Nr. 90: Kolpak: Europa-overeenkomsten beroeps- sporters
Nr. 90: Kolpak: Europa-overeenkomsten beroeps- sporters
Hof van Justitie EG 8 mei 2003, X-000/00 (Xxxxxx, Xx Xxxxxxx, Xxxx, xxx Xxxx, Xxxxx).
Artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Europa- Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Slowaakse Republiek, anderzijds, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat op een beroepssporter van Slowaakse nationaliteit die wettig is tewerkgesteld door een in een lidstaat gevestigde club, een door een sportfederatie van die lidstaat vastgestelde regel wordt toegepast volgens welke de clubs bij kam- pioenschaps- en bekerwedstrijden slechts een beperkt aantal spelers mogen opstellen uit derde landen die geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Art. 38, lid 1 Associatieovereenkomst EG-Slowakije
Deutscher Handballbund eV tegen
Xxxxx Xxxxxx.
1. Bij beschikking van 15 november 2000, ingeko- men bij het Hof op 28 november daaraanvolgend, heeft het Oberlandesgericht Hamm krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitleg- ging van artikel 38, lid 1, van de op 4 oktober 1993 te Luxemburg ondertekende en namens de Gemeen- schappen bij besluit 94/909/EGKS, EG, Euratom van de Raad en de Commissie van 19 december 1994 goedgekeurde Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, ener- zijds, en de Slowaakse Republiek, anderzijds (PB L 359, blz. 1; hierna: Associatieovereenkomst Gemeen- schappen-Slowakije).
2. Deze vraag is gerezen in een geschil tussen Deutscher Handballbund eV (Duitse handbalfedera- tie; hierna: DHB) en Kolpak over de afgifte van een beroepsspelerskaart.
De Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slo- wakije
3. Volgens artikel 1, lid 2, van de Associatieover- eenkomst Gemeenschappen-Slowakije heeft deze overeenkomst onder andere ten doel een passend kader tot stand te brengen voor de politieke dialoog met het oog op de bevordering van nauwe politieke betrekkingen tussen de partijen, uitbreiding van de handel en harmonische economische betrekkingen tussen de partijen te bevorderen en aldus de dynami- sche economische ontwikkeling en welvaart in de Slowaakse Republiek te stimuleren, alsmede een pas- send kader tot stand te brengen voor de geleidelijke
integratie van laatstgenoemde in de Gemeenschap- pen, waarbij volgens de laatste overweging van de preambule van de overeenkomst het uiteindelijke streefdoel van dit land is tot de Gemeenschappen toe te treden.
4. De voor het hoofdgeding relevante bepalingen van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slo- wakije zijn opgenomen in titel IV, Het verkeer van werknemers, de vestiging, het verrichten van dien- sten.
5. Artikel 38, lid 1, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije, dat is opgenomen in titel IV, hoofdstuk I (Verkeer van werknemers) luidt: Volgens de in elke lidstaat geldende voorwaarden en modaliteiten:
– is de behandeling van werknemers die onderdaan zijn van de Slowaakse Republiek en die wettig op het grondgebied van een lidstaat zijn tewerkgesteldvrij van elke vorm van discriminatie op grond van natio- naliteit ten opzichte van de nationale onderdanen, wat betreft de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag;
– hebben de wettig op het grondgebied van een lid- staat verblijvende echtgenoot en kinderen van een wettig op het grondgebied van een lidstaat tewerkge- stelde werknemer, met uitzondering van seizoen- werknemers en werknemers die onder bilaterale over- eenkomsten in de zin van artikel 42 vallen, tenzij in deze overeenkomsten anders is bepaald, gedurende de periode van het toegestaan tewerkstellingsverblijf van die werknemer toegang tot de arbeidsmarkt van die lidstaat.
6. Het in hetzelfde hoofdstuk opgenomen artikel 42 van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen- Slowakije bepaalt:
1.) Rekening houdend met de situatie van de arbeids- markt in de betrokken lidstaat, zijn wetgeving en de regels die er gelden op het gebied van de mobiliteit van werknemers
– dienen de door de lidstaten in het kader van bilate- rale overeenkomsten verleende tewerkstellingsmoge- lijkheden voor werknemers van de Slowaakse Republiek behouden te blijven en, zo mogelijk, te worden verbeterd;
– dienen de overige lidstaten de mogelijkheid van het sluiten van soortgelijke overeenkomsten te overwe- gen.
2.) De Associatieraad onderzoekt de toekenning van andere verbeteringen, zoals bijvoorbeeld toegang tot beroepsopleiding, overeenkomstig de in de lidstaten geldende regels en procedures en met inachtneming van de situatie van de arbeidsmarkt in de lidstaten en de Gemeenschap.
7. Het in hoofdstuk IV (Algemene bepalingen) van de titel IV opgenomen artikel 59, lid 1, van de Asso- ciatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije be- paalt:
Voor de toepassing van titel IV van deze Overeen- komst belet geen enkele bepaling van de Overeen-
komst de partijen hun wetten en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende toelating en verblijf, tewerk- stelling, arbeidsvoorwaarden, de vestiging van natuurlijke personen en het verrichten van diensten toe te passen, mits zij dat niet op zodanige wijze doen dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van de Overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt [...]
