en kapitaal) die redelijk open en toegankelijk zijn; een niveau van agrarische productiviteit dat hoog genoeg is om een sociale en beroepsstructuur in stand te houden, die als basis voor een complexe arbeidsverdeling kan dienen; de aanwezigheid van een overheid die zich in haar beleid bekommert om de bescherming van eigendomsrechten, de contractvrijheid en de vrijheid van beweging en oog heeft voor de materiële omstandigheden waarin de ingezetenen leven; alsmede niveau’s van technische ontwikkeling en maatschappelijke organisatie die in principe langdurige economische ontwikkeling mogelijk maken en een materiële cultuur van voldoende diversiteit kunnen ondersteunen om een marktgericht consumentengedrag in stand te houden.
Monetarisme: Economische theorie die als voornaamste beleidsdoel heeft dat de geldhoeveelheid zich op de juiste wijze verhoudt tot de omvang van de economie. Hierdoor wordt voorkomen dat door een te ruime geldhoeveelheid de inflatie wordt aangewakkerd.
Nachtwakerstaat: Staatsvorm waarin de rol van de overheid in de economie gering is. De overheid zorgt eigenlijk alleen voor orde en veiligheid.
NAFTA: North American Free Trade Agreement, handelsblok gevormd tussen Canada, de Verenigde Staten en Mexico in 1994.
Octrooistelsel: Een institutie voor de bescherming van uitvindingen, waarbij een overheidsinstantie aan een uitvinder het recht toekende om een bepaalde, als ‘nieuw’ erkende vinding in een gegeven gebied voor een bepaalde termijn als enige te exploiteren. Het stelsel werd geïntroduceerd in Italiaanse stadsstaten in de vijftiende eeuw en verspreidde zich nadien naar andere landen in Europa en overzee.
OEES/ OESO: Organisatie voor Europese Economische Samenwerking, opgericht in 1948, als gevolg van de Amerikaanse eis in het Marshallplan dat de West-Europese landen op economisch vlak gingen samenwerken. De OEES werd in 1961 omgevormd tot Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), een denktank voor internationaal economisch beleid, gevestigd in Parijs, waarvan ook niet-Europese landen als de Verenigde Staten en Japan lid werden.
Öffentlichkeit: Term van de Duitse filosoof Xxxxxx Xxxxxxxx om de publieke ruimte aan te duiden: een ruimte waarin rationele argumentatie tot ontwikkeling kan komen, met discussies op basis van onderlinge gelijkheid, gevoerd door mensen die zelf buiten de politieke sfeer staan (al kunnen ze wel degelijk ook over overheidsbeleid praten). Deze ruimte kan, maar hoeft niet een bepaalde fysieke vorm (zoals een salon) aan te nemen, maar kan ook een vrij verkrijgbare krant of tijdschrift zijn.
Oligarchisering: Een trend waarbij de ambten in een staat verdeeld worden onder een relatief klein aantal families.
OPEC: Organization of Petroleum Exporting Countries, vereniging van olieproducerende landen, opgericht in 1960.
Organic economy: Een economie die voor het overgrote deel afhankelijk is van de productiviteit van het land. Aan het land ontleent ze niet alleen voedsel, maar ook grondstoffen (zoals vlas, katoen, wol of huiden) en energie (in de vorm van hout, turf of voedsel voor mensen en trekdieren). In zo’n economie tapt men als het ware een ‘stroom’ van energie af die door het land wordt voortgebracht. Het begrip is geïntroduceerd door de Britse economisch-historicus X.X. Xxxxxxx. Zie ook Mineral-based energy economy
Ostsiedlung: Kolonisatie vanaf de late middeleeuwen vanuit West-Europa van gebieden ten oosten van de Elbe.
Pad-afhankelijkheid: Aanduiding van eenproces waarbij de loop van latere ontwikkelingen voor een groot deel afhankelijk is van specifieke gebeurtenissen of keuzes in een min of meer ver verwijderd verleden.
