SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Bindend advies van 23 januari 2017 Kenmerk: 16/19
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. R.J.B. Xxxxxxxxx, wonende te Arnhem, voorzitter,
D.M. Portier RA, wonende te Lelystad,
xxx. X.X.X. Xxxxx, wonende te Amersfoort, bijgestaan door xx. X.X.X. Xxxxx, griffier, heeft het navolgende bindend advies gewezen
in de zaak van:
A.,
gevestigd te Z., eiseres in conventie,
verweerster in reconventie, gemachtigde: xx. X. Xxxxx,
tegen:
B.,
gevestigd te Z., verweerster in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. A.C. de Die.
Partijen worden hierna aangeduid als A. en B..
1. De procedure
1.1 A. heeft met een brief van 16 september 2016 (met twee bijlagen) deze procedure aanhangig gemaakt. Met een op 10 oktober 2016 ingezonden memorie van eis (met producties, genummerd 1-19) heeft zij het Scheidsgerecht verzocht om als goede mensen naar redelijkheid en billijkheid uitspraak te doen in de vorm van een bindend advies en daarbij:
1. B. te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan A. te betalen een bedrag van € 136.885,00 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 oktober 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. B. te veroordelen om binnen twee weken na de uitspraak mee te werken aan sluiting van de bankrekeningen van de beëindigde maatschap zoals die worden aangehouden bij de C. met kenmerken D. en E., zulks op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag dat B. aan deze veroordeling niet voldoet;
3. B. te veroordelen om binnen twee weken na de uitspraak inzicht te geven in de waarde van de voorraad opiaten per 1 januari 2015 zoals die door haar is geteld, door de stukken met betrekking tot die telling af te geven aan A., zulks op straffe van een dwangsom van € 25,00 per dag voor iedere dag dat
B. aan deze veroordeling niet voldoet;
4. B. te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan A. te betalen een bedrag gelijk aan de helft van de voorraad opiaten per 1 januari 2015 met een minimum van € 150,00 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
5. B. te veroordelen in de kosten van deze procedure, de kosten van het Scheidsgerecht daaronder begrepen.
1.2 Op 8 november 2016 heeft B. een memorie van antwoord tevens houdende memorie van eis in reconventie ingezonden (met producties, genummerd 1-20). Zij heeft daarbij in conventie geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van A.. In reconventie vordert B. van X. het volgende:
− huur praktijkruimte en schoonmaakkosten 2 maanden, € 1.095,00;
− compensatie voor ongeoorloofd 5 weken langer verblijf in praktijk van B. + reputatieschade, € 17.500,00;
− billijkheidscorrectie, € 88.708,05;
− compensatie oneigenlijk toegeëigende patiënten A., € 15.053,91;
− kosten Dekra (16,6 van in totaal € 6.352,50 (50 % is reeds in de boekhouding verwerkt), € 1.054,52;
− kosten medisch instrumentarium, € 250,--;
− oneigenlijk betaalde kosten N., € 1.968,00;
− Caspir cursus, € 225,--;
− kosten juridische bijstand in kort geding 45 uur x € 200,00, € 9.000,00; een en ander met een totaal van € 134.854,48.
− Te verrekenen: 30% receptregel vergoeding o.b.v. de werkelijke receptregels en tarieven (€ 3.025,44) en loonkosten apothekersassistente (42) uur 1 januari 2015 – 9 februari 2015 (€ 1.250,00).
Het totale in reconventie te vorderen bedrag bedraagt: € 130.579,04, met de te verrekenen rente.
Daarnaast vordert B. (in zowel conventie als reconventie) een veroordeling van A. in de kosten van de arbitrage alsmede een redelijke bijdrage in de advocaatkosten.
1.3 Met een brief van 30 december 2016 heeft B. een tweetal nadere producties ingezonden (genummerd 21 en 22).
1.4 Met een brief van 3 januari 2017 heeft X. eveneens een aantal nadere producties ingezonden (genummerd 20 – 24).
1.5 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 13 januari 2017.
A. was aanwezig in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld door haar zoon. B. was eveneens aanwezig in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld door haar partner. Beide partijen hebben het woord gevoerd onder overlegging van pleitnota’s.
2. De feiten
2.1 De partijen hebben van 1 januari 2009 tot 1 januari 2015 een gezamenlijke apotheekhoudende huisartsenpraktijk gevoerd in maatschapsverband aan de F. te G., H.. De samenwerking tussen de partijen was gebaseerd op een daartoe strekkende ‘Overeenkomst van maatschap’ (hierna: de overeenkomst), gedateerd
26 mei 2009 en ondertekend in juni 2009. De overeenkomst houdt onder meer het volgende in:
‘Artikel 3 Inbreng en gerechtigheid (…)
2. ‘Vanaf de aanvang van onderhavige overeenkomst zijn partijen in verhouding tot ieders arbeidsinbreng ieder voor de helft gerechtigd tot de gehele maatschappraktijk, (…).’