De nationale regeling
8. § 15 van de door de DHB vastgestelde Spiel- ordnung (spelreglement, hierna: SpO), in de op de datum van de verwijzingsbeschikking van kracht zijnde versie, bepaalde:
1.) De spelerskaarten van spelers die
a) niet de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie hebben,
b) niet de nationaliteit hebben van een met de EU geassocieerde derde staat, waarvan de onderdanen op het punt van het vrije verkeer uit hoofde van artikel 48, lid 1, EG-Verdrag zijn gelijkgesteld,
c) [...]
moeten zijn gemerkt met een .A’ achter het spelers- kaartnummer.
2.) In teams van de Bundesliga en van de Regionalliga’s mogen bij kampioenschaps- en beker- wedstrijden telkens ten hoogste twee spelers worden ingezet wier kaart met een .A’ is gemerkt.
[...]
5.) De vermelding van de letter .A’ op de spelerskaart vervalt steeds per 1 juli van het lopende jaar, wanneer het land van herkomst van de speler vóór dat tijdstip met de EU is geassocieerd als bedoeld in lid 1, sub b. De DHB publiceert de lijst van aldus geassocieerde landen en past deze voortdurend aan.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
9. Xxxxxx, Slowaaks onderdaan, heeft met het oog op tewerkstelling als keeper bij de Duitse tweededivisie- handbalclub TSV Östringen eV Handball in maart 1997 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten tot 30 juni 2000, en vervolgens in februari 2000 een nieuwe overeenkomst voor bepaalde tijd, die op afloopt 30 juni 2003. Hij ontvangt een maand- salaris. Hij woont in Duitsland en beschikt over een geldige verblijfsvergunning.
10. De DHB, die kampioenschappen en bekerwed- strijden op federaal niveau organiseert, heeft hem wegens zijn Slowaakse nationaliteit op grond van § 15 SPO een met een A gemerkte spelerskaart afgege- ven.
11. Xxxxxx, die had verzocht om afgifte van een spe- lerskaart waarop de voor onderdanen van derde lan- den gebruikelijke vermelding niet voorkwam, heeft bij het Landgericht Dortmund (Duitsland) een beroep in rechte ingesteld tegen dit besluit van de DHB. Hij heeft opgemerkt dat Slowakije tot de derde landen behoort waarvan de onderdanen krachtens het uit de bepalingen van het EG-Verdrag juncto de bepalingen van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen- Slowakije voortvloeiende discriminatieverbod op
dezelfde voet als Duitse spelers en spelers uit de EU- landen recht hebben op onbeperkte deelname aan wedstrijden.
12. Het Landgericht heeft de DHB gelast aan Kolpak een spelerskaart af te geven zonder de vermelding A, op grond dat deze laatste volgens § 15 SpO niet op dezelfde wijze mocht worden behandeld als een spe- ler met de nationaliteit van een derde land. De DHB heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Hamm.
13. Volgens de verwijzende rechter moet de verwij- zing naar artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijzi- ging, artikel 39 EG) in § 15, lid 1, sub b, SpO aldus worden uitgelegd, dat deze laatste bepaling alleen van toepassing is op spelers die op het punt van het vrije verkeer van werknemers volledig zijn gelijkge- steld met gemeenschapsonderdanen. Volgens deze uitlegging zou Xxxxxx geen recht hebben op onbe- perkte wedstrijdtoelating zonder de vermelding A, omdat een dergelijke algehele gelijkstelling in de Associatieovereenkomsten met de Oost-Europese en Middellandse-Zeelanden, waaronder de Asso- ciatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije, niet is voorzien.
14. De verwijzende rechter vraagt zich derhalve af of
§ 15, lid 1, sub b, XxX niet in strijd is met artikel 38 van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen- Slowakije. Wanneer dat het geval zou zijn en deze laatste bepaling voor burgers rechtstreekse werking zou hebben, zou Xxxxxx recht hebben op een onbe- perkte spelerskaart.
15. Volgens de verwijzende rechter handelt de DHB door de weigering van een onbeperkte wedstrijdtoe- lating aan Xxxxxx wegens diens nationaliteit in strijd met het verbod van artikel 38 van de Associatie- overeenkomst Gemeenschappen-Slowakije.
16. De verwijzende rechter stelt in dit verband in de eerste plaats vast dat het contract van Kolpak, waar- op § 15 SpO van toepassing is, een arbeidsovereen- komst is aangezien deze speler zich daarin tegen een vast maandsalaris verbindt tot het verrichten van niet- zelfstandige sportieve diensten in het kader van de door zijn club georganiseerde trainingen en wedstrij- den, waarbij het gaat om zijn primaire beroepsactivi- teit.
17. Hij is in de tweede plaats van mening dat § 15, leden 1, sub b, en 2 SpO een ongelijke behandeling inhoudt met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. Kolpak is immers al wettig tewerkgesteld op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland, waar hij woont. Hij bezit een geldige verblijfsvergunning, heeft volgens de Duitse wetgeving geen arbeidsver- gunning nodig en ondervindt zelf geen hinder meer van een, zij het ook slechts indirecte, belemmering van de werkgelegenheid. Toch blijft hij door deze bepalingen verstoken van de mogelijkheid om in het kader van zijn beroepsactiviteit op dezelfde voet als andere spelers in officiële wedstrijden te worden ingezet.
