Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
op de op 22 oktober 2004 bij hen ingekomen aanvraag van Essent Energie Productie BV, voor een vergunning ingevolge artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeheer, mede strekkende tot vervanging van de eerder verleende vergunningen voor de inrichting “Pompstation Breda” (t.b.v. stadsverwarming) gevestigd aan de Eikdonk 11 te Breda.
BESCHIKKING
Essent Energie Productie BV Xxxxxxx 000
0000 XX XXXXXXXXXXXXXXX
Onderwerp
Vergunning ingevolge de Wet milieubeheer
I De aanvraag
I.A Beschrijving van de aanvraag
Brabantlaan 1
Postbus 90151
5200 MC
’s-Hertogenbosch
Telefoon (000) 000 00 00
Fax (000) 000 00 00
xxxx@xxxxxxx.xx xxx.xxxxxxx.xx
Bank ING 67.45.60.043
Ons kenmerk
1095665
Directie
Ecologie
Op 22 oktober 2004 hebben wij van Essent Energie Productie BV (hierna: Essent) een aanvraag voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeheer ontvangen, mede strekkende tot vervanging van de eerder verleende vergunningen ten behoeve van de Pompstation Breda (t.b.v. stadsverwarming) (hierna: de inrichting), gevestigd aan de Eikdonk 11 te Breda, kadastraal bekend als, Gemeente Breda, sectie C, nummer 2019. De inrichting valt onder de categorie 1.3b van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
I.B Beschrijving van de inrichting
De inrichting betreft een zogenaamd pompstation ten behoeve van de levering van energie aan het stadsverwarmingsnet van de woonwijken Haagse Beemden en Breda Noord, beide gelegen in de gemeente Breda.
In de reguliere bedrijfssituatie fungeert de inrichting als doorvoerstation van de restwarmte die afkomstig is van de Amercentrale te Geertruidenberg. Tijdens het opwekken van elektrische energie bij de Amercentrale komt deze restwarmte vrij. De restwarmte kan op een nuttige manier worden toegepast ten behoeve van de grootschalige verwarming en warmwatervoorziening van woonwijken. De restwarmte van de Amercentrale wordt hiervoor in de vorm van heet water met een temperatuur van circa 130 ºC en onder een druk van 18,5 bar door een circulatieleiding naar de inrichting getransporteerd. In de inrichting wordt het aangevoerde hete water via een warmtewisselaar overgedragen aan het secundair warmwater netwerk. Vervolgens voorzien de pompinstallaties van het secundaire netwerk de huishoudens in de woonwijken van warmwater met een temperatuur van circa 90 ºC.
De Amercentrale levert per jaar circa 5.000.000 GJ restwarmte op die volgens het principe van stadsverwarming op een nuttige wijze kan worden toegepast. In de woonwijken waar de stadsverwarming wordt toegepast wordt hierdoor per jaar circa 170.000.000 Nm³ aardgas bespaard.
Omdat de continuïteit van de warmtelevering aan de woonwijken c.q. huishoudens te allen tijde moet zijn gewaarborgd, zijn binnen de inrichting een tweetal hulpketels opgesteld. Het gezamenlijk thermisch vermogen van deze ketels bedraagt 80 MW. De hulpketels fungeren als een back-up voorziening voor de levering van warmte indien de Amercentrale niet in bedrijf is of als additioneel thermisch vermogen bij extreme koude. In principe kan de inrichting zelfstandig in de warmtelevering aan de woonwijken voorzien.
De inrichting is onbemand. De aansturing en de bewaking van de inrichting geschiedt vanuit Eindhoven. De inrichting wordt wel dagelijks door een werktuigkundige van Essent gecontroleerd.
I.C Aanleiding voor het indienen van de aanvraag
De vergunning voor de inrichting is verleend in1983. Op grond van de Wet milieubeheer moet regelmatig worden bezien of de vergunningssituatie van een inrichting nog toereikend is gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot de bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Wij hebben beoordeeld dat de vergunningssituatie van de inrichting niet meer aan de voornoemde doelstelling voldoet en dus verouderd is. Met Essent is besproken dat het actualiseren van de vergunningssituatie het best tot haar recht komt door het indienen van de onderhavige aanvraag voor een nieuwe vergunning.