Artikel 4 Werkverdeling
1. De werkzaamheden van partijen worden in onderling overleg zoveel mogelijk gelijkelijk verdeeld met dien verstande dat partijen een nagenoeg gelijke inzet/werkbelasting hebben en een nagenoeg gelijk aantal uren per werkweek in de praktijk werkzaam zullen zijn.
(…)
Artikel 20 Gevolgen van beëindiging van de overeenkomst anders dan door overlijden.
1a. In geval van beëindiging van de maatschapovereenkomst wordt de maatschappraktijk door partijen zo spoedig mogelijk vereffend.
(…)
3(…)e. Bij de scheiding en deling van de tot de maatschappraktijk behorende patiënten rust op partijen de verplichting om met inachtneming van het recht op vrije artsenkeuze een verdeling te treffen conform de in artikel 3 lid 2 bepaalde gerechtigdheid.
Artikel 21 Beëindiging van de maatschapovereenkomst
a. In geval van beëindiging van de maatschapovereenkomst ten aanzien van beide partijen wordt de maatsschappraktijk door partijen zo spoedig mogelijk vereffend (…).
(…)
c. Bij de scheiding en deling van de tot de maatschappraktijk behorende patiënten rust op partijen de verplichting om met inachtneming van het recht op vrije artsenkeuze een verdeling te treffen conform de in artikel 3 lid 2 bepaalde gerechtigdheid.’
2.2 Artikel 25 van de overeenkomst (Geschillen) kent een arbitragebeding. Daarbij is onder meer bepaald dat de scheidslieden bevoegd (zijn) uitspraak te doen in de vorm van een bindend advies en uitspraak zullen doen als goede mensen naar redelijkheid en billijkheid. Krachtens het derde lid dienen de scheidslieden benoemd te worden door de voorzitter van de KNMG of bij bezwaren of ontstentenis van deze door de President van de competente Arrondissements- rechtbank. Bij nadere overeenkomst van september 2016 hebben partijen echter
bepaald dat het Scheidsgerecht bevoegd is om te beslissen over het tussen hen gerezen geschil over de financiële afwikkeling van de maatschap bij wege van arbitrale uitspraak in de vorm van een bindend advies.
2.3 Medio 2014 hebben partijen over en weer voorstellen gedaan tot overname van het deel van de praktijk van de ander (uitkoop). Vanaf september 2014 hebben partijen echter aangestuurd op splitsing van de praktijk. Een bespreking daartoe in november 2014 onder begeleiding van de heer I. heeft niet tot overeenstemming geleid over de wijze waarop de splitsing van de praktijk vormgegeven diende te worden.
2.4 In een volgend gesprek op 2 december 2014 hebben de partijen wel afspraken gemaakt over de splitsing van de praktijk. Die afspraken zijn later vastgelegd in een ongedateerd schriftelijk stuk dat door beide partijen op 22 december 2014 is ondertekend. Dit stuk zal hierna de overeenkomst van 2 december 2014 worden genoemd. In dit stuk staat onder andere:
‘In verband met de dissociatie van de Maatschap Huisartsenpraktijk G. per 1 januari 2015 gaan partijen (…) beiden akkoord met
(…)
3. – overname van het huurcontract F. 10 door B. per 1 januari 2015.
– huur van drie kamers in de zijvleugel van het Dienstencentrum door X. xxx uiterlijk 1 juli 2015.
(…)
5. berichtgeving aan ABN/Amro omtrent beëindiging van de Maatschap per 1 januari 2015:
– het beëindigen van het krediet van de Maatschap per 1 januari 2015
– continuering van de maatschapsrekening tot 31 december 2015 i.v.m. afwikkeling
(…)
7. – kennisname van de inventarisatie door notaris J. van de door patiënten gemaakte keuzes voor een van beide huisartsen.
– verdeling van de patiënten die geen keuze hebben gemaakt zodanig dat het eindresultaat van de verdeling is dat de totale patiëntenpopulatie bij helfte over beide partijen is verdeeld.
– daartoe stellen partijen eerst vast hoeveel patiënten geen keuze hebben gemaakt en vervolgens verdelen partijen deze groep alfabetisch
– het voorafgaande laat onverlet dat patiënten te allen tijde vrije artsenkeuze hebben’
2.5 In een conceptbrief met datum 9 december 2014 aan de patiënten van de (toen nog gezamenlijke) praktijk staat onder meer het volgende:
‘Na een aantal jaren samenwerking hebben wij besloten om met ingang van 1 januari a.s. apart verder te gaan. Wij blijven in G. en zullen onze zorg als huisarts gaan verlenen in twee afzonderlijke praktijken.