18. Daardoor is volgens de verwijzende rechter het discriminatieverbod van artikel 38 van de Associa- tieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije van toepassing, voorzover het in deze bepaling opgeno- men voorbehoud ter zake van de in de verschillende lidstaten geldende voorwaarden en modaliteiten zich daar niet tegen verzet. De verwijzende rechter meent in dit verband dat alleen algemeen geldende normen en niet normen dieeen naar de nationaliteit van de werknemer verschillende toepassing van arbeids- voorwaarden tot doel hebben, dergelijke voorwaar- den en modaliteiten vormen. Hij neigt ook naar de opvatting dat de door de DHB in het kader van de verenigingsautonomie uitgewerkte regels geen deel uitmaken van deze voorwaarden en modaliteiten. Anders zou het in de Associatieovereenkomst vervat- te discriminatieverbod zinledig zijn.
19. De verwijzende rechter is bovendien van mening dat artikel 38 van de Associatieovereenkomst Ge- meenschappen-Slowakije, net als artikel 48 van het Verdrag, rechtstreeks toepasselijk is nu artikel 38, gelet op zijn bewoordingen en op het doel en de aard van deze overeenkomst, een duidelijke en nauwkeu- rig omschreven verplichting behelst, voor welker uit- voering en werking geen verdere handeling vereist is. Volgens de verwijzende rechter heeft artikel 38 van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowa- kije ook werking ten aanzien van derden, aangezien het niet alleen geldt voor overheidsmaatregelen, maar zich ook uitstrekt tot op de werknemer toepasselijke bepalingen van collectieve aard.
20. De verwijzende rechter leidt daaruit af dat hij te maken heeft met een inbreuk op het discriminatiever- bod van artikel 38 van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije, waardoor § 15, lid 1, sub b, SpO niet op Kolpak van toepassing zou moe- ten zijn.
21. In deze omstandigheden heeft het Oberlandes- gericht Hamm besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
Is het in strijd met artikel 38, lid 1, van de Europa- Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Slowaakse Republiek, anderzijds – slotakte –, wanneer een sportfederatie op een beroepssporter van Slowaakse nationaliteit een door haar ingevoerd voorschrift toepast volgens het- welk de aangesloten clubs bij kampioenschaps- en bekerwedstrijden slechts een beperkt aantal spelers uit derde, niet tot de Europese Gemeenschap beho- rende landen mogen opstellen?
De prejudiciële vraag
22. Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 38, lid 1, eer- ste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeen- schappen-Slowakije aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat op een beroepssporter van
Slowaakse nationaliteit die wettig is tewerkgesteld door een in een lidstaat gevestigde club, een door een sportfederatie van die lidstaat vastgestelde regel wordt toegepast volgens welke de clubs bij kam- pioenschaps- en bekerwedstrijden slechts een beperkt aantal spelers mogen opstellen uit derde landen die geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: EER).
23. Voor de beantwoording van de aldus geherformu- leerde vraag moet allereerst worden onderzocht of een particulier zich ten overstaan van een nationale rechter kan beroepen op artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeen- schappen-Slowakije, en zo ja, of er op deze bepaling een beroep kan worden gedaan met betrekking tot een door een nationale sportfederatie als de DHB vastge- stelde regel. Tot slot dient de draagwijdte van het in die bepaling geformuleerde non-discriminatiebegin- sel te worden bepaald.
De rechtstreekse werking van artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeen- schappen-Slowakije
24. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het Hof in punt 30 van het arrest van 29 januari 2002, Xxxxxxxxxxxxx-Xxxxx (C-162/00, Jurispr. blz. I- 1049), al heeft aangenomen dat artikel 37, lid 1, eer- ste streepje, van de op 16 december 1991 te Brussel ondertekende en namens de Gemeenschappen bij besluit 93/743/Euratom, EGKS, EG van de Raad en de Commissie van 13 december 1993 goedgekeurde Europa-overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds (PB L 348, blz. 1; hierna: Associatie- overeenkomst Gemeenschappen-Polen), rechtstreek- se werking heeft.
25. Artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associa- tieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije is in identieke bewoordingen gesteld als artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Ge- meenschappen-Polen.
26. Verder verschillen de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije en de Associatieover- eenkomst Gemeenschappen-Polen niet van elkaar wat betreft hun doelstellingen en de context waarbin- nen zij zijn vastgesteld. Beide hebben immers vol- gens de laatste overweging van hun preambule en hun artikel 1, lid 2, onder andere ten doel een associatie tot stand te brengen ter bevordering van de uitbrei- ding van de handel en harmonische economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partij- en en aldus de dynamische economische ontwikke- ling en welvaart in respectievelijk de Republiek Polen en de Slowaakse Republiek te stimuleren ten- einde de toetreding van deze landen tot de Gemeenschappen te vergemakkelijken.
27. Evenals artikel 58, lid 1, van de Associatieover- eenkomst Gemeenschappen-Polen zich niet tegen de directe werking van artikel 37, lid 1, eerste streepje,
van de overeenkomst verzet (zie arrest Xxxxxxx- xxxxxx-Xxxxx, reeds aangehaald, punt 28), kan artikel 59, lid 1, van de Associatieovereenkomst Gemeen- schappen-Slowakije zich, gelet op de overeenkomst tussen de betrokken bepalingen, in deze omstandig- heden niet verzetten tegen de directe werking van artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de overeenkomst.
