A° 2021 N° 128
A° 2021 N° 128
MINISTERIËLE REGELING MET ALGEMENE WERKING, van de 25ste oktober 2021 ter
uitvoering van artikel 7, eerste lid, van het Landsbesluit eindexamens v.w.o., h.a.v.o. en
v.s.b.o.1 (Regeling eindexamenprogramma aardrijkskunde en geschiedenis h.a.v.o. en v.w.o.)
De Minister van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport,
Overwegende:
dat het wenselijk is om het eindexamenprogramma voor de vakken aardrijkskunde en geschiedenis h.a.v.o. en v.w.o. vast te stellen;
Gelet op:
artikel 7, eerste lid, van het Landsbesluit eindexamens v.w.o., h.a.v.o. en v.s.b.o.;
Heeft besloten: Artikel 1
Artikel 2
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na die van bekendmaking en werkt terug tot en met 1 augustus 2021.
Artikel 3
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling eindexamenprogramma aardrijkskunde en geschiedenis h.a.v.o. en v.w.o.
1 P.B. 2008, no. 54, zoals laatstelijk gewijzigd bij P.B. 2016, no. 20.
Gegeven te Willemstad, 25 oktober 2021 De Minister van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport,
S.A. XXX XXXXXXXX
Uitgegeven de 1ste december 2021 De Minister van Xxxxxxxx Xxxxx,
G.S. PISAS
Toelichting behorende bij de Regeling eindexamenprogramma aardrijkskunde en geschiedenis ha.v.o. en v.w.o.
Algemeen
In het najaar van 2019 werden de eindexamenprogramma’s voor de vakken aardrijkskunde en geschiedenis van het hoger algemeen voortgezet onderwijs (h.a.v.o.) en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (v.w.o.) door de daartoe ingestelde revisiegroepen herzien.
Een belangrijke wijziging in het eindexamenprogramma voor het vak aardrijkskunde is, dat er meer aansluiting is gecreëerd met het eindexamenprogramma voor het vak aardrijkskunde van Nederland, door hieruit vier van de vijf domeinen (A t/m D) integraal over te nemen. Domein D voor het h.a.v.o. bestond uit ‘Buurland: Venezuela’ en is nu vervangen door ‘Land in ontwikkeling: Brazilië’. Voor het v.w.o. bestond domein D uit ‘Gebieden: Zuid-Oost Azië’ en is nu vervangen door ‘Gebieden: Zuid-Amerika’.
Van het domein met betrekking tot de eigen leefomgeving (domein E, bestaande uit E1 ‘Leefomgeving: Caribisch gebied’ en E2 ‘Eigen eiland’) heeft vooral E1 ‘Leefomgeving: Caribisch gebied’ een grondige herziening gekregen.
Een belangrijke wijziging voor het eindexamenprogramma van het vak geschiedenis is, dat het aantal domeinen gecomprimeerd is, te weten: vaardigheden, lokale geschiedenis en staatsinrichting en ten slotte internationale geschiedenis. Deze keuze is gebaseerd op de onderwijservaring van de afgelopen tien jaar. Daarnaast zijn de eindtermen inhoudelijk zo geformuleerd, dat het voor de eindexamenkandidaat duidelijker is wat er van hem/haar verwacht kan worden. Binnen het domein van de internationale geschiedenis zijn er enkele domeinen toegevoegd, te weten: C4 ‘Verenigde Staten en hun federale overheid 1865-1965’; C5 ‘De Islam en het Midden-Oosten’; C6 ‘China en het Confucianisme: een andere aanpak’; C7 ‘Latijns-Amerika, de sociaal-politieke werkelijkheid na de dekolonisatie: case-studie van Venezuela, Nicaragua en Argentinië’; C8 ‘Het Caribisch gebied: de erfenis van vier koloniale mogendheden’ en C9 ‘West-Afrika: prekoloniale samenlevingen’. Deze onderwerpen verbreden het spectrum voor de ontwikkeling van de identiteit van de jonge Curaçaose burger in de wereld, door een goede mix aan te bieden van zowel het lokale als het mondiale perspectief. Het eiland staat nu eenmaal niet op zichzelf in de wereld en historische gebeurtenissen in de rest van de wereld hadden en hebben gevolgen voor de ontwikkeling van de Curaçaose samenleving.
De gereviseerde eindexamenprogramma’s voor de vakken aardrijkskunde en geschiedenis van het h.a.v.o. en het v.w.o. zijn aan het onderwijsveld aangeboden en worden per schooljaar 2021- 2022 door het onderwijsveld in gebruik genomen. De scholen hebben hun Programma’s van Toetsing en Afsluiting (PTA’s) op deze gereviseerde eindexamenprogramma’s aangepast.
Reacties stakeholders
De eindexamenprogramma’s werden door middel van inspraakrondes voorgelegd aan docenten van het onderwijsveld. Het onderwijsveld kon zich over het algemeen vinden in de examenprogramma’s. Verkregen feedback werd gebruikt om enkele nuances aan te brengen.
Financiële paragraaf
Het invoeren van de gereviseerde eindexamenprogramma’s voor het h.a.v.o. en het v.w.o. brengt geen kosten met zich mee. Het betreft een inhoudelijke aanscherping van wat reeds in de praktijk uitgevoerd wordt.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2
De gereviseerde examenprogramma’s van de vakken aardrijkskunde en geschiedenis voor het
h.a.v.o. en het v.w.o. zijn reeds per schooljaar 2021-2022 in gebruik genomen na voorafgaand overleg met de schoolbesturen. De PTA’s zijn opgesteld op basis van de gereviseerde examenprogramma’s. Vandaar dat de inwerkingtreding met terugwerkende kracht in gaat.
De Minister van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport,
S.A. XXX XXXXXXXX
BIJLAGE BEHORENDE BIJ ARTIKEL 1 VAN DE REGELING EINDEXAMENPROGRAMMA AARDRIJKSKUNDE EN GESCHIEDENIS
H.A.V.O. en V.W.O.
Aardrijkskunde
Examenprogramma HAVO, VWO
Exameneenheden, eindtermen en toelichting
Oktober 2019
Inhoudsopgave
3. Matrix examenprogramma Aardrijkskunde 6
4. Toelichting en specificaties Aardrijkskunde HAVO 7
4.a. Verdeling exameneenheden CE/SE 7
4.b. Uitwerking van de eindtermen voor Aardrijkskunde HAVO2 8
4.c. Nadere specificaties HAVO 50
5. Toelichting en specificaties Aardrijkskunde VWO 51
5.a. Xxxxxxxxx exameneenheden CE/SE 51
5.b. Uitwerking van de eindtermen Aardrijkskunde VWO 52
5.c. Nadere specificaties VWO 103
2 Paragraaf 4b is bij vaststelling van de Regeling eindexamenprogramma aardrijkskunde en geschiedenis H.A.V.O en
X.X.X. xxxxxxxxxxxx weggelaten in de inhoudsopgave.
Voorwoord
De minister heeft de examenprogramma's op hoofdlijnen vastgesteld, zoals is bepaald in artikel 7 van het Landsbesluit Eindexamens VWO, HAVO en VSBO. In de examen-programma’s zijn per vak de exameneenheden aangewezen waarover het centraal examen (CE) en het schoolexamen (SE) zich uitstrekt. Ook is het aantal en de tijdsduur van de toetsen van het centraal examen (CE) vastgelegd, alsmede de wijze waarop het centraal examen wordt afgenomen.
De examenprogramma’s HAVO/VWO beschrijven de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden, waarop elke kandidaat in een periode van examinering wordt beoordeeld.
De exameneisen sluiten aan bij de drie hoofdkenmerken van het totale voortgezet onderwijs
• het bieden van een brede persoonlijke en maatschappelijke vorming aan elke leerling;
• het centraal stellen van een actieve, zo zelfstandig mogelijk lerende leerling;
• het recht doen aan en benutten van verschillen tussen leerlingen.
In dit document wordt een toelichting gegeven op in ieder geval het CE-deel van het examenprogramma en waar mogelijk en zinvol ook op het SE-deel. De centrale toetsing zal zijn in de vorm zijn van een centraal schriftelijk examen (CSE).
Behalve een beschrijving van de exameneisen voor het CE kan dit document verder een handreiking zijn voor de SE’s. Ook bevat het nadere informatie zoals specificaties van examenstof, begrippenlijsten, bekend veronderstelde onderdelen van domeinen. Tevens wordt aangegeven welke hulpmiddelen toegestaan zijn.
Hierdoor zal een docent in staat zijn zich een goed beeld te vormen van wat in het (centraal) examen wel en niet geëxamineerd kan worden.
Dit examenprogramma geldt met ingang van het schooljaar 2020-20213, met op basis hiervan de eerste Centrale Examens in 2021 voor het HAVO en in 2022 voor het VWO.
3 Het Expertisecentrum voor Toetsen en Examens heeft in het Examenblad VO, no. 86 van 5 juli 2019 aangegeven dat (vooruit lopend op het ingaan van dit examenprogramma) de school reeds voor het examenjaar 2019-2020 voor het HAVO bij Domein D een keuze mag maken of zij Venezuela of Brazilië laat examineren.
1. Preambule
Het aardrijkskunde onderwijs richt zich op de geografische benadering die gaat over het omgaan met geografische informatie, over het stellen van geografische vragen en het hanteren van geografische werkwijzen waarmee de kandidaat een actueel wereldbeeld opbouwt.
“Aardrijkskunde gaat over gebieden in verandering en complexe thema’s en processen op aarde. Aardrijkskunde maakt mensen ook bewust van het feit dat ze verantwoord moeten omgaan met de planeet aarde. Zo draagt aardrijkskunde bij aan burgerschapsvorming en duurzame ontwikkeling.” ~ prof. dr. J. van der Schee4
Voor Aardrijkskunde geldt dat de eindtermen zoals opgesteld in dit examenprogramma vanuit lokaal, regionaal en mondiaal perspectief zijn geformuleerd. Dit betekent dit voor dit examenprogramma Domein A t/m D zijn overgenomen van het Nederlandse examenprogramma Aardrijkskunde en dat de Caribische dimensie op een actuele manier verder is uitgediept in Domein E.
Het vak Aardrijkskunde wordt afgesloten met een Centraal Schriftelijk Examen (CSE). Het CSE heeft betrekking op de (sub)domeinen X0, X0, X0, X0 en E1.
Het examenprogramma HAVO bestaat uit de volgende domeinen: Domein A: Vaardigheden
Domein B: Wereld Domein C: Aarde
Domein D: Land in ontwikkeling Domein E: Leefomgeving
Het examenprogramma VWO bestaat uit de volgende domeinen: Domein A: Vaardigheden
Domein B: Wereld Domein C: Aarde Domein D: Gebieden Domein E: Leefomgeving
4 Uit ‘Aardrijkskunde, wat is dat voor vak?’, pagina 8. Verkregen van: xxx.xxxxxxxxxxxxxxxx-xxxxxxxxxxxxxx.xx
2. Leeswijzer
In dit document wordt het examenprogramma Aardrijkskunde gedefinieerd in exameneenheden met de bijbehorende code. Elke exameneenheid bestaat weer uit één of meer eindtermen.
In de matrix in hoofdstuk 3 is per exameneenheid aangegeven of deze deel uitmaakt van het examenprogramma voor HAVO en/of VWO.
In hoofdstuk 4 wordt de verdeling van de stof (exameneenheden) voor HAVO over CE en SE in een tabel gegeven (paragraaf 4a).
In paragraaf 4b wordt in tabelvorm per exameneenheid de algemene inhoud van die eenheid, met beschrijving van de onderliggende genummerde eindtermen, de verdere specificering daarvan genoemd van in ieder geval de eindtermen die tot de examenstof voor het CE voor HAVO behoren.
Voor zover mogelijk is ook een toelichting opgenomen op de eindtermen van de exameneenheden die tot de stof van het SE behoren. Dit heeft het karakter van voorbeelden, suggesties, adviezen - kortom: van een handreiking.
In paragraaf 4c staan nadere specificaties en condities vermeld, voor zover dezereeds vastliggen, zoals:
- het aantal toetsen van het SE en het CE;
- de weging SE-CE
- de wijze van toetsing;
- de tijdsduur van de toetsen;
- de toegestane hulpmiddelen
In hoofdstuk 5 zijn vergelijkbare overzichten en specificaties gegeven voor de eindtermen
VWO.
3. Matrix examenprogramma Aardrijkskunde
Exameneenheden met code | HAVO | VWO | |
A1 | Geografische benadering | x | x |
A2 | Geografisch onderzoek | x | x |
B1 | Gebieden op grens van arm en rijk | x | |
B1 | Samenhang en verscheidenheid in de wereld | x | |
B2 | Samenhangen en verschillen in de wereld | x | |
B2 | Mondiaal verdelingsvraagstuk | x | |
B3 | Mondiale processen en lokale effecten | x | |
C1 | Samenhangen en verschillen op regionaal niveau | x | |
C1 | De aarde als natuurlijk systeem; samenhang en diversiteit | x | |
C2 | Samenhangen en verschillen op aarde | x | |
C2 | Mondiaal milieuvraagstuk | x | |
C3 | De aarde als natuurlijk systeem en lokale effecten | x | |
D1 | Gebiedskenmerken | x | |
D1 | Afbakening en gebiedskenmerken | x | |
D2 | Actuele vraagstukken | x | x |
E1 | Caribisch gebied | x | x |
E2 | Eigen eiland | x | x |
4. Toelichting en specificaties Aardrijkskunde HAVO
4.a. Xxxxxxxxx exameneenheden CE/SE
HAVO Exameneenheden | in CE | moet in SE | mag in SE | |
A1 | Geografische benadering | x | x | |
A2 | Geografisch onderzoek | x | ||
B1 | Gebieden op grens van arm en rijk | x | ||
B2 | Samenhangen en verschillen in de wereld | x | x | |
B3 | Mondiale processen en lokale effecten | x | ||
C1 | Samenhangen en verschillen op regionaal niveau | x | ||
C2 | Samenhangen en verschillen op aarde | x | x | |
C3 | De aarde als natuurlijk systeem en lokale effecten | x | ||
D1 | Gebiedskenmerken | x | X | |
D2 | Actuele vraagstukken | x | ||
E1 | Caribisch gebied | x | X | |
E2 | Eigen eiland | x |
4.b. Uitwerking van de eindtermen voor Aardrijkskunde HAVO
XXXX exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
A1 | Geografische benadering | x | x | |
A1 | a.1. De kandidaat kan geografische informatie selecteren, verwerken en weergeven. Het betreft: Kaarten selecteren, lezen, analyseren, interpreteren en produceren bij het beantwoorden van geografische vragen. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Kaarten selecteren: De leerling kan kaarten zoeken en de juiste kaart kiezen door de geografische informatiewaarde en cartografische geschiktheid van de kaart te beoordelen. Bij het beoordelen van de cartografische geschiktheid betrekt de leerling de projectie, schaal en de mate en wijze van generalisatie en symbolisatie. - Kaarten lezen: De leerling kan elementen in de kaart identificeren en benoemen, en de kenmerken van de elementen beschrijven. De leerling kan ook de kaarten bevragen: de kandidaat kan zoeken welke kenmerken bepaalde elementen bezitten en welke elementen bepaalde kenmerken bezitten. - Kaarten analyseren: De leerling kan patronen (spreidingen en geledingen) in de kaart herkennen en beschrijven, en kan correlaties tussen twee patronen herkennen en beschrijven. - Kaarten interpreteren: De leerling kan verklaringen geven voor de kenmerken en patronen van elementen en de aanwezigheid van correlaties, en kan voorspellingen doen voor veranderingen in de kenmerken en patronen van elementen. Hierbij maakt de leerling gebruik van achtergrondkennis. - Kaarten maken: De leerlingen kan geografische informatie verwerken tot een kaart. Hierbij: - kiest de leerling de geschikte projectie en schaal - kiest de leerlingen voor het geschikte type elementen: punten, lijnen, vlakken of stroompijlen - kiest de leerling voor een geschikte klassenindeling - kiest de leerling welke informatie (welke elementen en attributen) wordt opgenomen, en hoe die informatie wordt gegeneraliseerd - kiest de leerling voor de geschikte cartografische variabele zoals grootte, vorm, richting, kleur en /of grijswaarden. De keuze hangt af van het doel van de kaart, en de kenmerken van de informatie. Afhankelijk van de keuze van het type elementen ontstaan verschillende soorten kaarten zoals stippenkaarten, isolijnenkaarten, anamorfosekaarten. | ||||
A1 | a.2. De kandidaat kan Geo-ICT applicaties gebruiken bij het beantwoorden van geografische vragen, waarbij leerlingen geografische gegevens onder andere van digitale kaarten en satellietbeelden selecteren, lezen, analyseren, bewerken en presenteren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: |
- Verschillende typen Geo-ICT applicaties als informatiebron benutten. Het gaat bijvoorbeeld om virtuele globes, educatieve web-atlassen, web GIS applicaties en serious geogames. - GPS applicaties gebruiken om geografische gegevens te verzamelen. Het gaat om het kunnen vinden van locaties en routes en het digitaal vastleggen van waarnemingen / omgevingskenmerken met behulp van GPS. - Eenvoudige GIS software hanteren bij het werken met digitale kaarten. Het gaat om het bewerken, analyseren, interpreteren en produceren van digitale kaarten, vaak in combinatie met tabellen en figuren, gegeven een bepaalde geografische onderzoeksvraag. | ||||
A1 | a.3. De kandidaat kan informatie in teksten, beelden en cijfers hanteren bij het beantwoorden van geografische vragen | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: Relevante informatie selecteren, analyseren, interpreteren en produceren bij gegeven geografische vragen. Het gaat om informatie in teksten, beelden en cijfers (en combinaties daarvan) in (vak)literatuur en (massa)media. Denk aan: video, film, (interactieve) animaties, (lucht)foto's, tabellen, grafieken, diagrammen en cartoons. | ||||
A1 | b.1. De kandidaat kan geografische vragen herkennen en zelf formuleren | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Aangeven waarover geografische vragen gaan. Geografische vragen zijn vragen over: - verschillen tussen verschijnselen op aarde plus de relaties daartussen en verschillen binnen gebieden en tussen gebieden plus relaties binnen en tussen gebieden (kennis over het aardrijk) - de manier waarop geografische kennis wordt verworven en weergegeven (aardrijkskundige kennisverwerving of werkwijzen) - ruimtelijke vraagstukken waarvoor mensen, die in een specifiek gebied leven, zich geplaatst zien (toepassing van kennis en werkwijzen). - De volgende typen geografisch vragen herkennen en formuleren: - beschrijvende vragen: Een beschrijving bevat een (stapsgewijze) weergave van een locatie, kenmerk, proces of patroon. - verklarende vragen: Een verklaring of een uitleg bevat een weergave van een relatie tussen twee of meer gegevens of verschijnselen bijvoorbeeld in de vorm van een oorzaak-gevolgrelatie. - voorspellende vragen: Een voorspelling bevat een onderbouwd toekomstbeeld dat is samengesteld op basis van een verwachting. - waarderende vragen: Een waardering bevat een onderbouwd oordeel over een keuze of een beslissing. - vragen gericht op het maken van keuzes en het oplossen van problemen: Een oplossing bevat een mogelijke uitkomst voor een vraagstuk. | ||||
A1 | c.1. De kandidaat kan de geografische werkwijzen toepassen bij het formuleren en beantwoorden van geografische vragen. | x | x | |
Hieronder wordt bij elke geografische werkwijze aangegeven wat de functie ervan is en op welke denkvaardigheden een beroep wordt gedaan. Daarbij gaat het steeds om twee denkvaardigheden: het maken van onderscheid en het opsporen van samenhangen. De kandidaat moet de geografische werkwijzen kunnen |
gebruiken en weten wanneer en waarom bepaalde geografische werkwijzen gebruikt moeten xxxxxx.Xx dit verband kan de kandidaat:
- Verschijnselen en gebieden vergelijken in ruimte en tijd. Het vergelijken van verschijnselen en gebieden in ruimte en tijd. Het gaat daarbij om het maken van vergelijkingen door het aangeven van overeenkomsten en verschillen tussen gebieden en tussen verschijnselen. Het vergelijken van gebieden en verschijnselen wordt gedaan om categorieën te vormen. De denkvaardigheid die daarbij wordt gehanteerd is: het onderscheiden van overeenkomsten en verschillen.
- Relaties leggen binnen een gebied en tussen gebieden. Bij het leggen van relaties gaat het om het aangeven van samenhangen tussen verschijnselen binnen een gebied (verticaal), met name tussen natuur en samenleving en tussen ruimtelijke structuur en gedrag, en om het aangeven van samenhangen tussen gebieden (horizontaal). Relaties worden gelegd om een samenhangend geografisch (wereld)beeld op te bouwen. De betreffende denkvaardigheid is: verbanden opsporen tussen gebieden (horizontale relaties) en tussen verschijnselen binnen gebieden (verticale relaties).
- Verschijnselen en gebieden vanuit verschillende dimensies beschrijven en analyseren (natuur, economie, politiek, cultuur). Het beschrijven en analyseren van verschijnselen en gebieden vanuit verschillende dimensies wordt gebruikt om een kritische beschouwing te geven. De denkvaardigheid is: verschillende aspecten aan een verschijnsel of gebied onderscheiden (natuur, economie, politiek, natuur) en de samenhangen daartussen op sporen.