Patriarchaat: Een samenleving waarin de macht in principe in handen ligt van vaders, die ook als hoofd van de familie worden beschouwd.
Patriciaat: Burgerlijke bovenlaag die de politiek-bestuurlijke posities domineert. In Nederland werd een groot deel van het patriciaat door Koning Xxxxxx X in de adelstand verheven.
Peasant model: Een ontwikkelingspatroon in een plattelandssamenleving waarbij boeren zich meer op zelfvoorziening dan op productie voor de markt richten, bestaande percelen in steeds kleinere eenheden verdelen en het land steeds intensiever gaan bewerken. In het ‘peasant model’, dat voor het eerst door de Russische landbouweconoom Xxxxxxxxx Xxxxxxxx is beschreven, combineren boeren werk in de landbouw met niet-agrarische activiteiten, zoals spinnen en weven.
Plaza Akkoord: Akkoord ter vermindering van betalingsbalansproblemen in de jaren tachtig van de twintigste eeuw. Onder druk van de westerse landen werd in het Plaza Akkoord uit 1985 met Japan afgesproken dat de yen in waarde zou stijgen ten opzichte van de dollar.
Poenale sanctie: Een juridisch systeem dat tussen 1880 en 1931 in Indonesië en tussen 1863 en 1948 in Suriname bestond, waarbij planters hun arbeidskrachten lijfstraffen en boetes mochten opleggen, waardoor zij een vrijwel onbeperkte macht over de plantagearbeiders konden uitoefenen.
Poldermodel: Naam die gegeven wordt aan het Nederlandse overlegmodel waarin werkgevers, vakbonden en overheid met elkaar aan tafel gaan zitten om afspraken over lonen en arbeidsvoorwaarden te maken.
Positive check: Een term geïntroduceerd door Xxxxxx Xxxxxx Xxxxxxx om de mechanismen aan te duiden waarmee het evenwicht tussen bevolking en bestaansmiddelen in een samenleving op hardhandige wijze kan worden hersteld, zoals hongersnoden of ziekten. De term ‘positief’ werd door negentiende-eeuwse filosofen gebruikt voor zaken die overduidelijk waarneembaar waren. Zie ook Malthusiaans demografisch model.
Postkoloniale migratie: Migratie vanuit voormalige koloniën naar het voormalige moederland in Europa.
Preventive check: Een term geïntroduceerd door Xxxxxx Xxxxxx Xxxxxxx om mechanismen aan te duiden waarmee de omvang van een bevolking aan de beschikbare bestaansmiddelen kan worden aangepast voordat een voedselcrisis uitbreekt, zoals stijging van de huwelijksleeftijd, daling van de huwelijksfrequentie en beperking van geboorten. Zie ook Malthusiaans demografisch model.
Prijsrevolutie: Term geïntroduceerd door de Amerikaanse economisch-historicus Xxxx X. Xxxxxxxx om de aanhoudende stijging van prijzen in Europa vanaf het begin van de zestiende tot het midden van de zeventiende eeuw aan te duiden. Dit was voor pre- industriële samenlevingen een periode van ongekend langdurige en hevige inflatie.
Privatisering: De tendens die zich vooral vanaf de late middeleeuwen in Europa voordeed om zich als individu af te schermen van de openbaarheid. Tegenwoordig betekent privatisering het proces waarin bedrijven en eigendommen van de overheid in handen komen van particuliere ondernemers.
Proletariaat: Verzamelnaam voor mensen die uitsluitend inkomen verwerven door de verkoop van hun arbeidskracht.
Proto-industrialisering: Met ‘proto-industrie’ (ook wel huisindustrie, plattelandsnijverheid
of putting-out system genoemd) wordt in het algemeen een systeem van productie bedoeld, waarbij huishoudens met behulp van eenvoudige werktuigen (zoals een spinnewiel of een weefgetouw) nijverheidsproducten maken die buiten de lokale markt worden verkocht.
