SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Arbitraal vonnis van 6 oktober 2015 Kenmerk: 15/16
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. H.F.M. Xxxxxxx, wonende te Den Haag, voorzitter, xx. X. Xxxxxxx, wonende te Nijmegen,
mr. E.J. Rutters, wonende te Breda,
bijgestaan door mr. X.X. xxx Xxxxxxxxx, griffier, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van
de stichting A., gevestigd te Y., eiseres,
gemachtigde: mr. P.A. Xxxxxxx, tegen:
drs. B., wonende te Z., verweerster,
gemachtigde: mr. T.A. Opbroek.
Partijen worden hierna aangeduid als eiseres en verweerster.
1. De procedure
1.1 Eiseres heeft met een brief van 14 juli 2015 deze procedure aanhangig gemaakt. Met een memorie van eis van diezelfde datum heeft zij het Scheidsgerecht verzocht bij arbitraal vonnis de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden met ingang van de datum zoals die dient te worden bepaald op grond van artikel 7:671b lid 8 sub a BW wegens een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid
3 sub (primair) h althans (subsidiair) g van het Burgerlijk Wetboek (BW) met toekenning aan verweerster ten laste van haar, eiseres, van de transitievergoeding van € 51.562,- bruto, kosten rechtens. Bij deze memorie zijn zes producties (genummerd 1-6) gevoegd.
1.2 Verweerster heeft met een memorie van antwoord, gedateerd 21 augustus 2015, verweer gevoerd. Bij deze memorie zijn 21 producties (genummerd 1-21) gevoegd.
1.3 Met een brief van 7 september 2015 heeft de gemachtigde van eiseres acht nadere producties (genummerd 7-14) ingezonden.
1.4 Met een brief van 8 september 2015 heeft de gemachtigde van verweerster vijf nadere producties (genummerd 22-26) ingezonden.
1.5 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 15 september 2015. Aan de zijde van eiseres waren aanwezig mevrouw drs. C. (lid van de raad van bestuur van eiseres, hierna: C.), mevrouw drs. D. (kinderarts in dienst van eiseres, hierna: D.), de heer drs. X. (kinderarts, hierna: E.) en de gemachtigde van eiseres. Aan de zijde van verweerster waren aanwezig verweerster in persoon, haar echtgenoot dr. F., mevrouw drs. G. (kinderarts in dienst van eiseres) en de gemachtigde van verweerster.
1.6 Partijen en hun gemachtigden hebben bij de mondelinge behandeling het woord gevoerd, de gemachtigden mede aan de hand van pleitaantekeningen, die aan het Scheidsgerecht zijn overgelegd.
2. Samenvatting van het geschil
2.1 Eiseres exploiteert een ziekenhuis in Y. (hierna: het ziekenhuis). Het ziekenhuis biedt vrijwel alle specialismen aan, waaronder kindergeneeskunde.
2.2 Verweerster, geboren op 15 augustus 1963, is op 1 juni 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van eiseres in de functie van medisch specialist kindergeneeskunde (kinderarts). Haar huidige salaris bedraagt
€ 5.410,50 bruto per maand, gebaseerd op een arbeidsduur van 50%. Daarnaast heeft zij recht op € 2.437,96 bruto per maand aan toeslagen en op een vakantietoeslag van 8% per jaar over de twee hiervoor genoemde bedragen. Op de arbeidsovereenkomst is onder meer de AMS (Arbeidsvoorwaardenregeling Medisch Specialisten) van toepassing. Artikel 1.2.5 lid 3 van de AMS (in de thans nog toepasselijke versie 2008-2009) houdt in dat het bestuur niet tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst van een medisch specialist overgaat voordat de specialist in kwestie, diens vakgroep en het stafbestuur zijn gehoord. Met ingang van 1 januari 2016 bevat het door partijen genoemde artikel 1.6 (“Einde arbeidsovereenkomst”) van de AMS 2016 een soortgelijke, zij het enigszins anders geformuleerde, voorziening.
2.3 De kindergeneeskunde in het ziekenhuis vormt een zogeheten Eenheid van Verantwoord Resultaat (EVR). Een EVR is verantwoordelijk voor het (financiële) resultaat, de kwaliteit van de zorgverlening en de uitvoering van het beleid op het gebied van human resources (hr) binnen de eigen entiteit. D. is voorzitter van de EVR kindergeneeskunde.