- Verschijnselen en gebieden in hun geografische context plaatsen. Verschijnselen in hun geografische context plaatsen doe je door van verschijnselen en gebieden aan te geven uit welke delen ze bestaan en tot welke grotere gehelen ze behoren (wisselen van analyseniveau). De betreffende denkvaardigheden zijn: de structuur van een gebied beter begrijpen door een onderscheid maken tussen deelgebieden van een groter gebied (indelen) en samenhangen opsporen als nagegaan wordt tot welk groter geheel een gebied behoort (toedelen).
- Verschijnselen en gebieden op verschillende ruimtelijke schalen beschrijven en analyseren. Het op verschillende schaal beschrijven en analyseren van verschijnselen en gebieden (veranderen van ruimtelijke schaal). Veranderen van ruimtelijke schaal wordt gebruikt om globale geografische beelden te detailleren (concretiseren) en om van gedetailleerde geografische beelden de essentie weer te geven (abstraheren). De betreffende denkvaardigheid is: een onderscheid maken tussen globale en gedetailleerde ruimtelijke patronen.
- Verschijnselen en gebieden beschrijven en analyseren door relaties te leggen tussen het bijzondere en het algemene. Verschijnselen en gebieden beschrijven en analyseren door het bijzondere en algemene te onderscheiden en relaties daartussen te leggen (inductief en deductief redeneren), doen we om te zien hoe algemene processen een specifieke vorm krijgen afhankelijk van het land of de regio waarin zij zich afspelen. De denkvaardigheid is: het algemene en bijzondere van een verschijnsel of gebied onderscheiden en de samenhangen daartussen opsporen.
XXXX exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
A2 | Geografisch onderzoek | x | ||
A2 | a.1 De kandidaat kan een geografisch onderzoek opzetten, uitvoeren, presenteren en evalueren op basis van een geografische onderzoeksvraag en een gestructureerd plan van aanpak, met gebruikmaking van de geografische werkwijzen en primaire data, aansluitend op onderdelen van het examenprogramma, met name de domeinen B, C en E. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - Een plan van aanpak maken voor een aardrijkskundig onderzoek in de eigen regio. - Op basis van een plan van aanpak een aardrijkskundig onderzoek in de eigen regio uitvoeren, gebruik makend van geografische werkwijzen. - Rapporteren over een zelf uitgevoerd aardrijkskundig onderzoek in de eigen regio. Belangrijke werkwijze: Een plan van aanpak bevat: - een korte introductie op het onderzoeksthema, gebaseerd op bronnenonderzoek en op concepten en werkwijzen uit het examenprogramma; - een onderzoeksvraag en bijbehorende deelvragen die blijk geven van een geografische benadering van het onderzoeksthema (voor xxxxxxxxxx zie 1b en de toelichting); - een voor het onderzoek relevante manier van dataverzameling. Bij het uitvoeren van een aardrijkskundig onderzoek in de eigen regio gaat het om: - het verzamelen van primaire data (via observatie, metingen, enquêtes en/of interviews); - het verzamelen van secundaire data (kaartmateriaal, ambtelijk statistisch materiaal of rapporten); - onderzoeksgegevens te bewerken en te analyseren; - de vooraf gestelde deelvragen te beantwoorden op een methodische wijze (zie: subdomein A1, eindterm b.1 en de toelichting) op basis van de analyse van de onderzoeksgegevens. Bij een rapportage over een uitgevoerd aardrijkskundig onderzoek in de eigen regio gaat het om: - een rapportage (schriftelijk, mondeling, visueel) waarin opgenomen de onderzoeksvraag, de onderzoeksopzet, de onderzoeksresultaten, een discussie over de resultaten en een conclusie in het licht van de onderzoeksvraag; - functionele grafische en cartografische weergave van de onderzoeksresultaten; - een kritische beschouwing van de eigen aanpak met aandacht voor sterke en zwakke punten. |
XXXX exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
B1 | Gebieden op de grens van arm en rijk | x | ||
B1 | a.1. De kandidaat kan economische, demografische en sociaal-culturele kenmerken van de gebieden aan weerszijden van de Mexicaans-Amerikaanse grens beschrijven. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: De economische, demografische en sociaal-culturele kenmerken van de gebieden aan weerszijden van de Mexicaans-Amerikaanse grens beschrijven op nationaal-, regionaal- (de grensregio in ruime zin) en lokaal niveau (dubbelsteden). Aandachtspunten: - Waar een of meer rijke landen grenzen aan een of meer arme landen bestaan grote economische, demografische en sociaal-culturele verschillen vlak naast elkaar. - In grensgebieden bestaat vaak een unieke, grensoverschrijdende identiteit. Belangrijke werkwijzen: Xxxxxxxx op verschillende ruimtelijke schalen beschrijven. Belangrijke begrippen: - Bruto nationaal product - (gemiddeld) inkomen - Koopkracht - Beroepsbevolking - Formele/informele sector - Bevolking: - bevolkingsspreiding - bevolkingsdichtheid - bevolkingsgroei - leeftijdsopbouw cultuur - taal - identiteit - godsdienst - Ruimtelijke verschillen - Sociale verschillen - Dubbelstad |
- Grensregio | ||||
B1 | a.2. De kandidaat kan relaties tussen Mexico en de Verenigde Staten beschrijven en verklaren wat betreft migratie, handel en investeringen. | X | ||
In dit verband kan de kandidaat: De grensoverschrijdende relaties ten aanzien van migratie, handel en investeringen, voor zover deze zichtbaar zijn in de grensregio in ruime zin, beschrijven en verklaren. Aandachtspunten: - Liberalisering heeft invloed op de samenstelling en locatie van de werkgelegenheid en daarmee op migratieprocessen binnen en tussen landen. - Verschillen in loonkosten hebben sterke invloed op migratieprocessen binnen en tussen landen. Belangrijke werkwijzen: Grensoverschrijdende relaties verklaren met behulp van factoren op verschillende ruimtelijke schalen. Belangrijke begrippen: - Liberalisering - Assemblagebedrijven - Internationale arbeidsverdeling - Loonkosten - Arbeidsmarkt - Centrum- (semi)periferie - Migratie - Legale/illegale migratie | ||||
B1 | a.3. De kandidaat kan de effecten van grensoverschrijdende relaties (tussen Mexico en de Verenigde Staten) beschrijven op verschillende ruimtelijke schalen. | X | ||
In dit verband kan de kandidaat: - Positieve en negatieve economische effecten op nationale schaal (Mexico en de Verenigde Staten) beschrijven. - Positieve en negatieve sociale-, culturele- en milieueffecten op lokale schaal (dubbelsteden) beschrijven. Aandachtspunten: |
- Als er geen afspraken en beschermende maatregelen zijn, worden negatieve effecten afgewenteld op zwakke groepen en gebieden en op het milieu.
Belangrijke werkwijzen:
Het betrekken van economische, sociale, culturele en milieuaspecten bij het beschrijven van de effecten van grensoverschrijdende relaties.
Belangrijke begrippen:
- Werkgelegenheid
- Geldzendingen
- Verdringing op de arbeidsmarkt
- Etnische spanning
- Ecologische draagkracht
- Voorzieningen (water, onderwijs, gezondheidszorg)
HAVO exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
B2 | Samenhangen en verschillen in de wereld | x | x | |
B2 | a.1. De kandidaat kan indicatoren voor het vergelijken van landen op economisch, demografisch en sociaal-cultureel terrein benoemen en de beperkingen aangeven. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: Economische, demografische en sociaal-culturele indicatoren voor het vergelijken van landen benoemen en de beperkingen aangeven van gemiddelde nationale waarden voor die indicatoren. Aandachtspunten: Indicatoren maken het vergelijken en categoriseren van landen mogelijk. Indicatoren op nationale schaal verhullen ruimtelijke en sociale verschillen. Belangrijke werkwijzen: Verschijnselen op nationale schaal beschrijven. Landen en indicatoren vergelijken. Belangrijke begrippen: *Economische indicatoren: - BBP/BRP (gemiddeld) inkomen (per capita) - koopkracht - (samenstelling van) beroepsbevolking *Demografische indicatoren: - bevolkingsspreiding en dichtheid - bevolkingsgroei (fase in de demografische transitie) - leeftijdsopbouw - verstedelijking *Sociaal-culturele indicatoren: - analfabetisme - taal - godsdienst | ||||
B2 | a.2. De kandidaat kan mondiale spreidingspatronen voor de in B2 a.1. genoemde indicatoren en hun dynamiek beschrijven en in hoofdlijnen verklaren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: Mondiale economische, demografische en sociaal-culturele spreidingspatronen, alsmede de meest opvallende veranderingen hierin sinds 1980 beschrijven en in hoofdlijnen verklaren. Aandachtspunten: - Op basis van economische indicatoren kan de wereld ingedeeld worden in een wereldsysteem met een centrum, periferie en semiperiferie. |
- Het (oorspronkelijke) mondiale centrum-periferie patroon hangt samen met de erfenis van het koloniale verleden en de internationale arbeidsverdeling die daar uit naar voren kwam. - Op basis van de demografische indicatoren kan de wereld ingedeeld worden naar fasen in de demografische transitie. - Demografische transities zijn vaak gerelateerd aan economische ontwikkeling. - Op basis van culturele indicatoren kan de wereld ingedeeld worden in cultuurgebieden. - Talen en godsdiensten zijn (o.a.) door kolonialisme en migratie verspreid. - Culturele grenzen zijn door huidige migratie en culturele uitwisseling steeds moeilijker te trekken. Belangrijke werkwijzen: - Landen indelen en in een mondiale context plaatsen. - Vergelijken van landengroepen (in de tijd) - Relaties leggen tussen indicatoren / verschijnselen. Belangrijke begrippen: *Economisch: - wereldsysteem - centrum, semiperiferie, periferie - internationale arbeidsverdeling - vestigingskolonie - exploitatie kolonie - dekolonisatie *Demografisch: - demografische transitie - demografische druk - verstedelijking *Sociaal-cultureel: - cultuurgebied - diffusie | ||||
B2 | a.3. De kandidaat kan mondiale relatiepatronen van handel, investeringen en migratie beschrijven en in hoofdlijnen verklaren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: Mondiale relatiepatronen van handel, investeringen en migratie beschrijven en in hoofdlijnen verklaren. Aandachtspunten: − Internationale handels- en investeringsstromen voltrekken zich in grote mate binnen en tussen de drie kerngebieden (de triade). |
− Opkomende economieën en MNO’s uit deze landen spelen een steeds grotere rol in internationale handels- en investeringsstromen, China krijgt een grotere rol op het wereldtoneel, Zuid-Zuid handel en investeringen worden belangrijker. − Internationale migratiestromen zijn al geruime tijd in grote mate Zuid-Noord gericht met als belangrijkste bestemmingen: Noord-Amerika, EU en het Midden-Oosten. − Internationale Zuid-Zuid migratie neemt toe met de economische ontwikkeling van gebieden / regio’s. Belangrijke werkwijzen: Relaties leggen tussen gebieden en gebieden plaatsen in mondiale netwerken. Belangrijke begrippen: - Triade - Vrijhandel - Ruilvoet - Multinationale onderneming (MNO) / multinational - Arbeidsmigratie - Push en pull factoren | ||||
B2 | b.1. De kandidaat kan het proces van mondialisering beschrijven, herkennen en in hoofdlijnen verklaren. Het betreft: economische en (sociaal-)culturele mondialisering | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: Het proces van mondialisering/globalisering in economisch en (sociaal-)cultureel opzicht beschrijven en verklaren. Aandachtspunten: − Globalisering leidt tot integratie van gebieden en samenlevingen. − Technologische innovatie en vrijhandel zijn de motoren van het globaliseringsproces. − Economische globalisering leidt vaak tot grotere economische verschillen en concurrentie tussen gebieden en groepen mensen. − Culturele globalisering leidt tot tegenreacties zoals de herwaardering van regionale (en nationale) identiteiten. − Netwerken (van bedrijven, instellingen, migranten) omspannen de wereld en oefenen hun invloed uit op steden en gebieden, op sociale groepen en individuen. Wereldsteden spelen een belangrijke rol in deze netwerken. Belangrijke werkwijzen: Dimensies onderscheiden aan globalisering (economisch, cultureel), gebieden in deze context plaatsen en vergelijken, netwerken onderscheiden. Belangrijke begrippen: - Tijd-ruimte compressie - Transporttechnologie |
- Communicatietechnologie - Mondiale netwerken - Wereldstad *Economische globalisering: - global shift - nieuwe internationale arbeidverdeling - productieketen - regionale en sociale ongelijkheid - WTO *Culturele globalisering: - Lingua franca - Identiteit - Amerikanisering | ||||
B2 | b.2. Een centrum-land en een (semi-)perifeer land in mondiaal perspectief | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: Voor Groot-Brittannië en India de positie in mondiale patronen (B2a.2., B2a.3. en B2b.1.) en de effecten van globalisering herkennen en verklaren. Aandachtspunten: − Groot-Brittannië als huidig kern land (centrum) en voorheen grote koloniale mogendheid, transformatie van een industriële naar een diensteneconomie, positie van wereldstad Londen in mondiale economie. − India als voormalige Britse kolonie en opkomende economische mogendheid, diversificatie van de economie, positie in de mondiale economie. − In beide landen nemen onder invloed van globalisering de sociale en ruimtelijke verschillen toe. − (Historisch gegroeide) economische en culturele banden tussen beide landen zijn zichtbaar in (huidige) handels-, investerings- en migratiepatronen. Belangrijke werkwijzen: Gebieden in context plaatsen en relaties leggen tussen het algemene en het bijzondere. Belangrijke begrippen: - Industrialisatie - De-industrialisatie - Zakelijke (en financiële) dienstverlening - E.U. |
XXXX exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
B3 | Mondiale processen en lokale effecten | x | ||
B3 | x.0.Xx kandidaat kan aan de hand van een nader door te school te kiezen voorbeeld aangeven en beoordelen hoe mondialisering uitwerkt in een lokale context en wat globalisering betekent voor de mens, de bedrijvigheid en het ruimtelijk gebruik van het eigen gebied | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - aan de hand van een nader door de school te kiezen voorbeeld aangeven en beoordelen hoe mondialisering uitwerkt in een lokale context - aan de hand van een nader door de school te kiezen voorbeeld - aangeven en beoordelen wat globalisering betekent voor de mens, de bedrijvigheid en het ruimtelijk gebruik van het eigen gebied. Aandachtspunten: Hij betrekt hierbij: a. sociaal- geografische aspecten; b. actoren op verschillende analyseniveaus. Suggesties voor onderzoeksopdrachten: 1. Welke soorten bedrijvigheid zijn de afgelopen decennia verdwenen en welke soorten zijn er bijgekomen? 2. Vormt leegstand van historische panden in de binnenstad een bedreiging voor wereld erfgoed? |
XXXX exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
C1 | Samenhangen en verschillen op aarde op regionaal niveau | x | ||
C1 | x.0.Xx kandidaat kan regionale verschillen in klimaat, landschap en natuurlijke gevaren typeren. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - Het Middellandse Zeegebied typeren ten aanzien van klimaat, landschap en natuurlijke gevaren, met aandacht voor regionale verschillen. - De voor het onderwerp relevante topografische elementen in het Middellandse Zeegebied plaatsen. Aandachtspunten: - Het systeem Middellandse Zee kenmerkt zich door gering getijverschil als gevolg van de nauwe verbinding met de Atlantische Oceaan. - Bewegingen van de Afrikaanse en Euraziatische plaat leiden tot vulkanische ketens, aardbevingen en gebergtegordels. - De concentratie in de kuststrook van bewoning en economische activiteiten leidt tot een grote druk op het milieu. Belangrijke werkwijzen: Vergelijken van fysisch-geografische verschijnselen in het Middellandse Zeegebied en deze in hun geografische context plaatsen. Belangrijke begrippen: - Alpien plooiingsgebied - Subtropische landschapszone - Mediterrane vegetatie - Mediterrane landbouw - (Grond)waterproblematiek | ||||
C1 | b.1. de kandidaat kan relaties leggen tussen natuurlijke processen en landschappelijke verschijnselen. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - Het Middellandse Zeeklimaat beschrijven. - De verschillen tussen zomer en winter in het Middellandse Zeegebied verklaren. Aandachtspunten: - Het Csa-klimaat wordt veroorzaakt door de seizoensverschuiving van hoge en lage drukgebieden. |
- Intensieve en wisselende neerslag leidt tot aardverschuivingen en overstromingen. Belangrijke werkwijzen: Vergelijken en relateren van klimatologische verschijnselen in het Middellandse Zeegebied en deze in hun geografische context plaatsen. Belangrijke begrippen: - Csa-klimaat of Mediterraan klimaat. | ||||
C1 | b.2. De kandidaat kan de invloed van het klimaat op de waterhuishouding, natuurlijke begroeiing en landgebruik beschrijven. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: De invloed beschrijven van het klimaat op de waterbalans in het Middellandse Zeegebied en de invloed op vegetatie en landbouw. Aandachtspunten: Grote verschillen tussen de seizoenen doen de kwetsbaarheid van het ecosysteem toenemen Belangrijke werkwijzen: Vergelijken en relateren van klimaat, vegetatie en landbouw in het Middellandse Zeegebied en deze in hun geografische context plaatsen. Belangrijke begrippen: - Waterbalans - Variabiliteit van de neerslag - Intensiteit van neerslag - Mediterrane vegetatie - Duurzaam gebruik | ||||
C1 | b.3. De kandidaat kan de vorming van reliëf en de factoren die hierop van invloed zijn: vulkanisme, (platen)tektoniek, verwering, erosie en sedimentatie beschrijven. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - Reliëfvorming beschrijven als gevolg van het explosief vulkanisme, samenhangend met de platentektoniek. - Beschrijven op welke manieren verwering, erosie en sedimentatie het reliëf versterken of verminderen. Aandachtspunten: - Explosief vulkanisme leidt tot de vorming van een stratovulkaan. - Beweging van aardplaten leidt tot aardbevingen. |
- De gebergtes in het Middellandse Zeegebied zijn ontstaan als gevolg van de platentektoniek in deze regio. - Verstoring van de natuurlijke plantengroei door menselijke activiteit leidt in semi-aride gebieden vaak tot sterke geulerosie. Belangrijke werkwijzen: Reliëfvorming relateren aan endogene en exogene processen in het Middellandse Zeegebied en de aan reliëfvorming gerelateerde verschijnselen in hun geografische context plaatsen. Belangrijke begrippen: - Stratovulkaan - Explosief eruptietype - Convergente plaatgrens - Caldera - Lava - Basalt - Tuf - Landvormen / Geomorfologie - Afspoeling - Geulerosie | ||||
C1 | b.4. De kandidaat kan de samenhang tussen menselijke activiteiten enerzijds en milieuproblemen in de kustzone en de zee anderzijds beschrijven, rekening houdend met verschillen tussen landen in het gebied. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - De verbanden beschrijven tussen intensief landgebruik en landdegradatie. - De verbanden beschrijven tussen de toegenomen bevolkingsdruk en de milieuproblemen in de kuststrook en de zee. Aandachtspunten: - De geringe verversing van het zeewater in de Middellandse Zee leidt tot een concentratie van vervuiling aan de kust. - De mate van landdegradatie is afhankelijk van lokale natuurlijke omstandigheden en lokaal beleid - Hoe kwetsbaarder het ecosysteem, hoe lastiger duurzaam gebruik te realiseren is. |
- Duurzaam gebruik van beschikbare watervoorraden kan zorgen voor een balans tussen beschikbaarheid van water en het menselijke gebruik ervan.