Vooralsnog zullen de praktijken gevestigd blijven aan de F.. Over enkele maanden zal dokter X. een ander praktijkpand in Z. aan de K. betrekken. Daarover zult u nog nader bericht ontvangen.
Omdat patiënten vrij zijn hun arts te kiezen, bieden wij u de mogelijkheid aan te geven naar welk van de twee huisartsen uw voorkeur uitgaat. U kunt daartoe het vakje onderaan deze brief aankruisen. Vergeet u niet daarbij ook uw naam en geboortedatum in te vullen. Als u minderjarige kinderen hebt, geeft u dan ook hun namen en geboortedata op.
Om te zorgen dat zorgvuldig en vertrouwelijk met uw keuze wordt omgegaan, vragen wij u het formulier in te vullen en op te sturen naar de notaris. U kunt daarvoor de bijgevoegde antwoord-envelop gebruiken, een postzegel is niet nodig. De notaris verzamelt de formulieren, registreert wie voor welke huisarts heeft gekozen en bericht ons vervolgens over de gemaakte keuzes.
Wij verzoeken u vriendelijk het formulier zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk 18 december a.s. in te vullen en op te sturen.
Als u geen keuze maakt, zult u ingedeeld worden bij één van beide praktijken.’
2.6 In een gesprek op 22 december 2014 hebben de partijen nadere afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in een addendum bij de overeenkomst van 2 december 2014. Het addendum bevat onder andere het volgende. De zijvleugel van het dienstencentrum zal gereedgemaakt worden voor de tijdelijke huisvesting van X.. Partijen delen de redelijke kosten van het gebruiksklaar maken van deze zijvleugel. A. kan geen apotheek voeren totdat haar eigen apotheek operationeel is maar kan gebruikmaken van de apotheek van B. als openbare apotheek. Tot die tijd betaalt B. aan A. 30% van de receptregelvergoeding. Patiënten die een keuze hebben gemaakt zullen worden ingeschreven bij de huisarts van hun keuze. Degenen die geen keuze hebben gemaakt worden verdeeld, zodanig dat het eindresultaat van de verdeling 50/50 is.
2.7 In een e-mail van eveneens 22 december 2014 heeft de door partijen ingeschakelde notaris in verband met de patiëntkeuzes aan de gemachtigden van partijen geschreven dat op dat moment met 1.305 formulieren door/voor 1.621 personen een keuze is uitgebracht, te weten voor A. 483 en voor B. 1.138. Met 9 formulieren is geen (duidelijke) keuze uitgebracht.
2.8 Op 29 december 2014 hebben partijen kopieën van de ingezonden formulieren bij de notaris opgehaald en hebben zij zelf een verdeling gemaakt.
2.9 Blijkens een e-mail van de notaris van 31 december 2014 zijn er door hem in de periode 22 tot en met 30 december nog 520 formulieren ontvangen. Met 333
formulieren daarvan is een keuze uitgebracht voor B. en met 175 formulieren voor A.. Niet geteld is het aantal personen voor wie daarmee een keus is uitgebracht. Met 12 formulieren werd geen keuze uitgebracht.
3. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht en de beslissingsmaatstaf
De bevoegdheid van het Scheidsgerecht volgt uit art. 25 van de maatschapsovereenkomst in combinatie met de nadere overeenkomst van september 2016. In die nadere overeenkomst zijn de partijen overeengekomen dat het Scheidsgerecht uitspraak zal doen bij wege van bindend advies. Uit art. 25 van de maatschapsovereenkomst blijkt dat de scheidslieden uitspraak zullen doen als goede personen naar redelijkheid en billijkheid.
4. De beoordeling van het geschil In conventie en in reconventie
4.1 De maatschap die tussen A. en B. heeft bestaan is met wederzijds goedvinden geëindigd per 1 januari 2015. Daarover zijn de partijen het eens. Daarbij is de gemeenschappelijke praktijk gesplitst. B. heeft de praktijk voortgezet in het praktijkpand waarin voorheen de gemeenschappelijke praktijk werd uitgeoefend.
A. heeft in hetzelfde dorp een eigen praktijkpand gekocht en heeft de praktijk daarin voortgezet. Beiden hebben nu een apotheekhoudende huisartsenpraktijk. Ten aanzien van de afwikkeling bestaan tussen de partijen diverse punten van geschil die zij in deze procedure met vorderingen in conventie en in reconventie hebben voorgelegd. De diverse geschilpunten en vorderingen over en weer zullen hierna aan de orde komen.