I.D Opzet van de aanvraag
Essent heeft behoefte aan een meer flexibeler vergunning en heeft naar aanleiding hiervan een zogenaamde vergunning op maat aangevraagd.
Essent vindt dat zij hiervoor in aanmerking komt omdat:
• zij vergevorderd is met de implementatie van een milieuzorgsysteem binnen haar organisatie;
• zij nagenoeg een strategisch bedrijfsmilieuplan gereed heeft;
• zij een actieve houding op milieugebied toont.
Essent streeft er naar het milieuzorgsysteem te certificeren conform NEN-ISO 14001.
De aanvraag voor een vergunning op maat is opgebouwd uit twee delen, een statisch deel 1 en een dynamisch deel 2. Het statische deel van de aanvraag bestaat uit een beschrijving van processen en activiteiten die in de inrichting plaatsvinden waarvan de aard in principe niet wijzigt en een algemeen overzicht van de benodigde milieugebruiksruimte. Het statische deel van de aanvraag zal onderdeel uitmaken van de vergunning.
Het dynamische deel van de aanvraag bestaat uit detail informatie die onder meer nodig is om te kunnen toetsen of de in het statische deel aangevraagde milieugebruiksruimte kan worden vergund. In hoofdstuk 2 van deze considerans wordt bij het toetsingskader van de aanvraag nader op de detailinformatie ingegaan. De detailinformatie mag aan verandering onderhevig zijn. Door het dynamische deel van de aanvraag geen deel te laten uitmaken van de vergunning, wordt aan Essent een zekere mate van flexibiliteit toegekend die mag worden aangewend zolang aan de beperkingen waaronder de vergunning is verleend, wordt voldaan. In de voorschriften behorende bij deze vergunning is bepaald dat de detailinformatie jaarlijks moet worden geactualiseerd. Op deze wijze wordt door ons een actueel beeld over de milieusituatie van de inrichting verkregen.
I.E Situering van de inrichting
I.E.1 Locatie van de inrichting
De inrichting is gelegen op het industrieterrein Breda-noord binnen de gemeente Breda. Dit industrieterrein is gezoneerd in het kader van de Wet geluidhinder. Aan de westzijde is de inrichting begrensd door de rivier Mark en is aan de oostzijde aan de openbare weg gelegen.
I.E.2 Natuurwaarden
-3-
De Vogelrichtlijn is gericht op de bescherming en instandhouding van in het wild levende vogelsoorten op Europees grondgebied. De Habitatrichtlijn streeft naar de bescherming van het leefgebied van beschermde dier- en plantensoorten. Daarnaast bestaan andere wettelijk aangewezen gebieden met een natuurbeschermende functie.
De inrichting is op een afstand van circa 7,5 kilometer van het Ulvenhoutsebos gelegen dat een gebied is in het kader van de Habitatrichtlijn. Voorts is de inrichting op circa 12,5 kilometer van de Biesbosch gelegen dat een gebied is in het kader van de Vogelrichtlijn. Het gebied Kooibosje nabij het dorp Terheijden is aangewezen in het kader van de Natuurbeschermingswet en ligt op een afstand van circa 4 kilometer van de inrichting. De voornoemde afstanden zijn gemeten tussen de grens van de inrichting en de dichtstbijzijnde grens van de genoemde gebieden.
Gelet op activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden, mag geen significante invloed als gevolg van het in werking zijn van de inrichting op de voornoemde gebieden worden verwacht.
X.X Xxxxxxx vergunningsituatie
Op 26 juli 1983 is door ons een vergunning ingevolge de Xxxxxxxxx verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting. Hierna is de inrichting in vergunning technische zin niet meer veranderd. Vanwege het in werking treden van de Wet milieubeheer in 1993 is thans sprake van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer.