2.4 Eiseres heeft in augustus 2009 H. (H.) opgericht. Sinds 1 januari 2010 levert H. de poliklinische zorg en de dagbehandeling, en het ziekenhuis uitsluitend nog de klinische zorg en de acute tweedelijnszorg op het gebied van de kindergeneeskunde. De exploitante van X. is de stichting H.. De besloten vennootschap I. BV (hierna: I.) levert de zorg die H. biedt. Eiseres houdt 81% van
de aandelen in I., de kinderartsen J. (hierna: J.) en K. (hierna: K.) tezamen 19%. In H. werken vier kinderartsen. Naast J. en K. zijn dit een kinderarts in loondienst van I. en E.. Deze laatste is als waarnemend kinderarts en op declaratiebasis werkzaam in H..
2.5 In het ziekenhuis werken zes kinderartsen, onder wie verweerster, en een waarnemer. De bedoelde zes kinderartsen zijn allen in loondienst bij eiseres. De vier kinderartsen die werkzaam zijn in H. en de zes kinderartsen van het ziekenhuis vormen samen de vakgroep kindergeneeskunde. Ook van deze vakgroep is D. de voorzitter. Eén van de kinderartsen van X. xxxxxxxx ook werkzaamheden voor het ziekenhuis, en diverse kinderartsen die in loondienst bij het ziekenhuis werken verrichten tevens werkzaamheden voor H.. Hierdoor zijn onderlinge financiële verrekeningen tussen H. en het ziekenhuis nodig.
2.6 De oprichting van H. en de voorbereiding daarvan hebben vanaf 2006 geleid tot samenwerkingsproblemen tussen de kinderartsen, in het bijzonder tussen kinderartsen verbonden aan H. enerzijds en kinderartsen verbonden aan het ziekenhuis anderzijds. In de periode van 2008/2009 tot februari 2012 zijn diverse malen tevergeefs mediators ingeschakeld om die problemen op te lossen.
2.7 In november 2011 is er met betrekking tot verweerster een zogeheten “decentrale incidenten melding” (DIM) geweest. Zij was toen ’s nachts tijdens een oproepdienst door een arts-assistent thuis gebeld met het verzoek om naar het ziekenhuis te komen. Verweerster heeft niet aan dat verzoek voldaan doordat zij na het telefoongesprek in slaap was gevallen. D. heeft het incident op 9 februari 2012 met verweerster besproken. Daarna heeft een uitgebreide e-mailwisseling tussen verweerster en D. plaatsgevonden over de inhoud van het verslag van het gesprek en over de gevolgde procedure naar aanleiding van het incident.
2.8 In april en mei 2012 hebben C. en de voorzitter van de Vereniging Medische Staf van het ziekenhuis, met iedere kinderarts een gesprek gevoerd over de samenwerkingsproblemen tussen de kinderartsen.
2.9 Op 23 juli 2012 heeft de raad van bestuur van eiseres aan X., die toen als “freelancer” was verbonden aan X., opdracht gegeven om, zo blijkt uit het door hem opgestelde rapport (zie hierna), de mogelijkheden te onderzoeken voor de opbouw “van een goed samenwerkende vakgroep kindergeneeskunde die zich verantwoordelijk weet voor de klinische en poliklinische patiëntenzorg binnen de regio Y.”.
