Rolnummer: 1/1997
BSG07078/JL/cvs
Rolnummer: 1/1997
Uitspraak in het geschil tussen:
de heer X te A, ter zitting aanwezig en bijgestaan door de heer Y, advocaat te B, hierna te noemen appellant;
en
de kerkelijke rechtspersoon: Z te C, ter zitting vertegenwoordigd door de heer W, hierna te noemen: Z;
en
de kerkelijke rechtspersoon: het bisdom V, ter zitting vertegenwoordigd krachtens volmacht door de heer U, hierna te noemen: het bisdom.
1. Loop van het geschil
1.1. Namens appellant is bij brief van 22 augustus 1996, aangevuld bij brief van 13 februari 2007, een beroepschrift (aangeduid als: verzoekschrift) ingediend bij het Bisschoppelijk Scheidsgerecht, gericht tegen Z en het bisdom.
1.2. Appellant heeft bij verzoekschrift gedateerd 17 februari 1997 een verzoek om een on- middellijke voorziening aan de voorzitter van het Bisschoppelijk Scheidsgerecht voorgelegd ten aanzien van P en het bisdom. Nadat appellant kort nadien had verzocht genoemd ver- zoek aan te houden, heeft appellant bij verzoekschrift gedateerd 17 maart 1997 genoemd verzoek opnieuw aan de voorzitter van het Bisschoppelijk Scheidsgerecht voorgelegd.
1.3. Bij uitspraak van 25 maart 1997 (xxx.xx. 1/1997) heeft de voorzitter de gevraagde voor- ziening afgewezen.
1.4. Bij brief van 26 april 1997 heeft appellant de voorzitter van het Bisschoppelijk Scheids- gerecht verzocht om opschorting van de bodemprocedure.
1.5. Bij brief van 6 mei 1997 heeft de secretaris namens de vice-voorzitter van het Bisschop- pelijk Scheidsgerecht de gevraagde opschorting toegestaan.
1.6. Bij brief van 20 mei 1998 heeft appellant de voorzitter van het Bisschoppelijk Scheidsge- recht om voortzetting van de opschorting van de bodemprocedure verzocht.
1.7. Bij brief van 27 mei 1998 heeft de secretaris namens de vice-voorzitter van het Bis- schoppelijk Scheidsgerecht de gevraagde aanhouding toegestaan.
1.8. Xxxxxxxxx heeft bij verzoekschrift gedateerd 27 maart 2002 een verzoek om een onmid- dellijke voorziening aan de voorzitter van het Bisschoppelijk Scheidsgerecht voorgelegd ten aanzien van na te noemen parochie.
1.9. Bij uitspraak van 23 april 2002 (xxx.xx. 1/2002) heeft de voorzitter de gevraagde voor- ziening afgewezen.
1.10. Bij brief van 30 december 2005 heeft Xxxxxxxxx verzocht om voortzetting van de bo- demprocedure bij het Bisschoppelijk Scheidsgerecht.
2. Het geschil
2.1. Xxxxxxxxx is als koster van 1 april 1950 tot 1 maart 1973 in dienst geweest van de R.-K. Parochie T te E (hierna: de parochie) en als administrateur van 1 maart 1973 tot 1 juli 1996 in dienst geweest van Z.
2.2. Appellant stelt dat hij door toedoen van Z casu quo het bisdom een te laag pensioen heeft gekregen van de stichting Pensioenfonds voor de Gezondheid, Geestelijke en Maat- schappelijke belangen (hierna: het PGGM), omdat niet alle pensioenjaren die appellant bij de
parochie en Z heeft gewerkt, ondergebracht zijn bij het PGGM. Aanvankelijk heeft appellant op grond daarvan gevorderd € 361,43 (f. 796,49) bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en gerekend vanaf 1 juli 1996.Ter zitting heeft appellant zijn vordering ver- minderd en gesteld dat – uitgaande van een pensioenopbouw bij PGGM op grond van 40 dienstjaren en onder verdiscontering van de maandelijkse lijfrenten die appellant ontvangt op grond van de onder 4.9. te noemen polissen – recht te hebben op € 179,92 (f. 396,49) bruto per maand, te vermeerderen met de jaarlijkse indexatie en rente in verband met te late beta- ling en gerekend vanaf 1 juli 1996. Appellant verzoekt tevens om een billijke vergoeding voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand.