I.G Procedure van de aanvraag om milieuvergunning
I.G.1 Doorzenden van de aanvraag
Wij hebben de aanvraag van Essent op 22 oktober 2004 ontvangen. De aanvraag is door ons op 8 november 2004 doorgestuurd naar de wettelijke adviseurs, te weten:
a. het college van burgemeester en wethouders van Breda;
b. de Regionaal inspecteur XXXX, Regio Zuid te Eindhoven;
c. Gemeente Breda, Gemeentelijke en Regionale brandweer te Breda.
I.H Coördinatie Wm-vergunning en Wvo-vergunning
De activiteiten leiden niet tot een Wvo vergunning. Derhalve is het geven van uitvoering aan de coördinatieregeling tussen de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet aan de orde.
II Bekendmaking ontwerp-beschikking
II.A Ter inzage legging
De kennisgeving over de ontwerp-beschikking en bijbehorende stukken is gepubliceerd in de Staatscourant en in een ter plaatse verschijnend regionaal dagblad op 25 februari 2005. Vervolgens heeft de ontwerp-beschikking gedurende vier weken ter inzage gelegen bij het Stadskantoor, Balie Voorlichting, Claudius Prinsenlaan 10 te Breda, namelijk van 28 februari 2005 tot en met 28 maart 2005.
Naar aanleiding van de ontwerp-beschikking op de aanvraag zijn, binnen de door de wet gestelde termijn, geen bedenkingen of adviezen ingekomen.
III Toetsingskaders
III.A Artikel 8.8 tot en met 8.10 Wet milieubeheer
III.A.1 Algemeen
-4-
De artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer omvatten het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna geven wij aan hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Hierbij beperken wij ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook werkelijk op onze beslissing van invloed zijn.
III.B Provinciaal Milieubeleidsplan
In het Provinciaal Milieubeleidsplan Noord-Brabant 2000-2004 is aangegeven dat landelijke beleidskaders moeten worden ondersteund. Doelstelling is te streven naar een absolute ontkoppeling van de economische groei en milieudruk op macroniveau. Verder wordt in het Nationaal Milieubeleidsplan IV een beroep gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor het realiseren van de milieutaakstellingen. Dit onder andere door gebruikmaking van instru- menten zoals milieumanagement, bedrijfsinterne milieuzorg en bedrijfsmilieuplannen, hetgeen leidt tot een milieubewuste bedrijfsvoering. Essent maakt van al deze instrumenten gebruik. De instrumenten worden hierna bij het hoofdstuk milieuzorg nader beschreven.
Het gebruikmaken van de voornoemde instrumenten is naar onze mening primair de verantwoordelijkheid van Essent. Wij hebben hierbij vooral een stimulerende rol. In het perspectief van de instrumenten menen wij dat de door Essent aangevraagde activiteiten in het kader van deze vergunning voor een belangrijk deel kunnen worden geborgd door het opnemen van doelvoorschriften. De systematiek is gebaseerd op enerzijds de noodzaak in voorschriften expliciete grenswaarden op te nemen en anderzijds op het streven van Essent om door middel van gebruikmaking van de instrumenten milieumanagement, bedrijfsinterne milieuzorg en bedrijfsmilieuplannen de milieugevolgen van de bedrijfsactiviteiten te minimaliseren en te beheersen.
III.C Milieuzorg
III.C.1 Milieubeleidsverklaring
Essent heeft haar doelstelling op het gebied van milieu vastgelegd in een beleidsverklaring. De beleidsverklaring maakt eveneens onderdeel uit van de aanvraag (bijlage V deel 2). De beleidsverklaring vormt de basis voor de wijze waarop het management van Essent met haar verantwoordelijkheden voor het milieu omgaat. In de beleidsverklaring is aangegeven dat voor de zorg voor het milieu minimaal zal worden voldaan aan de wettelijk gestelde eisen. Daarnaast is door Essent aangegeven dat zij de ontwikkeling van duurzame energie zal stimuleren.
III.C.2 Bedrijfsinterne milieuzorg
Essent is ver gevorderd met de implementatie van een milieuzorgsysteem binnen de inrichting. Naar verwachting zal het milieuzorgsysteem binnen afzienbare tijd worden gecertificeerd conform NEN- ISO 14001. Het zorgsysteem geeft richting aan de denkwijze van Essent op het gebied van milieu, uitgaande van het basis beginsel dat wordt gestreefd naar een continue verbetering van de milieuprestaties.