2.10 In januari 2015 heeft D., in aanwezigheid van hr-medewerker X. (hierna: L.), met verweerster een jaargesprek gevoerd, waarbij onder meer is gesproken over de (onder druk staande) relatie tussen X. en verweerster. Vervolggesprekken hebben op 2 april 2015 en op 8 april 2015 plaatsgevonden. In het verslag van het gesprek van 8 april 2015 is onder meer het volgende vermeld: “Samenvattend vindt [verweerster] dat de inhoud van het jaargesprek gekleurd is door het subjectieve oordeel van [D.]. [Verweerster] voelt al heel lang dat haar positie binnen de vakgroep wordt bedreigd. […]. Samenvattend vindt [D.] dat de reactie van [verweerster] bevestigt dat [verweerster] geen vertrouwen in haar heeft. [D.] voelt vooral wantrouwen. Dit gesprek was bedoeld om in gesprek te gaan over de
onderlinge relatie. [Verweerster] stelt nu haar zorgvuldigheid in het jaargesprek ter discussie. (…)”
2.11 Ter uitvoering van de in 2.9 beschreven opdracht heeft X. een rapport uitgebracht dat is gedateerd op 26 mei 2015. In het rapport heeft X. vermeld dat hij “met de huidige groep kinderartsen geen kans [ziet] een verbetering in de communicatie en samenwerking binnen de vakgroep te bewerkstelligen”. Hij heeft voorts vermeld dat zijn taak als vakgroepbegeleider in de loop van de tijd “meer coaching van de EVR voorzitter en begeleiding en observatie op afstand” is geworden, maar dat rond de zomervakantie van 2014 “een terugval in het denken vanuit verschillen in benadering vanuit primair klinisch(…) gericht belang en primair poliklinisch gericht belang” ontstond. E. heeft blijkens zijn rapport vastgesteld dat hij “na een periode van bijna drie jaar geen mogelijkheden [ziet] om met de huidige vakgroep tot een verandering van de huidige bijna reflexmatige gedragspatronen te komen”. Hij is tot de bevinding gekomen dat voor de raad van bestuur twee opties openstaan, die als volgt zijn samen te vatten: (i) de huidige samenstelling van de vakgroep kinderartsen handhaven en aanvaarden dat geen optimale samenwerking tussen H. en de afdeling kindergeneeskunde in het ziekenhuis zal ontstaan en (ii) de samenstelling van de vakgroep kinderartsen zo veranderen dat die groep alleen nog bestaat uit kinderartsen die een positieve grondhouding hebben ten opzichte van de wijze waarop de kindergeneeskunde is georganiseerd in H. en het ziekenhuis. Het rapport bevat een paragraaf waarin E. kritiekpunten over verweerster opsomt.
2.12 De raad van bestuur heeft voor de tweede optie uit het rapport van X. gekozen. C. heeft vervolgens op 9 juni 2015 met de vakgroep kinderartsen gesproken en op 10 juni 2015, in aanwezigheid van X., met elke kinderarts apart. In het gesprek met verweerster heeft X. aan verweerster meegedeeld dat de raad van bestuur heeft besloten de samenwerking met haar te zullen beëindigen. Dit besluit is vooral gebaseerd op het advies van X., en meer in het bijzonder op de bij diens rapport gevoegde paragraaf over verweerster. In het verslag van het gesprek van 10 juni 2015 met verweerster is het volgende over het advies van E. opgenomen: “Op basis van het advies van [E.] noemt [C.] de volgende punten over [verweerster]:
- Toont onvoldoende mogelijkheden tot relativering van het belang van haar eigen taken in relatie tot alle taken van de vakgroep;
- Is onvoldoende in staat haar eigen inzichten bij te stellen naar de mening van de meerderheid;
- Blijft besluiten ter discussie stellen als ze bij het besluit niet aanwezig was of het besluit haar niet bevalt;
- Accepteert de prioritering van de vakgroep agenda niet als haar punten niet aan de orde komen;
- Toenemende wederzijdse irritatie in de communicatie met de EVR voorzitter, waarbij een vruchtbare samenwerking erg onwaarschijnlijk lijkt.”
2.13 De raad van bestuur heeft na 10 juni 2015 de tekst van gedeelten van het rapport van X. aan de kinderartsen verstrekt. Tot deze gedeelten behoorden niet de passages over de individuele kinderartsen, ook niet voor zover het de kinderarts in kwestie zelf betrof.
2.14 Op 22 juni 2015 heeft X., als voorzitter van de EVR kindergeneeskunde, aan de raad van bestuur van eiseres een schriftelijke reactie gegeven op het gesprek van
C. met de vakgroep kinderartsen op 9 juni 2015. In deze reactie is onder meer te lezen dat een aantal vakgroepleden in de besprekingen op 9, 10 en 11 juni 2015 heeft verklaard “zich niet te herkennen in het verslag van [E.], noch in zijn analyse”. D. heeft enkele vragen aan de raad van bestuur voorgelegd. C. heeft op 6 juli 2015 de brief van 22 juni 2015 beantwoord. Zij heeft vermeld dat E. in de 2,5 jaar waarin zijn opdracht heeft bestaan, haar regelmatig heeft geïnformeerd over zijn bevindingen en de ontwikkeling van de vakgroep. Volgens X. waren E.’s rapportages tot de zomer van 2014 overwegend positief en was zijn rol geminimaliseerd. Rond de jaarwisseling 2014/2015 heeft X. “de eerste signalen van terugval” kenbaar gemaakt en heeft hij zijn zorgen over de ontwikkeling geuit. C. heeft verder onder meer meegedeeld dat in de afgelopen jaren veel is geïnvesteerd in de begeleiding van de vakgroep en dat de raad van bestuur naar aanleiding van het advies van E. heeft gekozen voor individuele interventies, “omdat verdere groepsbegeleiding geen toegevoegde waarde heeft”.