28. Overigens is net als bij artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeen- schappen-Polen, de uitvoering van artikel 38, lid 1, eer- ste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeen- schappen-Slowakije niet afhankelijk gesteld van devaststelling door de bij deze overeenkomst opgerich- te Associatieraad van aanvullende maatregelen om de toepassingsmodaliteiten ervan te bepalen (zie arrest Xxxxxxxxxxxxx-Xxxxx, reeds aangehaald, punt 29).
29. Evenmin als in het geval van artikel 37, lid 1, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen, kunnen de woorden [v]olgens de in elke lidstaat gel- dende voorwaarden en modaliteiten in artikel 38, lid 1, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen- Slowakije niet aldus worden uitgelegd dat zij de lid- staten toestaan voorwaarden te verbinden aan het in die bepaling geformuleerde non-discriminatiebegin- sel of de toepassing ervan op discretionaire wijze te beperken, omdat deze bepaling bij een dergelijke uit- legging een dode letter zou worden en geen enkel nut- tig effect meer zou hebben (zie arrest Xxxxxxxxxxxxx- Xxxxx, reeds aangehaald, punten 20-24).
30. In deze omstandigheden moet worden aangeno- men dat artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowa- kije rechtstreekse werking heeft, hetgeen betekent dat Slowaakse onderdanen zich op deze bepaling kunnen beroepen voor de nationale rechterlijke instantie van de lidstaat van ontvangst.
De toepasselijkheid van artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeen- schappen-Slowakije op een door een sportfederatie vastgestelde regel
31. Er zij allereerst aan herinnerd dat met betrekking tot artikel 48, lid 2, van het Verdrag uit punt 87 van het arrest van 15 december 1995, Bosman (C-415/93, Jurispr. blz. I-4921), volgt dat het in deze bepaling geformuleerde discriminatieverbod van toepassing is op door sportverenigingen vastgestelde regels betreffende de voorwaarden waaronder beroepsspor- ters een activiteit in loondienst kunnen verrichten.
32. In punt 84 van het arrest Xxxxxx heeft het Hof in dit verband opgemerkt dat de arbeidsvoorwaarden in de verschillende lidstaten nu eens door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, dan weer door over- eenkomsten en andere rechtshandelingen van privaat- rechtelijke aard worden beheerst en dat derhalve een beperking van de werkingssfeer van artikel 48 van het Verdrag tot het overheidsoptreden ongelijkheid in de toepassing van dit artikel zou doen ontstaan.
33. Om te bepalen of artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-
Slowakije van toepassing is op een door een sportfe- deratie als de DHB vastgestelde regel, dient te wor- den onderzocht of de uitlegging van artikel 48, lid 2, van het Verdrag door het Hof, in casu op deze bepa- ling van de Associatieovereenkomst Gemeenschap- pen-Slowakije kan worden toegepast.
34. In dit verband heeft het Hof in de punten 39 en 40 van het arrest Xxxxxxxxxxxxx-Meyer verklaard dat hoewel in artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen geen beginsel van vrij verkeer vanPoolse werknemers binnen de Gemeenschap wordt geformuleerd, terwijl artikel 48 van het Verdrag voor de gemeenschapson- derdanen het beginsel van het vrije verkeer van werk- nemers poneert, bij de vergelijking van de doelstel- lingen en de context van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen met die van het EG-Verdrag blijkt dat er geen reden is om aan artikel 37, lid 1, eer- ste streepje, van deze overeenkomst een andere draagwijdte toe te kennen dan het Hof aan artikel 48, lid 2, van het Verdrag heeft toegekend.
35. Het Hof heeft in dit verband in punt 41 van het arrest Xxxxxxxxxxxxx-Xxxxx verklaard dat artikel 37, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Polen de op het grondgebied van een lidstaat wettig tewerkgestelde Poolse werkne- mers een recht op gelijke behandeling ter zake van de arbeidsvoorwaarden verleent, dat dezelfde draag- wijdte heeft als het door artikel 48, lid 2, van het Verdrag in gelijksoortige bewoordingen aan de gemeenschapsonderdanen toegekende recht.
36. Uit het voorgaande en uit de overwegingen in de punten 25 tot en met 30 van dit arrest volgt dat de door het Hof in het arrest Xxxxxx ontwikkelde en in de punten 31 en 32 van dit arrest in herinnering gebrachte uitlegging van artikel 48, lid 2, van het Verdrag kan worden toegepast op artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije.
37. Derhalve moet worden geconcludeerd dat artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieover- eenkomst Gemeenschappen-Slowakije van toepas- sing is op een door een sportfederatie als de DHB vastgestelde regel betreffende de voorwaarden waar- onder beroepssporters een activiteit in loondienst kunnen verrichten.
De draagwijdte van het in artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeen- schappen-Slowakije geformuleerde non-discrimina- tiebeginsel
38. Net als de Griekse, de Spaanse en de Italiaanse regering meent de DHB dat de non-discriminatie- clausule van artikel 38 van de Associatieover- eenkomst Gemeenschappen-Slowakije er niet toe strekt werknemers die onderdaan zijn van de Slowaakse Republiek volstrekt gelijk te behandelen als werknemers die onderdaan zijn van de lidstaten van de Europese Unie. Het in artikel 48 van het Verdrag bedoelde vrije verkeer van werknemers,
zoals dit door het arrest Xxxxxx wordt toegepast op het gebied van de sport, kan alleen gelden voor gemeenschapsonderdanen of onderdanen van een lid- staat van de EER.