Publieke ruimte, publieke sfeer:zie Öffentlichkeit.
Racisme: Een denkpatroon waarin verschillen tussen groepen mensen worden verklaard of verdedigd met de stelling dat ze tot verschillende ‘rassen’ zouden behoren. Rassen worden verondersteld per ras specifieke erfelijke eigenschappen te hebben en zich door uiterlijkheden (huidskleur, lichaamsbouw, schedelvorm, vorm van de neus) van elkaar te onderscheiden. Racisten achten doorgaans sommige rassen superieur aan andere.
Radicale Verlichting: Een stroming binnen de Verlichting waarbij bestaande opvattingen over geloof, gezag en ordening van de samenleving fundamenteel ter discussie werden gesteld.
Rational choice theorie: Theorie die ervan uitgaat dat individuen handelen op basis van rationele keuzes, dat wil zeggen: keuzes maken na afweging van kosten en baten van verschillende alternatieven met als doel om voor zichzelf maximale voordelen te behalen. Deze benadering wordt niet alleen veel gebruikt in de micro-economie, maar ook in andere sociale wetenschappen als de politicologie, sociologie en antropologie.
Rationalisering: Een term om het proces te beschrijven waarbij het handelen in toenemende mate wordt gebaseerd op de rede in plaats van op tradities, dogma’s en religieuze overtuiging.
Reaganomics: Supply-side politiek van de Amerikaanse president Xxxxxx Xxxxxx (1981- 1989). Zie ookSupply-side politiek.
Reëel loon: Reële lonen worden berekend door nominale lonen aan te passen voor veranderingen in het (samengestelde) prijsniveau van de belangrijke consumptiegoederen.
Reform Acts: wetten aangenomen door het Britse Parlement in 1832, 1867 en 1884, waarbij het kiesrecht stapsgewijs voor een groot deel van de mannelijke bevolking werd uitgebreid.
Reformatie (Hervorming): Opkomst van nieuwe opvattingen over de leer, rituelen en structuur van de christelijke kerk die in de zestiende eeuw uitmondde in een breuk tussen verschillende groepen ‘protestanten’ (lutheranen, calvinisten, doopsgezinden, remonstranten enz.) en ‘rooms-katholieken’.
Rekest: Verzoekschrift dat in het tijdvak van de Republiek door poorters kon worden ingediend om het beleid van het stadsbestuur te beïnvloeden.
Republiek: In dit handboek wordt vaak de term ‘de Republiek’ gebruikt voor aanduiding van de noordelijke Nederlanden vanaf de late zestiende eeuw tot het eind van de achttiende eeuw.
Roaring twenties: Periode van hoogconjunctuur in de Verenigde Staten in de jaren twintig van de twintigste eeuw.
Sappenleer: Ziekteleer ontwikkeld in de Oudheid door de Griekse medici Xxxxxxxxxxx en Xxxxxxx, Volgens de sappenleer zou een mens gezond zijn als de vier sappen (bloed, slijm, zwarte gal en gele gal) in evenwicht verkeren. De sappenleer bleef de gangbare medische verklaring voor ziektes tijdens de vroegmoderne periode en werd pas halverwege de negentiende eeuw definitief losgelaten.
Schuldencrisis: Acute betalingsproblemen in de ontwikkelingslanden aan het begin van de jaren tachtig van de twintigste eeuw, als gevolg van te hoge renteverplichtingen over hun omvangrijke buitenlandse schulden en structurele betalingsbalansonevenwichtigheden.
Secularisering: In het algemeen: een proces van verwereldlijking van de samenleving. Volgens de Canadese filosoof Xxxxxxx Xxxxxx kunnen hierbij de volgende aspecten worden onderscheiden : 1. vermindering van de aanwezigheid van religie in de publieke ruimte, 2. afname van religieuze overtuigingen en praktijken (zoals kerkgang) en 3. beweging van een samenleving waar geloof in God als onbetwist en onproblematisch wordt ervaren naar een samenleving waarin geloof in God maar één van de mogelijke opties is.
