Zitting 1966-1967 - 899 9 (R 576 )
Zitting 1966-1967 - 899 9 (R 576 )
Nota's, op 22 juni 1966 te 's-Gravenhage gewisseld, houdende een overeenkomst ter aanvulling van de op
17 mei 1949 te 's-Gravenhage tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika gesloten „Fulbrightovereenkomst"
BRIEF VAN D E MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Nr. 1
Ter griffie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen: 9 januari 1967.
De wens, dat deze overeenkomst aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal zal worden onderworpen, kan door of namens de Kamer of door ten minste dertig leden der Kamer of door de Gevol- machtigde Minister van Suriname onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen te kennen worden gegeven uiterlijk op 8 februari 1967.
's-Gravenhage, 28 december 1966.
Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 60, lid 2, en onder verwijzing naar artikel 61 , lid 3, van de Grondwet, alsook naar artikel 24, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer U Hoogedelgestrenge hierbij de tekst en de vertaling in het Nederlands van de op 22 juni 1966 te 's-Gravenhage gewisselde nota's (Trb. 1966, 169) x) houdende een overeenkomst ter aanvulling van de op 17 mei 1949 te 's-Gravenhage tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika gesloten „Fulbright- overeenkomst" over te leggen.
Een toelichtende nota bij de in deze notawisseling vervatte overeenkomst gelieve U Hoogedelgestrenge hiernevens aan te treffen.
Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, zal deze aan- vullende overeenkomst voor het gehele Koninkrijk gelden.
Aan de Gouverneurs van Suriname en van de Nederlandse Antillen is verzocht, hogergenoemde stukken op 9 januari 1967 over te leggen aan de Staten van Suriname, onderschei- denlijk van de Nederlandse Antillen.
De Gevolmachtigde Ministers van Suriname en van de Nederlandse Antillen zijn van deze overlegging in kennis gesteld.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
X. XXXX.
Toelichtende nota
Aan
de Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Toen op 17 mei 1949 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika het Verdrag ter uitwis- seling van vakkundigheid en kennis op het gebied van onderwijs, de zgn. Fulbright-overeenkomst (Stb. J 260) werd gesloten, verkeerde Nederland, evenals zovele andere Europese staten, nog ten volle in het stadium van de na-oorlogse weder- opbouw, waarbij de steun van de Verenigde Staten dankbaar werd aanvaard. Die steun was niet alleen welkom op stoffelijk gebied, maar ook op dat van wetenschappelijke vorming en praktische scholing. Het denkbeeld, op initiatief van Senator Xxxxxxxxx in de Amerikaanse wetgeving geconcretiseerd, om een deel der gelden, die andere landen ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog verschuldigd waren, te gebruiken voor het financieren van uitwisselingen op onderwijsterrein, is indertijd dan ook mede door de Nederlandse Regering met instemming begroet. Sindsdien heeft de „United States Educa- tional Foundation in the Netherlands" (hierna te noemen de stichting) duizenden uitzendingen over en weer verzorgd.
Nu, zeventien jaar later, gelden andere omstandigheden. Zowel materieel en financieel als met betrekking tot het onderwijs zijn de wonden van de oorlog in Europa goeddeels geheeld. Dit betekent, dat er aanleiding bestaat tot uitbreiding van de categorieën van hen, die met vrucht een studie buiten
i) Nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden. 8999 (R 576) 1
2
het eigen land zouden kunnen ondernemen. Maar ook is redelijk, dat landen, die de voordelen van Fulbright-overeen- komsten genieten, zelf een deel van de kosten voor hun reke- ning nemen. Beide consequenties vormen de grondslag van de
„Fulbright-Hayes Act" van 21 september 1961, waarbij de President der Verenigde Staten wordt gemachtigd, nieuwe overeenkomsten aan te gaan, waarin enerzijds grotere armslag wordt gegeven aan de uitwisselingsarbeid, en anderzijds een financiële bijdrage van de partners wordt voorzien, gepaard aan een toename van hun zeggenschap. Tijdens een bezoek van Senator Xxxxxxxxx aan Nederland heeft de toenmalige Nederlandse Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap- pen op 8 mei 1964 in de Ridderzaal verklaard, dat het Koninkrijk bereid is aan zulk een overeenkomst mede te werken.