39. Bovendien zijn alle partijen die bij het Hof opmer- kingen hebben ingediend, het erover eens dat het in arti- kel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieover- eenkomst Gemeenschappen-Slowakije gestelde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit alleen geldt voor werknemers met de Slowaakse nationaliteit die reeds wettig op het grondgebied van een lidstaat zijn tewerkgesteld, en enkel wat de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ontslag betreft.
40. De DHB, de Griekse, de Spaanse en de Italiaanse regering zijn op dit punt van mening dat de regel van
§ 15, leden 1, sub b, en 2, SpO betrekking heeft op de tewerkstellingsmogelijkheden van Slowaakse onder- danen. Artikel 38, lid 1, van de Associatieovereen- komst Gemeenschappen-Slowakije kan zich volgens hen derhalve niet tegen de toepassing van een derge- lijke regel verzetten.
41. Kolpak, de Duitse regering en de Commissie mer- ken daarentegen op dat artikel 38, lid 1, eerste streep- je, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen- Slowakije van toepassing is op de feiten in het hoofd- geding, omdat Xxxxxx niet probeerde toegang tot de Duitse arbeidsmarkt te krijgen maar op grond van het Duitse recht al wettig in Duitsland werkzaam was, en in dit verband door de SpO werd gediscrimineerd met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden.
42. In dit verband moet allereerst worden vastgesteld dat uit de bewoordingen van artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeen- schappen-Slowakije volgt dat het in die bepaling gestelde verbod van discriminatie op grond van natio- naliteit alleen geldt voor werknemers met de Slowaakse nationaliteit die reeds wettig op het grond- gebied van een lidstaat zijn tewerkgesteld, en enkel wat de arbeidsvoorwaarden, de beloning of het ont- slag betreft. Anders dan artikel 48 van het Verdrag is deze bepaling dus niet van toepassing op nationale regels inzake de toegang tot de arbeidsmarkt.
43. Blijkens de verwijzingsbeschikking verricht Xxxxxx op grond van een met een Duitse tweededivi- sieclub gesloten arbeidsovereenkomst wettig arbeid in loondienst als keeper, heeft hij een geldige ver- blijfsvergunning en heeft hij volgens de nationale wetgeving geen arbeidsvergunning nodig om zijn beroep uit te oefenen. Hij had dus al wettig toegang tot de Duitse arbeidsmarkt.
44. Meer in het bijzonder met betrekking tot de vraag of een regel als die van § 15, leden 1, sub b, en 2, SpO een arbeidsvoorwaarde vormt, moet worden opge- merkt dat in het arrest Xxxxxx het hoofdgeding onder andere betrekking had op soortgelijke, door de Union des associations européennes de football (UEFA) vastgestelde regels en nationaliteitsclausules.
45. Uit punt 120 van het arrest Xxxxxx volgt in de eerste plaats, dat dergelijke clausules geen betrekking
hebben op de indienstneming van beroepsspelers, waarvoor geen beperkingen gelden, maar op de mogelijkheid voor hun clubs om hen voor een offi- ciële wedstrijd op te stellen, en in de tweede plaats, dat de deelneming aan deze wedstrijden de essentie van hun activiteit is.
46. Uit het voorgaande volgt dat een regel op het gebied van sport, zoals in het hoofdgeding aan de orde is, betrekking heeft op de arbeidsvoorwaarden in de zin van artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowa- kije aangezien hij rechtstreeks van invloed is op de deelneming aan kampioenschaps- en bekerwedstrij- den van een Slowaakse beroepsspeler die reeds over- eenkomstig de nationale bepalingen van de lidstaat van ontvangst wettig is tewerkgesteld.
47. Om te kunnen bepalen of artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeen- schappen-Slowakije zich tegen de toepassing van een regel als die van § 15, leden 1, sub b, en 2, SpO ver- zet, dient dus nog te worden vastgesteld of deze laat- ste een door die bepaling van de overeenkomst ver- boden discriminatie oplevert.
48. In dit verband moet allereerst worden vastgesteld dat met betrekking tot artikel 48, lid 2, van het Verdrag uit punt 137 van het arrest Xxxxxx volgt, dat deze bepaling zich verzet tegen de toepassing van door sportverenigingen vastgestelde regels volgens welke de voetbalclubs voor de door hen georgani- seerde competitiewedstrijden slechts een beperkt aan- tal beroepsspelers mogen opstellen die onderdaan zijn van een andere lidstaat.
49. Met betrekking tot de uitlegging van artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije volgt uit de punten 25 tot en met 30, 34, 35 en 44 van dit arrest, dat deze bepaling voor werknemers met de Slowaakse natio- naliteit, die wettig op het grondgebied van een lid- staat zijn tewerkgesteld, een recht schept op gelijke behandeling ter zake van arbeidsvoorwaarden, dat van gelijke strekking is als het recht dat door artikel 48, lid 2, van het Verdrag in gelijke bewoordingen aan onderdanen van lidstaten is toegekend, en dat de regel die in het hoofdgeding aan de orde is, van dezelfde aard is als de in het arrest Bosman genoem- de nationaliteitsclausules.