2.3. Z concludeert tot afwijzing van de vordering vanwege het ontbreken van iedere rechts- grond.
2.4. Het bisdom concludeert primair tot onbevoegdheid van het Bisschoppelijk Scheidsge- recht, subsidiair tot niet-ontvankelijkheid en meer subsidiair tot afwijzing van de vordering vanwege het ontbreken van iedere juridische grondslag en vanwege strijd met de rechtsze- kerheid.
2.5. Het Bisschoppelijk Scheidsgerecht heeft appellant, Z en het bisdom gehoord op de zit- ting van
6 maart 2007 te Utrecht. Appellant, Z en het bisdom hebben daarbij ieder het woord gevoerd ter toelichting op de door hen gewisselde stukken. Appellant heeft ter zitting nog nadere stukken overgelegd. De inhoud van alle door partijen ingediende en overgelegde stukken dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. Ter zitting is tevens op verzoek van appellant als getuige gehoord de heer S, wonende te F.
3. Bevoegdheid
3.1. Appellant heeft zich met betrekking tot de bevoegdheid van het Bisschoppelijk Scheids- gerecht in bovengenoemd beroepschrift beroepen op artikel 3 van het Rechtspositieregle- ment voor P enerzijds en artikel 21 van de Rechtspositieregeling voor kosters anderzijds. Appellant heeft tevens gesteld dat hij het geschil aan het Bisschoppelijk Scheidsgerecht heeft voorgelegd op grond van de rechtspositieregeling bij Z, dat het geschil betrekking heeft op de uitvoering van de geldende pensioenregeling die tot 1 maart 1973 in handen was bij het Kosterfonds en vanaf die datum bij Z.
3.2. Z heeft aanvankelijk de bevoegdheid van het Bisschoppelijk Scheidsgerecht betwist, doch deze in het verloop van de procedure en ter zitting erkend voorzover betrekking heb- bend op het dienstverband tussen appellant en Z en heeft daarbij verwezen naar het Rechtspositiereglement voor P in Nederland zoals sinds 1977 van toepassing op de arbeids- overeenkomst van appellant met Z.
3.3. Het bisdom heeft bij herhaling de bevoegdheid van het Bisschoppelijk Scheidsgerecht betwist en gesteld dat appellant zich ten onrechte beroept op artikel 21 van het Rechtsposi- tiereglement voor kosters nu dit reglement eerst in 1991 is vastgesteld en nimmer van toe- passing is geweest op de arbeidsverhouding tussen appellant en de parochie.
3.4. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat het Bisschoppelijk Scheidsgerecht is ingesteld door de bisschoppen voor beslechting van geschillen van rechtspositionele aard waartoe ook het geschil van appellant met enerzijds Z en anderzijds stichting R (hierna: het kosterfonds)
c.q. het bisdom behoort. Aangrijpingspunt is genoemd artikel 3 van het Rechtspositieregle- ment voor P. Het standpunt dat het Bisschoppelijk Scheidsgerecht nog niet bestond op het moment van ontslag van appellant als koster bij de parochie gaat eraan voorbij dat appellant op de pensioengerechtigde leeftijd nog rechten heeft die voortvloeien uit de arbeidsovereen- komst die hij met opgenoemde parochie gesloten had. Xxxxxxxxx is bovendien benoemd door de bisschop van V. Appellant is voorts van mening dat het ondenkbaar is dat het Bisschop- pelijk Scheidsgerecht alleen uitspraken kan doen over geschillen die voortvloeien uit nieuwe arbeidsovereenkomsten. Xxxxxxxxx doet met name een beroep op het Bisschoppelijk Scheidsgerecht op grond van artikel 3 van de geschillenregeling van de rechtspositieregeling van P nu het ontstaan van het geschil over de uitvoering van de geldende pensioenregeling die tot 1 maart 1973 in handen is bij het Kosterfonds en na 1 maart 1973 bij Z.
3.5. De voorzitter van het Bisschoppelijk Scheidsgerecht heeft in haar uitspraak van 23 april 2002 naar aanleiding van de door appellant gevraagde voorlopige voorziening ten aanzien van de parochie het volgende overwogen:
De Rechtspositieregeling voor kosters waarin in artikel 21 de behandeling van geschillen en/of interpretatievragen van rechtspositionele aard is toegewezen aan het Bisschoppelijk scheidsgerecht is in werking getreden per 1 januari 1992. De daaraan voorafgaande Rechts- positieregeling waar de behandeling van geschillen over de interpretatie is onderworpen aan de uitspraak van een commissie van beroep, welke als voorganger van het Scheidsgerecht gezien zou kunnen worden, is van kracht geworden met ingang van 1 januari 1979. Het dienstverband tussen appellant en verweerder is op 1 maart 1973 geëindigd. Door appellant is niet aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat de destijds bestaande arbeidsovereen- komst of mogelijke toepasselijke Rechtspositieregeling het Scheidsgerecht aanwijst tot be- handeling van zijn verzoek dan wel dat er in de destijds geldende arbeidsovereenkomst of toepasselijke Rechtspositieregeling een instantie wordt aangewezen welke gezien moet of kan worden als voorganger van het Bisschoppelijk Scheidsgerecht.