Belangrijke werkwijzen:
Beschrijven en analyseren hoe algemene processen uitwerken in (delen van) het Middellandse Zeegebied en daarbij relaties leggen tussen fysisch- en sociaalgeografische processen
Belangrijke begrippen:
- Versnelde bodemerosie
- Aardverschuivingen
- Landdegradatie
- verwoestijning
- verzilting
- Irrigatielandbouw
- Duurzaam gebruik
HAVO exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
C2 | Samenhangen en verschillen op aarde | x | x | |
C2 | a.1. De kandidaat kan met betrekking tot samenhangen en verschillen op aarde: Natuurlijke verschijnselen aan het aardoppervlak en in de atmosfeer beschrijven, herkennen en verklaren, rekening houdend met verschillende tijd- en ruimteschalen. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: De endogene krachten die samenhangen met de platentektoniek beschrijven en verklaren. Aandachtspunten: − Platentektoniek is een systeem van interacties tussen delen van de aardkorst. De beweging en de interactie worden veroorzaakt door de interne hitte van de aarde. − Het actualiteitsbeginsel: the present is the key to the past. (Het uitgangspunt dat fysische processen zoals die nu plaatsvinden in het verleden ook zo plaatsvonden). − Plaatbewegingen veranderen de aardkorst: vulkanen, aardbevingen en gebergten ontstaan − Het eruptietype van een vulkaan weerspiegelt zich in de vorm. Belangrijke werkwijzen: - Vergelijken van vulkanische en tektonische verschijnselen en gebieden in ruimte en tijd. - Relateren van het eruptietype van een vulkaan aan de positie ten opzichte van de plaatgrenzen. Relateren van landschapsvormen aan de werking van endogene krachten. Belangrijke begrippen: *Platentektoniek: - (mid)oceanische rug - Subductie - diepzeetrog - lithosfeer - convergente plaatgrenzen - divergente plaatgrenzen - transforme plaatgrenzen - convectiestromen - hotspot - riftzone *Vulkanisme: - stratovulkaan - explosieve eruptie |
- effusieve eruptie - caldera - lahar - schildvulkaan *Aardbevingen: - schaal van Richter - tsunami - gebergtevorming: - breukgebergten (horsten en slenken) - plooiingsgebergten - geologische tijdschaal | ||||
C2 | a.2. De kandidaat kan de betekenis van exogene krachten aan het aardoppervlak voor de vorming van het aardoppervlak beschrijven. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: De werking van belangrijke exogene krachten beschrijven en hun invloed op de vorming van het aardoppervlak verklaren. Aandachtspunten: − Door verwering en erosie worden gesteenten afgebroken. − De verweringsvorm die overheerst in een gebied wordt hoofdzakelijk bepaald door de klimaatomstandigheden. − Stroomsnelheid en transportmechanisme bepalen de korrelgrootteverdeling van het sediment. Belangrijke werkwijzen: - Relateren van landschapsvormen aan de werking van exogene krachten. - Vergelijken van de werking van exogene krachten en de daarbij ontstane landschapsvormen tussen gebieden. Belangrijke begrippen: - Stroomgebied - Verwering (mechanische en chemische) - Erosie - Massabeweging (denudatie) *Sedimentatie: - delta - puinhelling - puinwaaier - aardverschuiving | ||||
C2 | a.3. De kandidaat kan de interactie tussen endogene en exogene processen beschrijven en verklaren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: De interactie tussen endogene en exogene krachten beschrijven en verklaren. Aandachtspunten: |
− Endogene krachten bouwen het reliëf voornamelijk op en exogene krachten breken het voornamelijk af. − Onder invloed van de gesteentekringloop en de hydrologische kringloop ontstaan er nieuwe gesteenten en nieuw reliëf. Belangrijke werkwijzen: - Relateren van kenmerken van landschapsvormen aan de ontstaanswijze ervan. - Vergelijken van verschillende kringlopen op verschillende schalen naar ruimte en tijd. - Relaties leggen tussen verschillende kringlopen. Belangrijke begrippen: - Hydrologische kringloop - Gesteentekringloop *Stollings-/dieptegesteenten: - graniet - basalt *Metamorfe gesteenten: - marmer - leisteen *Sedimentgesteenten: - zandsteen - kalksteen | ||||
C2 | a.4. De kandidaat kan het externe systeem aarde (lithosfeer, atmosfeer, hydrosfeer en de betekenis voor klimaatsystemen; inclusief luchtcirculatie en zeestromen) beschrijven en verklaren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: De door zonne-energie en aardrotatie aangedreven grote windsystemen en zeestromingen op aarde beschrijven en verklaren hoe deze van invloed zijn op de klimaatzones. Aandachtspunten: − Zee- en luchtstromen zorgen voor verdeling van koude en warmte over de aarde. − De verdeling land-zee veroorzaakt op diverse schalen een aanpassing van het algemene klimaatpatroon. − De ligging van hooggebergten veroorzaakt op diverse schalen een aanpassing van het algemene klimaatpatroon. Belangrijke werkwijzen: Klimaatverschijnselen en klimaten op verschillende ruimte- en tijdschalen beschrijven en analyseren. Belangrijke begrippen: *Luchtdruk(verschillen) / windsystemen: |
- ITCZ / zone van equatoriale lage luchtdruk - wet van Buys Ballot - passaat en moesson *Oceanische circulatie: - warme zeestromen - koude zeestromen - oppervlaktestromen *Klimaten: - Klimaatgebieden (volgens Köppen) - Klimaatverandering | ||||
C2 | b.1. De kandidaat kan de kenmerken van landschapszones op aarde herkennen en met elkaar in verband brengen. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: Het landschap herkennen als het resultaat van een dynamisch systeem. De voor een landschapszone relevante geofactoren met elkaar in verband brengen. Aandachtspunten: − Het landschap is een dynamisch systeem: als één van de geofactoren verandert, leidt dat tot verandering van de andere factoren. − Vooral het klimaat is bepalend voor de natuurlijke begroeiing. − De combinatie van klimaatzone en begroeiing vormt de (natuurlijke) landschapszones op aarde. − De grenzen tussen klimaat- en landschapszones vallen niet altijd met elkaar samen, waardoor de grenzen tussen de landschapszones geleidelijke overgangen zijn. Belangrijke werkwijzen: - Vergelijken en relateren van de geofactoren in en tussen landschapszones. - Geografische vergelijking maken tussen klimaatzones en landschapszones. Belangrijke begrippen: *Geofactoren: - gesteenten en reliëf - klimaat en lucht - bodem - water - plantenwereld - dierenwereld - de mens *Landschapszones: - polaire zone - boreale zone - gematigde zone - subtropische zone - aride zone - tropische zone |
C2 | b.2. De kandidaat kan veranderingen in landschapszones door menselijke activiteiten beschrijven en verklaren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: De invloed van menselijke activiteiten op natuur en milieu in verschillende landschapszones beschrijven en verklaren. Aandachtspunten: − Landschapszones veranderen door (intensief) menselijk gebruik. − De gevoeligheid voor landdegradatie verschilt per landschapszone. − Duurzaam landgebruik kan processen van landdegradatie stoppen of voorkomen. Belangrijke werkwijzen: - Verschuiven van de klimaatzones en de vegetatiezones relateren aan klimaatveranderingen. - Relateren van processen van landdegradatie aan menselijk handelen. Belangrijke begrippen: *Landdegradatie en verschillende vormen van landdegradatie: - (versnelde) bodemerosie - verzilting - verwoestijning *Oorzaken van landdegradatie: - overbeweiding - ontbossing *Landgebruik: - irrigatie - drainage - duurzaam landgebruik |
XXXX exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
C3 | De aarde als natuurlijk systeem en lokale effecten | x | ||
C3 | a.1. De kandidaat kan de natuurlijke gevaren in de Verenigde Staten beschrijven en verklaren | |||
In dit verband kan de kandidaat: De natuurlijke gevaren in de VS beschrijven en verklaren. Aandachtspunten: De lokale fysische omstandigheden bepalen de aard en intensiteit van natuurlijke gevaren. Belangrijke werkwijzen: Relaties leggen tussen natuurlijke factoren (plaattektoniek, klimaatsysteem, riviersysteem) en hun effecten op lokale of regionale schaal. Belangrijke begrippen: - Natuurlijke gevaren - intensiteit - frequentie - ruimtelijke spreiding - reikwijdte - Aardbeving - Hurricane | ||||
C3 | b.1. De kandidaat kan beoordelen hoe de samenleving reageert op de risico's die samenhangen met natuurlijke gevaren. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Aan de hand van voorbeelden uit de VS beoordelen hoe de samenleving reageert op de risico's die samenhangen met natuurlijke gevaren. Aandachtspunten: In rijke gebieden veroorzaken natuurrampen in de regel meer materiële schade en minder mensenlevens dan in arme gebieden. Belangrijke werkwijzen: De betreffende natuurramp beschrijven en analyseren vanuit meerdere dimensies (natuur, economie, politiek en cultuur). Belangrijke begrippen: - Natuurramp Kwetsbaarheid - bevolkingsdichtheid - bevolkingsspreiding - economische activiteiten - Risico - Risicoperceptie - Actoren - bewoners - bedrijven - verzekeraars - overheden |
XXXX exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
D1 | Gebiedskenmerken: Brazilië | x | x | |
D1 | a.1. De kandidaat kan eigen en andermans beeldvorming van Brazilië beschrijven en analyseren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: Een eigen en andermans beelden van Brazilië beschrijven en aangeven hoe die beelden tot stand komen. Aandachtspunten: − Vanuit de culturele dimensie is het beeld van Brazilië voor velen dat van muziek, dans, sport, kleding en religie. − Vanuit de natuurlijke dimensie is het beeld van Brazilië voor velen dat van (bedreigd) oerwoud. − Het imago van Brazilië kent verschillende paradoxen zoals gated communities naast krottenwijken en oerwoud naast grote landbouwgebieden en steden. − Brazilië is een groot land met veel buurlanden, veel grote steden en veel grote rivieren. Belangrijke werkwijzen: − Beelden van Brazilië vanuit verschillende dimensies beschrijven en analyseren. − Huidige beelden van Brazilië vergelijken met vroegere beelden van Brazilië. − Uitzonderingen op het algemene beeld van Brazilië beschrijven. Belangrijke begrippen: - Perceptie - Stereotype - Mental map - Geografisch beeld | ||||
D1 | a.2. De kandidaat kan de sociaalgeografische kenmerken van Brazilië beschrijven en analyseren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Economische, sociaal-culturele en politieke kenmerken van Brazilië beschrijven en aan elkaar relateren. - Het verstedelijkingsproces in Brazilië en de problematiek die dit met zich meebrengt beschrijven en analyseren. - Regionale verschillen t.a.v. genoemde kenmerken binnen Brazilië beschrijven en verklaren. - Verschillende toekomstscenario’s van Brazilië beschrijven en onderbouwen. Aandachtspunten: − Brazilië exporteert grondstoffen en agrarische producten maar ook hoogwaardige industrieproducten. Brazilië importeert vooral eindproducten. − De economische groei van Brazilië is aan het begin van 21e eeuw enerzijds gebaseerd op een toenemende vraag naar grondstoffen en buitenlandse investeringen die hiermee gepaard gaan en anderzijds op toenemende industrialisering en tertiarisering. − De informele sector is niet erg zichtbaar, maar speelt een grote rol in de economie van Brazilië. |
− Eind 20e eeuw gestart sociaaleconomisch beleid draagt bij aan economische groei en een vermindering van de armoede. Dit heeft ook invloed op de bevolkingsopbouw: vergrijzing, kleinere gezinnen. − In het dagelijks leven spelen raciale en etnische verschillen een grote rol. − De bevolking van Brazilië is in hoge mate gemestizeerd. Daarnaast zijn er van oorsprong inheemse, Afrikaanse, Europese en Aziatische bevolkingsgroepen. − Ondanks de toenemende sociale mobiliteit is er nog steeds een grote kloof tussen arm en rijk met bijbehorend verschil in ontwikkelingskansen. − De kustprovincies zijn het meest ontwikkeld, het dichtst bevolkt en het meest gemoderniseerd maar ook binnen de kustprovincies zijn er grote verschillen. − De verstedelijkingsgraad van Brazilië is hoog. Het verstedelijkingstempo ligt in het binnenland hoger dan aan de kust. Belangrijke werkwijzen: − Kenmerken van deelgebieden in Brazilië vergelijken. − Deelgebieden in Brazilië in hun geografische context (van het gehele land en de regio) plaatsen. − Het verstedelijkingsproces in Brazilië op verschillende schaal beschrijven en vanuit verschillende dimensies analyseren. − Relaties leggen tussen sociaal-culturele, economische en politieke kenmerken en processen in Brazilië. Belangrijke begrippen: - Verstedelijkingsgraad - Verstedelijkingstempo - Stedelijk netwerk - Sloppenwijken (favelas) - Ommuurde woonwijken (gated communities) - Bevolkingsdruk - Gezinsplanning - Natuurlijke bevolkingsgroei - Sociale bevolkingsgroei /migratie - Etniciteit - Vermengingen (mesties en mulat) - Bevolkingsparticipatie - Democratisering - Good governance - BBP per hoofd /BRP per - Import- en exportpakket - Handelsbalans - Lorenzcurve - Informele sector - Grootgrondbezit | ||||
D1 | a.3. De kandidaat kan de fysisch-geografische kenmerken van Brazilië beschrijven en verklaren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - De (ruimtelijke spreiding van) klimaten, landschappen en vegetatietypen in Brazilië beschrijven en verklaren. - Het ontstaan en de ruimtelijke spreiding van natuurlijke hulpbronnen in Brazilië op hoofdlijnen beschrijven en verklaren. - De gebruiksmogelijkheden voor de mens van verschillende landschappen in Brazilië beschrijven en verklaren. |
Aandachtspunten: − Brazilië kent verschillende deelgebieden. Belangrijke zijn het Amazonegebied, het Hoogland van Brazilië en het Hoogland van Guyana. − De regionale variaties in de hoeveelheid neerslag in Brazilië hangen onder andere samen met de ligging ten opzichte van hogeen lage drukgebieden, de ligging ten opzichte van zee(stromen) en het reliëf. − De jaarlijkse variaties in neerslag en temperatuur in Brazilië hangen samen met de verschuiving van de ITCZ. − In het noordwesten van Brazilië en de kuststrook komt tropisch regenwoud (selvas) voor. In het noordoosten ligt een droog gebied met bossen struikgewas (Caatingas). In het midden bevindt zich een savanne met struikgewas bomen (Cerrado). In het grensgebied met Bolivia en Paraguay bevindt zich een groot vlak moerasgebied. − Brazilië is rijk aan delfstoffen waaronder ijzererts, bauxiet en aardolie. − Brazilië heeft omvangrijke aardoliereserves, deels aangeboord. − In Brazilië worden veel biobrandstoffen geproduceerd. Dit heeft naast voordelen ook nadelen voor mens en natuur. − Brazilië heeft grote mogelijkheden voor het opwekken van hydro– elektriciteit. Belangrijke werkwijzen: − Relaties leggen tussen het klimaat, landschap, vegetatie en het voorkomen van natuurlijke hulpbronnen in (deelgebieden van) Brazilië. − Relaties leggen tussen het opwekken van duurzame energie in Brazilië en de effecten daarvan voor de directe omgeving. Belangrijke begrippen: - Hoogvlakte/ hoogland - Ertsen / ertsvorming - Fossiele energiebronnen - Tropisch regenwoud (selva) - Savanne (cerrado en caatinga) - Mangrove - Biodiversiteit - Landroof (landgrabbing) | ||||
D1 | b.1. De kandidaat kan de veranderende geografische positie van Brazilië in Zuid-Amerika beschrijven en verklaren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: De economische en politieke positie van Brazilië binnen Zuid-Amerika op hoofdlijnen beschrijven en verklaren. Aandachtspunten: − Brazilië trekt economisch en politiek in Zuid-Amerika de rol van leider naar zich toe. − Brazilië concurreert met andere landen in Zuid-Amerika als vestigingsplaats voor bedrijven. − Brazilië heeft een actieve rol bij de geografische ontsluiting van Zuid-Amerika. − De ontsluiting van Zuid-Amerika staat vaak op gespannen voet met duurzaamheid en culturele diversiteit. Belangrijke werkwijzen: − Brazilië in de Zuid-Amerikaanse geografische context plaatsen. |
− Brazilië plaatsen in de context van globaliseringsprocessen op verschillende schaalniveaus. − De relaties van Brazilië met andere landen in Zuid-Amerika vanuit verschillende dimensies analyseren. Belangrijke begrippen: - UNASUR - Etnische en culturele diversiteit - Buitenlandse investeringen (Foreign Direct Investments) | ||||
D1 | b.2. De kandidaat kan de veranderende geografische positie van Brazilië in de wereld beschrijven en verklaren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - De veranderende economische, culturele en politieke relaties van Brazilië met andere grootmachten in de wereld op hoofdlijnen beschrijven . - De effecten van globalisering op de Braziliaanse samenleving beschrijven en verklaren. - Verschillende toekomstscenario’s voor de positie van Brazilië in de wereld beschrijven en onderbouwen. Aandachtspunten: − De omvang van de handel van Brazilië met andere landen groeit en de samenstelling van de handel verandert. − Brazilië is mondiaal politiek, cultureel en economisch steeds meer zichtbaar. − Brazilië is in toenemende mate een belangrijke toeristische bestemming. Belangrijke werkwijzen: − De relaties van Brazilië met grootmachten in de wereld vanuit verschillende dimensies analyseren. − Verschillende dimensies gebruiken om toekomstscenario’s van de positie van Brazilië in de wereld aan te geven. Belangrijke begrippen: - Externe economische relaties - BRIC(S) - Exportgerichtheid /handelsoriëntatie/ importsubsitutie |
XXXX exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
D2 | Actuele vraagstukken | x | ||
D2 | a 1. De kandidaat kan de betekenis van Amazonia beschrijven. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Het belang beschrijven van Amazonia voor biodiversiteit, natuurlijke hulpbronnen, het klimaat en als leefgebied voor de inheemse bevolking. Aandachtspunten: - Het tropisch regenwoud is een stabiel ecosysteem. Het is wel kwetsbaar voor invloeden van buitenaf. - De biodiversiteit in Amazonia is van grote waarde (bijvoorbeeld voor de hout- en farmaceutische industrie). - Het tropisch regenwoud in Zuid-Amerika bestaat al miljoenen jaren en is in de loop van de tijd voortdurend veranderd. - Het tropisch regenwoud beïnvloedt de kringloop van het water en de kringloop van koolstof op verschillende ruimtelijke schaalniveaus. - In Amazonia bevinden zich omvangrijke reserves van olie en ertsen en er wordt nog meer verwacht. - De inheemse bevolking woont sterk verspreid over Amazonia in relatief kleine gemeenschappen. Zij leven in nauwe samenhang met het tropisch regenwoud. Belangrijke werkwijzen,: - Het belang van Amazonia beschrijven vanuit verschillende geografische dimensies en op verschillende ruimtelijke schaalniveaus. - De grote biodiversiteit en het voorkomen van hulpbronnen relateren aan de natuurlijke omstandigheden. Belangrijke begrippen: - Ecosysteem - Etages - Biodiversiteit - Waterbalans - Kringloop van water - Kringloop van koolstof - Dynamiek - Draagkracht |
D2 | a 2. De kandidaat kan de maatschappelijke ontwikkelingen die leiden tot ontginning van het tropisch regenwoud in Amazonia en gevolgen van deze ontginning beschrijven. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - Beschrijven op welke wijze maatschappelijke ontwikkelingen op verschillende ruimtelijke schaalniveaus leiden tot de ontginning van het tropisch regenwoud. - Beschrijven wat de gevolgen zijn van de ontginning van het tropisch regenwoud. Aandachtspunten: - Er bestaat op verschillende ruimtelijke schalen een spanningsveld tussen de economische mogelijkheden van Amazonia enerzijds en de belangen van de inheemse bevolking en de natuurlijke waarden van het gebied anderzijds. - De mondiale vraag naar hout, delfstoffen en landbouwgrond vormt een belangrijke oorzaak voor ontginning van het tropisch regenwoud. - De ontginning van het tropisch regenwoud in Amazonia gebeurt voor een groot deel onder druk van de (mondiale) vraag naar energie, grondstoffen en landbouwproducten. - De effecten van ontginning van het tropisch regenwoud kunnen zowel positief als negatief zijn. De waardering van effecten is afhankelijk van de invalshoek van de actoren, de tijdschaal en de ruimtelijke schaal waarop gekeken wordt. - Aantasting van het tropisch regenwoud begint vaak met de aanleg van infrastructuur. Dit maakt de weg vrij voor meer activiteiten in het gebied. - Delfstoffen worden in Amazonia vooral gewonnen in dagbouwmijnen. De winning gaat gepaard met verontreiniging met zware metalen. - De ontbossing in Amazonia draagt bij aan een verlies aan biodiversiteit en kan van invloed zijn op de waterhuishouding en de koolststofkringloop. Delen van Amazonia veranderen van tropisch regenwoud in een savannelandschap. - Ontbossing leidt tot landdegradatie. Belangrijke werkwijzen: - Ontwikkelingen die leiden tot ontginning van het tropische regenwoud vanuit verschillende dimensies beschrijven. - Relaties leggen tussen maatschappelijke ontwikkelingen op verschillende ruimtelijke schaalniveaus en de ontginning van het tropisch regenwoud. Belangrijke begrippen: - Ontginning - Ontbossing - Commerciële houtkap - Illegale houtkap |
- Dagbouwmijnen - Hydro-elektriciteit - Landdegradatie - Verdroging | ||||