Op basis van het milieuzorgsysteem heeft Essent de milieuaspecten van de inrichting beschreven in onder meer een managementhandboek, een procedure handboek en in werkdocumenten. Niettemin blijft de praktijkervaring de belangrijkste toetssteen voor het aantoonbaar functioneren van het zorgsysteem. Wij zijn van mening dat door de certificering van het zorgsysteem wordt voldaan aan een aantal minimaal te stellen kwaliteitseisen.
III.C.3 Bedrijfsmilieuplan
Essent is voornemens vrijwillig een bedrijfsmilieuplan op te stellen voor haar gehele park van energie-eenheden, waar de onderhavige inrichting eveneens deel van uit maakt. Het gaat hier niet om een bedrijfsmilieuplan waarbij wij als convenantpartner zijn betrokken. Met het bedrijfsmilieuplan wil Essent doelstellingen nastreven om de milieubelasting van haar park te verminderen. Welke doelstellingen er voor de inrichting kunnen worden opgesteld is nog niet
-5-
bekend. Essent is voornemens het bedrijfsmilieuplan nog aan ons voor te leggen. In dat kader zullen wij slechts een stimulerende rol spelen ten behoeve van het voldoen aan de in het bedrijfsmilieuplan genoemde doelstellingen.
III.C.4 Voortgangsrapportage
Tenminste ieder half jaar vindt er overleg met Essent plaats over de voortgang van de zorg voor het milieu en de milieuprestaties. Het betreft hier een gezamenlijk overleg over de warmtekrachtcentrales en installaties voor stadsverwarming van Essent die in de provincie Noord- Brabant zijn gesitueerd. In het overleg rapporteert Essent per inrichting over onder meer het naleven van de voorschriften die in de vergunning zijn gesteld. Resultaten van emissiemetingen, informatie over incidenten die hebben plaatsgevonden, klachten en het implementeren van nieuwe richtlijnen en wetgeving komen hierin aan de orde. Daarnaast worden tijdens zo’n overleg zaken besproken zoals toekomstige ontwikkelingen en de uitvoering van convenanten. De afspraken worden vastgelegd in een verslag. Teneinde de continuïteit van de voortgangsrapportage te borgen hebben wij daartoe een voorschrift aan de vergunning verbonden.
III.D Lucht
III.D.1 Het kader voor de bescherming van de lucht
In de hulpketels van de inrichting worden verbrandingsprocessen gevoerd ten behoeve van het additioneel opwekken van warmte bij extreme koude of in een situatie dat de Amercentrale niet in gebruik is. De hulpketels worden op huisbrandolie gestookt en zijn voorzien van een traditionele brander. In het dynamisch deel van de aanvraag is vermeld dat de hulpketels gemiddeld ieder maximaal 500 uur per jaar in werking zullen zijn. Essent wil de hulpketels eveneens meer dan 500 uren kunnen inzetten. Daarnaast is in de aanvraag aangegeven dat de te verstoken huisbrandolie voldoet aan het Besluit zwavelgehalte brandstoffen.
Gelet op de bedrijfstijd van maximaal 500 uur per hulpketel per jaar, vallen de hulpketels op grond van artikel 2, lid b, onder 7, van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna: BEES-A), uitgave 26 maart 1998, niet onder de werkingssfeer van dat besluit.
III.D.2 Emissie-eisen
In de reguliere bedrijfssituatie zullen de hulpketels ieder minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn. Hiermee vallen de ketels niet onder de werkingssfeer van het BEES-A en gelden de emissie-eisen zoals opgenomen in de voorschriften.
Indien Essent de hulpketels meer dan 500 uur per hulpketel per jaar gaat inzetten dient aan de emissie-eisen en de meetverplichtingen van het BEES-A te worden voldaan.