SER: Sociaal-Economische Raad. Overlegorgaan in Nederland tussen werkgevers, werknemers en de overheid op het gebied van sociaal-economisch beleid, opgericht in 1950.
Skill premium: Het verschil tussen de beloning van een geschoolde en een ongeschoolde arbeider, dat als maatstaf kan dienen om de relatieve schaarste van geschooldheid te meten.
Social engineering: Streven van de staat om zoveel mogelijk informatie over de samenleving te verzamelen en aan de hand daarvan het gedrag van mensen en de aard van hun natuurlijke omgeving door gerichte ingrepen te beïnvloeden.
Sociale mobiliteit: Het verschijnsel dat (of de mate waarin) mensen tijdens hun leven een andere sociale status kunnen krijgen dan ze bij hun geboorte hadden. Zie ook standenmaatschappij.
Sociale politiek:Een centraal gestuurd samenstel van maatregelen gericht op het indammen
van xxxxxx’x van het bestaan, zoals armoede, werkloosheid, ziekte en invaliditeit.
Specialisatiemodel: Een ontwikkelingspatroon in een plattelandssamenleving waarbij boeren zich specialiseren zich in het voortbrengen van producten die ze op nabije of verafgelegen markten kunnen verkopen, in ruil waarvoor ze op de markt goederen en diensten verkrijgen die ze niet (meer) zelf produceren. In het ‘specialisatiemodel’, dat voor
het eerst door de Amerikaanse economisch-historicus Xxx xx Xxxxx is beschreven, houden boeren hun bezit zoveel mogelijk intact en stoten niet-agrarische werkzaamheden af.
Stagflatie: Een situatie van stagnerende economische groei en stijgende inflatie, die zich met name in de jaren zeventig van de twintigste eeuw voordeed.
Standenmaatschappij: Maatschappij waarin de sociale positie vooral wordt bepaald door geboorte en aanzien van de vader, waardoor sociale stijging moeilijk is. De stand waarin men geboren is, verandert nu eenmaal niet.
Stapelmarkt: Een concrete markt waar goederen uit verschillende gebieden bijeen gebracht worden en waar kopers en verkopers onderhandelen over prijs en leveringscondities van die goederen.
STAR: Stichting van de Arbeid. Overlegorgaan in Nederland tussen werkgevers en werknemers op het gebied van lonen en arbeidsvoorwaarden, opgericht in 1945.
Staten-Generaal: Oorspronkelijk een vertegenwoordigend lichaam van de gewesten van de Bourgondische Nederlanden, dat voor het eerst bijeenkwam in 1464. In de tijd van de Republiek de vergadering waarin vertegenwoordigers van de soevereine provincies de staatszaken van de Unie regelden. De Staten-Generaal zijn sinds 1814 de volksvertegenwoordiging voor Nederland. Bij de Grondwet van 1815 werd een tweekamerstelsel ingevoerd, en sindsdien bestaat de Staten-Generaal uit de Eerste Kamer en de Tweede Kamer.
Structuralisten/Dependencia-school: Een stroming in de ontwikkelingseconomie in de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw waarin de nadruk werd gelegd op de ongelijke machtsverhoudingen tussen de arme en de rijke landen. Zo zouden de voormalige kolonisatoren de arme landen in hun economische volwassenwording hebben belemmerd, omdat de rijke landen gebaat waren bij goedkope grondstoffenleveranties.
Successierechten: Belasting betaald over een erfenis.
Supply-side politiek: Een economisch beleid dat zich richt op de aanbodzijde van de economie en waarin het herstel van het particuliere bedrijfsleven centraal staat. Met name geassocieerd met het economisch beleid van Xxxxxx Xxxxxx en Xxxxxxxx Xxxxxxxx.