D2 | a 3. De kandidaat kan mogelijke oplossingen bechrijven die bijdragen aan het behoud van het tropisch regenwoud in Amazonia. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - Beschrijven welke oplossingen tot nu toe succesvol bijdragen aan het behoud van het tropisch regenwoud. - Beredeneren aan welke randvoorwaarden oplossingen moeten voldoen willen deze succesvol kunnen bijdragen aan het behoud van het tropisch regenwoud. - Verschillende toekomstbeelden voor Amazonia beschrijven en beargumenteren of deze al dan niet wenselijk of waarschijnlijk zijn. Aandachtspunten: - Voor de toekomst zijn duurzame oplossingen nodig om het tropisch regenwoud te behouden. - De publieke opinie heeft zich in Brazilië zelf en in Westerse landen, aangespoord door ngo's, sterk gekant tegen ontbossing. - De wetgeving in Brazilië biedt aanknopingspunten om het tropisch regenwoud en haar bewoners te beschermen, maar controle op de naleving ervan ontbreekt. - Randvoorwaarden waaraan oplossingen moeten voldoen, zijn onder andere: - het waarderen van de biodiversiteit van het tropisch regenwoud; - het bieden van alternatieve werkgelegenheid voor de bevolking; - het beschermen van de inheemse bevolking; - wetshandhaving. Belangrijke werkwijzen: - Verschillende ruimtelijke schaalniveaus betrekken bij het beoordelen van oplossingen voor het behoud van het tropisch regenwoud. - De belangen van actoren die actief zijn in Amazonia beoordelen vanuit verschillende dimensies. Belangrijke begrippen: - CO2-reductie - Non-Gouvernementele Organisaties (ngo's) - Landrechten voor de inheemse bevolking - Duurzaam landgebruik |
D2 | b.1. De kandidaat kan conflicten in Brazilië die verband houden met de etnische en culturele diversiteit beschrijven. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Beschrijven dat etnische verschillen of ongelijke bezitsverhoudingen bepalend zijn voor de sterke ongelijkheid onder de Braziliaanse bevolking. Aandachtspunten: - Brazilië is een etnische en culturele smeltkroes. - Dwars door de samenleving loopt een sociaal-economische scheidslijn (tussen arm en rijk). Conflicten komen voor een groot deel voort uit deze scheidslijn. - Ruim 30 procent van de bevolking leeft onder de armoedegrens, voornamelijk op het platteland. - De inheemse bevolking is het meest in de verdrukking. - Belangrijke bron van sociale ongelijkheid op het platteland is de ongelijke verdeling van grond. Conflicten tussen bevolkingsgroepen op het platteland zijn vaak geworteld in de ongelijke grondbezitsverhoudingen. - De grote sociaal-economische onderklasse vindt zijn oorsprong in het slavernijverleden; sinds de koloniale tijd behoren de zwarte Afro-Brazilianen tot de laagste sociaal- economische groepen. - In formele zin is er geen racisme; in de praktijk is er echter nog steeds sprake van racisme. - Conflicten tussen bevolkingsgroepen zijn niet of nauwelijks geworteld in religieuze verschillen: het overgrote deel van de bevolking (drie kwart) is katholiek. Er is de laatste jaren een sterke groei van evangelisch-protestantse kerken. - Het streven om tot minder ongelijkheid, minder sociale uitsluiting en volwaardig burgerschap voor alle Brazilianen te komen is voor de overheid en politiek een moeilijke opgave en langdurig proces. - Belangrijk voor de armoedebestrijding is de invoering van een maandelijkse uitkering voor de armste gezinnen (de zogenaamde Bolsa Familia, vanaf 2001). Dit zijn de zogenoemde conditional cash transfers (de uitkering wordt verstrekt onder voorwaarde dat de kinderen in het gezin naar school gaan en gevaccineerd worden). Belangrijke werkwijzen: - Etnische en culturele verschillen vanuit verschillende dimensies beschrijven. - Onderscheid maken en verbanden leggen tussen het bijzondere en het algemene. - Conflicten tussen bevolkingsgroepen vergelijken in ruimte en tijd. Belangrijke begrippen: - Sociaal-economische ongelijkheid |
- Armoedegrens - Meltkroes - Mestiezen - Racisme - (positieve) Discriminatie - Grondbezitsverhoudingen - Bolsa Familia | ||||
D2 | b.2. De kandidaat kan beschrijven dat er in megasteden sprake is van een grote en ruimtelijke zichtbare segregatie. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Beschrijven dat er in de megasteden sprake is van een grote en ruimtelijk zichtbare segregatie: favelas voor de onderklasse en gated communities voor de midden- en hogere klasse. Aandachtspunten: - Brazilië kent een sterke economische groei, die - met name in de grote steden- leidt tot een uitbreiding van de middenklasse (die op zich weer een stimulans voor de economie vormt). - In de grote steden zijn er etnische verschillen en grote sociaaleconomische verschillen. - Dit heeft mede geleid tot het probleem van straatkinderen, straat- en drugsbendes en geweld. - Het geweld in de steden leidt tot een gevoel van onveiligheid en angst. De overheid kan in dit opzicht onvoldoende een rechtsstaat garanderen. - Favelas worden geassocieerd met slechte leefomstandigheden, een slechte infrastructuur, criminaliteit en verpaupering. De werkelijkheid geeft een genuanceerder beeld: een aantal kent redelijke voorzieningen of is in opbouw. - Het overheidsbeleid ten aanzien van de ontwikkeling van de favelas heeft op sommige plekken geleid tot verbeterede leefomstandigheden; het heeft nog niet of nauwelijks geleid tot een verbeterde infrastructuur en voorzieningen op grote schaal. Belangrijke werkwijzen: - Verschillen in de megasteden vanuit verschillende dimensies beschrijven. - Verschillen in de megasteden in hun geografische context plaatsen. Belangrijke begrippen: - Sloppenwijken (favelas) - Ommuurde woonwijk (gated community) |
XXXX exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
E1 | Caribische regio | x | x | |
E1 | x.0.Xx kandidaat kan de afbakening van het gebied analyseren, gebruikmakend van combinaties van relevante kenmerken | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Het Caribisch gebied beschrijven aan de hand van liggingskenmerken. - Het Caribisch gebied afbakenen met behulp van fysisch geografische kenmerken. - Het Caribisch gebied afbakenen met behulp van sociaal geografische kenmerken. - Een beeld vormen van hoe verschillend de documentatie (informatie, statistieken) van het Caribisch gebied is. - De belangrijkste geografische elementen in het Caribisch gebied plaatsen. Aandachtspunten: - Grenzen van regio’s worden bepaald door de criteria die worden gebruikt. - Fysische en sociale criteria leveren verschillende afbakeningen en benamingen op. - Een afbakening op sociaal-economische en culturele criteria sluit het meest aan bij de alledaagse werkelijkheid. - Eigen en andermans beelden van het Caribische gebied beschrijven en aangeven hoe die beelden tot stand komen. - De invloed van beeldvorming op het (ruimtelijk) handelen illustreren aan de hand van voorbeelden ten aanzien van het Carbisch gebied. Belangrijke werkwijzen: - Het Caribisch gebied in de mondiale, regionale en lokale geografische context plaatsen. - Binnen het Caribisch gebied deelgebieden onderscheiden (bv. Grote Antillen, Kleine Antillen). - Aan het Caribisch gebied verschillende dimensies onderscheiden. - Onderscheid maken tussen het bijzondere en het algemene. Belangrijke begrippen: - Absolute ligging vs. relatieve ligging - Geologie: - Caribische plaat |
- Eilandenbogen - Grote Antillen - Kleine Antillen - Passaten: - eilanden boven de wind - eilanden beneden de wind - Cultuur: - Etnische samenstelling bevolking - Culturele verscheidenheid - (Ei)landelijk karakter/ insularisme - Historisch verleden: - kolonialisme - plantageverleden - slavernij - contractarbeiders - Belangrijke data Koninkrijk der Nederlanden: - 1954 (Statuut) - 1986 (Status aparte Aruba) - 10-10-10 (Ontmanteling van Nederlandse Antillen: BESCAST) | ||||
E1 | b.1. De kandidaat kan fysisch-en sociaal-geografische kenmerken beschrijven en samenhangen daartussen verklaren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Fysische gebiedskenmerken van het Caribisch gebied beschrijven, verklaren en voorspellen. - Het gaat om geologie, geomorfologie, klimaat, bodem en vegetatie. - Voor de in het Caribisch gebied voorkomende landschapszones de relevante geofactoren met elkaar in verband brengen. Aandachtspunten: - De ligging op een plaatrand bepaalt het voorkomen van actief vulkanisme, aardbevingen en het vormen van grondstoffen. - De breedteligging en de verdeling land/zee in de omgeving bepalen weer en klimaat in de regio. - Door het versterkt broeikaseffect zou het aantal en de intensiteit van orkanen kunnen toenemen. - Klimaat, vegetatie en bodem zijn sterk gerelateerd. - Het voorkomen van tropische depressies bepaalt de verdeling en de hoeveelheid neerslag in het Caribisch gebied. Belangrijke werkwijzen: - Aan het Caribisch gebied verschillende dimensies onderscheiden. - Binnen het Caribisch gebied deelgebieden onderscheiden. - Binnen deelgebieden relaties leggen tussen fysisch geografische aspecten. - Onderscheid maken tussen het algemene en het bijzondere. |
Belangrijke begrippen:
*Geologie:
- plaattektoniek toegepast op het Caribisch gebied
- subductie
- subductiecomplex
- transversale breuk/ transforme beweging
- vulkanisme
- eruptietypen (o.a. Pliniaanse eruptietype)
- aardbeving
- gebergtevorming
- seafloor-spreading
- riftzone
- tsunami
*Klimaat:
- Klimaten toegepast op het Caribisch gebied
- tropische cyclonen
- equatoriaal minimum (ITC)
- subtropisch maximum
- passaten
- Caribische zeestroom
- orkanen
- corioliseffect
- positieve terugkoppeling
*Bodemvormende processen:
- tropische bodems
- steppe bodems
- gesteenten
- landdegradatie
- bodemerosie
- verzilting
- verdroging
- bauxietvorming
- desertificatie
- bodemuitputting
*Landschappen:
- natuurlandschap en cultuurlandschap
- vulkanisch- en sedimentair landschap
- terrassenlandschap
- berglandschap
- kustlandschap: (binnen)baaien, zoutpannen en mangroves
- karstlandschap
- agrarisch / plantagelandschap
- conserveringsgebieden
*Vegetatie:
- tropische vegetatie
- steppe vegetatie
- ontbossing en overbeweiding
- cloudforest/ nevelwoud
- kustvegetatie (mangrove)
E1 | b.2. de kandidaat kan de sociaal geografische kenmerken en de sociaal-ruimtelijke structuur beschrijven en verklaren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Bevolkingskenmerken van de regio beschrijven en verklaren. Het gaat om: - bevolkingsopbouw - bevolkingssamenstelling - natuurlijke bevolkingsgroei - sociale bevolkingsgroei (migratie van, naar en binnen de regio) - sociaal-economische kenmerken - sociaal-culturele kenmerken. - Overheersende vormen van ruimtegebruik beschrijven en verklaren waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen landelijke en stedelijke nederzettingen. - Een beeld vormen van naturalisatie. Aandachtspunten: - De positie van een land binnen het transitiemodel wordt sterk bepaald door de ontwikkelingsgraad. - Door migratie is de leeftijdsopbouw van de bevolking van met name de kleine eilanden onevenwichtig. - De onevenwichtige verdeling van leeftijdscategorieën op met name de kleine eilanden beïnvloedt de demografische en economische ontwikkeling - Etniciteit is een factor van betekenis voor de maatschappelijke positie van bevolkingsgroepen en individuen. - De beroepsbevolking kent tussen de eilanden een verschil in transitie van de economische sectoren. - Door de invloed van migratie zijn er veel personen die een procedure ondergaan tot naturalisatie. - Familiestructuur en de man-vrouw verhouding zijn van grote invloed op de maatschappelijke en economische verhoudingen en op de positie van individuen. - Het eilandkarakter en de grote verscheidenheid aan culturele invloeden leidt tot een grote verscheidenheid aan lokale mengculturen in het Caribisch gebied (creolisering). - Braindrain (en brain gain) is een kenmerk van de relatie tussen centrum en periferie. - In ruimtelijk gebruik (op eilanden) is een spanningsveld. - Een beeld vormen van de (eigen) verbondenheid met (de mensen in) de eigen omgeving. Belangrijke werkwijzen: |
Verschillen verklaren door: - er meerdere aspecten bij te betrekken; - het in een geografische context te plaatsen; - relaties te leggen binnen gebieden; - en te vergelijken in ruimte en tijd; - onderscheid te maken tussen het bijzondere en het algemene. Belangrijke begrippen: - natuurlijke bevolkingsgroei - leeftijdsopbouw (naar leeftijd en geslacht) - bevolkingsdruk - levensverwachting - transitiemodel - sociale bevolkingsgroei (migratie/vluchtelingen/remigratievraagstuk) - Noord/ Zuid tegenstelling - push/pull factoren - brain-drain vs. brain-gain - naturalisatie - illegaliteit / niet gedocumenteerde personen - bevolkingsspreiding en dichtheid - normen en waarden - gebruiken / gewoonten - taboes (die tegenstrijdig zijn met logica). - gangstercultuur - drop-outs - machismo - matrifocale familiestructuur - tienerzwangerschappen / SOA’s - multiculturaliteit - creolisering (cultureel) - identiteit - etniciteit - (natuur)godsdienst - taal (lingua franca minderheidstalen, kleine talen, verdwenen talen en officiële talen ) - Indexcijfers (zoals de HDI) - (an)alfabetisme, scholingsgraad en opleidingsmogelijkheden. - soft state / failed state - verstedelijking - overurbanisatie en de vorming van krottenwijken - gated communities - Werelderfgoed - Sustainable Development Goals (SDG) | ||||
E1 | c.1. De kandidaat kan politieke relaties beschrijven en vergelijken. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - De huidige staatkundige relaties van (voormalige Britse, Franse en Nederlandse) eilanden in het Caribisch gebied beschrijven en met elkaar vergelijken. - Voorbeelden geven van de invloed van de Verenigde Staten in de regio op (geo)politiek, cultureel en economisch gebied. |
- Een beeld vormen van de verschillende soorten hulp die Caribische eilanden al dan niet ontvangen.
Aandachtspunten:
- De relatie van Caribische (ei)landen met het (voormalige) koloniale moederland wordt sterk bepaald door de staatsinrichting en de politieke cultuur in de moederlanden.
- (Ei)landen waren afhankelijke gebieden / koloniën en zijn elk in een eigen fase van het proces tot het (al dan niet) onafhankelijk worden.
- Per (ei)land verschilt de kwetsbaarheid van de bevolking.
- De invloed van de Verenigde Staten in het Caribisch gebied heeft historische wortels.
Belangrijke werkwijzen:
Het Caribisch gebied politiek in een geografische context plaatsen, op verschillende ruimtelijke schalen beschrijven en analyseren en relaties leggen tussen het bijzondere en het algemene.
Belangrijke begrippen:
- (Regionale) autonomie/decentralisatie
- Federalisme / federale staat
- Seperatisme
- Nation building
- nationalisme
- iconen / symbolen
- (Geo)politieke verhoudingen
- neokolonialisme
- territoriale conflicten / grenzen / internationaal zeerecht
- militair- strategische ligging (FOL)
- piraterij
- imperialisme / hegemoniale staat
- communisme vs. kapitalisme
- boycot / embargo
- socialisme
- globalisering vs. antiglobalisering
- internationalisering
- amerikanisering
- latinisering
- Chinese invloeden
- internationale invloeden
- (re-)europeanisering
- drugsbestrijding/ (mensen)smokkel
- Vrije markt vs. protectionisme.
- Nationaliseren vs. privatiseren
- Joint-venture
- Autonome landen
- Bijzondere gemeenten
- Free zones (SEZ)
*Ontwikkelingshulp: - bilateraal - multilateraal - gebonden - ongebonden - structureel - noodhulp - NGO | ||||
E1 | c.2. De kandidaat kan internationale relaties tussen economische actoren binnen de regio en daarbuiten beschrijven. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - De belangrijkste externe economische relaties van (delen van) het Caribisch gebied in kaart brengen: stromen van goederen, mensen en kapitaal tussen (delen van) het Caribisch gebied en gebieden daarbuiten. - Daarbinnen speciale aandacht voor de externe relaties van de eilanden behorende bij het Koninkrijk der Nederlanden en onderscheid tussen relaties met gebieden binnen het Caribisch gebied en gebieden daarbuiten. - Een beschrijving geven van de (economische) samenwerkingsverbanden binnen het Caribisch gebied. Aandachtspunten: - In het algemeen wordt de richting en de aardvan de stromen bepaald door verschillen in welvaart. - De economische relaties van Caribische (ei)landen met externe gebieden zijn (veel) omvangrijker dan de interne economische relaties binnen het Caribisch gebied. - Het patroon van de stromen van goederen en mensen worden mede bepaald door historisch gegroeide relaties. - De kleinschaligheid en het eilandkarakter zijn de bepalende factoren in de sociale en economische ontwikkeling van de Caribische eilanden (o.a. transportkosten, afzetmarkt, beperkte schaalvoordelen). Belangrijke werkwijzen: De economische relaties binnen het Caribisch gebied in een geografische context plaatsen, relaties leggen tussen deelgebieden en vergelijken in ruimte en tijd. Belangrijke begrippen: - stromen van goederen (handel) - stromen van mensen (migratie, toerisme) - stromen van kapitaal (o.a. offshore bedrijvigheid) - specialisering (van het toerisme) - Verenigde Naties (SIDS, IMF, WTO, World Bank, WHO, Unicef, Unesco) - CARICOM - ACP-landen en Associatie met de EU |
- OPEC - OECS | ||||
E1 | d.1 De kandidaat kan de kwetsbaarheid van de samenlevingen in het Caribisch gebied voor natuurrampen beschrijven en analyseren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Natuurlijke risico's in het Caribisch gebied beschrijven en analyseren. Het gaat om de in E1b.1. genoemde natuurlijke risico's. - Met voorbeelden aantonen dat welvaart en sociaal-organisatorisch vermogen van invloed zijn op de kwetsbaarheid van (delen van) een samenleving, zowel in sociaal-economisch als ruimtelijk opzicht. Aandachtspunten: - Natuurlijke risico's spelen op verschillende tijdschalen en dat bepaalt mede de risicoperceptie en het ruimtelijk gedrag van mensen. - Hoe zwakker de economie en hoe zwakker het bestuur van een gebied, hoe ernstiger de gevolgen van natuurrampen zullen zijn. - Kleinschaligheid beperkt de reikwijdte en de slagkracht van het bestuur bij de aanpak van gevolgen van natuurrampen. Belangrijke werkwijzen: - Aan natuurlijke risico's verschillende dimensies onderscheiden. - Zowel de risico's als de aanpak in een geografische context plaatsen. - Relaties leggen binnen (deel)gebieden. - Onderscheid maken tussen het bijzondere en het algemene. Belangrijke begrippen: - Risicoanalyse - Risicoperceptie - Hazard management - Kleinschaligheid - Soft state | ||||
E1 | d.2. De kandidaat kan de positie van etnische en/of culturele minderheden vergelijken en verklaren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: De sociaal economische positie van etnische bevolkingsgroepen in (op) Caribische (ei)landen vergelijken en verschillen verklaren. Aandachtspunten: - In economisch/politiek moeilijke tijden krijgen minderheden vaak de schuld van ontstane problemen. - De roep om regionale autonomie neemt toe wanneer naast etnische verschillen ook economische tegenstellingen en belangen een rol spelen. Belangrijke werkwijzen: |
Verschil in positie verklaren door: - - er meerdere aspecten bij te betrekken (economisch, politiek en cultureel); - - het in een geografische context te plaatsen; - - relaties te leggen binnen gebieden en deze te vergelijken in ruimte en tijd. Belangrijke begrippen: - Sociaal-economische indicatoren - Culturele minderheid - Etnische minderheid - discriminatie - racisme - stereotypering - Integratie vs. segregatie - Emancipatie (van diverse bevolkingsgroepen). - (Schending van) mensenrechten | ||||
E1 | d.3. De kandidaat kan de ivloed van het toerisme op (ei)landelijk niveau beschrijven. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Invloeden van het toerisme op de economie, cultuur, ruimtelijke ordening en het milieu beschrijven voor twee (ei)landen in de regio. - Mogelijke maatregelen noemen ter voorkoming/vermindering van negatieve effecten van toerisme en de noodzaak beargumenteren. - Beschrijven welk regionaal beeld eilanden in het Caribisch gebied naar buiten brengen in het kader van marketing. - Een beeld vormen van de in het verleden veroorzaakte milieuproblemen die hedendaagse en toekomstige generaties beïnvloeden. - Het stereotype beeld van stranden, zee e.d. komt niet overeen met de werkelijkheid. Aandachtspunten: - De belasting van toerisme op het milieu dient te worden aangepast aan de draagkracht van het milieu. - Kleine eilanden hebben door hun kleinschaligheidbeperkte draagkracht en mogelijkheden om milieuproblemen te voorkomen. - Bepaalde eilanden, vooral de kleinere, zijn voor wat betreft inkomen uit toerisme meer kwetsbaar dan andere. - Grootschalig toerisme op kleine eilanden leidt tot omvangrijke goederenstromen en incomplete kringlopen en daarmee tot ophoping van afval. - De eenzijdige ontwikkeling van het toerisme als bestaansbron maakt de eilanden kwetsbaar op economische, ecologisch en sociaal-cultureel terrein. - (Ei)landen hebben relatief hoge maatschappelijk kosten, met name die vooral gericht zijn op toerisme. - In een toeristisch beeld(mindmaps / mentalmaps) van een gebied wordt één aspect uitvergroot met gebruikmaking van clichés met economische bedoelingen, waardoor een incompleet beeld van de regio ontstaat. |
- Afwenteling is een kenmerk van de relatie tussen centrum en periferie, waarbij milieuproblemen worden doorgeschoven naar toekomstige generaties en armere gebieden.
Belangrijke werkwijzen:
- Toerisme in een geografische context plaatsen.
- Het hanteren van verschillende ruimtelijke schalen bij het beschrijven en analyseren van vraagstukken betreffende toerisme.
- Verschillende dimensies (natuurlijk, economisch, cultureel) betrekken bij de beoordeling van de effecten van toerisme.