De voorzitter oordeelde mitsdien dat de vraag naar de bevoegdheid van het Bisschoppelijk Scheidsgerecht om het verzoek tot voorlopige voorziening in behandeling te nemen ontken- nend beantwoord diende te worden.
3.6. Het Bisschoppelijk Scheidsgerecht is van oordeel dat het beroep van appellant op artikel 21 van de Rechtspositieregeling voor kosters geen doel treft. Het maakt de onder 3.5 aan- gehaalde overwegingen van zijn voorzitter tot de zijne. Bovendien stelt het vast dat eerder genoemd artikel 21 van de Rechtspositieregeling voor kosters het Bisschoppelijk Scheidsge- recht aanwijst als bevoegde instantie ten aanzien van interpretatievragen en rechtspositione- le geschillen tussen de medewerker en de werkgever. Tussen appellant en het bisdom is evenwel voor noch na 1 januari 1992 sprake geweest van een arbeidsrelatie. Xxxxxx dan appellant stelt is het blijkens de door appellant overgelegde akte van benoeming niet de bis- schop van V maar de pastoor van de parochie die appellant heeft benoemd. Het feit dat de bisschop van V het benoemingsbesluit van de pastoor heeft bekrachtigd, maakt niet dat hier- door een arbeidsrelatie is ontstaan tussen appellant en het bisdom.
Het beroep van appellant op het Rechtspositiereglement voor P treft ten aanzien van het bisdom geen doel, omdat dit reglement Z doch niet het bisdom regardeert. Ten overvloede overweegt het Bisschoppelijk Scheidsgerecht dat er ook nimmer een dienstverband heeft bestaan tussen appellant en R.
3.7. Het Bisschoppelijk Scheidsgerecht is mitsdien van oordeel dat de vraag naar de be- voegdheid van het Bisschoppelijk Scheidsgerecht om de vordering van appellant jegens het bisdom in behandeling te nemen, ontkennend beantwoord dient te worden en zal zich in zo- verre dan ook onbevoegd verklaren.
4. Feiten
4.1. Xxxxxxxxx heeft uit hoofde van zijn aanstelling als koster bij de parochie van 1 januari 1954 tot 1 maart 1973 pensioenrechten opgebouwd bij het Kosterfonds en uit hoofde van zijn aanstelling als administrateur bij Z vanaf 1 maart 1973 bij de Stichting Pensioenfonds Katho- lieke Instellingen (hierna: het PKI).
4.2 Het PKI heeft het Kosterfonds de mogelijkheid geboden om de pensioenvoorziening van de kosters in dienst van de kerkbesturen in het bisdom V vanaf 1 januari 1973 onder te brengen bij het PKI op basis van de PKI-pensioenregeling. Voor appellant heeft het Koster- fonds kennelijk door een administratieve vergissing geen gebruik gemaakt van die geboden mogelijkheid. De pensioenopbouw van appellant is derhalve ook voor de periode van 1 ja- nuari 1973 tot 1 maart 1973 geschied bij R.
4.3. In 1980 heeft het Kosterfonds gebruik gemaakt van de door het PKI ten aanzien van toen actieve kosters geboden mogelijkheid van inkoop van dienstjaren bij het PKI ten aan- zien van de periode vóór 1 januari 1973 maar na 1 januari 1954.
4.4. Op initiatief van het Kosterfonds heeft per 1 januari 1992 een afkoop plaatsgevonden van de pensioen-verplichtingen van het Kosterfondsjegens appellant en is f. 8.221,68
(€ 3.730,84) aan appellant uitgekeerd.
4.5. Met ingang van 1 januari 1973 zijn alle pensioenverplichtingen van het PKI overgedra- gen aan het PGGM en is het PGGM gaan optreden als de verzekeraar van de PKI-pensioen- regeling.
4.6. In 1986 is de PKI-pensioenregeling vervangen door de PGGM-pensioenregeling en is op 12 november 1986 tussen het PGGM en Z een aansluitingsovereenkomst gesloten op grond waarvan Z zich als instelling bij het PGGM heeft aangesloten en verplicht is zijn werknemers bij het PGGM aan te melden.