III.D.3 Nieuwe ontwikkelingen
Een nieuw instrument in het milieubeleid is emissiehandel. Dit houdt in dat wie emissie van bepaalde milieubelastende stoffen naar de lucht veroorzaakt, volgens de wet een emissiereductie moet realiseren. Dat kan op twee manieren, door zelf emissiebeperkende maatregelen te treffen, maar ook door de aankoop van emissieruimte door emissiereducties die anderen hebben verwezenlijkt of van emissierechten die aan anderen zijn toegewezen (dit laatste is een voorstel uit de CO2-richtlijn).
Om een systeem van emissiehandel mogelijk te maken is een wetsvoorstel voorbereid. Doelstelling van het wetsvoorstel is om de emissiehandel een plaats toe te kennen in de Wet milieubeheer. Het eerste systeem dat hierbij aan de orde komt is gericht op de handel in NOx-emissies. Dit is nodig om te kunnen voldoen aan het voor Nederland ingestelde emissieplafond voor NOx. De invoering van dit systeem is gepland in de loop van 2005. Waarschijnlijk volgt vrij snel daarna een systeem voor emissies van broeikasgassen, zoals ook voor CO2. Deze vorm van emissiehandel wordt voorgeschreven in een Europese richtlijn die in voorbereiding is over de emissies van broeikasgassen.
III.D.4 Beoordeling en conclusie
-6-
Wanneer de bedrijfstijd van de hulpketels minder is dan 500 uur per jaar gelden de emissie-eisen zoals deze zijn opgenomen in de voorschriften. Indien de bedrijfstijd van de hulpketels meer gaat bedragen dan 500 uur per jaar is het BEES-A rechtstreeks werkend.
III.E Geluid
III.E.1 Het kader voor de bescherming tegen geluidhinder
De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein Noord te Breda. Op grond van de Wet geluidhinder is rondom dit industrieterrein een geluidszone vastgesteld. Ingevolge artikel 8.8 van Wm dient bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidsniveaus de zone in acht te worden genomen en moet de benodigde geluidsruimte worden getoetst aan de grenswaarden ter plaatse van de binnen de zone gelegen woningen. De inrichting moet op een zodanige wijze geluidsruimte vergund krijgen dat de zone en de betreffende grenswaarden niet worden overschreden.
Maximale geluidsniveaus
De maximale geluidsniveaus dienen te worden getoetst aan de grenswaarden in de “Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening” d.d. 21 oktober 1998. In de handreiking is in paragraaf
1.5 een overgangssituatie beschreven, namelijk:
“Zolang een gemeente nog geen beleid voor industrielawaai heeft vastgesteld, kan er nog niet van de hoofdstukken 2 en 3 inzake de gemeentelijke nota industrielawaai en de grenswaarden gebruik worden gemaakt. Wat betreft de grenswaarden voor de geluidsnormering bij de Wm- vergunningverlening moet dan nog gebruik worden gemaakt van de normstellingsystematiek zoals die in de Circulaire Industrielawaai was opgenomen.”
Deze systematiek is nu geactualiseerd opgenomen in hoofdstuk 4 van de voornoemde handreiking.
In dit geval heeft de betreffende gemeente geen beleid inzake industrielawaai vastgesteld, daarom toetsen wij aan de normstelling in hoofdstuk 4 van de Handreiking.
In hoofdstuk 4 wordt niet expliciet op de systematiek conform de voormalige circulaire Industrielawaai voor maximale geluidsniveaus ingegaan. Daarom sluiten wij aan bij de grenswaarden zoals in hoofdstuk 3 van de Handreiking zijn opgenomen in relatie tot de gemeentelijke nota industrielawaai. Hierbij wordt evenals in de Circulaire Industrielawaai, aangegeven dat de maximale geluidsniveaus beperkt moeten blijven tot maximaal 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode.
Verkeersaantrekkende werking
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het verkeer op de openbare weg op of buiten het gezoneerd industrieterrein niet hoeft te worden getoetst, omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist.