- Onderscheid maken tussen het algemene en het bijzondere. Belangrijke begrippen:
*Toerisme:
- massatoerisme
- All-inclusive resorts
- elite-toerisme
- duurzaam toerisme
- ecotoerisme
- cruise-toerisme
*Economische ontwikkeling:
- eenzijdigheid
- conjuctuurgevoelig (als zijnde luxeproduct)
- kwetsbaarheid
- beroepsbevolking
*Ruimtelijke ontwikkeling:
- ruimtebeslag
- infrastructuur
*Milieu-effecten:
- mondiaal vs lokaal
- draagkracht van het ecosysteem
- koraalriffen (en coralbleaching)
- ecologische voetafdruk
- afwenteling
- ecologische kwetsbaarheid
*Culturele effecten:
- toeristisch groeimodel
*Toeristisch beeld:
- Regio marketing
XXXX exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
E2 | Het eigen eiland | x | ||
E2 | a.1. De kandidaat kan een samenhangend geografisch beeld van het eigen eiland beschrijven en analyseren en een beargumenteerde mening geven over maatschappelijke- en milieuvraagstukken op het eiland. | x | ||
Het betreft: - sociaal-geografische en fysisch-geografische kenmerken van en samenhangen op het eiland. - interne en externe relaties, met speciale aandacht voor de relatie met de andere delen van het Koninkrijk der Nederlanden. - (geo)politieke, sociaal-economische, culturele en milieuvraagstukken op het eigen eiland. Hij betrekt hierbij onder meer aspecten van duurzame ontwikkeling en plannen voor de ruimtelijke inrichting. - een aardrijkskundig onderzoek met gebruikmaking van de aardrijkskundige vaardigheden. |
4.c. Nadere specificaties HAVO
Het SE heeft de vorm van een examendossier. Dit bevat een overzicht van
- de afgelegde toetsen en uitgevoerde opdrachten
- de behaalde resultaten en vorderingen
In het Programma van Toetsing en Afsluiting (PTA) legt de school het aantal schriftelijke en mondelinge toetsen en opdrachten vast, alsmede de weging van de verschillende onderdelen van het examendossier. De schriftelijke en (mondelinge) toetsen en opdrachten van het SE dienen aantoonbaar representatief te zijn voor de desbetreffende eindtermen uit het examenprogramma.
Het cijfer voor het schoolexamen is samengesteld uit de cijfers en beoordelingen voor de toetsen en opdrachten, zodanig dat er aantoonbaar sprake is van een evenwichtige bijdrage van de verschillende onderdelen.
Het eindcijfer van het vak Aardrijkskunde is een combinatiecijfer van de behaalde cijfers op de SE’s en CSE van Aardrijkskunde. Dit in de volgende verhouding:
Onderdeel | Weging |
Gemiddelde cijfer SE’s Aardrijkskunde | 50% |
Cijfer CSE Aardrijkskunde | 50% |
Aardrijkskunde CE | |
Type CE | Centraal Schriftelijk Examen (CSE) |
Tijdsduur en zitting(en) CE | Gedurende één zitting van 180 minuten |
Globale vorm/inhoud CE | Schriftelijk; open & gesloten vragen |
Toegestane hulpmiddelen CE | Basispakket zoals geformuleerd door het ETE |
5. Toelichting en specificaties Aardrijkskunde VWO
5.a. Xxxxxxxxx exameneenheden CE/SE
VWO Exameneenheden | in CE | moet in SE | mag in SE | |
A1 | Geografische benadering | x | x | |
A2 | Geografisch onderzoek | x | ||
B1 | Samenhang en verscheidenheid in de wereld | x | x | |
B2 | Mondiaal verdelingsvraagstuk | x | x* | |
C1 | De aarde als natuurlijk systeem; samenhang en diversiteit | x | x | |
C2 | Mondiaal milieuvraagstuk | x | ||
D1 | Afbakening en gebiedskenmerken | x | x | |
D2 | Actuele vraagstukken | x | ||
E1 | Caribisch gebied | x | x | |
E2 | Eigen eiland | x |
* Geldt voor B2.c.3. en C2.c.3
5.b. Uitwerking van de eindtermen Aardrijkskunde VWO
VWO exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
A1 | Geografische benadering | x | x | |
A1 | a.1. De kandidaat kan kaarten selecteren, lezen, analyseren, interpreteren en produceren bij het beantwoorden van geografische vragen. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Kaarten selecteren: De leerling kan kaarten zoeken en de juiste kaart kiezen door de geografische informatiewaarde en cartografische geschiktheid van de kaart te beoordelen. Bij het beoordelen van de cartografische geschiktheid betrekt de leerling de projectie, schaal en de mate en wijze van generalisatie en symbolisatie. - Kaarten lezen: De leerling kan elementen in de kaart identificeren en benoemen, en de kenmerken van de elementen beschrijven. De leerling kan ook de kaarten bevragen: de kandidaat kan zoeken welke kenmerken bepaalde elementen bezitten en welke elementen bepaalde kenmerken bezitten. - Kaarten analyseren: De leerling kan patronen (spreidingen en geledingen) in de kaart herkennen en beschrijven, en kan correlaties tussen twee patronen herkennen en beschrijven. - Kaarten interpreteren: De leerling kan verklaringen geven voor de kenmerken en patronen van elementen en de aanwezigheid van correlaties, en kan voorspellingen doen voor veranderingen in de kenmerken en patronen van elementen. Hierbij maakt de leerling gebruik van achtergrondkennis. - Kaarten maken: De leerlingen kan geografische informatie verwerken tot een kaart. Hierbij: - kiest de leerling de geschikte projectie en schaal - kiest de leerlingen voor het geschikte type elementen: punten, lijnen, vlakken of stroompijlen - kiest de leerling voor een geschikte klassenindeling. - kiest de leerling welke informatie (welke elementen en attributen) wordt opgenomen, en hoe die informatie wordt gegeneraliseerd - kiest de leerling voor de geschikte cartografische variabele zoals grootte, vorm, richting, kleur en /of grijswaarden. De keuze hangt af van het doel van de kaart, en de kenmerken van de informatie. Afhankelijk van de keuze van het type elementen ontstaan verschillende soorten kaarten zoals stippenkaarten, isolijnenkaarten, anamorfosekaarten. | ||||
A1 | a.2. De kandidaat kan Geo-ICT applicaties gebruiken bij het beantwoorden van geografische vragen, waarbij leerlingen geografische gegevens onder andere van digitale kaarten en satellietbeelden selecteren, lezen, analyseren, bewerken en presenteren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: |
- Verschillende typen Geo-ICT applicaties als informatiebron benutten. Het gaat bijvoorbeeld om virtuele globes, educatieve web-atlassen, web GIS applicaties en serious geogames. - GPS applicaties gebruiken om geografische gegevens te verzamelen. Het gaat om het kunnen vinden van locaties en routes en het digitaal vastleggen van waarnemingen / omgevingskenmerken met behulp van GPS. - Eenvoudige GIS software hanteren bij het werken met digitale kaarten | ||||
A1 | a.3. De kandidaat kan informatie in teksten, beelden en cijfers hanteren bij het beantwoorden van geografische vragen | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: Relevante informatie selecteren, analyseren, interpreteren en produceren bij gegeven geografische vragen. Het gaat om informatie in teksten, beelden en cijfers (en combinaties daarvan) in (vak)literatuur en (massa)media. Denk aan: video, film, (interactieve) animaties, (lucht)foto's, tabellen, grafieken, diagrammen en cartoons. | ||||
A1 | b.1. De kandidaat kan geografische vragen herkennen en zelf formuleren | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Aangeven waarover geografische vragen gaan. Geografische vragen zijn vragen over: − verschillen tussen verschijnselen op aarde plus de relaties daartussen en verschillen binnen gebieden en tussen gebieden plus relaties binnen en tussen gebieden (kennis over het aardrijk) − de manier waarop geografische kennis wordt verworven en weergegeven (aardrijkskundige kennisverwerving of werkwijzen) − ruimtelijke vraagstukken waarvoor mensen, die in een specifiek gebied leven, zich geplaatst zien (toepassing van kennis en werkwijzen). - De volgende typen geografische vragen herkennen en formuleren: − beschrijvende vragen − Een beschrijving bevat een (stapsgewijze) weergave van een locatie, kenmerk, proces of patroon. − verklarende vragen − Een verklaring of een uitleg bevat een weergave van een relatie tussen twee of meer gegevens of verschijnselen bijvoorbeeld in de vorm van een oorzaak-gevolgrelatie. − voorspellende vragen − Een voorspelling bevat een onderbouwd toekomstbeeld dat is samengesteld op basis van een verwachting. − waarderende vragen − Een waardering bevat een onderbouwd oordeel over een keuze of een beslissing. − vragen gericht op het maken van keuzes en het oplossen van problemen − Een oplossing bevat een mogelijke uitkomst voor een vraagstuk. | ||||
A1 | c.1. De kandidaat kan de geografische werkwijzen toepassen bij het formuleren en beantwoorden van geografische vragen. | x | x | |
Geografische werkwijzen worden gebruikt om geografische vragen te stellen en te beantwoorden. Hieronder wordt bij elke geografische werkwijze aangegeven wat de functie ervan is en op welke denkvaardigheden een beroep wordt gedaan. Daarbij gaat het steeds om twee denkvaardigheden: het maken van onderscheid en het opsporen van samenhangen. De kandidaat moet de geografische werkwijzen kunnen gebruiken en weten wanneer en waarom bepaalde geografische werkwijzen gebruikt moeten worden. - Verschijnselen en gebieden vergelijken in ruimte en tijd. |
Het vergelijken van verschijnselen en gebieden in ruimte en tijd. Het gaat daarbij om het maken van vergelijkingen door het aangeven van overeenkomsten en verschillen tussen gebieden en tussen verschijnselen. Het vergelijken van gebieden en verschijnselen wordt gedaan om categorieën te vormen. De denkvaardigheid die daarbij wordt gehanteerd is: het onderscheiden van overeenkomsten en verschillen.
- Relaties leggen binnen een gebied en tussen gebieden.
Bij het leggen van relaties gaat het om het aangeven van samenhangen tussen verschijnselen binnen een gebied (verticaal), met name tussen natuur en samenleving en tussen ruimtelijke structuur en gedrag, en om het aangeven van samenhangen tussen gebieden (horizontaal). Relaties worden gelegd om een samenhangend geografisch (wereld)beeld op te bouwen. De betreffende denkvaardigheid is: verbanden opsporen tussen gebieden (horizontale relaties) en tussen verschijnselen binnen gebieden (verticale relaties).
- Verschijnselen en gebieden vanuit verschillende dimensies beschrijven en analyseren (natuur, economie, politiek, cultuur).
Het beschrijven en analyseren van verschijnselen en gebieden vanuit verschillende dimensies wordt gebruikt om een kritische beschouwing te geven. De denkvaardigheid is: verschillende aspecten aan een verschijnsel of gebied onderscheiden (natuur, economie, politiek, natuur) en de samenhangen daartussen op sporen.
- Verschijnselen en gebieden in hun geografische context plaatsen.
Verschijnselen in hun geografische context plaatsen doe je door van verschijnselen en gebieden aan te geven uit welke delen ze bestaan en tot welke grotere gehelen ze behoren (wisselen van analyseniveau). De betreffende denkvaardigheden zijn: de structuur van een gebied beter begrijpen door een onderscheid maken tussen deelgebieden van een groter gebied (indelen) en samenhangen opsporen als nagegaan wordt tot welk groter geheel een gebied behoort (toedelen).
- Verschijnselen en gebieden op verschillende ruimtelijke schalen beschrijven en analyseren.
Het op verschillende schaal beschrijven en analyseren van verschijnselen en gebieden (veranderen van ruimtelijke schaal). Veranderen van ruimtelijke schaal wordt gebruikt om globale geografische beelden te detailleren (concretiseren) en om van gedetailleerde geografische beelden de essentie weer te geven (abstraheren). De betreffende denkvaardigheid is: een onderscheid maken tussen globale en gedetailleerde ruimtelijke patronen.
- Verschijnselen en gebieden beschrijven en analyseren door relaties te leggen tussen het bijzondere en het algemene.
Verschijnselen en gebieden beschrijven en analyseren door het bijzondere en algemene te onderscheiden en relaties daartussen te leggen (inductief en deductief redeneren), doen we om te zien hoe algemene processen een specifieke vorm krijgen afhankelijk van het land of de regio waarin zij zich afspelen. De denkvaardigheid is: het algemene en bijzondere van een verschijnsel of gebied onderscheiden en de samenhangen daartussen opsporen.
VWO exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
A2 | Geografisch onderzoek | x | ||
A2 | a.1. De kandidaat kan een geografisch onderzoek opzetten, uitvoeren, presenteren en evalueren op basis van een geografische onderzoeksvraag en een gestructureerd plan van aanpak, met gebruikmaking van de geografische werkwijzen en primaire data, aansluitend op onderdelen van het examenprogramma, met name de domeinen B, C en E. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - Een plan van aanpak maken voor een aardrijkskundig onderzoek in de eigen regio. - Op basis van een plan van aanpak een aardrijkskundig onderzoek in de eigen regio uitvoeren, gebruik makend van geografische werkwijzen. - Rapporteren over een zelf uitgevoerd aardrijkskundig onderzoek in de eigen regio. Belangrijke werkwijze: Een plan van aanpak bevat: - een korte introductie op het onderzoeksthema, gebaseerd op bronnenonderzoek en op concepten en werkwijzen uit het examenprogramma; - een onderzoeksvraag en bijbehorende deelvragen die blijk geven van een geografische benadering van het onderzoeksthema (voor xxxxxxxxxx zie 1b en de toelichting); - een voor het onderzoek relevante manier van dataverzameling. Bij het uitvoeren van een aardrijkskundig onderzoek in de eigen regio gaat het om: - het verzamelen van primaire data (via observatie, metingen, enquêtes en/of interviews); - het verzamelen van secundaire data (kaartmateriaal, ambtelijk statistisch materiaal of rapporten); - onderzoeksgegevens te bewerken en te analyseren; - de vooraf gestelde deelvragen te beantwoorden op een methodische wijze (zie: subdomein A1, eindterm b.1 en de toelichting) op basis van de analyse van de onderzoeksgegevens. Bij een rapportage over een uitgevoerd aardrijkskundig onderzoek in de eigen regio gaat het om: - een rapportage (schriftelijk, mondeling, visueel) waarin opgenomen de onderzoeksvraag, de onderzoeksopzet, de onderzoeksresultaten, een discussie over de resultaten en een conclusie in het licht van de onderzoeksvraag; - functionele grafische en cartografische weergave van de onderzoeksresultaten; - een kritische beschouwing van de eigen aanpak met aandacht voor sterke en zwakke punten. |
VWO exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
B1 | Samenhang en verscheidenheid in de wereld. | x | x | |
B1 | a.1. De kandidaat kan de begrippen mondialisering en tijdruimtecompressie in onderling verband en vanuit een geografisch perspectief analyseren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: Aan het proces van mondialisering/globalisering economische, culturele en politieke dimensies onderscheiden en aangeven hoe deze dimensies elkaar beïnvloeden. Aandachtspunten: − Globalisering leidt tot integratie van gebieden en samenlevingen. − Economische ontwikkelingen zijn de drijvende kracht achter globalisering. − Netwerken (van bedrijven, instellingen, migranten) omspannen de wereld en oefenen hun invloed uit op steden en gebieden, op sociale groepen en op individuen. − Economische globalisering gaat vaak samen met culturele globalisering en politiek samenwerken tussen gebieden of landen. − Economische globalisering leidt vaak tot grotere economische verschillen en concurrentie tussen gebieden en groepen mensen. − Culturele globalisering leidt tot tegenreacties zoals de herwaardering van regionale (en nationale) identiteiten. Belangrijke werkwijzen: Het verschijnsel globalisering vanuit verschillende dimensies beschrijven en analyseren en relaties leggen tussen de verschillende dimensies. Belangrijke begrippen: - Globalisering - Global village - Mondiale en transnationale netwerken *Economische globalisering - kapitaalstromen - internationale arbeidsverdeling - multinationale onderneming - productieketen *WTO - zuid-zuid-investeringen - opkomende grootmachten (BRICS-landen) |
- multipolaire wereld *Culturele globalisering: - amerikanisering - cultuurgebied - lingua franca - identiteit *Politieke globalisering: - (veranderende rol van de) staat - geopolitiek - blokvorming - regionalisme - burgerschap - anders-globalisten | ||||
B1 | a.2. De kandidaat kan de uitwerking van het proces van mondialisering in verschillende gebieden beschrijven en analyseren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: Aan de hand van voorbeelden aangeven wat de effecten zijn van en de reacties zijn op globalisering in verschillende landen: een centrumland, een semi-perifeer land en een perifeer land. Aandachtspunten: Globalisering werkt in verschillende gebieden anders uit wegens de specifieke regionale context. Belangrijke werkwijzen: - Gebieden analyseren door relaties te leggen tussen bijzondere regionale omstandigheden en het algemene proces van globalisering. - Vergelijken van gebieden wat betreft de effecten van en reacties op globalisering. Belangrijke begrippen: - Wereldsysteem: - centrum - semi-periferie - periferie - Diffusie - Fragmentarische modernisering |
- Regionale ongelijkheid - Sociale ongelijkheid - Spread-effecten - Backwash-effecten | ||||
B1 | a.3. De kandidaat kan de rol van technologische ontwikkeling in het proces van tijdruimtecompressie uitleggen. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: Aan de hand van voorbeelden uitleggen hoe technologische ontwikkelingen, tijdruimtecompressie en globalisering samenhangen. Aandachtspunten: Technologische ontwikkeling is een belangrijke motor achter globalisering. Door technologische ontwikkelingen is de tijdruimtecompressie snel toegenomen. Belangrijke werkwijzen: Het relateren van technologische ontwikkelingen aan tijdruimtecompressie. Belangrijke begrippen: - Tijdruimtecompressie: - Afstandsverval - Transporttechnologie - Transportnetwerk - Informatietechnologie - absolute en relatieve afstand - absolute en relatieve ligging | ||||
B1 | a.4. de kandidaat kan de geschiedenis van tijdruimtecompressie en mondialisering en de rol die hegemoniale staten daarin hebben gespeeld uitleggen. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: Beschrijven hoe processen van internationalisering en globalisering zich in grote lijnen sedert de koloniale periode hebben ontwikkeld en wat de rol is van hegemoniale staten in deze processen. Aandachtspunten: - Het proces van globalisering is na 1980 in een stroomversnelling geraakt. - De basis van de mondiale centrum-periferie verhoudingen is gelegd in de koloniale periode. - De mondiale centrum-periferie verhoudingen veranderen omdat de internationale arbeidsverdeling verandert. - Het merendeel van de internationale handels- en investeringsstromen voltrekt zich binnen en tussen de drie kerngebieden (de triade). - Opkomende economieën en MNO’s uit deze landen spelen een steeds grotere rol in internationale handelsen investeringsstromen en in de mondiale |
economie en politiek. - Zuid-Zuid handel en investeringen worden belangrijker. Belangrijke werkwijzen: - (De veranderende) posities van landen in het wereldsysteem vergelijken. - Relaties leggen tussen internationale economische/ politieke ontwikkelingen en de wisseling van de hegemoniale staten sinds de koloniale periode. Belangrijke begrippen: - Hegemoniale staat *Tot 1970: - Europeanisering - Kolonialisme - Imperialisme - Dekolonisatie *Na 1970: - Triade - Nieuwe industrielanden - Uitschuiving - Nieuwe internationale arbeidsverdeling - Global shift - Pacific Rim | ||||
B1 | b.1. De kandidaat kan indicatoren voor het vergelijken van landen op demografisch, economisch, sociaal-cultureel en politiek terrein beschrijven en verklaren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Aan de hand van verschillende indicatoren de wereld indelen en landen met elkaar vergelijken. − Mondiale spreidingspatronen verklaren. Aandachtspunten: - Aan de hand van verschillende indicatoren kun je tot een verschillende indeling van de wereld komen. - Bevolkingsspreiding en bevolkingsdichtheid worden mede bepaald door de natuurlijke mogelijkheden van een gebied. - Cultuurelementen (zoals talen, godsdiensten, sport en mode) kunnen vanuit gebieden van oorsprong zijn verspreid (diffusie) door kolonialisme en door migratie. Belangrijke werkwijzen: - Verschijnselen op nationale schaal beschrijven. - Landen en indicatoren vergelijken. - Leggen van relaties tussen ruimtelijke spreidingspatronen. |
Belangrijke begrippen: *Cultureel: - Cultuurgebieden *Demografisch: - bevolkingsspreiding en dichtheid - bevolkingsgroei (fase in de demografische transitie ) - demografische druk - leeftijdsopbouw - kindersterfte - vruchtbaarheid *Economisch: - BBP / BRP inkomen (per capita) - koopkracht - beroepsbevolking *Politiek: - democratisch gehalte - mensenrechten - samenwerkingsverbanden *Sociaal: - analfabetisme - verstedelijkingsgraad en - tempo | ||||
B1 | b.2. de kandidaat kan de waarde en beperkingen van indicatoren op nationale schaal beschrijven. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: De waarden en beperkingen van de in b.1 genoemde indicatoren voor gebruik op nationale schaal beschrijven. Aandachtspunten: - Indicatoren maken het vergelijken en het indelen van landen mogelijk. - Indicatoren op nationale schaal verhullen ruimtelijke en sociale verschillen op een lagere ruimtelijke schaal. Belangrijke werkwijzen: - Beoordelen van de geschiktheid van indicatoren om landen in te delen. - Onderscheid maken in patronen op verschillende ruimtelijke schalen. Belangrijke begrippen: - VN-ontwikkelingsindex - Regionale ongelijkheid - Sociale ongelijkheid | ||||