50. In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de door het Hof in het arrest Xxxxxx ontwikkel- de en in punt 48 van dit arrest in herinnering gebrach- te uitlegging van artikel 48, lid 2, van het Verdrag kan worden toegepast op artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen- Slowakije.
51. Artikel 38, lid 1, eerste streepje, van de Asso- ciatieovereenkomst Gemeenschappen-Slowakije ver- zet zich er dus tegen dat op Kolpak een regel als die van § 15, leden 1, sub b, en 2, SpO wordt toegepast, aangezien die tot gevolg heeft dat Kolpak, hoewel hij als Slowaaks onderdaan wettig in een lidstaat is
tewerkgesteld, in vergelijking met spelers die onder- daan zijn van een lidstaat of van een lidstaat van de EER, in beginsel slechts over een beperkte mogelijk- heid beschikt om deel te nemen aan bepaalde wedstrij- den, te weten kampioenschaps- en bekerwedstrijden van de Bundesliga en van de Regionalliga’s, die de essentie van zijn activiteit als beroepsspeler vormen.
52. Het betoog van de DHB dat de regel van § 15, leden 1, sub b, en 2, SpO op grond van louter spor- tieve overwegingen gerechtvaardigd is, aangezien hij ertoe strekt de ten behoeve van jonge Duitse spelers georganiseerde opleiding in stand te houden en de Duitse nationale ploeg te steunen, kan aan deze uit- legging geen afbreuk doen.
53. In punt 127 van het arrest Xxxxxx heeft het Hof er aan herinnerd dat het in het arrest van 14 juli 1976, Donà (13/76, Jurispr. blz. 1333, punten 14 en 15), heeft erkend dat de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen zich niet verzetten tegen een regeling of praktijk waarbij buitenlandse spelers van bepaalde wedstrijden worden uitgesloten om niet-economische redenen die verband houden met het specifieke karakter en kader van deze wedstrijden en waarbij het dus uitsluitend om de sport als zodanig gaat, zoals bijvoorbeeld het geval is bij wedstrijden tussen nationale ploegen van verschillende landen.
54. In punt 128 van het arrest Xxxxxx heeft het Hof echter vastgesteld dat de nationaliteitsclausules geen betrekking hadden op specifieke wedstrijden waarbij de ploegen hun land vertegenwoordigden, maar gol- den voor alle officiële wedstrijden tussen clubs en derhalve voor de essentie van de activiteit van de beroepsspelers.
55. Het Hof heeft er in dit verband op gewezen dat de band tussen een voetbalclub en de lidstaat waarin zij is gevestigd, niet als inherent aan de sportactiviteit kan worden beschouwd, evenmin als de band tussen deze club en haar wijk, stad of streek. Ofschoon in nationale kampioenschappen clubs van verschillende streken, steden of wijken tegen elkaar spelen, is er immers geen enkele regel volgens welke de clubs voor die wedstrijden slechts een beperkt aantal spe- lers uit andere streken, steden of wijken mogen opstellen. Verder zijn de internationale competities voorbehouden aan clubs die in hun eigen land bepaalde sportresultaten hebben behaald, zonder dat daarbij de nationaliteit van hun spelers enig bijzonder belang heeft (arrest Xxxxxx, reeds aangehaald, pun- ten 131 en 132).
56. Gelet op deze rechtspraak moet worden vastge- steld dat de discriminatie die § 15, leden 1, sub b, en 2, SpO in de onderhavige zaak met zich brengt, niet door louter sportieve overwegingen gerechtvaardigd kan worden geacht, aangezien het clubs op grond van deze regels vrijstaat om bij door de DHB georgani- seerde wedstrijden een onbeperkt aantal onderdanen van lidstaten van de EER op te stellen.
57. Overigens is in de bij het Hof ingediende opmer- kingen geen enkel ander argument aangevoerd dat het
uit § 15, leden 1, sub b, en 2, SpO voortvloeiende ver- schil in behandeling tussen beroepsspelers die onderdaan zijn van een lidstaat of van een lidstaat van de EER, en beroepsspelers met de Slowaakse natio- naliteit, dat de arbeidsvoorwaarden van deze laatsten beïnvloedt, objectief kan rechtvaardigen.
58. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat op de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat arti- kel 38, lid 1, eerste streepje, van de Associatieover- eenkomst Gemeenschappen-Slowakije aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat op een beroepssporter van Slowaakse nationaliteit die wettig is tewerkgesteld door een in een lidstaat geves- tigde club, een door een sportfederatie van die lidstaat vastgestelde regel wordt toegepast volgens welke de clubs bij kampioenschaps- en bekerwedstrijden slechts een beperkt aantal spelers mogen opstellen uit derde landen die geen partij zijn bij de EER-Over- eenkomst.