De patiënten
4.2 De partijen hebben in de eerste plaats een geschil over de verdeling van de patiënten van de voormalige gemeenschappelijke praktijk. Daarover is blijkens de overeenkomst van 2 december 2014 in punt 7 afgesproken hetgeen hiervoor onder 2.4 is geciteerd. De kern van de daarin vastgelegde afspraken ten aanzien van de verdeling van de patiënten is dat aan alle patiënten schriftelijk zou worden gevraagd een keuze te maken voor A. of B.. De patiënten die geen keuze hebben gemaakt zullen alfabetisch worden verdeeld over A. en B. ‘zodanig dat het eindresultaat van de verdeling is dat de totale patiëntenpopulatie bij helfte over beide partijen is verdeeld’. Eind december 2014/ begin januari 2015 heeft een verdeling van de patiënten plaatsgevonden. Over de gang van zaken daarbij verschillen de partijen van mening, evenals over de (inhoud van) de afspraken die daarover zijn gemaakt. Daarop wordt hierna nog teruggekomen. Feitelijk stonden na verdeling van de 2727 (volgens A.) of 2722 (volgens B.) patiënten die bij de gemeenschappelijke praktijk stonden ingeschreven er bij A. ongeveer 1050 en bij
B. ongeveer 1650
ingeschreven. Over de precieze aantallen verschillen de partijen van mening. Ook daarop wordt hierna nog teruggekomen. In de visie van A. heeft B. aldus ongeveer 300 patiënten meer dan haar volgens de overeengekomen verdeling bij helfte toekwamen. Volgens X. hadden de partijen als peilmoment voor de keuze en de 50/50 verdeling 18 december 2014 afgesproken. In haar visie zou geen rekening meer worden gehouden met keuzes van patiënten die na 18 december 2014 nog zouden worden gemaakt. Die patiënten zouden na de 50/50 verdeling per 18 december 2014 dan overgaan van A. naar B. of vice-versa ten laste van het aantal patiënten van de een en ten bate van het aantal van de ander. Daardoor heeft volgens B. een andere verhouding dan 50/50 kunnen ontstaan die berust op hetgeen is afgesproken en door de partijen is beoogd.
4.3 De tekst van het bepaalde onder 7 in de overeenkomst van 2 december 2014 laat zich niet anders lezen dan dat een 50/50 verdeling van de patiënten is overeengekomen. De bepaling bevat een beschrijving van de wijze waarop de partijen tot de verdeling zouden komen, maar de tekst laat er geen misverstand over bestaan dat het beoogde eindresultaat zou moeten zijn dat beide partijen ieder de helft van het aantal patiënten van de gemeenschappelijke praktijk zouden krijgen. Dat strookt ook geheel met het bepaalde in art. 3 van de maatschapsovereenkomst waaruit volgt dat beide partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de gehele maatschapspraktijk waartoe ook behoort de (goodwillwaarde van de) patiëntenpopulatie en het strookt eveneens met het bepaalde in art. 20 lid 3 onder e van de maatschapsovereenkomst. Voor het standpunt van B., dat A. gemotiveerd heeft betwist, bestaan onvoldoende aanknopingspunten. In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat de overeenkomst van 2 december 2014 vermeldt dat het gaat om afspraken in verband met dissociatie per 1 januari 2015. Een (andere) peildatum voor de verdeling van de patiënten wordt in die overeenkomst niet genoemd. In de brief aan de patiënten is wel gevraagd een keuze uit te brengen voor 18 december 2014, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de partijen in afwijking van de inhoud van de overeenkomst van 2 december 2014 een wezenlijk andere afspraak over de verdeling hebben gemaakt. In het addendum van 22 december 2014 waarnaar in de overeenkomst wordt verwezen, valt ook geen afwijkende afspraak te lezen. Integendeel staat daarin dat de patiënten die een keuze hebben gemaakt zullen worden ingeschreven bij de huisarts van hun keuze en dat degenen die geen keuze hebben gemaakt aldus zullen worden verdeeld dat ‘het eindresultaat van de verdeling 50/50 is’. De weergave van deze afspraak, die dateert van na het beweerde peilmoment van 18 december 2014, valt bezwaarlijk te rijmen met het standpunt van B. dat in dat gesprek afspraken over de verdeling zijn gemaakt zoals zij meent. De slotsom moet daarom zijn dat de partijen een 50/50 verdeling zijn overeengekomen.
4.4 De afspraken met betrekking tot de verdeling hielden de mogelijkheid in dat meer dan de helft van de patiënten zouden kiezen voor de een of de ander, zodat, in aanmerking genomen dat die keuze zou worden gerespecteerd, feitelijk een 50/50 verdeling als eindresultaat niet mogelijk zou zijn. De overeenkomst voorziet niet
in een regeling voor dat geval. Een redelijke toepassing van de overeenkomst brengt dan met zich dat degene die aldus meer dan de helft van de patiënten krijgt de ander financieel compenseert voor het aantal patiënten minder dan de helft dat die ander heeft gekregen. Dat is geheel in overeenstemming met de in de maatschapovereenkomst overeengekomen gelijkgerechtigdheid tot de gemeenschappelijke praktijk die met zich brengt dat ieder van de maten voor de helft gerechtigd is tot de goodwillwaarde van de patiëntenpopulatie van de gemeenschappelijke praktijk. Het standpunt van B. dat op die gelijkgerechtigdheid een ‘billijkheidscorrectie’ zou moeten worden toegepast in de verhouding 30 (A.): 70 (B.) verwerpt het Scheidsgerecht. Voor een andere verdeling dan die tussen de partijen is overeengekomen ziet het Scheidsgerecht geen grond. Dat B. altijd veel meer uren in de praktijk zou hebben gemaakt dan A., staat niet vast en is niet vast te stellen, nog daargelaten of dat tot een andere verdeling zou kunnen leiden dan de overeengekomen 50/50 verdeling.