B1 | b.3. de kandidaat kan het verband tussen het sociaaleconomisch ontwikkelingspeil van een gebied en de mate van verstedelijking, demografische kenmerken en verdeling van de werkgelegenheid uitleggen. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Uitleggen hoe demografische kenmerken en verstedelijking samenhangen met het sociaaleconomisch ontwikkelingspeil van een land. |
- Deze samenhang toepassen op drie typen landen: een centrumland, een semiperifeer land en een perifeer land. Aandachtspunten: - In het algemeen geldt: hoe hoger het economische ontwikkelingspeil van een land is, des te hoger is de verstedelijkingsgraad en des te lager het verstedelijkingstempo. - In het algemeen geldt: hoe hoger het economisch ontwikkelingspeil van een land is, des te lager zijn de geboorte- en sterftecijfers. - In het algemeen geldt: naarmate het economisch ontwikkelingspeil van een land hoger is, werkt een kleiner deel van de beroepsbevolking in de landbouw en een groter deel in de formele dienstensector. Belangrijke werkwijzen: Relaties leggen tussen het ontwikkelingspeil en andere relevante indicatoren van ontwikkeling Belangrijke begrippen: Zie B1b.1 en X0x.0 | ||||
X0 | c.1. De kandidaat kan grootstedelijke gebieden in een nader aan te wijzen postindustrieel land analyseren in het licht van processen van mondialisering. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - De posities van New York, Washington en Los Angeles als machtscentra en als knooppunten van informatie-, geld- en goederenstromen beschrijven en verklaren. - Ruimtelijke kenmerken van deze steden benoemen die samenhangen met hun positie als mondiaal knooppunt. Aandachtspunten: - Een wereldstad is een belangrijk mondiaal knooppunt op economisch, cultureel of politiek gebied. - Veranderingen, vernieuwingen en trends vinden hun oorsprong vrijwel altijd in grote steden. - New York is een mondiaal knooppunt op economisch, cultureel en politiek terrein, Washington op politiek terrein en Los Angeles op cultureel en economisch terrein. Belangrijke werkwijzen: - Verschillen tussen de drie stedelijke gebieden herkennen en verklaren. - Steden plaatsen in het internationale stedelijk netwerk waarin zij een knooppunt vormen. - Relaties leggen tussen de belangrijke functies en de geleding van de steden. Belangrijke begrippen: - Megalopolis - Wereldstad/Metropool - Hub en spoke-netwerk |
- Mainportregio - Achterland - Stedelijke geleding: Gentrification - Stedelijk netwerk - (Economisch) cluster - Internationale dienstverlening - Mondiale financiële markten - Creatieve stad - Innovatie - Kosmopolitisme - Xxxx xxxx - XXX | ||||
X0 | c.2. de kandidaat kan internationale migratie naar en sociale polarisatie binnen de drie genoemde stedelijke gebieden beschrijven en analyseren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: De internationale migratie naar de drie grote Amerikaanse steden beschrijven en de sociale polarisatie binnen de steden analyseren vooral gelet op de etnische samenstelling van de bevolking. Aandachtspunten: - Wereldsteden kennen een sterke ruimtelijke segregatie en sociale polarisatie. - In grote steden ontwikkelt zich een schaduweconomie (informele sector) die enerzijds migranten aantrekt en anderzijds migranten opvangt. Belangrijke werkwijzen: Relaties leggen tussen de geleding van een stad en het ruimtelijk gedrag van verschillende (etnische/sociale) groepen Belangrijke begrippen: - ruimtelijke segregatie - sociale polarisatie - getto - ommuurde woonwijk (gated community) - migranten netwerken |
VWO exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
B2 | Mondiaal verdelingsvraagstuk | x | ||
B2 | a.1 De kandidaat kan mondiale patronen in de consumptie, productie en handel van belangrijke voedselgewassen beschrijven en verklaren | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - Ruimtelijke patronen en regionale verschillen in de mondiale voedselvoorziening beschrijven en verklaren, mede met behulp van kaarten. - De mondiale handelsstromen van tarwe en rijst beschrijven en verklaren, mede met behulp van kaarten. Aandachtspunten: - Terwijl de internationale industriële handels- en investeringsstromen sterk bepaald worden door de triade, heeft de handel in voedsel een meer mondiaal karakter. - Voedselkaarten op het nationale schaalniveau verhullen voedseltekorten op een lager schaalniveau. Werkwijzen: - Relateren van bevolkingsdichtheid aan de beschikbaarheid van voedsel. - Voedselproductie en handel in een geografische context plaatsen. Belangrijke begrippen: - Bevolkingsdichtheid - Gewassen: - handelsgewassen - voedselgewassen - geglobaliseerde landbouw - Theorie van Ullman: - complementariteit - transporteerbaarheid - tussenliggende mogelijkheden - Voedselvoorziening - Voedselcrisis - Kwantitatieve honger - Kwalitatieve honger | ||||
B2 | a.2 De kandidaat kan relaties tussen globalisering en het wereldvoedselvraagstuk aangeven. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - Een verband leggen tussen economische globalisering en de beschikbaarheid van voedsel op het nationale schaalniveau. - Een verband leggen tussen politieke globalisering en het voedselvraagstuk. |
- Een verband leggen tussen een aantal technologische ontwikkelingen en het voedselvraagstuk. Aandachtspunten: - In het algemeen nemen zowel tussen als binnen landen, onder invloed van de economische globalisering de verschillen in voedselzekerheid ruimtelijk en sociaal toe. - Onder invloed van de globalisering wordt het voedselvraagstuk in toenemende mate een mondiaal verdelingsvraagstuk. - De centrumlanden houden bij hun landbouwbeleid meer rekening met de nationale belangen dan met de voedselproblematiek in de periferie. Werkwijzen: - Vergelijken van gebieden wat betreft de effecten van economische globalisering op de nationale voedselsituatie. - Wisselen van schaalniveau om de voedselsituatie te kunnen beoordelen en in een breder kader te plaatsen. - Het voedselvraagstuk vanuit verschillende dimensies analyseren (economie, politiek, technologie). Belangrijke begrippen: *Economisch: - exportlandbouw - regionale specialisatie - comparatief voordeel - landbouwsubsidies - productiviteit (per ha./persoon) - FAO *Technologische ontwikkelingen: - groene revolutie - genetisch gemanipuleed voedsel | ||||
B2 | b.1 De kandidaat kan het vraagstuk van het voedselzekerheid uitleggen. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Beargumenteren dat het voedselvraagstuk ook een maatschappelijk (verdelings)probleem is. Aandachtspunten: Voedselzekerheid en toegang tot voedsel zijn twee zijden van dezelfde medaille. Werkwijzen: Het voedselvraagstuk vanuit meerdere dimensies bekijken (sociaal en politiek). Belangrijke begrippen: - Voedselzekerheid - Sociaaleconomische stratificatie | ||||
B2 | b.2 De kandidaat kan de invloed van natuurlijke en maatschappelijke factoren op de voedselzekerheid in | x |
verschillende gebieden, op verschillende tijd en ruimteschalen uitleggen. | ||||
In dit verband kan de kandidaat: - De voedselzekerheid in twee landen vergelijken. - Een eigen standpunt innemen over de toekomstige voedselzekerheid van de twee landen. Aandachtspunten: Voedselzekerheid is sterk afhankelijk van tijd en plaats. Werkwijzen: Vergelijken van twee landen voor een aantal met voedselzekerheid samenhangende factoren Belangrijke begrippen: - Natuurlijke mogelijkheden en beperkingen - Maatschappelijke belemmeringen - Politieke stabilitieit - Beschikbaarheid van voedsel in toekomst - bevolkingsgroei - ontwikkeling voedsellandbouw - verandering milieu - toename van commerciële landbouw al gevolg van globalisering | ||||
B2 | b.3 De kandidaat kan de kwetsbaarheid van natuurlijke systemen in verschillende gebieden en hun draagkracht voor de landbouw vergelijken. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: De kwetsbaarheid van twee verschillende natuurlijke systemen vergelijken. Aandachtspunten: Bij een zelfde bevolkingsdichtheid zal een natuurlijk systeem sterker bedreigd worden als de welvaart lager is. Werkwijzen: Vergelijken van gebieden voor een aantal met voedselzekerheid samenhangende factoren. Belangrijke begrippen: - Carrying capacity /draagkracht - Bodemdegradatie - Droogteresistentie | ||||
B2 | b.4 De kandidaat kan de kwetsbaarheid van sociale groepen in verschillende gebieden voor voedseltekorten beschrijven. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Een beargumenteerde mening geven over de kwetsbaarheid van een aantal |
sociale groepen in een land met een structureel tekort aan voedsel. Aandachtspunten: De sociaal zwakkere groepen zijn het meest kwetsbaar bij voedseltekorten. Werkwijzen: Relateren van de sociale opbouw van een samenleving en de gevoeligheid voor voedseltekorten. Belangrijke begrippen: - Sociale stratificatie - Positie van vrouwen, minderheden - Aids - Grootfamilie - Grondbezitverhoudingen | ||||
B2 | c.1 De kandidaat kan de relatie tussen noodhulp, handelspolitiek en ontwikkelingssamenwerking uitleggen. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Uitleggen dat de gevoerde handelspolitiek van de rijke landen vaak niet strookt met de doelstellingen van ontwikkelingssamenwerking. Aandachtspunten: - Voedselhulp moet in tijd en ruimte scherp worden afgebakend. - Ontwikkelingssamenwerking dient vooral gericht te zijn op het verbeteren van de voedselveiligheid op langere termijn. Werkwijzen: Handelspolitiek van rijke landen vergelijken in ruimte en tijd. Belangrijke begrippen: - Voedselcrisis - Voedselhulp: - noodhulp - projecthulp - programmahulp - Hulporganisaties: - internationaal - gouvernementeel/NGO’s |
- Handelspolitiek: - dumping | ||||
B2 | c.2 De kandidaat kan uitleggen welke invloed economische ontwikkeling, sociale verhoudingen, politieke stabiliteit, demografische ontwikkeling en duurzaam landgebruik hebben op voedselzekerheid. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Aangeven in hoeverre interne factoren de verhoging van de voedselzekerheid in een land afremmen of verhogen. Aandachtspunten: Het beoordelen van voedselzekerheid is sterk gebiedsgebonden. Werkwijzen: Vergelijken van twee gebieden (bijvoorbeeld een gebied/land in Zuid-Afrika met een gebied/land in de Hoorn van Afrika) op basis van een aantal samenhangende factoren. Belangrijke begrippen: - Neerslagregiem - Droogtelandbouw - Good Governance - Territoriale conflicten - Landhervorming | ||||
B2 | c.3 De kandidaat kan uitleggen in hoeverre Nationaal Nederlands beleid, beleid van de Europese Unie, en verdragen en activiteiten van de Verenigde Naties om voedselzekerheid te verhogen coherent is. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Een beargumenteerd standpunt innemen over de vraag of het door verschillende instanties (de Nederlandse overheid, de EU, de VN) gevoerde beleid om de voedselzekerheid te verhogen, coherent is. Aandachtspunten: - Hulporganisaties in crisisgebieden werken vaker langs elkaar dan met elkaar. - De agenda rond voedselzekerheid wordt eerder bepaald door noodhulp dan door structurele oplossingen voor het voedselvraagstuk. Werkwijzen: Vergelijken van beleid op drie verschillende schaalniveaus. Belangrijke begrippen: - (in)coherent beleid |
VWO exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
C1 | De aarde als natuurlijk systeem; samenhang en diversiteit | x | x | |
C1 | a.1. Het interne systeem (kern, mantel, aardkorst) van de aarde en de betekenis van endogene processen voor de vorming van reliëf aan het aardoppervlak | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: Endogene processen die samenhangen met de platentektoniek beschrijven en verklaren. Aandachtspunten: − Het actualiteitsbeginsel: the present is the key to the past. (Het uitgangspunt dat fysische processen zoals die nu plaatsvinden in het verleden ook zo plaatsvonden). − Platentektoniek is een systeem van interacties tussen delen van de aardkorst. De beweging en de interactie worden veroorzaakt door de interne hitte van de aarde. − Plaatbewegingen zijn het resultaat van een duwkracht vanuit de (mid)oceanische rug (ridge push) en een trekkracht als gevolg van het wegduiken van de oceanische korst bij een subductiezone (slab pull). • Door endogene processen ontstaan vulkanen, aardbevingen en gebergten en de bijbehorende geomorfologische verschijnselen. − Het eruptietype van een vulkaan weerspiegelt zich in de vorm. Belangrijke werkwijzen: - Endogene processen aan elkaar relateren. − Geomorfologische verschijnselen relateren aan endogene processen. − Typeren en indelen van vulkanisme, aardbevingen en gebergten. − Het eruptietype van een vulkaan relateren aan de positie ten opzichte van de plaatgrenzen. − Geomorfologische verschijnselen relateren aan de paleogeografische ligging. Belangrijke begrippen: *Platentektoniek: - asthenosfeer - convectiestromen - lithosfeer - (mid)oceanische rug - subductie - diepzeetrog - convergente plaatgrenzen - divergente plaatgrenzen - transforme plaatgrenzen - hotspot *Vulkanisme: - explosieve eruptie - stratovulkaan |
- caldera - lahar - effusieve eruptie - schildvulkaan - pyroklastica *Aardbevingen: - magnitude (schaal van Richter) - intensiteit (schaal van Mercalli) - tsunami *Gebergtevorming: - breukgebergten - horsten en slenken - plooiingsgebergten - Geologische tijdschaal | ||||
C1 | a.2. Exogene processen aan het aardoppervlak en hun betekenis voor de vorming van het aardoppervlak | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: − Exogene processen beschrijven en hun invloed op de vorming van het aardoppervlak verklaren. − Deze exogene processen in twee stroomgebieden (in de gematigde en de aride zone) vergelijken en de verschillen verklaren. Aandachtspunten: − Door verwering en erosie worden gesteenten afgebroken. Het verweringsmateriaal wordt getransporteerd en elders gesedimenteerd. − De verweringsvorm die overheerst in een gebied wordt hoofdzakelijk bepaald door de klimatologische omstandigheden. − In de aride zone overheerst in het algemeen mechanische verwering. − In de aride zone wordt verweringsmateriaal door gebrek aan vegetatie minder goed vastgehouden dan in de gematigde zone. − Stroomsnelheid en transportmechanisme bepalen de korrelgrootte(verdeling) van het sediment. Belangrijke werkwijzen: − Exogene processen aan elkaar relateren. − Geomorfologische verschijnselen relateren aan exogene processen − Vergelijken van exogene processen in twee stroomgebieden (in de gematigde en de aride zone). − Relaties leggen tussen het algemene en het bijzondere door deze twee stroomgebieden met elkaar te vergelijken. Belangrijke begrippen: - Stroomgebied - Rivierstelsel - Verwering (mechanisch, fysisch, chemisch) - Erosie |
- Massabewegingen (denudatie) - Transport - Sedimentatie: - delta - morene - puinhelling - puinwaaier | ||||
C1 | a.3. Kringlopen die van belang zijn voor veranderingen van het aardoppervlak | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: De interactie tussen endogene en exogene processen beschrijven en verklaren (aan de hand van de kringlopen). Aandachtspunten: - Veranderingen van het aardoppervlak ontstaan door de opbouwende werking van endogene processen en de afbrekende werking door exogene processen. − Door platentektoniek ontstaan gebergten. De gesteenten in deze gebergten worden onder invloed van met name de hydrologische kringloop afgebroken. − Het verweringsmateriaal uit gebergten wordt onder invloed van met name de hydrologische kringloop getransporteerd naar lager gelegen gebieden en daar gesedimenteerd. − Stollings- en sedimentgesteenten kunnen onder langdurige invloed van hoge druk en/of warmte omgezet worden tot metamorfe gesteenten. - Platentektoniek, de gesteentekringloop en de hydrologische kringloop spelen zich af op verschillende tijd- en ruimteschalen Belangrijke werkwijzen: − Relateren van endogene en exogene processen. − Relateren van de gesteente- en de hydrologische kringloop aan elkaar en aan de endogene en exogene processen. − Relateren van kenmerken van gesteenten aan de ontstaanswijze ervan. Belangrijke begrippen: - Gesteentekringloop - Stollingsgesteenten: - basalt - graniet - Sedimentgesteenten: - kalksteen - zandsteen - Metamorfe gesteenten: - leisteen - marmer - Hydrologische kringloop | ||||
C1 | a.4. Het externe systeem aarde (lithosfeer, atmosfeer, hydrosfeer en de betekenis voor Klimaatsystemen, inclusief atmosferische- en oceanische circulatie) | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: De door zonne-energie aangedreven grote windsystemen en zeestromingen op aarde bepalen de ligging van klimaatgebieden. |
Aandachtspunten: − Op mondiale schaal is er een dynamisch evenwicht tussen inkomende zonnestraling en uitgaande warmtestraling. − Zee- en luchtstromen verdelen de warmte over het aardoppervlak. − De ligging van oceanen, continenten en gebergten beïnvloedt op diverse schalen het mondiale klimaatpatroon − Zeestromen worden aangedreven door de wind. − Daarnaast is er een thermohaliene circulatie aangedreven door verschillen in dichtheid van het zeewater Belangrijke werkwijzen: - Relateren van klimaatgebieden aan zee- en luchtstromen. - Verklaren van variaties in neerslag en temperatuur op diverse ruimtelijke schalen. Belangrijke begrippen: - Atmosferische circulatie: - hoge luchtdrukgebied - lage luchtdrukgebied - ITCZ - wet van Buys Ballot - passaat en moesson - Oceanische circulatie: - thermohaliene circulatie - diepwaterpomp - warme en koude zeestroom - Stralingsbalans - Klimaatgebied | ||||
C1 | b.1. De kenmerken van de landschapszones op aarde | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - De landschapszones op aarde herkennen en beschrijven als dynamische systemen. - Relaties tussen geofactoren binnen landschapszones beschrijven en verklaren. Aandachtspunten: - Het landschap is een dynamisch systeem: als één van de geofactoren verandert, leidt dat tot veranderingen van de andere factoren. − De theoretische grenzen tussen de landschapszones zijn in de praktijk geleidelijke (diffuse) overgangen. Belangrijke werkwijzen: - Vergelijken en relateren van de geofactoren in en tussen landschapszones. - Vergelijken van klimaatgebieden en landschapszones Belangrijke begrippen: *Geofactoren: - gesteente en reliëf |
- klimaat en lucht - bodem - water - flora en fauna - de mens *Landschapszones: - polaire zone - boreale zone - gematigde zone - subtropische zone - (semi)aride zone - tropische zone | ||||
C1 | b.2. De kenmerken van de landschapszones en de veranderingen hierin | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: De invloed van menselijke activiteiten op andere geofactoren in verschillende landschapszones beschrijven en verklaren. Aandachtspunten: − Landschapszones veranderen door (intensief) menselijk gebruik. − De gevoeligheid voor landdegradatie verschilt per landschapszone. − Duurzaam landgebruik kan processen van landdegradatie stoppen of voorkomen. − Als gevolg van klimaatverandering kunnen de (grenzen tussen) landschapszones verschuiven. Belangrijke werkwijzen: − Relateren van processen van landdegradatie aan menselijke activiteiten. − Het verschuiven van de klimaatzones en de vegetatiezones relateren aan klimaatveranderingen. Belangrijke begrippen: - Landdegradatie - Vormen van landdegradatie: − (versnelde) bodemerosie − Verzilting − verwoestijning - Oorzaken van landdegradatie: − overbeweiding − ontbossing - Klimaatverandering |
C1 | c.1. De natuurlijke en landschappelijke kenmerken van een nader aan te wijzen fysisch-geografische macroregio in onderlinge samenhang en in relatie tot de samenlevingen in de betreffende macroregio | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - De natuurlijke en landschappelijke kenmerken van het Middellandse Zeegebied beschrijven en aangeven hoe natuur en samenleving in dat gebied elkaar wederzijds beïnvloeden. - De gevolgen van landdegradatie en de manier waarop de mens daarmee omgaat analyseren. Aandachtspunten: - De plaattektonische situatie in het Middellandse Zeegebied is o.a. door de aanwezigheid van een aantal microplaten complex. - De jaarlijkse verschuiving van de grote luchtdruksystemen leidt tot een nat en een droog seizoen. - De wederzijdse beïnvloeding tussen natuur en de mens kan juist in deze landschapszone leiden tot landdegradatie. - Duurzaam gebruik van beschikbare watervoorraden kan zorgen voor een balans tussen beschikbaarheid van water en het menselijke gebruik ervan. - Goed hazard management kan de negatieve gevolgen van natuur- en milieurampen enigszins beperken. Belangrijke werkwijzen: Vergelijken van gebieden in het Middellandse Zeegebied op het terrein van platentektoniek, klimaat, landdegradatie of watergebruik. Belangrijke begrippen: - Alpien plooiingsgebied - Subtropische landschapszone - Mediterrane vegetatie - Mediterrane landbouwtypen - (grond)Waterproblematiek - Waterbalans - Duurzaam water- en landgebruik - Natuurramp - Milieuramp - Hazard Management |
VWO exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
C2 | Mondiaal milieuvraagstuk | x | ||
C2 | a.1 De kandidaat kan de componenten van het klimaatsysteem –atmosfeer, oceaan en landoppervlak– en de relaties binnen en tussen de systemen aangeven. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Aangeven hoe de componenten atmosfeer, hydrosfeer en lithosfeer afzonderlijk en in samenhang bijdragen tot het wereldklimaatsysteem. Aandachtspunten: - Ongelijke blootstelling aan zonne-energie zorgt voor lucht en waterstromen die spreiding van warmte tot gevolg hebben. - De gesteldheid van het aardoppervlak bepaalt de afwijkingen ten opzichte van het algemene patroon. - Wet van Buys Ballot. Belangrijke werkwijzen: - Klimatologische verschijnselen plaatsen in de geografische context van het systeem aarde. - Klimatologische processen relateren aan elkaar en aan de plaatselijke omstandigheden. Belangrijke begrippen: - Atmosfeer - Stralingsbalans - Energiebalans - Luchtcirculatie - hoge luchtdrukgebied of maximum - lage luchtdrukgebied of minimum - passaat - moeson - Oceanische circulatie - koude en warme zeestromen - diepwaterpomp - El Niño - Klimaatgebied - IJstijden - Interglaciaal | ||||