Kosten
59. De kosten door de Duitse, de Griekse, de Spaanse en de Italiaanse regering en door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdge- ding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (zie voor dictum de kop boven deze uitspraak)
Noot
1. De kop boven het bericht waarmee het NRC- Handelsblad van 10 mei 2003 melding maakte van dit arrest luidde: ‘Buitenlanders vrij te sporten binnen de EU’. Volgens het bericht zouden sportbonden geen maximum aan het aantal sporters van buiten de Europese Unie meer mogen stellen. Op twee punten zijn de kop en deze conclusie in dat krantenbericht onjuist. Het arrest gaat niet over de toegang van beroepsporters van buiten de EU tot banen bij clubs in de EU, maar alleen over de gelijke behandeling van reeds legaal in een lidstaat werkzame sporters uit derde landen. Bovendien is de uitspraak zeker niet op sporters uit alle derde landen van toepassing. Het is juist de vraag voor sporters van welke nationaliteiten dit arrest van analoge toepassing is.
Het Hof begint met een herformulering van de preju- diciële vraag van de Duitse rechter tot vraag of de regeling van de Duitse Handbalbond die het aantal sporters van buiten de EER in kampioenschaps- en bekerwedstrijden beperkt wat betreft een Slowaakse speler die al legaal in Duitsland in loondienst werkt strijdig is met de non-discriminatiebepaling in de Associatieovereenkomst EG-Slowakije (r.o. 22). Daarna beantwoordt het Hof eerst twee voorvragen:
heeft de non-discriminatiebepaling rechtstreekse wer- king en is ze ook van toepassing op een regeling die door een nationale sportfederatie is vastgesteld, met andere woorden: heeft ze horizontale werking? Beide vragen worden op grond van de eerdere rechtspraak van het Hof bevestigend beantwoord.
2. Wat betreft de rechtstreekse werking volgt het Hof zijn rechtspraak in het arrest Xxxxxxxxxxxxx-Xxxxx (RV 2002, 89) inzake de overeenkostige bepaling in de Associatieovereenkomst met Polen. Daarbij over- weegt het Hof dat de forumulering in beide verdrags- bepalingen identiek is en dat de beide associatieover- eenkomsten ook niet verschillen ‘wat betreft hun doelstellingen en de context waarbinnen ze zijn vast- gesteld’ (r.o. 25 en 26). Deze laatste vaststelling is relevant voor de analoge toepassing van dit arrest op sporters uit andere landen buiten de EER.
3. Op het punt van de horizontale werking verwijst het Hof naar het arrest Xxxxxx (RV 1995, 96) dat het recht op gelijke behandeling van art. 48, lid 2 (nu: 39, lid 2) EG-Verdrag ook van toepassing is op regels van sportverenigingen over de werkzaamheden van beroepssporters in loondienst. De redenering van het arrest Xxxxxx heeft het Hof overigens later uitge- breid tot de dienstverlening door beroepssporters in het arrest Xxxxxxx (RV 2000, 89). Omdat in het arrest Xxxxxxxxxxxxx al was beslist dat de non-discrimina- tieregel in de Associatieovereenkomst met Polen dezelfde ‘draagwijdte’ heeft als de overeenkomstige regel in het EG-Verdrag, lag het voor de hand ook de uitleg van die regel in het arrest Xxxxxx op deze Slowaakse handballer van toepassing te verklaren (r.o. 36). Vervolgens worden de argumenten die een aantal Zuideuropese lidstaten en de Duitse handbal- bond hadden aangevoerd ter rechtvaardiging van de minder gunstige behandeling van sporters uit Slowakije door het Hof verworpen, opnieuw onder verwijzing naar het arrest Xxxxxx (r.o.45-54).
4. Inhoeverre geldt deze rechtspraak van het Hof nu ook voor beroepssporters uit andere landen buiten de EER? De EG heeft met een reeks van derde landen overeenkosten gesloten waarin een bepaling voor- komt die elke discriminatie op grond van nationaliteit van de legaal werkende werknemers uit die landen verbiedt op het punt van arbeidsvoorwaarden, belo- ning en ontslag. Een dergelijke non-discriminatiebe- paling staat in de Europa-overeenkomsten met de tien kandidaat lidstaten in Midden- en Oost-Europa Vanaf de toetreding van de acht Middeneuropese landen tot de EU, geldt echter voor rechtmatig werkende spelers uit deze nieuwe lidstaten de non-discriminatiebepa- ling van art. 7 van Verordening 1612/68. Gedurende de overgangsperiode blijven immers alleen de artt. 1- 6 van die verordening (gedeeltelijk) buiten toepassing voor werknemers uit de nieuwe lidstaten. Wel blijft bovenstaand arrest van toepassing op beroepssporters uit Bulgarije en Roemenië. De Europa-overeenkom- sten met die twee landen blijven immers van kracht, in afwachting van hun toetreding tot de EU.
5. Een dergelijke non-discriminatiebepaling komt ook voor in de Associatie EEG-Turkije (art. 37 van het Aanvullend Protocol en in art. 10 van Raadbesluit 1/80), in de oude Samenwerkingsovereenkomsten met Algerije, Marokko en Tunesië, en in art. 64 van de nieuwe Mediterrane Associatieovereenkomsten met die drie Maghreb-landen (zie Pb 1997 L 97 en Pb 2000 L 70), in de Partnerschaps- en Samenwer- kingsovereenkomsten met Xxxxxxx (Xx 0000 X 000, xxx. 00), xx Xxxxxxxx (Pb 1998 L 49/9, art. 24) en Moldavië (Pb 1998 L 181/8, art. 23), in art. 20 van de gelijknamige overeenkomsten met Armenië (1999 L 239/8), Azerbeidjzan (Pb 1999 L 246/8) en Georgië (Pb 1999 L 205/8), in art. 44 van de Stabilisatie- en Associatieovereenkomst met Macedonië (Trb. 2001, 81), en in art. 19 van de Partnerschapsovereenkom- sten tussen de EG en Kazachstan (Pb 1999 L 196/8), Kirgizstan (Pb 1999 L 196/53) en Oezbekistan (Pb 1999 L 229/8). Een soortgelijke bepaling staat ook in art. 13, lid 3 van het Verdrag van Cotonou (Pb 2000 L 317/10) dat de EG in 2000 met een groot aantal lan- den heeft gesloten ter vervanging van het vroegere Verdrag van Lomé. Verder komt die bepaling ook voor in de nog niet in werking getreden verdragen met Kroatië, Turkmenistan en Wit-Rusland.