4.5 B. zal A. financieel moeten compenseren op basis van de goodwillwaarde van de gemeenschappelijke praktijk naar rato van het aantal patiënten dat B. meer en A. minder heeft gekregen dan de helft. Xxxxxx dan X. heeft bepleit ziet het Scheidsgerecht geen aanleiding daarvoor te achterhalen hoeveel patiënten uiteindelijk precies voor A. dan wel B. hebben gekozen. Voor de financiële compensatie is dat niet relevant. Daarvoor telt alleen het eindresultaat na de verdeling. De partijen zijn het er zoals gezegd niet over eens hoeveel patiënten er na de verdeling exact bij ieder stonden ingeschreven per 1 januari 2015. Het Scheidsgerecht kan aan de hand van de overgelegde stukken niet precieze aantallen per die datum vaststellen. De standpunten ontlopen elkaar niet veel. De standpunten van beide partijen laten een verhouding van ongeveer 39 (A.): 61 (B.) zien met een bandbreedte van 1048 tot 1078 voor A. en een bandbreedte van 1651 tot 1678 voor B.. Het Scheidsgerecht zal uitgaan van het totaal aantal patiënten voor verdeling van 2722 zoals door B. gesteld en door A. niet verder betwist. Het aantal daarvan voor A. zal worden gesteld op 1061 en voor B. op 1661. Dat betekent dat B. 300 patiënten meer en A. 300 minder heeft dan de helft. B. zal daarvoor 300/2722 van de goodwillwaarde van de patiëntenpopulatie van de gemeenschappelijke praktijk aan A. moeten vergoeden.
4.6 Beide partijen gaan voor de berekening van de goodwill uit van de richtlijn van de LHV voor de goodwillberekening van een apotheekhoudende huisartsenpraktijk. Zij verschillen slechts op één punt van mening en dat is het percentage van de bruto continue jaaromzet waarmee moet worden gerekend. Volgens A. is dat percentage 200, volgens B. tegenwoordig 125 a 150, met dien verstande dat zij zelf vervolgens met 150 rekent. A. heeft gesteld dat de LHV nog steeds uitgaat van 200% blijkens het advies op haar website en dat dit percentage dus niet is gewijzigd. B. heeft dat op zichzelf niet meer betwist. Daarom zal van dit percentage als door de LHV geadviseerd worden uitgegaan. B. heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de goodwill in afwijking van het advies van LHV in de gegeven omstandigheden op een lager bedrag zou moeten worden bepaald. Bij gebreke daarvan zal het Scheidsgerecht het advies van LHV volgen. Beide partijen gaan uit van een relevante bruto continue jaaromzet van
€ 293.751,00 Dat komt à 200% neer op een goodwillwaarde van € 587.502,00 waarvan 300/2722 door B. aan A. moet worden vergoed, wat afgerond neerkomt op een bedrag van € 64.750,00. Dit bedrag zal in conventie worden toegewezen.
De vergoedingen ter zake van patiënten die B. in reconventie vordert, zullen op de voorgaande gronden worden afgewezen.
Het praktijkpand
4.7 Een tweede punt van geschil betreft het praktijkpand. De partijen waren blijkens de overeenkomst van 2 december 2014 overeengekomen dat A. na 1 januari 2015 nog tot uiterlijk 1 juli 2015 haar praktijk zou uitoefenen in drie kamers in het praktijkpand van de voormalige gemeenschappelijke praktijk, die zij van de verhuurder van dat pand zou (bij)huren. De partijen waren overeengekomen dat zij de kosten van het opknappen daarvan ieder voor de helft zouden dragen. Uiteindelijk heeft X. daarvan afgezien omdat het opknappen haar te duur werd. De partijen hebben toen nader afgesproken dat A. zolang haar nieuwe praktijkpand niet gereed was gebruik zou blijven maken van de voormalige gemeenschappelijke praktijkruimten. B. vond dit op enig moment onhoudbaar en heeft in februari 2015 in kort geding gevorderd dat X. zou vertrekken. Ter zitting zijn de partijen toen overeengekomen dat X. uiterlijk 28 februari 2015 weg moest zijn. Per saldo heeft A. dus na de dissociatie nog gedurende twee maanden gebruikgemaakt van de door B. gehuurde praktijkruimte. Naar aanleiding van deze gang van zaken claimen beide partijen over en weer (schade)vergoedingen van elkaar, waaromtrent als volgt wordt overwogen.