C2 | a.2 De kandidaat kan klimaatveranderingen in het verleden op verschillende tijdschalen beschrijven. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Voorbeelden geven van grote klimaatsveranderingen in het geologisch verleden. Aandachtspunten: Klimaatveranderingen plaatsen in ruimte en tijd. Belangrijke werkwijzen: - Actualiteitsprincipe. - De huidige geomorfologie is vaak te verklaren uit klimaatomstandigheden in het verleden. |
Belangrijke begrippen: - paleoklimaten - kwartaire klimaatveranderingen - historische tijdschaal | ||||
C2 | a.3 De kandidaat kan natuurlijke oorzaken van catastrofale en geleidelijke klimaatveranderingen in het verleden uitleggen. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Voorbeelden geven van plotselinge catastrofale klimaatsveranderingen en van geleidelijke klimaatsveranderingen in het geologisch verleden. Aandachtspunten: - Klimaatveranderingen in het verleden zijn te herleiden uit aard en de opeenvolging van afzettingen in een gebied. - Kennis van processen en omstandigheden uit het verleden scherpt het inzicht in huidige en toekomstige ontwikkelingen. Belangrijke werkwijzen: - Klimaatveranderingen plaatsen in ruimte en tijd. - Klimaatveranderingen in hun geografische context plaatsen. - Klimaatveranderingen op verschillende ruimtelijke schalen analyseren. Belangrijke begrippen: - Catastrofaal: - meteorietinslag - verstoring van het Atlantisch circulatiesysteem - Geleidelijk: - ijstijdtheorieën (tektonisch bepaald, Milankovic, glaciale wip) - Onstaan van ijstijden: - conditionele factoren - sturende mechanismen - terugkoppelingsmechanismen | ||||
C2 | b.1 De kandidaat kan de aard van het klimaatvraagstuk analyseren. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Beargumenteren dat het mondiale klimaatvraagstuk wetenschappelijk niet onomstreden is. Aangeven dat het actuele klimaatvraagstuk veroorzaakt wordt door menselijk handelen en het reageren van natuurlijke processen daarop. Aandachtspunten: |
De laatste eeuwen is de menselijke invloed als geofactor op mondiale schaal sterker dan voorheen. Belangrijke werkwijzen: Het mondiale klimaatsvraagstuk vanuit verschillende dimensies analyseren (natuur, economie, politiek). Belangrijke begrippen: - Menselijke invloeden: - uitstoot broeikasgassen - Natuurlijke gevolgen: - temperatuurstijging - zeespiegelstijging - afname landijsbedekking - toename neerslagvariabiliteit | ||||
C2 | b.2 De kandidaat kan de rol van maatschappelijke en natuurlijke factoren bij toekomstige klimaatveranderingen, zowel op korte als op lange termijn kritisch beoordelen. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - Aangeven welke maatschappelijke en natuurlijke facturen een rol in de discussie spelen. - Een mening geven over de validiteit van de argumenten die in deze discussie een rol spelen. Aandachtspunten: De opstelling van veel deelnemers aan het debat over het klimaatvraagstuk wordt sterk bepaald door hun belangen. Belangrijke werkwijzen: Bij het beoordelen van argumenten letten op: - verschillende dimensies (natuur, economie, politiek) - verschillende ruimtelijke schalen - relaties leggen tussen het algemene en het bijzondere Belangrijke begrippen: *Maatschappelijke factoren: - economische ontwikkeling - demografische factoren *Politieke factoren: - IPPC, Kyotoprotocol - duurzame energiebronnen |
*Natuurlijke factoren: - externe variabiliteit (vulkanische activiteiten) - interne variabiliteit (El Niño) - Positieve en negatieve terugkoppelingsmechanismen | ||||
C2 | b.3 De kandidaat kan de gevolgen van klimaatveranderingen voor natuurlijke en maatschappelijke systemen beschrijven en analyseren. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Gevolgen van klimaatveranderingen voor natuurlijke en maatschappelijke systemen aangeven en een beargumenteerde toekomstverwachting formuleren. Aandachtspunten: - Het denken in opties en scenario's is een gebruikelijke manier om mogelijke gevolgen van klimaatveranderingen af te wegen. - Veel klimaatmodellen hebben een grote onzekerheidsmarge: dat kan echter geen rechtvaardiging zijn om maar af te wachten wat er gaat gebeuren. - Het formuleren van een toekomstverwachting (forecasting) heeft weinig zin als je niet bereid bent daar consequenties voor het heden uit te trekken (backcasting). Belangrijke werkwijzen: - Vergelijken van (mogelijke) klimaatsveranderingen in ruimte en tijd. - Klimaatsveranderingen benaderen vanuit verschillende dimensies (natuur, economie, politiek). Belangrijke begrippen: - Natuurlijke systemen: - het verschuiven van klimaatzones - het verschuiven van vegetatiezones - het verschuiven van biogeografische zones - Biodiversiteit - Maatschappelijke systemen: - het verdwijnen van bewoonde gebieden en landbouwgronden door verdrinking - het verdwijnen van bewoonde gebieden en landbouwgronden door verzilting - het verdwijnen van bewoonde gebieden en landbouwgronden door verdroging - Kustverdediging |
C2 | b.4 De kandidaat kan de mate van kwetsbaarheid van natuurlijke en maatschappelijke systemen voor klimaatveranderingen analyseren. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Beargumenteren in hoeverre natuurlijke en maatschappelijke systemen kwetsbaar zijn voor klimaatveranderingen. Aandachtspunten: Naarmate een gebied technisch en economisch meer ontwikkeld is, is de kwetsbaarheid van dat gebied voor de gevolgen van klimaatveranderingen kleiner en de economische schade groter. Belangrijke werkwijzen: Aangeven hoe algemene processen regionaal uitwerken. Belangrijke begrippen: *Natuurlijke factoren: - bodem - water - natuur *Maatschappelijke factoren: - voedselproductie - gezondheid - transport - energiesector - toerisme - Risicoanalyse | ||||
C2 | c.1 De kandidaat kan initiatieven om schadelijke effecten van broeikasgassen tegen te gaan analyseren. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: De effecten aangeven van de verschillende initiatieven om de schadelijke gevolgen van broeikasgassen te beperken en een beargumenteerde mening daarover geven. Aandachtspunten: - Naarmate een samenleving technisch en economisch meer ontwikkeld is, zal men beter in staat zijn de schadelijke effecten tegen te gaan. - Economische processen tenderen ernaar dat nadelen van het broeikaseffect gemakkelijk op zwakkere gebieden en samenlevingen worden afgewenteld (ruimtelijke afwenteling). Belangrijke werkwijzen: - Oplossingen voor schadelijke gevolgen van het broeikaseffect vanuit verschillende dimensies analyseren (natuur, economie, politiek). - Effecten van oplossingen op verschillende ruimtelijke schalen analyseren. Belangrijke begrippen: - Technische maatregelen: - bestrijding aan de bron - symptoombestrijding - Handel in emissierechten |
- Transportpreventie - Toepassingen in duurzame energie | ||||
C2 | c.2 De kandidaat kan de manier waarop maatschappelijke systemen zich aanpassen aan klimaatveranderingen aangeven. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Aangeven dat de aanpassing van de maatschappelijke systemen afhankelijk is van de aard van de klimaatveranderingen in verschillende gebieden. Aandachtspunten: - Het welvaartsniveau van een gebied bepaalt de aard van de te nemen maatregelen. - Laaggelegen kustgebieden en gebieden in benedenlopen van rivieren zijn kwetsbaarder voor gevolgen van het broeikaseffect. Belangrijke werkwijzen: - Binnen het betreffende gebied de relevante relaties aangeven. - Aangeven hoe algemene processen in bijzondere situaties uitwerken. Belangrijke begrippen: De hanteren begrippen zijn afhankelijk van de lokale omstandigheden. | ||||
C2 | c.3 De kandidaat kan de coherentie van het Nationaal Nederlands beleid, beleid van de Europese Unie en verdragen en activiteiten van de Verenigde Naties beoordelen. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Beoordelen in hoeverre het beleid op de verschillende ruimtelijke schalen consistent is. Voorbeelden geven van coherent en incoherent beleid. Aandachtspunten: Op elk schaalniveau waarop beleid wordt geformuleerd, worden eigen afwegingen gemaakt: gebrek aan afstemming leidt gemakkelijk tot inconsequenties. Belangrijke werkwijzen: Het beleid ten aanzien van klimaatveranderingen analyseren op verschillende ruimtelijke schalen. Belangrijke begrippen: *Nederlands beleid: - bevorderen van duurzaam energiegebruik - afremmen mobiliteit *Europees beleid: - tolheffing - afstemmen van nationale wetgeving op Europese regelgeving *Mondiaal beleid: - klimaatconferenties |
VWO exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
D1 | Afbakening en gebiedskenmerken | x | x | |
D1 | a.1. De kandidaat kan eigen en andermans beeldvorming over de regio Zuid-Amerika beschrijven en analyseren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Eigen en andermans beelden van de regio Zuid-Amerika beschrijven en aangeven hoe die beelden tot stand komen. - De invloed van beeldvorming op ruimtelijk handelen illustreren aan de hand van voorbeelden ten aanzien van Zuid-Amerika. Aandachtspunten: − Cultuurelementen als muziek, dans, sport, kleding en religie spelen een belangrijke rol in het stereotype beeld van ZuidAmerika en dit beeld wordt door media en reizen vaak bevestigd. − Vanuit de natuurlijke dimensie is het beeld van Zuid-Amerika dat van een grote biodiversiteit, die onder druk staat. − Het imago van Zuid-Amerika kent paradoxen: gated communities naast krottenwijken, dictaturen naast democratieën, ongelijkheid naast herverdeling. − Het beeld van Zuid-Amerika is in de loop van de tijd veranderd van instabiele corrupte landen met een grote sociale ongelijkheid tot politiek en economisch meer stabiele landen. − Over de toekomst van Zuid-Amerika lopen de meningen sterk uiteen; van een tweederangs rol in het mondiale krachtenveld tot een veel belovende regio. − Zowel stereotype beelden als geografisch beelden van ZuidAmerika zijn van invloed op het ruimtelijk gedrag van actoren zoals bedrijven en consumenten, politici en burgers. Dat blijkt onder andere uit investeringsbeslissingen en de keuze voor toeristische bestemmingen. Belangrijke werkwijzen: − Beelden van Zuid-Amerika vanuit verschillende dimensies beschrijven en analyseren. − Huidige beelden van Zuid-Amerika vergelijken met vroege beelden van Zuid- Amerika. − Uitzonderingen op het algemene beeld van Zuid-Amerika beschrijven. Belangrijke begrippen: - Perceptie - Stereotypen - Mental map - Geografisch beeld | ||||
D1 | a.2 De kandidaat kan Zuid-Amerika typeren op basis van relevante kenmerken. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Zuid-Amerika beschrijven aan de hand van liggingskenmerken. - Zuid-Amerika typeren met behulp van fysisch-geografische en sociaalgeografische indicatoren. |
- Zuid-Amerika afbakenen als formele regio aan de hand van verschillende criteria.
Aandachtspunten:
− Zuid-Amerika omvat meerdere tektonische platen. Het vasteland omvat de Zuid-Amerikaanse plaat, en het zuidelijk deel van de Caribische plaat. De oceanische korst van de Nazcaplaat en de Antarctische plaat duiken weg onder de continentale korst van Zuid-Amerika.
− De oostzijde van het continent is een passieve continentrand. Bij de passieve continentrand deden zich de juiste omstandigheden voor, voor de vorming van aardolievoorraden.
− De westzijde van Zuid-Amerika is een actieve continentrand. Deze wordt gekenmerkt door subductie die gepaard gaat met aardbevingen en actief vulkanisme. Bij de subductie in dit gebied vindt opvallende gebergtevorming plaats. In het noorden (Colombia) zijn meerdere bergketens (cordillera’s) naast elkaar gevormd.
− Ander actief vulkanisme, als gevolg van een hotspot, komt voor op bijvoorbeeld de Galapagos-eilanden.
− De vorming van het Andesgebergte ging gepaard met het ontstaan van een voorlandbekken aan de oostzijde van het gebergte. In dit bekken heeft veel sedimentatie plaatsgevonden.
− Belangrijke geomorfologische eenheden in Zuid-Amerika zijn het hoogland van Guyana, het hoogland van Brazilië, het plateau van Patagonië, het Andesgebergte, de Altiplano en de daar tussenliggende laaglanden waarin de Orinico, de Amazone en de Paraná stromen.
− De ligging van klimaatzones, vegetatiezones en landschapszones wordt in Zuid-Amerika voor een groot deel bepaald door de breedteligging, de nood- zuidoriëntatie van het Andesgebergte en de invloed van zee- en windstromen.
− Binnen Zuid-Amerika zijn vooral het Andesgebergte en de hooglanden rijk aan ertsen. Deze ertsen zijn onder verschillende omstandigheden gevormd. Een aantal gebieden met een tropisch regenklimaat is rijk aan bauxiet.
− Fossiele brandstoffen worden voornamelijk gevonden in laag gelegen kustgebieden in Venezuela, Brazilië en Argentinië
− Periodiek wordt het normale weerpatroon in Zuid-Amerika verstoord door El Niño. Vooral aan de kust van Ecuador, Peru en Chili zijn de gevolgen van een El Niño duidelijk merkbaar.
− Het regiem van de rivieren als de Orinoco, de Amazone en de Parana, wordt grotendeels bepaald door het neerslagregiem. Het verhang en de mate van ontbossing bepalen de stroomsnelheid en de sedimentafvoer.
− De natuurlijke omstandigheden zijn van grote invloed op de bevolkingsdichtheid en de bevolkingsspreiding.
− De eerste bewoners in het Andesgebergte concentreerden zich in de hoge delen waar aardappelen, gerst en tarwe verbouwd kunnen worden. In de koloniale tijd verschoof het economisch zwaartepunt naar de lagere delen waar onder andere cacao, koffie en suikerriet verbouwd kunnen worden.
− Zuid-Amerika is het meest verstedelijkte continent ter wereld.
− Aan de kust is het tempo van verstedelijking na decennia van explosieve groei aan het afvlakken. In de binnenlanden neemt de verstedelijkingsgraad toe. Er ontstaan nieuwe steden terwijl de megasteden niet meer zo hard groeien.
− De contrasten binnen steden zijn groot met als uitersten de gated communities en favelas.
− Het economisch belang van de mijnbouw is groot.
− Binnen Zuid-Amerika komen grote verschillen voor in de landbouw. Deze verschillen hangen onder andere samen met de verschillen in de natuurlijke omstandigheden, het ontwikkelingsniveau en de macht- en grondbezitsverhoudingen.
− Zuid-Amerikaanse landen zijn overwegend middeninkomen landen.
− De waarde van het BNP van Zuid-Amerikaanse landen wordt in toenemende mate bepaald door de dienstensector.
− De tegenstellingen in welvaart en welzijn, zowel tussen landen als binnen landen, zijn in Zuid-Amerika erg groot.
− Overmakingen van migranten en de informele sector spelen een niet direct zichtbare maar grote rol in de economie van Zuid-Amerikaanse landen.
− Eind 20e eeuw gestart sociaaleconomisch beleid draagt in veel landen van Zuid-Amerika bij aan economische groei en een vermindering van de armoede.
− Bureaucratie, corruptie en geweld vormen belemmeringen in de ontwikkeling van Zuid-Amerikaanse landen.
− In het dagelijks leven spelen raciale verschillen een grote rol.
− De bevolking van Zuid-Amerika is in hoge mate gemestizeerd. Daarnaast zijn er van oorsprong inheemse, Afrikaanse, Europese en Aziatische bevolkingsgroepen.
− Ondanks de toenemende sociale mobiliteit is er nog steeds een grote kloof tussen arm en rijk met bijbehorend verschil in ontwikkelingskansen.
− Bovengenoemde fysisch-geografische en sociaalgeografische kenmerken bepalen de grenzen van regio’s binnen Zuid-Amerika.
Belangrijke werkwijzen:
− Zuid-Amerika en haar deelgebieden vanuit verschillende dimensies beschrijven en analyseren.
− Binnen Zuid-Amerika relaties leggen tussen verschillende verschijnselen of processen.
− Zuid-Amerika in de mondiale geografische context plaatsen.
Belangrijke begrippen:
- Schild
- Hoogtezones
- Hoogvlakte/hoogland
- Ertsen / ertsvorming
- Fossiele energiebronnen
- Andesiet
- Tropisch regenwoud (selva)
- Savanne (llanos, cerrado en caatinga)
- Steppe (pampa)
- Tropisch laagland
- Mangrove
- Bevolkingsdruk
- Gezinsplanning
- Natuurlijke bevolkingsgroei
- Sociale bevolkingsgroei /migratie
- Etniciteit
- Mestizering
- Latino
- Bevolkingsparticipatie
- Democratisering
- Sociale polarisatie - Gini-coëfficiënt/Lorenzcurve - Elite - BBP per hoofd /BRP per hoofd - Import- en exportpakket - Handelsbalans - Megasteden - Sloppenwijken (favelas) - Informal city - Informele sector - Cliëntelisme - Latifundia - Grondbezitverhouding - El Niño | ||||
D1 | b.1. De kandidaat kan een geografische vergelijking maken tussen Zuid-Amerika en een andere ontwikkelingsregio in de wereld. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: − Zuid-Amerika op hoofdlijnen vergelijken met een andere ontwikkelingsregio op basis van natuurlijke, sociaaleconomische en sociaal-culturele kenmerken. − Verschillen en overeenkomsten tussen Zuid-Amerika en een andere ontwikkelingsregio ten aanzien van sociaaleconomische en sociaal-culturele kenmerken verklaren. − Vergelijkenderwijs toekomstscenario’s beschrijven ten aanzien van de verdere ontwikkeling van Zuid-Amerika en van een andere ontwikkelingsregio. Aandachtspunten: − De regio’s verschillen in natuurlijke omstandigheden, ligging, aanwezige energiebronnen en grondstoffen. − De regio’s verschillen vertonen verschillen en overeenkomsten in taal en religie, bevolkingsgroei, verstedelijkingsgraad, welvaart en het belang van bepaalde economische sectoren. − Sociaaleconomische en sociaal-culturele verschillen tussen de regio’s zijn te verklaren aan de hand van historische, natuurlijke, economische, politieke en culturele factoren en/of relaties. − De gekozen toekomstscenario’s beïnvloeden de ontwikkelingskansen van verschillende regio’s. − Elke regio is uniek en toch zijn in verschillende regio’s soortgelijke geografische patronen en processen te vinden. De uitkomst van een vergelijking van regio’s is mede bepaald door de schaal waarop de regio bekeken wordt. Belangrijke werkwijzen: − Zuid-Amerika en één of meer andere ontwikkelingsregio’s vergelijken op basis van de gegeven aandachtspunten. − Zuid-Amerika en één of meer andere ontwikkelingsregio’s vanuit de economische en sociaal-culturele dimensie analyseren. − Binnen Zuid-Amerika en één of meer andere ontwikkelingsregio’s relaties leggen tussen verschillende verschijnselen of processen. − Bijzondere ontwikkelingen onderscheiden van de algemene ontwikkelingen in Zuid-Amerika en één of meer andere ontwikkelingsregio’s. − Het belang van schaal en analyseniveau bij de bestudering en vergelijking van regio’s kunnen benoemen. |
Belangrijke begrippen: - Demografische transitie - Demografische druk - Etnische / religieuze conflicten - Informele en formele machtsstructuur | ||||
D1 | c.1. De kandidaat kan de ontwikkelingsprocessen in Zuid- Amerika beschrijven en analyseren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: − Het ontwikkelings- en democratiseringsproces vanaf de jaren negentig op hoofdlijnen beschrijven in vergelijking met de voorgaande politieke ontwikkelingsfasen. − De verstedelijkingsproblematiek beschrijven en analyseren en hierbij historische, economische, politieke en sociaal culturele factoren betrekken. − De gevolgen van infrastructurele ontsluiting benoemen, waarbij voor- en nadelen op verschillende schaalniveaus en voor verschillende betrokkenen aan bod komen. − De veranderende rol van Zuid-Amerika in de mondiale economie vanaf de jaren negentig beschrijven en verklaren, waarbij aandacht wordt besteed aan het belang van exportgewassen, grondstoffen- en energieproductie. − Verschillende toekomstscenario’s voor Zuid-Amerika schetsen en beargumenteren op basis van de bestudeerde ontwikkelingsprocessen. Aandachtspunten: − De ontwikkeling van Zuid-Amerika kent verschillende perioden; pre-koloniaal, koloniaal, traditioneel postkoloniaal en moderne tijd. − Sinds de jaren negentig bepalen in veel landen naast vrijhandel ook sociale doelen de politieke koers. − Politiek gezien ontwikkelden de meeste postkoloniale landen in Zuid-Amerika zich van kwetsbare democratieën via dictatuur en oligarchie naar meer stabiele, democratische landen. − Politiek gezien is er in Zuid-Amerika in de 21e eeuw sprake van toenemende bottom-up democratisering. − De verstedelijking in Zuid-Amerika gaat door, ondanks de maatschappelijke problemen van ongelijkheid, armoede, geweld en uitsluiting. − Als gevolg van economische en infrastructurele ontwikkelingen staan inheemse volken, boerengemeenschappen en het milieu in verschillende landen van Zuid-Amerika onder druk. De aanleg van nieuwe infrastructuur is vaak het begin van ontbossing. − Er worden veel wegen en waterkrachtcentrales gebouwd, met een enorme invloed op mens en milieu. − In een globaliserende wereld neemt ook in Zuid-Amerika de culturele beïnvloeding vanuit en naar andere werelddelen toe. − De samenwerking tussen Zuid-Amerikaanse landen neemt toe blijkend uit economische, politieke en culturele bondgenootschappen en onderling verkeer. − De herkomst van investeringen vanuit andere werelddelen in ZuidAmerika verandert. Dit heeft grote gevolgen voor de regionale verschillen in Zuid- Amerika. − De regio heeft in de wereld aan aanzien gewonnen. ZuidAmerikaanse politici zijn op het wereldtoneel in toenemende mate zichtbaar en eisen een meer volwaardige positie als politieke actor op. Het zelfbewustzijn van de inwoners van Zuid-Amerika is groeiende. |
Belangrijke werkwijzen:
− Ontwikkelingsprocessen in Zuid-Amerika vergelijken in ruimte en tijd.