Bij de uitleg van verdragsbepalingen kijkt het Hof echter niet alleen naar de bewoordingen van die bepa- lingen. We zagen reeds dat het niet voldoende was dat de non-discsriminatiebepaling in de overeenkomsten met Polen en Slowakije identiek waren geformuleerd. Daarnaast zijn ook de doelstellingen en de context van de overeenkomst relevant. In r.o. 26 herhaalt het Hof ook de zinsnede uit het arrest Xxxxxxxxxxxxx dat de Europa-overeenkomsten tot doel hebben de toetre- ding van die landen tot Gemeenschap te vergemakke- lijken. Eerder heeft het Hof aangegeven dat de non- discriminatiebepaling in de Samenwerkingsover- eenkomst EEG-Marokko niet dezelfde betekenis hoeft te hebben als de overeenkomstige bepaling in de Associatieovereenkomst EEG-Turkije. Die laatste overeenkomst voorziet immers de mogelijkheid van een lidmaatschap van Turkije van de Gemeenschap en het geleidelijk tot stand brengen van het vrij ver- keer van werknemers (arrest Xx Xxxxxxx, XX 0000, 90,
r.o. 48 e.v.). Dit bijzondere aspect wordt ook bena- drukt in het arrest Xxxxxxxx (zie nr. 91) dat op dezelfde dag als het bovenstaande arrest door een andere Kamer van het Hof werd gewezen.
6. Het is de vraag op welk punt het Hof een onder- scheid tussen de verschillende Associatie- en Partnerschapsovereenkomsten zal maken. Ik acht het waarschijnlijk dat het Hof zijn rechtspraak dat non- discriminatiebepalingen in door de Gemeenschap gesloten verdragen rechtstreekse werking hebben, ook zal laten gelden voor die bepalingen in de andere hierboven genoemde overeenkomsten, maar dat de reikwijdte van het discriminatieverbod verschillend beoordeeld zal worden al naar gelang het doel en de context van de overeenkomst en de situatie waarin
aanspraak wordt gemaakt op gelijke behandeling. Ook zal het Hof onderscheid blijven maken tussen staten waarmee wel of juist geen lidmaatschap is voorzien. In een situatie als in het arrest Xxxxxxxx (deelname aan verkiezingen voor publiekrechtelijke organen die werknemers vertegenwoordigen, RV 2003, 91) waar de argumentatie van het Hof sterk leunt op de eigen interpretatie van art. 48 EG- Verdrag, ligt het minder voor de hand het discrimina- tieverbod ook voor burgers uit landen waarmee geen associatie of vrij verkeer van werknemers is voorzien, dezelfde ruime werkingssfeer te geven. Het arrest Xxxxxxxx berust immers sterk op de zeer restrictieve uitleg die het Hof aan de openbare-dienst-exceptie van het vierde lid van art. 48 (nu: 39) EG-Verdrag met betrekking tot werknemers uit de lidstaten heeft gegeven.
Er zijn echter voldoend argumenten om situaties als die in het bovenstaand arrest wel onder het discrimi- natieverbod te laten vallen. Het gaat hier immers om gelijke behandeling van een werknemer uit een derde land, die al is toegelaten tot de arbeidsmarkt van de betrokken lidstaat. Er is geen sprake van inbreuk op het toelatingsbeleid van die staat. Wat zou het verbod van ongelijke behandeling van een bepaalde catego- rie werknemers nog voor ‘nuttig effect’ hebben, als ze niet zou gelden voor regels opgesteld door de werk- gever zelf of door een vereniging waarvan de werk- gever lid is? Op het gezaghebbende antwoord op deze vraag hoeven we niet lang meer te wachten. Een Spaanse rechter heeft aan het Hof de vraag voorge- legd of toepassing van de regel van de Spaanse voet- balbond die het aantal spelers uit landen buiten de EER in wedstrijden voor de nationale competitie beperkt op een Russische speler bij een Spaanse club te rijmen valt met art. 23 van de Partner- schapsovereenkomst EG-Rusland: de zaak Simuten- kov, X-000/00, Xx 0000 C 213/12.
7. Op termijn wordt de positie van beroepssporters uit derde landen mede bepaald door de bepalingen over gelijke toegang tot arbeid in art. 14 van de Gezinsherenigingsrichtlijn (Richtlijn 2003/86/EG, Pb 2003 L 251/12) en art. 11 van de Richtlijn inzake de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Richtlijn 2003/109/EG, Pb 2004 L 16/44).
CAG