4.8 A. vordert schadevergoeding ad € 17.500,00 omdat zij eerder dan gepland het door haar gekochte praktijkpand gereed heeft moeten maken, wat tot extra kosten heeft geleid. Enige vergoeding daarvoor is niet toewijsbaar. A. is in de vaststellingsovereenkomst die ter zitting in kort geding in februari 2015 is tot stand gekomen akkoord gegaan met een vertrek per 28 februari 2015. Daarom kan zij zich ter zake van haar eerdere vertrek niet beroepen op een toerekenbare tekortkoming door B. in de nakoming van haar verplichtingen die tot schadevergoeding verplicht. Daarbij komt dat A. de kosten voor de verbouwing van haar nieuwe praktijkpand toch zou hebben moeten maken en dat zij op geen enkele wijze heeft aangetoond dat en tot welk bedrag versnelde verbouwing tot meerkosten heeft geleid. Ook van ongerechtvaardigde verrijking van B. doordat zij in het praktijkpand kon blijven en A. een nieuw pand moest betrekken en daarvoor kosten heeft moeten maken is geen sprake. De partijen hebben in de overeenkomst van 2 december 2014 nu eenmaal afgesproken dat X. uiterlijk 1 juli 2015 zou vertrekken uit het pand, wat impliceert dat B. (het voortgezet gebruik en de huur van) het praktijkpand kreeg toebedeeld en A. kosten zou gaan maken voor een nieuw pand. Een eventuele verrijking van B. en verarming van A. vinden hun rechtsgrond in die afspraak. Dat B. haar aandeel in de kosten van verbouwing van de drie kamers die zouden worden gehuurd (die beide partijen stellen op ongeveer € 35.000,00) heeft bespaard, vormt niet een grond waarom B. die nu aan A. zou moeten betalen.
4.9 B. vordert omgekeerd vergoeding van de helft van de uitgespaarde verbouwingskosten ad € 17.500,00 door A. voor het feit dat A. langer gebruik heeft gemaakt van de gemeenschappelijke praktijkruimte dan was afgesproken en voor de overlast en reputatieschade die A. haar daarbij heeft toegebracht. Ook die vordering moet worden afgewezen. Naast een aandeel in de huur voor de maanden januari en februari 2015 (zie hierna) valt niet in te zien op welke grond
A. vergoeding voor een langer gebruik verschuldigd zou zijn. Hoewel wel duidelijk is dat A. en B. het samen niet meer konden vinden, heeft B. op geen enkele wijze aangetoond dat A. haar onrechtmatig reputatieschade en schade door overlast heeft toegebracht. B. heeft wel de perceptie dat X. haar dwars zat en zit en patiënten van B. en nieuwe inwoners heeft bewerkt en bewerkt om bij haar, A., te komen, maar A. betwist dat, terwijl B. daarvoor geen bewijs heeft geleverd. Een feit is in dat verband dat X. zelf heeft verklaard dat zij in de afgelopen jaren slechts enkele patiënten aan A. is kwijtgeraakt, waarvoor ongeveer evenveel patiënten van A. naar haar zijn gekomen. Dat A. over de maanden januari en februari 2015 de helft van de huur en schoonmaakkosten ad
€ 1.095,00 aan B. is verschuldigd, is tussen de partijen niet in geschil. Dat die huur al is verrekend, is niet aangetoond. A. moet B. dus € 1.095,00 betalen.
Kosten van certificering (Dekra)
4.10 Voor de certificering van de apotheek van de gemeenschappelijke praktijk zijn in 2014 kosten gemaakt ad € 6.352,50 die ten laste van de maatschap zijn gekomen. A. wil de helft daarvan vergoed zien omdat de certificering na 1 januari 2015 uitsluitend ten goede komt aan B.. Die vordering wordt afgewezen. De opdracht tot certificering is door de maten in 2013 gegeven en in 2014 uitgevoerd ten behoeve van de toen gemeenschappelijke praktijk en dat zijn dus kosten die terecht ten laste van de maatschap zijn gekomen. Het Scheidsgerecht gaat ervan uit dat de volledige kosten van Dekra ten laste van de maatschap zijn gekomen en in de jaarstukken zijn verwerkt, zodat B. omgekeerd ook geen vordering meer op
A. heeft ter zake hiervan.
De apotheek
4.11 De partijen zijn het er inmiddels over eens dat B. nog een receptregelvergoeding van € 3.751,44 verschuldigd is over de maanden januari en februari 2015 toen B. de apotheek ook voor patiënten van A. voerde. B. maakt echter terecht aanspraak op vergoeding van kosten ad € 726,00 die zij heeft moeten maken om vastgesteld te krijgen op welk bedrag A. aanspraak kon maken. Omdat X. zonder deugdelijke onderbouwing een veelvoud van het haar toekomende bedrag vorderde, was het redelijk om aan L. opdracht te geven vast te stellen op welk bedrag A. aanspraak kon maken. De kosten zijn ook redelijk qua omvang. B. is dus per saldo nog
€ 3.025,44 aan A. verschuldigd.