Take-off: De economisch-historicus Xxxxxx Xxxxxx beschreef het begin van de Industriële revolutie als een take-off. Het abrupte en rigoureuze karakter werd daardoor benadrukt. Er zou zich tussen ongeveer 1760 en 1830 een snelle, diepgaande verandering in de Britse economie en samenleving hebben voltrokken. De acceleratie zou het sterkst zijn geweest tussen 1780 en 1800.
Thatcherisme: Supply-side politiek gevoerd onder leiding van de Britse premier Xxxxxxxx Xxxxxxxx (1979-1990).
Transactiekosten: De kosten om het economisch verkeer te laten functioneren, bestaande uit kosten voor het verwerven van informatie, kosten voor het beschermen van eigendomsrechten en kosten voor het bewaken en afdwingen van overeenkomsten.
Tribuutstelsel: Economisch systeem waarbij boeren een deel van hun arbeidskracht en/of hun producten of grondstoffen via een verplichte heffing (tribuut) aan leden van een elite moeten afstaan. De feodale productiewijze (zie aldaar) kan als een vorm van het tribuutstelsel worden beschouwd.
Tweede Industriële Revolutie: Nieuwe fase in het industrialisatieproces aan het eind van de negentiende eeuw, met name gebaseerd op technische vernieuwingen in de chemische, elektrotechnische en staalindustrie, waarbij Duitsland en de Verenigde Staten de toon aangaven.
Tweede Vaticaanse Concilie: Vergadering van bisschoppen en andere leiders van de katholieke kerk, die van 1962 tot 1965 plaatsvond in het Vaticaan (Rome), waarbij belangrijke besluiten werden genomen inzake de leer, het ritueel en de organisatie van de kerk alsmede de relaties tussen de katholieke kerk en de omringende wereld, met als doel de kerk meer ‘up to date’ te brengen (samengevat in het begripaggiornamento).
Tyrannie du national: Een begrip, geïntroduceerd door de Franse historicus Xxxxxx Xxxxxxx om het proces na de Eerste Wereldoorlog te beschrijven waarbij uitgebreide bureaucratische systemen ontstonden die de toegang van vreemdelingen tot het grondgebied, de arbeidsmarkt en het volle staatsburgerschap (door naturalisatie) beperkten en reguleerden.
Vakcentrale: Koepel van vakbonden. Vakbonden zijn organisaties die de arbeiders in één of meer verwante beroepen of bedrijfstakken organiseren om de collectieve belangen van de leden te behartigen.
Verdrag van Maastricht: Verdrag tussen leden van de Europese Gemeenschap dat werd getekend in Maastricht in 1992, waarbij werd afgesproken de samenwerking op monetair gebied te intensiveren met als doel een economische en monetaire unie te vormen, hetgeen tot uitdrukking kwam in de naamswijziging van EG in ‘Europese Unie’.
Verdrag van Rome: Verdrag uit 1957 waarmee de Europese Economische Gemeenschap werd opgericht, die streefde naar vorming van een gemeenschappelijke Europese markt.
Verzorgingsstaat: Een stelsel van sociale voorzieningen voor alle inwoners van een markteconomie met democratisch bestuur (te onderscheiden van staten waarin alle productiemiddelen in handen zijn van de staat).
Verzuiling: Verticaal gestructureerde samenleving, waarin een aantal ‘zuilen’ (samenstel van organisaties met dezelfde religieuze of politieke overtuiging) een groot deel van het openbare leven domineren.
Volcker shock: Streng monetair beleid in de Verenigde Staten ingevoerd in 1981 door Xxxx Xxxxxxx, de toenmalige president van de Federal Reserve Board (Amerikaanse centrale bank), om door renteverhoging de inflatie tot stilstand te brengen.
Washington Consensus: Aanduiding van de denkbeelden die in instituties als de Wereldbank, het IMF en het Amerikaanse ministerie van Financiën (alle drie op loopafstand van elkaar in Washington) in de jaren negentig de boventoon voerden en die de houding van deze instellingen tegenover de ontwikkelingslanden bepaalden. Hierbij ging het om een reeks prioriteiten in het beleid zoals fiscale discipline (het wegwerken van overheidstekorten), het verminderen van overheidssubsidies, het introduceren van marktwerking in de rentestanden, handelsliberalisering, privatisering en deregulering.