2.15 Eiseres legt aan haar in 1.1 aangehaalde verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, samengevat, het volgende ten grondslag. De kinderartsen werken al jarenlang niet goed samen. Dat moet veranderen. Een goede samenwerking is in het belang van de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van patiënten. Voor een goede samenwerking moeten de kinderartsen in gezamenlijkheid werken en het belang van de vakgroep kindergeneeskunde, zoals die nu al jaren is georganiseerd in H. en het ziekenhuis, boven het eigen belang stellen. Verweerster is daartoe niet in staat. Haar manier van communiceren werkt verstorend. Zij gaat steeds de discussie aan als zij een fout maakt of kritiek krijgt zonder goed naar zichzelf te kijken. Daarbij verliest zij het belang van de vakgroep uit het oog en ontstaat een dynamiek die belemmerend werkt in het streven naar een goed samenwerkende groep kinderartsen. Dit blijkt uit het advies van X., uit het gesprek naar aanleiding van het incident met de DIM- melding in november 2011 en de e-mailwisseling die daarop volgde en uit het jaargesprek in januari 2015 en de daarop volgende gesprekken in april 2015. Van belang is verder dat verweerster de EVR-/vakgroepvoorzitter wantrouwt. Ook dat maakt goed samenwerken onmogelijk. Van eiseres kan onder deze omstandigheden in redelijkheid niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De hier geschetste omstandigheden vormen primair een redelijke grond in de zin van artikel 7:669 lid 3 onder h BW). Subsidiair is sprake van een redelijke grond zoals omschreven in artikel 7:669 lid 3 onder g BW; de arbeidsverhouding tussen partijen is zodanig verstoord dat van haar, eiseres, in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Verweerster heeft bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst recht op de transitievergoeding, die in dit geval € 51.562,- bruto bedraagt.
2.16 Verweerster voert, samengevat, het volgende verweer. Xxxxxxx heeft ten onrechte
– en in strijd met de AMS – haarzelf en de vakgroep niet gehoord over het voornemen de arbeidsovereenkomst met haar te beëindigen. Ten onrechte is ook niet de (met waarborgen omgeven) procedure “disfunctioneren medisch specialist”, als onderdeel van het kwaliteitsreglement Medische Staf van het ziekenhuis, gevolgd. Een situatie waarin van eiseres niet zou kunnen worden
gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, doet zich niet voor. Zij, verweerster, verricht haar werkzaamheden als kinderarts, met alle bijbehorende taken en verantwoordelijkheden, op een goed niveau. Er is geen redelijke grond in de zin van artikel 7:669 lid 3 onder h of g BW. Eiseres baseert zich voor een groot deel op de bevindingen van E.. Deze is echter niet objectief en onafhankelijk. Het merendeel van de kinderartsen, onder wie verweerster, is het niet eens met de conclusies en de voorgestelde opties van E.. Verweerster heeft de paragraaf van
E. over haar ondanks herhaald verzoek nimmer gekregen. De kritiek van X. op verweerster is onjuist, niet onderbouwd en niet met haar besproken. De DIM- melding in november 2011 had de code groen. Er was dus geen levensbedreigende situatie. Zij, verweerster, heeft destijds haar tekortkoming erkend en de kwestie die toen aan de orde was, ligt genuanceerder dan eiseres doet voorkomen. Er is in strijd met de procedureregels gehandeld en D. heeft geweigerd informatie over een vermeend eerder incident aan verweerster te verstrekken. De verhouding tussen verweerster en D. staat weliswaar onder druk, maar er is geen vertrouwensbreuk. Zelf heeft zij aan D. voorgesteld om, onder begeleiding van een derde, het gesprek aan te gaan. D. weigert dat echter. Verweerster concludeert primair tot afwijzing van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en verzoekt subsidiair, voor het geval dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, haar een billijke vergoeding van
€ 300.000,- toe te kennen. Verweerster verzoekt verder haar in beide gevallen een vergoeding van € 18.000,- toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand, met veroordeling van eiseres tot betaling van de proceskosten.
3. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht
De bevoegdheid van het Scheidsgerecht volgt uit artikel 17 van de arbeidsovereenkomst en staat tussen partijen vast.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Het Scheidsgerecht moet beoordelen of zich een van de in artikel 7:669 lid 3 onder g en h BW bedoelde gevallen voordoet die een redelijke grond voor opzegging van de arbeidsovereenkomst opleveren. Ontbinding van de overeenkomst is mogelijk als een van deze gevallen zich voordoet. Bij deze beoordeling verdient aantekening dat tussen partijen niet ter discussie staat dat verweerster een goede en toegewijde kinderarts is, in deze zin dat op haar medisch-inhoudelijk functioneren niets valt aan te merken.
4.2 Bij de beoordeling waarvoor het Scheidsgerecht zich gesteld ziet, staat het rapport van X. centraal. Eiseres baseert haar opvatting dat verweerster niet is te handhaven als kinderarts in haar ziekenhuis immers vooral op de bevindingen van E.. Alvorens dit rapport te bespreken, zal het Scheidsgerecht aandacht geven aan de andere feiten die eiseres aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd. Dit betreft de opeenvolgende pogingen om onderlinge geschilpunten tussen de kinderartsen op te lossen (en het aandeel van verweerster in die punten van geschil), enkele gebeurtenissen in de jaren 2009-2012 en het jaargesprek van
D. met verweerster in het begin van 2015.
4.3 De vakgroep kinderartsen kent een lange geschiedenis van onderlinge conflicten en wrijvingen. Xxxxxxx heeft niet aannemelijk gemaakt dat die conflicten in een mate van betekenis zijn veroorzaakt door het gedrag van verweerster, en evenmin dat het feit dat die conflicten niet blijvend zijn opgelost, in bijzondere mate is veroorzaakt door verweerster. Eiseres stelt dat er veel (mislukte) mediations hebben plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij desgevraagd verklaard dat de eerste door haar als mediation bestempelde inschakeling van een derde niet het karakter van een mediation had. Het staat vast dat in de loop van de jaren daarna diverse mediations zijn aangevangen. Het Scheidsgerecht heeft echter niet kunnen vaststellen dat het mislukken daarvan – veelal al in een vrij vroeg stadium – het gevolg was van (onredelijk) handelen van in het bijzonder verweerster. Voor zover eiseres heeft gesteld dat dit wel het geval was, heeft zij haar betoog niet voldoende toegelicht en gedocumenteerd, zodat daaraan moet worden voorbijgegaan.
4.4 Afgezien daarvan acht het Scheidsgerecht het in hoge mate aannemelijk dat de conflicten binnen de vakgroep in belangrijke – zo niet zeer overwegende – mate het gevolg zijn van geschillen en (belangen)tegenstellingen tussen de kinderartsen die in H. werkzaam zijn en degenen die in loondienst van eiseres werken. Ook daarbij komt geen bijzondere plaats toe aan (het optreden van) verweerster. Dat deze geschillen en tegenstellingen zijn ontstaan en hebben voortgeduurd is veeleer toe te schrijven aan de gecompliceerde structuur waarin de in één vakgroep en EVR werkzame kinderartsen moeten functioneren. Van de tien kinderartsen zijn er, zoals vermeld, vier werkzaam in een kliniek die indirect door een afzonderlijke vennootschap wordt geëxploiteerd (met twee kinderartsen die aandeelhouder van die vennootschap zijn, één die daar in loondienst werkt en één met een freelancecontract) en zes in loondienst bij eiseres. Dit beeld wordt nog verder gecompliceerd door het gegeven dat één van de H.-artsen tevens werkzaamheden voor het ziekenhuis uitvoert en alle (of de meeste) bij het ziekenhuis werkzame kinderartsen tevens werk in H. verrichten, met alle daaruit voortvloeiende verantwoordingsplichten over en weer. Bij dit alles is verder van belang dat (als onbetwist vaststaat dat) er geen actuele protocollen of reglementen voor deze dwarsverbanden bestaan. Dat is voor een deel zeker te wijten aan de kinderartsen in gezamenlijkheid (en weer niet in het bijzonder aan verweerster alleen), maar uiteindelijk – zeker in de verhouding tussen partijen – aan eiseres, die tegelijk meerderheidsaandeelhouder in de vennootschap is én werkgever van de zes kinderartsen die in het ziekenhuis werken. Xxxxxxx verwijt verweerster een hardnekkig “wij-zij”-denken, maar van haar kant is desgevraagd verklaard dat het ook bij deze tegenstelling in de kern gaat om de scheiding tussen degenen die werknemer zijn van eiseres (“wij”) en degenen die werkzaam zijn in H. (“zij”). Ook in dit opzicht is er dus geen bijzondere reden voor een verwijt speciaal aan verweerster.