Bij de vaststelling van de geluidzone rond het industrieterrein is gebleken dat er sprake is van woningen met een gevelbelasting hoger dan 55 dB(A) ten gevolge van het industrieterrein. Aldus is een saneringsonderzoek uitgevoerd, waarin de mogelijkheden zijn onderzocht om tot een reductie van de geluidbelasting ten gevolge van het industrieterrein te komen. Op grond van de resultaten van dit onderzoek is een programma van maatregelen (saneringsprogramma) vastgesteld voor een aantal woningen. De uitvoering van dit saneringsprogramma resulteert ter plaatse van de saneringswoningen in een bepaalde geluidbelasting. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft deze waarden eveneens vastgesteld.
III.E.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor geluidhinder
Aan de aanvraag is toegevoegd een akoestisch onderzoek, rapportnummer F 16231-1 d.d. 24 februari 2004 met een aanvulling daarop d.d. 4 mei 2004 met referentie GAL/MPie/KS/F 00000- 0-XX.
-7-
Uit deze rapportages blijkt dat de volgende bedrijfsonderdelen akoestisch relevant zijn n.l.:
• Pompen (4 groepen)
• Hulpketels (2 stuks)
• Dakventilatoren (8 stuks).
III.E.3 Beoordeling en conclusie
Langtijd gemiddeld beoordelingsniveau: Essent is gesitueerd op een gezoneerd industrieterrein hetgeen in dit kader betekent dat er een tweetal aspecten van belang zijn n.l. - 50 dB(A) op de zonegrens en - dat er een MTG (Maximaal toegestane grenswaarde) is vastgesteld in het kader van de geluidssanering. Essent is met haar inrichting inpasbaar binnen de zone.
Maximale geluidsniveaus: Uitgaande van de berekeningen volgt dat de maximale geluidsniveaus voldoen aan de voorkeursgrenswaarde. Ter plaatse van de meest nabijgelegen woningen zijn geen maximale geluidsniveaus ten gevolge van het pompstation waarneembaar.
Verkeersaantrekkende werking:Vanwege de zonering hoeven verkeersbewegingen niet te worden getoetst. Bovendien is het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar.
Conclusie
Het bij de aanvraag overgelegde akoestisch onderzoek en aanvulling zijn door ons beoordeeld. De inrichting is binnen de geluidzone akoestisch inpasbaar. Ten aanzien van de maximale geluidsniveau’s voldoet de inrichting aan de gestelde waarden in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.
III.F Bodem
III.F.1 Het kader voor de bescherming van de bodem
Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Wij hanteren de NRB als het primaire toetsingskader voor de beoordeling van bodembedreigende activiteiten.
De activiteiten in de aanvraag dienen getoetst te worden aan de NRB. De NRB geeft aan welke bedrijfsmatige activiteiten bodembedreigend zijn en voor welke activiteiten bodembeschermende maatregelen en een bodembelastingonderzoek nodig zijn. Of een activiteit bodembedreigend is, hangt af van de gebruikte stoffen, de aanwezige apparatuur of opslagfaciliteit en de bedrijfsvoering. Het bodemrisico wordt vastgesteld met de bodemrisicochecklist (BRCL); die geeft een eenduidig antwoord op de vraag welke maatregelen bij welke activiteit nodig zijn om het bodemrisico verwaarloosbaar te maken. Aan de hand van de BRCL uit de NRB kan per bedrijfsactiviteit een emissiescore worden bepaald. Deze emissiescore is een maat voor het bodemrisico als gevolg van die activiteit. De juiste voorzieningen en maatregelen verlagen de emissiescore. Afhankelijk van de emissiescore wordt de bedrijfsactiviteit ingedeeld in een bodemrisicocategorie. Een emissiescore van 1 betekent een verwaarloosbaar bodemrisico (bodemrisicocategorie A). Er hoeven dan geen aanvullende maatregelen te worden getroffen. Bij een emissiescore groter dan 1 moeten wel aanvullende maatregelen worden getroffen.
Het uitgangspunt van het nationale bodembeleid is dat door een doelmatige combinatie van maatregelen en vloeistofdichte voorzieningen een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd. Combinaties van voorzieningen en maatregelen die volgens de BRCL leiden tot een emissiescore van 1 – dat wil zeggen een verwaarloosbaar bodemrisico geven – representeren de Stand der Techniek en voldoen dus aan het ALARA-beginsel.