4.12 De partijen zijn het erover eens dat een apothekersassistente, M. M., die in loondienst van X. was, in de periode van 1 januari 2015 tot 9 februari 2015 voor en ten behoeve van de praktijk van X. heeft gewerkt. Volgens X. in totaal 84 uur, volgens B. in totaal 42 uur. A. heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat M. in de desbetreffende periode gedurende 4 dagen per week vijf uur per dag voor B. heeft gewerkt. Het gevorderde bedrag van € 2.425,13 aan loonkosten, die voor rekening van X. zijn gekomen, en welk bedrag B. als zodanig niet heeft betwist, is daarmee toewijsbaar.
4.13 De partijen zijn het er inmiddels over eens dat A. ter zake van de per 31 december 2014 aanwezige voorraden medicijnen (waaronder ook de opiaten) een bedrag toekomt van € 1.463,50.
Het kapitaal
4.14 Blijkens de definitieve jaarstukken 2014 bedraagt het kapitaal van A.
€ 20.061,00 en dat van B. € 34.664,00. Gebleken is dat deze bedragen niet in de vorm van liquide middelen voorhanden zijn. Per ultimo 2014 bedroeg het saldo van de maatschapsbankrekening € 84.121,00. Begin 2015 zijn van die rekening grote betalingen verricht die betrekking hebben op het jaar 2014. Het saldo van de bankrekening bedraagt thans nog ongeveer € 9.000,00. Over het verloop van het banksaldo en welke betalingen na 1 januari 2015 nog betrekking hadden op de gemeenschappelijke praktijk, hebben de partijen geen gegevens verschaft. Uit de jaarstukken 2014 blijkt dat er toen crediteuren waren tot een bedrag van
€ 172.480,00 en debiteuren tot een bedrag van € 123.255,00. Daarvan uitgaande moet per eind 2014 realiter gerekend worden met een batig ‘kapitaal’ in de vorm van liquide middelen van € 84.121,00 - (€ 172.480,00 - € 123.255,00 =
€ 49.225,00) = € 34.896,-. Vermindering van dit bedrag nadien moet worden toegerekend aan de eigen praktijk van B., die de bankrekeningen is blijven gebruiken. Het kapitaal moet niet alleen gerelateerd worden aan liquide middelen maar ook aan andere activa. De partijen zijn het erover eens dat de inventaris bij helfte is verdeeld. Die stond voor € 12.841,00 op de balans per ultimo 2014. Ieder heeft dus aan goederen reeds uitgekeerd gekregen € 6.420,50. De voorraad medicijnen staat in de jaarstukken op € 10.000,00. Ook die is verdeeld, met dien verstande dat B. A. een bedrag van € 1.463,50 moet betalen ter zake van overbedeling. Het bedrag van € 10.000,- moet daarom ook bij helfte worden afgeboekt op de kapitaal-vorderingen van beide partijen. A. heeft ter zake van kapitaal dus nog € 20.061,00 - € 6.420,50 - € 5.000,00 = € 8.640,50 te vorderen. Dit bedrag is toewijsbaar.
De bankrekeningen
4.15 A. vordert ten slotte dat B. de bankrekeningen van de voormalige maatschap niet verder blijft gebruiken maar moet opheffen. B. heeft aangevoerd dat zij die rekeningen na 1 januari 2015 nog is blijven gebruiken omdat er nog regelmatig betalingen ten behoeve en ten laste van de maatschap via die rekeningen verliepen en moesten verlopen. De partijen waren overeengekomen dat B. die rekeningen nog tot 31 december 2015 zou gebruiken. Het is het Scheidsgerecht niet gebleken dat er thans nog gegronde redenen zijn voor B. om die maatschapsrekeningen te blijven gebruiken. De vordering van X. tot opheffing
daarvan is toewijsbaar. Dat B. het saldo van die rekeningen specifiek aanwendt voor de betaling van het A. toekomende kapitaal ad € 8.640,50 is niet noodzakelijk, maar laat uiteraard onverlet dat B. dit bedrag aan A. moet betalen.
Declaratie N.