De onderhavige overeenkomst strekt ertoe de Fulbright- overeenkomst aan te passen bij de gewijzigde situatie. Zij geeft aan het arbeidsterrein der stichting een belangrijke ver- ruiming door de mogelijkheid, ook de studie, het wetenschap- pelijk onderzoek, het onderricht en andere werkzaamheden op onderwijsgebied aan instellingen van hoger onderwijs in de Verenigde Staten te financieren. In het verleden was dit alleen het geval voor studie enz., aan instellingen buiten de Verenigde Staten. Voortaan zal dus niet slechts het vervoer naar, maar ook het verblijf in Amerika door de stichting kunnen worden bekostigd. Verder zal de financiering van het bezoek en de uitwisseling van studenten en docenten en van het ten uitvoer leggen van educatieve programma's en activiteiten ter hand kunnen worden genomen.
Ten aanzien van de gezamenlijke financiële en operationele
verantwoordelijkheid van de uitwisseling draagt de overeen- komst een interimair karakter. Tot nog toe werden alle voor de stichting benodigde fondsen door de Amerikaanse Regering beschikbaar gesteld uit de gelden, welke Nederland aan Amerika terugbetaalde krachtens de zogenaamde schuldveref- feningsovereenkomst van 28 mei 1947. Hiertoe werd van de jaarlijkse aflossingen steeds een bedrag van $ 250 000 bestemd. Ondertussen is de Nederlandse Regering in de loop van 1965 overgegaan tot vervroegde algehele aflossing van het ingevolge laatstgenoemde overeenkomst verschuldigde bedrag. Het Amerikaanse aandeel in de voor de stichting benodigde fond- sen zal derhalve voortaan rechtstreeks door de Amerikaanse Regering worden voldaan.
De uitgaven der stichting bewegen zich sedert enige tijd
rond de $ 200 000 per jaar. In dit bedrag zal krachtens de onderhavige overeenkomst worden voorzien door een Neder-
landse bijdrage, terwijl de Amerikaanse bijdrage zal worden gecontinueerd. De grootte van deze Amerikaanse bijdrage wordt aangepast aan de financiële behoeften der stichting, met dien verstande, dat eventuele overschotten in mindering worden gebracht van de bijdrage voor een volgend jaar. De bijdragen van het Koninkrijk kunnen derhalve wel leiden tot een vermindering van de jaarlijkse Amerikaanse bijdrage, maar niet tot de vorming van reserves, bij de stichting. De Nederlandse bijdrage maakt voor het jaar 1965 weliswaar nog de bescheiden som van f 20 000 uit, maar naar de bedoeling der onderhavige overeenkomst loopt dit bedrag voor 1966, 1967 en 1968 op, zodat de paritaire financiering welke door artikel 9 voor 1969 in uitzicht wordt gesteld, dan inderdaad zonder al te grote sprong kan worden verwezenlijkt.
Aangezien reeds enige Nederlanders zitting hebben in het bestuur van de stichting, was het niet nodig, voor de over- gangstijd een regeling te treffen inzake een toenemende Nederlandse zeggenschap in het stichtingsbeleid, die gelijke tred zou houden met de groei van de financiële deelneming. Het ligt echter in de bedoeling, dat in de tegen 1969 voor- genomen algehele herziening van 3e Fulbright-overeenkomst zal worden uitgegaan van gelijkwaardigheid der beide staten met betrekking tot het stichtingsbeleid. Tevens dient dan de stichting, welker juridische status thans niet geheel duidelijk is,
te worden omgezet in een stichting naar Nederlands recht.
De Regeringen van Suriname en van de Nederlandse Antillen hebben te kennen gegeven, dat zij medegelding van de onder- havige overeenkomst voor hun respectieve grondgebieden wenselijk achten.
De Minister van Onderwijs en Wetenschappen,
I. A. DIEPENHORST.
De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk,
M. KLOMPÉ.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
X. XXXX.
De Minister van Financiën,
X. XXXXXXXX.