− Ontwikkelingsprocessen in Zuid-Amerika analyseren vanuit verschillende dimensies.
− Het relateren van economische en demografische ontwikkelingsprocessen in Zuid-Amerika.
− Investeringen in Zuid-Amerika relateren aan de gevolgen voor het milieu en de inheemse bevolking.
− Zuid-Amerika plaatsen in de context van globaliseringsprocessen op verschillende schaalniveaus.
Belangrijke begrippen:
- Dictatuur
- Oligarchie
- Populisme
- Neoliberalisme
- Good governance
- De-agrarisatie
- Industrialisatie
- Tertiairisering
- Landroof (landgrabbing)
- Duale economie
- Exportvalorisatie
- Importsubstitutie
- Cashcrops/foodcrops
- Waterkrachtcentrale
- UNASUR
- Buitenlandse investeringen (Foreign Direct Investments)
- BRIC(S)
- Etnische en culturele diversiteit
- Democratisering
VWO exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
D2 | Actuele vraagstukken | x | ||
D2 | a.1 De kandidaat kan de winning van natuurlijke hulpbronnen in Amazonia en Bolivia analyseren en beschrijven. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - Beschrijven wat de gevolgen zijn van de winning van natuurlijke hulpbronnen voor het landschap, het ecosysteem en de bevolking. - Beschrijven op welke manier verschillende actoren (multinationals, bewoners, overheden, ngo’s) de winning van natuurlijk hulpbronnen bevorderen of juist proberen tegen te gaan. Aandachtspunten: - De winning van natuurlijke hulpbronnen wordt in Amazonia en Bolivia grotendeels gestuurd door grote multinationals uit westerse landen, maar ook door multinationals uit landen als Japan, India, China, Brazilië en Venezuela. - Ontbossing, aanleg van stuwdammen en mijnbouw in Amazonia leiden tot aantasting van het landschap, verstoring van de waterbalans, aantasting van het ecosysteem en aantasting van de traditionele leefwijze van de inheemse bevolking. - Bolivia bezit belangrijke strategische voorraden van onder andere aardgas, lithium, ijzererts en andere mineralen. - De winning van natuurlijke hulpbronnen in Bolivia biedt mogelijkheden tot ontwikkeling, maar leidt ook tot interne spanningen. - Infrastructuur wordt aangelegd voor de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen. De aanleg van infrastructuur vergroot de druk op de natuur en de inheemse bevolking. Belangrijke werkwijzen: - Vanuit verschillende dimensies analyseren welke actoren betrokken zijn bij de winning van natuurlijke hulpbronnen in Amazonia en Bolivia en op welke manier deze actoren met elkaar botsen. - De achterliggende oorzaken van de winning van natuurlijke hulpbronnen op verschillende ruimtelijke schalen analyseren. - Relaties leggen tussen de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen in Amazonia en Bolivia en de aantasting van het landschap en de traditionele leefwijze van de inheemse bevolking. Belangrijke begrippen: - ontginning - ontbossing - hydro-elektriciteit - duurzaamheid - biodiversiteit - waterbalans - landdegradatie - draagkracht | ||||
D2 | a.2 De kandidaat kan natuurlijke gevaren in Zuid-Amerika analyseren en bschrijven. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: |
- Beschrijven welke natuurlijke gevaren er spelen in Zuid-Amerika en in welk deel van het continent deze gevaren spelen. - Beredeneren waarom gebieden met een hoog risico op natuurlijke gevaren toch vaak dicht bevolkt zijn. Aandachtspunten: - Natuurlijke gevaren doen zich vaak voor met lange en wisselende tussenpozen. Dat bepaalt mede de risicoperceptie en het ruimtelijk gedrag van mensen. - Aardbevingen, vulkaanuitbarstingen en tsunami's komen voor in het westen van Zuid- Amerika en zijn gerelateerd aan platentektoniek. - Vulkaanuitbarstingen kunnen gepaard gaan met lahars/modderstromen. Deze vormen vaak een groter gevaar dan de vulkaanuitbarstingen zelf. - Laag gelegen kustgebieden en riviervlakten zijn in toenemende mate gevoelig voor overstromingen. - Er zijn grote verschillen in de kwaliteit van het hazard management tussen verschillende landen in Zuid-Amerika. Belangrijke werkwijzen: - Natuurlijke gevaren relateren aan platentektonische- of klimatologische processen. - Natuurlijke gevaren in een geografische context plaatsen en daarbij onderscheid maken tussen het bijzondere en het algemene. - Het hazard management relateren aan het ontwikkelingspeil en de kwetsbaarheid van bevolkingsgroepen. Belangrijke begrippen: - Aardbevingen - Tsunami’s - Vulkanisme - Lahars/Modderstromen - Aardverschuivingen - Stormvloed - Risicoperceptie - Hazard management | ||||
D2 | b.1 De kandidaat kan verschillen tussen stedelijke gebieden en plattelandsgebieden en verschillen tussen op de wereldmarkt georiënteerde regio's en regio's die zich richten op lokale markten typeren. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - Benoemen hoe het proces van mondialisering zichtbaar is in verschillende typen Zuid Amerikaanse steden en in de nabije (plattelands)gebieden. Hij betrekt hierbij: - de belangrijkste overeenkomsten en verschillen tussen de steden Sao Paolo en Cuenca, Equador. - de belangrijkste overeenkomsten en verschillen tussen de meer rurale gebieden rondom Sao Paolo en Cuenca. Aandachtspunten: - De grens van de stedelijke bebouwing ligt bij de megasteden ver van het centrum. En ook dit 'platteland' is nog verstedelijkt, met een veelheid aan niet-agrarische functies. - Naast de beroemde megasteden zijn er in Zuid-Amerika ook kleinere |
steden die als ruraal centrum dienen, die aan internationale ontwikkelingscorridors liggen of die een belangrijke mijnbouw of toeristische functie hebben. - Mondialisering komt buiten de stad tot uiting in plantagegebieden, maar ook in andere typen rurale gebieden, bijv. door mijnbouw, boskap, toerisme of geldzendingen (remittances) van migranten. - Ook al lijken steden onder invloed van mondialisering in toenemende mate op elkaar, toch verschillen ze vanwege een andere geschiedenis, ligging en sociaal-culturele context. Belangrijke werkwijzen: - Aan ruimtelijke ontwikkelingen in stad en platteland verschillende dimensies onderscheiden en deze in een geografische context plaatsen. - Relaties leggen tussen stad en platteland. - Stad en platteland vergelijken in ruimte en tijd en daarbij een onderscheid maken tussen het bijzondere en het algemene. Belangrijke begrippen: - Netwerksamenleving - Megasteden/Middelgrote steden: - Informele stad - Urban Sprawl - Ontwikkelingscorridors: - Rurale gebieden - Mijnbouw - Agri-business - Zelfvoorzienend/commercieel | ||||
D2 | c.1 De kandidaat kan de positie van indianen in Zuid- Amerika beschrijven en verklaren. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - De spreiding van de indianen in Zuid-Amerika beschrijven en verklaren. - De sociaal-economische positie van de indianen in Peru en Suriname vergelijken en verschillen verklaren. Aandachtspunten: - De identiteit van indianen hangt samen met afstamming/ etniciteit en woongebied/territorium. - Indianen die naar de stad trekken, nemen soms afstand van de indiaanse cultuur en niet- indianen beroepen zich soms op hun ‘indiaanse etniciteit’. - De kwetsbaarheid van groepen in een samenleving wordt bepaald door verschillen in macht, status, geld, eigendomsrechten en cultuur. Belangrijke werkwijzen: - De veranderende spreiding van de indianen beschrijven en verklaren. - De situatie van de indianen beschrijven en verklaren vanuit verschillende dimensies. Belangrijke begrippen: - Inheemse bevolking - Grond- en watereigendom - Culturele verschillen - Machtspolitiek - Isolement - Discriminatie |
- Integratie - Assimilatie | ||||
D2 | c.2 De kandidaat kan territoriale conflicten en etnische en culturele diversiteit beschrijven en verklaren. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: - Territoriale conflicten in Peru en Suriname waarbij etnische en culturele diversiteit een rol speelt, beschrijven en verklaren. - Beschrijven hoe nationale overheden in deze conflicten optreden. Aandachtspunten: - De roep om erkenning van eigen normen, waarden, rechten en macht en soms ook regionale autonomie neemt toe wanneer naast culturele en etnische verschillen ook economische en politieke tegenstellingen en belangen een sterke rol spelen. - Sociaal-economische herverdeling, culturele erkenning en politieke participatie zijn de kerneisen van veel indiaanse groepen. Belangrijke werkwijzen: Conflicten vanuit verschillende dimensies beschrijven en verklaren. Belangrijke begrippen: - Regionale autonomie - Decentralisatie - Territoriale conflicten | ||||
D2 | c.3. De kandidaat kan de herwaardering van inheemse waarden als sociale en politieke factor. | x | ||
In dit verband kan de kandidaat: Voorbeelden geven waaruit blijkt dat de waarden van indianen in Zuid-Amerika veranderen en een rol spelen op sociaal en politiek vlak. Aandachtspunten: - In een veranderende samenleving worden oude waarden soms opnieuw ontdekt, bestaande waarden aangepast en nieuwe waarden ontwikkeld. - Veranderende waarden hebben gevolgen voor het functioneren van samenlevingen en veranderende samenlevingen leiden tot waardenaanpassing. Belangrijke werkwijzen: Visies op een veranderende samenleving vanuit verschillende dimensies beschrijven. Relaties leggen tussen waarden en sociaal en politiek beleid. Belangrijke begrippen: - Regionale autonomie - Duurzaamheid - Leefstijl |
VWO exameneenheden en uitgewerkte eindtermen | in CE | moet in SE | mag in SE | |
E1 | Caribische regio | x | x | |
E1 | a.1. De kandidaat kan de afbakening van het gebied analyseren, gebruikmakend van combinaties van relevante kenmerken. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Het Caribisch gebied beschrijven aan de hand van liggingskenmerken. - Het Caribisch gebied afbakenen met behulp van fysisch geografische kenmerken. - Het Caribisch gebied afbakenen met behulp van sociaal geografische kenmerken. - Een beeld vormen van hoe verschillend de documentatie (informatie, statistieken) van het Caribisch gebied is. - De belangrijkste geografische elementen in het Caribisch gebied plaatsen. Aandachtspunten: - Grenzen van regio’s worden bepaald door de criteria die worden gebruikt. - Fysische en sociale criteria leveren verschillende afbakeningen en benamingen op. - Een afbakening op sociaal-economische en culturele criteria sluit het meest aan bij de alledaagse werkelijkheid. - De (tegenstrijdige) documentatie van (ei)landen in het Caribisch gebied, maakt het moeilijk om onderlinge vergelijkingen te maken. - Eigen en andermans beelden van het Caribische gebied beschrijven en aangeven hoe die beelden tot stand komen. - De invloed van beeldvorming op het (ruimtelijk) handelen illustreren aan de hand van voorbeelden ten aanzien van het Carbisch gebied. Belangrijke werkwijzen: - Het Caribisch gebied in de mondiale, regionale en lokale geografische context plaatsen. - Binnen het Caribisch gebied deelgebieden onderscheiden (bv. Grote Antillen, Kleine Antillen). - Aan het Caribisch gebied verschillende dimensies onderscheiden. - Onderscheid maken tussen het bijzondere en het algemene. Belangrijke begrippen: - Absolute ligging vs. relatieve ligging - Geologie - Caribische plaat - Eilandenbogen - Grote Antillen - Kleine Antillen - Passaten - eilanden boven de wind - eilanden beneden de wind - Cultuur - Etnische samenstelling bevolking - Culturele verscheidenheid - (Ei)landelijk karakter/ insularisme |
- Historisch verleden - kolonialisme - plantageverleden - slavernij - contractarbeiders - Belangrijke data Koninkrijk der Nederlanden: - 1954 (Statuut) - 1986 (Status aparte Aruba) - 10-10-10 (Ontmanteling van Nederlandse Antillen: BESCAST) | ||||
E1 | b.1. De kandidaat kan fysisch-en sociaal-geografische kenmerken beschrijven en samenhangen daartussen verklaren | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Fysische gebiedskenmerken van het Caribisch gebied beschrijven, verklaren en voorspellen. - Het gaat om geologie, geomorfologie, klimaat, bodem en vegetatie. - Voor de in het Caribisch gebied voorkomende landschapszones de relevante geofactoren met elkaar in verband brengen. - Overgangszones tussen landschappen (gradiënten) op de verschillende fysisch geografische criteria beschrijven en verklaren. Aandachtspunten: - De ligging op een plaatrand bepaalt het voorkomen van actief vulkanisme, aardbevingen en het vormen van grondstoffen. - De breedteligging en de verdeling land/zee in de omgeving bepalen weer en klimaat in de regio. - Door het versterkte broeikaseffect zou het aantal en de intensiteit van orkanen kunnen toenemen. - Klimaat, vegetatie en bodem zijn sterk gerelateerd. - Het voorkomen van tropische depressies bepaalt de verdeling en de hoeveelheid neerslag in het Caribisch gebied. - In het Caribisch gebied kan op verschillende schaalniveaus onderscheid worden gemaakt in de invloed van de klimaatfactoren. - Het Caribisch gebied wordt gekenmerkt door een verscheidenheid aan landschappen. - Het belang van vegetatie voor het tegengaan van erosie en kustafbraak. - De indeling in B-klimaten berust op effectieve neerslag waarin verbanden worden aangegeven tussen neerslag en verdamping. - Verwoestijning in de Caribische regio heeft zowel fysische als sociale oorzaken. - Het voorkomen van tropische depressies bepaalt de verdeling en de hoeveelheid neerslag in het Caribisch gebied. - Bauxiet is een residu van extreme tropische verwering. - Het overleven van bepaalde soorten planten en dieren is afhankelijk van de omvang (schaal) van het ecosysteem (eilandtheorie). - De Caribische eilanden, vooral die met enig reliëf, zijn gradiëntrijk waardoor er een grote landschappelijke variatie ontstaat. Belangrijke werkwijzen: - Aan het Caribisch gebied verschillende dimensies onderscheiden. - Binnen het Caribisch gebied deelgebieden onderscheiden. - Binnen deelgebieden relaties leggen tussen fysisch geografische aspecten. - Onderscheid maken tussen het algemene en het bijzondere. |
Belangrijke begrippen:
*Geologie:
- plaattektoniek toegepast op het Caribisch gebied
- subductie
- subductiecomplex
- transversale breuk/ transforme beweging
- vulkanisme
- eruptietypen (o.a. Pliniaanse eruptietype)
- aardbeving
- gebergtevorming
- seafloor-spreading
- riftzone
- tsunami
*Klimaat:
- Klimaten toegepast op het Caribisch gebied
- Micro-klimaat
- tropische cyclonen
- equatoriaal minimum (ITC)
- subtropisch maximum
- passaten
- Caribische zeestroom
- orkanen
- stormvloed
- corioliseffect
- positieve terugkoppeling
- windhozen (tornado’s)
- El Niño
*Bodemvormende processen:
- tropische bodems
- steppe bodems
- wadi’s / rooi
- gesteenten
- landdegradatie
- bodemerosie
- verzilting
- verdroging
- bauxietvorming
- desertificatie
- bodemuitputting
*Landschappen:
- natuurlandschap en cultuurlandschap
- vulkanisch- en sedimentair landschap
- terrassenlandschap
- berglandschap
- kustlandschap: (binnen)baaien, zoutpannen en mangroves
- karstlandschap
- agrarisch / plantagelandschap
- conserveringsgebieden
- Gradiënten *Vegetatie: - tropische vegetatie - steppe vegetatie - ontbossing en overbeweiding - eilandtheorie - endemen - cloudforest/ nevelwoud - kustvegetatie (mangrove) | ||||
E1 | b.2. De kandidaat kan de sociaal geografische kenmerken en de sociaal-ruimtelijke structuur beschrijven en verklaren. | x | x | |
In dit verband kan de kandidaat: - Bevolkingskenmerken van de regio beschrijven en verklaren. Het gaat om: - bevolkingsopbouw - bevolkingssamenstelling - natuurlijke bevolkingsgroei - sociale bevolkingsgroei (migratie van, naar en binnen de regio) - sociaal-economische kenmerken - sociaal-culturele kenmerken. - Overheersende vormen van ruimtegebruik beschrijven en verklaren waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen landelijke en stedelijke nederzettingen. - Een beargumenteerde mening geven over het belang van ruimtelijke ordening (planologie). - Een beeld vormen van naturalisatie. Aandachtspunten: - De positie van een land binnen het transitiemodel wordt sterk bepaald door de ontwikkelingsgraad. - Door migratie is de leeftijdsopbouw van de bevolking van met name de kleine eilanden onevenwichtig. - De onevenwichtige verdeling van leeftijdscategorieën op met name de kleine eilanden beïnvloedt de demografische en economische ontwikkeling. - Etniciteit is een factor van betekenis voor de maatschappelijke positie van bevolkingsgroepen en individuen. - De beroepsbevolking kent tussen de eilanden een verschil in transitie van de economische sectoren. - Door de invloed van migratie zijn er veel personen die een procedure ondergaan tot naturalisatie. - Familiestructuur en de man-vrouw verhouding zijn van grote invloed op de maatschappelijke en economische verhoudingen en op de positie van individuen. - Het eilandkarakter en de grote verscheidenheid aan culturele invloeden leidt tot een grote verscheidenheid aan lokale mengculturen in het Caribisch gebied (creolisering). - Braindrain (en brain gain) is een kenmerk van de relatie tussen centrum en periferie. - In ruimtelijk gebruik (op eilanden) is een spanningsveld. - Een beeld vormen van de (eigen) verbondenheid met (de mensen in) de eigen omgeving. Belangrijke werkwijzen: |
- Verschillen verklaren door:
- er meerdere aspecten bij te betrekken.
- het in een geografische context te plaatsen.
- relaties te leggen binnen gebieden.
- en te vergelijken in ruimte en tijd.
- onderscheid te maken tussen het bijzondere en het algemene.
Belangrijke begrippen:
- natuurlijke bevolkingsgroei
- leeftijdsopbouw (naar leeftijd en geslacht)
- bevolkingsdruk
- levensverwachting
- transitiemodel
- sociale bevolkingsgroei (migratie/vluchtelingen/remigratievraagstuk)
- Noord/ Zuid tegenstelling
- push/pull factoren
- brain-drain vs. brain-gain
- Caribische diaspora
- naturalisatie
- illegaliteit / niet gedocumenteerde personen
- bevolkingsspreiding en dichtheid
- normen en waarden
- gebruiken / gewoonten
- taboes (die tegenstrijdig zijn met logica).
- gangstercultuur
- drop-outs
- mental slavery
- machismo
- matrifocale familiestructuur
- tienerzwangerschappen / SOA’s
- multiculturaliteit
- creolisering (cultureel)
- identiteit
- etniciteit
- (natuur)godsdienst
- taal (lingua franca minderheidstalen, kleine talen, verdwenen talen en officiële talen )
- Indexcijfers (zoals de HDI)
- (an)alfabetisme, scholingsgraad en opleidingsmogelijkheden.
- soft state / failed state
- (on)afhankelijke media
- verstedelijking
- overurbanisatie en de vorming van krottenwijken
- gated communities
- Werelderfgoed
- Sustainable Development Goals (SDG)
- mobiliteit / congestie
- (stedelijke) infrastructuur
- NIMBY
- gentrification
- sociale cohesie