4.16 De echtgenoot van X., N., ook huisarts, heeft op enig moment werkzaamheden verricht voor de gemeenschappelijke praktijk in 2014. Volgens X. heeft hij meer gedeclareerd dan hem toekwam en moet A. het teveel gedeclareerde ad € 1.968,00 nu aan B. vergoeden. Die vordering moet worden afgewezen. Daargelaten dat niet kan worden vastgesteld dat N. meer heeft gedeclareerd dan hem toekwam, valt niet in te zien waarom A. B. daarvoor zou moeten vergoeden. Als er teveel is gedeclareerd moet dat van N. worden teruggevorderd.
De caspir cursus
4.17 A. heeft in 2014 een caspir cursus gevolgd ad € 225,00. Volgens X. is die cursus uitsluitend ten nutte van A. gekomen en moet zij de kosten daarvan, die ten laste van de maatschap zijn gekomen, aan B. vergoeden. Die vordering wordt afgewezen omdat X. die cursus in 2014 ten behoeve van de toen nog bestaande gemeenschappelijke praktijk heeft gevolgd en de kosten daarvan dus terecht ten laste van de maatschap zijn gekomen.
De digitale thermometer
4.18 Verder wil B. vergoeding van een bedrag van € 250,00 omdat X. in december 2014 op kosten van de maatschap een digitale thermometer voor haar eigen praktijk heeft gekocht en overigens bij de verdeling meer instrumentarium heeft meegenomen dan haar toekwam. Dit een en ander is door A. gemotiveerd betwist en B. heeft haar stellingen op dit punt op geen enkele manier aannemelijk gemaakt, noch met gegevens onderbouwd. Dit deel van het gevorderde wordt daarom ook afgewezen.
Kosten kort geding
4.19 B. claimt verder betaling door X. xxx xxxxxx van juridische bijstand ter zake van het door haar tegen A. gevoerde kort geding. Voor toewijzing daarvan is geen grond. De partijen hebben ter zitting een in een proces-verbaal vastgelegde regeling getroffen ter beëindiging van de procedure, waarna het kort geding kennelijk later is doorgehaald. Bij gebreke van specifieke afspraken, moet worden aangenomen dat beide partijen hun eigen kosten van het kort geding zouden dragen.
De slotsom
4.20 De slotsom is dat in conventie toewijsbaar is een totaalbedrag van
€ 80.304,57 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover zoals gevorderd alsmede de vordering om mee te werken aan sluiting van de maatschapsrekeningen. Aangezien de partijen overeenstemming hebben over de vergoeding van de voorraad opiaten is er voor toewijzing van de vorderingen in conventie onder 3 en 4 geen grond meer. Aangezien de partijen in conventie over en weer deels in het gelijk zijn gesteld, zullen de kosten worden gecompenseerd. Dat betreft dan de kosten van het Scheidsgerecht ad € 8.060,98, want de partijen zijn in art. 25 lid 5 van de maatschapsovereenkomst overeengekomen dat ieder zijn eigen kosten van rechtsbijstand draagt in geval van geschil, zodat ook in geval er in de uitkomst van de procedure wel aanleiding zou zijn geweest voor een kostenveroordeling, er voor een veroordeling tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand geen grond zou zijn geweest. Deze bepaling in de maatschaps- overeenkomst in aanmerking genomen, ziet het Scheidsgerecht ook geen grond voor de door A. gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, die immers ook bestaan uit kosten van juridische bijstand.
4.21 In reconventie zijn de vorderingen toewijsbaar tot een bedrag van € 1.095,00 ter zake van huur en schoonmaakkosten over de periode januari en februari 2015. B. zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij de kosten van het Scheidsgerecht moeten dragen ad € 3.630,75.
5. De beslissing
Het Scheidsgerecht, recht doende als goede personen naar redelijkheid en billijkheid, bepaalt bij wege van bindend advies het volgende:
In conventie:
5.1 B. zal tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan A. moeten betalen een totaalbedrag van € 80.304,57 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 oktober 2016 tot aan de dag van voldoening.
5.2 B. moet binnen twee weken na de datum van dit bindend advies meewerken aan sluiting van de bankrekeningen van de beëindigde maatschap zoals die worden aangehouden bij de C. met kenmerken D. en E., op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat B. hieraan niet voldoet tot een maximum van € 20.000,00.
5.3 A. en B. moeten ieder de helft van de kosten van het Scheidsgerecht dragen. Die kosten worden bepaald op € 8.060,98 en zullen op het door A. gestorte voorschot worden verhaald. B. zal de helft daarvan aan A. moeten betalen.
5.4 Alles wat meer of anders is gevorderd, wordt afgewezen.
In reconventie:
5.5 A. zal tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan B. moeten betalen een bedrag van
€ 1.095,00
5.6 B. zal de kosten van het Scheidsgerecht moeten dragen. Die kosten worden bepaald op € 3.630,75 en zullen op het door B. gestorte voorschot worden verhaald.
5.7 Alles wat meer of anders is gevorderd, wordt afgewezen.
Dit bindend advies is vastgesteld te Utrecht en op 23 januari 2017 aan de partijen verzonden.