4.8. Appellant heeft gedurende zijn dienstverband met Z vanaf 1 maart 1973 tot 1 juli 1996 pensioenjaren opgebouwd bij aanvankelijk het PKI en later bij het PGGM.
4.9. Z heeft zowel in 1995 als in 1996 uit coulance een lijfrentepolis ten behoeve van appel- lant afgesloten ten bedrage van f. 46.530,- (€ 21.114,39) respectievelijk f. 106.620,72
(€ 48.382,37). Appellant heeft hieraan bijgedragen tot een bedrag van f. 18.000,- (€ 8.168,04).
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Bisschoppelijk Scheidsrecht stelt allereerst vast dat zij enkel heeft te beoordelen de vordering van appellant op Z nu het Scheidsgerecht zich onbevoegd acht de vordering van appellant op het bisdom te beoordelen.
5.2. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn vordering – zakelijk weergegeven – gesteld dat appellant gedurende 40 jaar in dienst is geweest bij de kerk, dat jegens appellant ver- wachtingen zijn gewekt met betrekking tot zijn pensioenaanspraken over de periode vóór 1 maart 1973, dat op Z een zorgplicht rust en dat Z de verplichting had om bij de overgang
van het PKI naar het PGGM voor appellant een pensioenvoorziening te treffen over de peri- ode vóór 1 maart 1973.
5.3. Z heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering en aangevoerd dat Z ruimschoots aan haar verplichtingen jegens appellant heeft voldaan en dat zij uit coulanceoverwegingen aanzienlijk verder is gegaan. Ten aanzien van de gevorderde kosten refereert Z zich aan het oordeel van het Bisschoppelijk Scheidsrecht.
5.4. Het Bisschoppelijk Scheidsrecht is van oordeel dat de vordering van appellant op Z dient te worden afgewezen en overweegt daartoe het volgende. Gesteld noch gebleken is dat Z enig verwijt te maken valt aangaande de pensioenopbouw van appellant. In de periode van zijn dienstverband bij Z is de pensioenopbouw van appellant ondergebracht bij het PKI en la- ter het PGGM. Uit niets is gebleken dat Z in die pensioenopbouw jegens appellant tekort is geschoten.
5.5. Z heeft gesteld dat appellant uit hoofde van zijn dienstverband met Z recht heeft op een pensioenvoorziening bij het PGGM op grond van 23 dienstjaren. Deze stelling is naar het oordeel van het Bisschoppelijk Scheidsrecht juist.
5.6. Het feit dat appellant twee kerkelijke werkgevers heeft gehad en tezamen bij die werk- gevers meer dan veertig jaar heeft gewerkt, maakt niet dat uit dat gegeven rechtstreeks volgt dat appellant jegens Z aanspraak kan maken op een pensioenvoorziening gebaseerd op even zoveel jaren. Uit de arbeidsovereenkomst en de daarop van toepassing zijnde rechts- positieregeling valt niet af te leiden dat op Z de verplichting rustte compensatie te bieden voor de pensioenbreuk die het gevolg was van het ten einde komen van het dienstverband van appellant met de parochie en de indiensttreding bij Z.
5.7. Niet dan wel onvoldoende is gebleken dat Z bij appellant rechtens relevante verwachtin- gen heeft gewekt met betrekking tot zijn pensioenaanspraken uit zijn eerder dienstverband bij de parochie.
Op Z rustte niet uit hoofde van goed werkgeverschap een verplichting tot compensatie van de onder 5.6 bedoelde pensioenbreuk. Niet aannemelijk is geworden dat in het afsluiten door Z van de in 4.9 vermelde lijfrentepolissen ten behoeve van appellant de erkenning van een dergelijke verplichting besloten lag, laat staan dat Z tot nog meer jegens appellant gehouden was.
Beslissing
Het Scheidsgerecht:
1. verklaart zich onbevoegd de vordering van appellant jegens het bisdom in behandeling te nemen,
2. wijst af de vordering tegen Z,
compenseert de in het beroep gevallen kosten zodanig dat iedere partij de hare draagt.
Aldus gewezen door mw. prof. mr. I.P. Xxxxxxx-Xxxx, voorzitter, mr. J.C.M.G. Bloemarts en xx. X. Xxxxxx, in aanwezigheid van xx. xxx. X.X.X.X. Xxxxxx, plv. secretaris.
Utrecht, 29 maart 2007
prof. mr. I.P. Xxxxxxx-Xxxx, voorzitter xx. xxx. X.X.X.X. Xxxxxx, plv.secretaris