4.5 De incidentele gebeurtenissen met en rondom verweerster waarop eiseres in dit verband voorts een beroep heeft gedaan, kunnen in redelijkheid geen rol van betekenis vervullen bij de beoordeling van de ontslaggronden die thans aan de orde zijn. Dit betreft zowel de (relatief geringe) ernst van het gebeurde, waaronder de op zichzelf staande kwestie die tot de DIM-melding van november 2011 heeft geleid, als het lange tijdverloop sindsdien.
4.6 Het jaargesprek in het begin van 2015 heeft kritiek van D. op bepaalde aspecten van het functioneren van verweerster aan het licht gebracht en heeft ook tot een verwijdering tussen D. en verweerster geleid, maar deze gegevens vormen in de gegeven omstandigheden geen redelijke (bijkomende) grond voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Hierbij houdt het Scheidsgerecht rekening met (i) het vaststaande feit dat niet eerder jaargesprekken met verweerster zijn gevoerd, (ii) het gegeven dat verweerster de belangrijkste punten van kritiek op haar functioneren gemotiveerd heeft weersproken, terwijl – gelet ook op de brieven van twee van haar directe collega’s die zij in het geding heeft gebracht – niet kan worden gezegd dat deze betwisting geen hout snijdt, en (iii) het vaststaande feit dat tot dusver geen pogingen zijn ondernomen om de wrijving tussen verweerster en D. tot een oplossing te brengen.
4.7 Zoals gezegd, beroept eiseres zich in het bijzonder op de rapportage van E.. Verweerster heeft ernstige kritiek geuit zowel op de vermenging van rollen bij deze rapporteur en op diens wijze van werken en de wijze waarop de raad van bestuur met de rapportage is omgegaan, als op de inhoud van deze rapportage. Het Scheidsgerecht deelt deze kritiek op wezenlijke onderdelen en komt op grond daarvan tot de conclusie dat het rapport van E. reeds om formele (procedurele) redenen geen deugdelijke basis kan vormen voor de door eiseres verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst met verweerster. Hiertoe overweegt het Scheidsgerecht hetgeen hierna in 4.8 en 4.9 is vermeld.
4.8 E. is verbonden aan H.. Dit enkele gegeven maakte hem, gelet op zijn cv en op zijn status als relatieve buitenstaander, niet per definitie ongeschikt om in opdracht van de raad van bestuur de wijze van samenwerken binnen de vakgroep te onderzoeken. Zijn positie als een van de vier kinderartsen van H. is echter wel een negatieve factor van betekenis voor zijn objectiviteit als gevolg van de omstandigheid dat de tegenstellingen tussen de H.-artsen en de artsen in loondienst van eiseres al jarenlang een rode draad vormen bij de interne problemen binnen de vakgroep. Gelet hierop kan E. objectief bezien – en dus los van zijn persoonlijke intenties, waarover het Scheidsgerecht geen oordeel heeft – niet als werkelijk onpartijdig worden beschouwd. Daar komt bij dat hij ook als coach van D. optreedt, zij het mogelijk – partijen zijn het hierover niet eens – alleen voor haar rol als (vergader)voorzitter van de vakgroep. Ook in die rol staat
E. één van degenen bij die kritiek hebben op verweerster, en ook dit gegeven doet afbreuk aan zijn geschiktheid als objectieve rapporteur.