Wereldbank / IBRD: Om het economisch herstel te bevorderen werd in 1944 de International Bank for Reconstruction and Development (IBRD) opgericht, later omgedoopt in de Wereldbank, die een grote rol ging spelen in de ontwikkelingslanden. De Wereldbank verschafte langetermijnleningen aan landen voor investeringen in grootschalige infrastructurele en industriële projecten.
Wereldsysteemtheorie: Theorie ontworpen door de Amerikaanse historisch-socioloog Xxxxxxxx Xxxxxxxxxxx, waarin de economische ontwikkeling op de lange termijn wordt beschreven en verklaard. Volgens hem ontstond de wereldeconomie vanaf het eind van de middeleeuwen, met als kerngebied Europa, en had deze een kapitalistische dynamiek (gericht op het maken van winst in het kerngebied) zodat deze als ‘kapitalistisch’ kan worden omschreven.
Werkloosheidsbesluit: Een Koninklijk Besluit uit 1917 waarmee de staat zich garant stelde voor het aanvullen van werkloosheidsuitkeringen van vakbonden als die niet meer aan hun verplichtingen konden voldoen.
West-Europees huwelijkspatroon: Een patroon in het huwelijksgedrag dat tijdens de late middeleeuwen in Europa ten westen van de lijn tussen (ruwweg) Triëst en St.Petersburg ontstond, gekenmerkt door een relatief hoge leeftijd bij het eerste huwelijk en een relatief hoog percentage ‘definitief celibatairen’ (mensen die nooit trouwden).
Wet van de remmende voorsprong: Een vermeende wetmatigheid geformuleerd door de Nederlandse historicus Xxx Xxxxxx, volgens welke vroege voorlopers voorbijgestreefd zouden worden door navolgers die gebruik kunnen maken van de modernste technieken. Deze term wordt vaak in verband gebracht met het achterblijven van economische groei van Groot-Brittannië na 1850.
Wetenschappelijke Revolutie: Een omwenteling in het onderzoek van de natuur die zich in Europa in de zestiende en zeventiende eeuw voltrok. Als belangrijkste kenmerken van deze omwenteling worden meestal genoemd: toepassing van abstract-wiskundige benadering op de werkelijkheid, invoering van een nieuw begrippenkader om het hoe en waarom van bewegingen te begrijpen, en - naast de praktijk van het ongekunsteld waarnemen – het frequenter en intensiever gebruik van gerichte experimenten.
Witteboordenberoepen: Beroepen waarin arbeiders vooral met hun hoofd werkten, weinig risico liepen zich vuil te maken en dus gewone (nette) burgerkleding droegen, zoals kantoorarbeid. Zie ook Blauweboordenberoepen.
WTO: Wereldhandelsorganisatie (WTO). Opgericht in 1995, voortzetting van de GATT (zie aldaar).
Yin en Yang: Concept uit de traditionele Chinese filosofie dat ervan uitgaat dat het evenwicht tussen tegengestelde krachten bepalend is voor gezondheid en ziekte. Acupunctuur is de gangbare manier in de traditionele Chinese geneeskunde om de balans tussen yin en yang te herstellen.
Zaibatsu: Conglomeraten in handen van één familie in Japan vóór de Tweede Wereldoorlog.
Na 1945 werden de zaibatsu’s door de Amerikaanse bezettingsautoriteiten ontmanteld.
Zollverein: Tolunie in Duitsland, ontstaan in 1834.
Zure regen: Effect van luchtvervuiling door met name zwavel en stikstof als gevolg van steenkolenverbranding, had met name tussen 1960 en 1990 schadelijke effecten op de natuur.
Zwartrijdersprobleem (Free riders): Individuen profiteren van collectieve voorzieningen waaraan zij zelf geen bijdrage leveren.