4.9 Door de wijze van werken van X. stond het de raad van bestuur niet vrij om enkel op basis van de rapportage van E. een definitief besluit te nemen over de beëindiging van de overeenkomst met verweerster. Te minder is dit het geval nu vaststaat dat E. in geen enkele fase zijn (voorlopige) bevindingen heeft voorgelegd aan verweerster. Hij heeft wel tussentijds gerapporteerd aan het lid van de raad van bestuur C., maar verweerster heeft onweersproken betoogd dat zij daarmee niet bekend was. Ook E.’s definitieve bevindingen zijn niet in volledigheid aan verweerster voorgelegd, zelfs niet voor de onderdelen waarin (kennelijk) ernstige bedenkingen juist tegen haar worden geuit. Het was aan E. om uitvoering te geven aan de opdracht die hij van de raad van bestuur had gekregen, en hij is ook geen partij in deze procedure, maar de raad van bestuur
had het aldus tot stand gekomen rapport niet zonder meer – dat wil zeggen: zonder de tekst aan verweerster ter beschikking te stellen, in elk geval voor de gedeelten die op haar betrekking hadden, en zonder haar de gelegenheid te geven tot een weerwoord – ten grondslag mogen leggen aan zijn besluit. Ook als het waar is dat de mondelinge samenvatting van C. in haar gesprek op 10 juni 2015 zakelijk geheel overeenkomt met de desbetreffende onderdelen van de rapportage van X., staat vast dat de raad van bestuur zijn besluit op dat rapport heeft gebaseerd zonder verweerster tevoren daarover te horen. En overigens beklaagt verweerster zich terecht erover dat zij niet zelf kan verifiëren of de samenvatting strookt met de originele, voor haar geheim gehouden, tekst.
4.10 Uit het voorgaande, zoals samengevat in 4.4-7, volgt reeds dat eiseres niet (met de hier vereiste mate van aannemelijkheid) heeft aangetoond dat een of meer van de door haar aangevoerde gronden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanwezig zijn. Aan een bespreking van de inhoud van de rapportage van E. komt het Scheidsgerecht dus niet toe, met deze kanttekening niettemin dat het Scheidsgerecht het niet aannemelijk acht dat het vertrek van verweerster onontkoombaar is.
4.11 Dit betekent dat de bezwaren die verweerster heeft ontleend aan de AMS en aan de procedure “disfunctioneren medisch specialist”, onbesproken kunnen blijven. Het verzoek van eiseres zal worden afgewezen doordat zich geen van de door verweerster aangevoerde gronden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst voordoet.
4.12 Het Scheidsgerecht beseft dat met de afwijzing van het verzoek tot ontbinding de interne problemen binnen de vakgroep van kinderartsen onverminderd voortduren. Het gaat de bevoegdheid van het Scheidsgerecht te buiten om aanwijzingen te geven voor maatregelen die aan een oplossing zouden kunnen bijdragen. Binnen deze context – en dus ten overvloede – voegt het Scheidsgerecht hieraan toe dat in drie opzichten nadere voorzieningen of acties aanbevelenswaardig zijn: (i) het deugdelijk reguleren van de zakelijke verhoudingen tussen H. en de kinderartspraktijk in het ziekenhuis, waartoe eiseres het initiatief zal moeten nemen en zo nodig al haar bevoegdheden zal moeten aanspreken, (ii) het inschakelen van een “zware” externe adviseur om de samenwerking in betere banen te leiden en (iii) het beproeven van mediation om de verhouding tussen D. en verweerster te verbeteren. Daarbij verdient het tevens aanbeveling dat met verweerster afspraken worden gemaakt over persoonlijke begeleiding of coaching ten aanzien van (gedrags)aspecten die bij anderen – zij het zeker niet bij alle anderen – problemen hebben opgeroepen.
4.13 Bij de hier bereikte uitkomst dient eiseres, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Dit betreft zowel de kosten van het Scheidsgerecht als de kosten van rechtsbijstand van verweerster. Wat deze laatste categorie betreft heeft verweerster onweersproken gesteld dat de kosten aan haar zijde € 18.000,- bedragen. Het Scheidsgerecht acht het redelijk dat dit totale bedrag ten laste van eiseres komt.
5. De beslissing
Het Scheidsgerecht wijst het navolgende arbitrale vonnis:
5.1 Het verzoek van eiseres wordt afgewezen.
5.2 Eiseres wordt veroordeeld in de kosten van het Scheidsgerecht. Deze kosten bedragen € 8.172,01 en worden verrekend met het door eiseres betaalde voorschot.
5.3 Eiseres wordt veroordeeld tot betaling van de som van € 18.000,- aan verweerster als bijdrage in de kosten van rechtsbijstand van verweerster.
Dit vonnis is vastgesteld te Utrecht en is op 6 oktober 2015 aan partijen verstuurd.