In sommige bestaande situaties is het realiseren van een verwaarloosbaar risico redelijkerwijs niet mogelijk. Als aan bepaalde randvoorwaarden wordt voldaan, is het voldoende om een aanvaardbaar risico (bodemrisicocategorie A*) te realiseren in combinatie met risicobeperkend bodemonderzoek (monitoren) of geborgd bodemincidentenbeheer. Aanvaardbaar bodemrisico kan echter alleen
-8-
geaccepteerd worden indien een verwaarloosbaar bodemrisico (sluit een belasting van de bodem vrijwel uit) niet redelijk is. Bij aanvaardbaar bodemrisico wordt een mogelijke belasting van de bodem geaccepteerd mits deze belasting gesignaleerd wordt en geanticipeerd is op bodemherstel.
III.F.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de bodem
Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats:
- Opslag huisbrandolie (HBO);
- losplaats overslag HBO;
- oplag accu's;
- opslag gevaarlijke stoffen in emballage;
- riolering.
Bij de aanvraag is een bodemrisicochecklist (BRCL) gevoegd. In deze checklist zijn van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eindemissiescore bepaald aan de hand van de NRB-systematiek.
III.F.3 Te verwachten ontwikkelingen Er zijn geen ontwikkelingen te verwachten
III.F.4 Maatregelen en voorzieningen
In de aanvraag zijn de volgende maatregelen en voorzieningen opgenomen om bodemverontreiniging te voorkomen:
- HBO opslag; vloeistofkerende vloer in omwalling;
- Losplaats HBO; kerende voorziening en olieafscheider;
- Opslag accu's; vloeistofdichte vloer;
- Opslag gevaarlijke stoffen; lekbakken op vloeistofdichte vloer;
- Riolering; olieafscheider.
III.F.5 Beoordeling en conclusie
Uit de inventarisatie blijkt dat voor alle activiteiten de emissiescore uitkomt op 1. Dit wil zeggen dat er een verwaarloosbaar risico bestaat voor verontreiniging van de bodem door de activiteiten binnen de inrichting.
III.G Afvalwater
III.G.1 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater
Ingevolge de Wet afvalwater zijn in deze vergunning voorschriften opgenomen ter bescherming van de doelmatige werking van het gemeentelijk riool en het verwijderen van slib uit dit riool, alsmede voorschriften voor de doelmatige werking van de openbare rioolwaterzuiveringsinstallatie en het oppervlaktewater waarop deze rioolwaterzuiveringsinstallatie haar effluent loost.
III.G.2 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater
In de inrichting komt jaarlijks circa 30 m³ afvalwater vrij uit niet procesgebonden afvalwaterstromen. Deze stroom wordt op het gemeentelijk riool geloosd via een olie-afscheider, zodat eventuele gemorste olie niet in het riool terecht kan komen.
III.G.3 Niet verontreinigd hemelwater
-9-
Ook het "niet verontreinigd" hemelwater maakt deel uit van de hoeveelheid afvalwater die wordt genoemd in voorgaande paragraaf (II.G.2). Aandachtspunt bij de lozing van dergelijke niet- verontreinigde hemelwaterstromen is de hydraulische capaciteit van het gemeentelijk vuilwaterriool.
III.G.4 Beoordeling en conclusie
De aangevraagde lozingssituatie leidt tot een acceptabel lozingsniveau. Aan het kader van de Wet afvalwater wordt voldaan. Er is sprake van een vergunbare situatie.
III.H Energie
III.H.1 Het kader voor het aspect energie
Essent heeft van het Nea (Nederlandse Emissie autoriteit) een emissievergunning verkregen op grond van Wm artikel 16.5, eerste lid in het kader van de emissiehandel (zie ook paragraaf II.D.3). Deze mededeling is gepubliceerd in de staatscourant van 4 januari 2005.
III.H.2 Beoordeling en conclusie
Als gevolg van deze emissievergunning zijn er in deze beschikking geen voorschriften opgenomen, die energiebesparing als doel hebben.
III.I Opslag van gevaarlijke stoffen
III.I.1 Het kader voor het aspect opslag van gevaarlijke stoffen
Binnen de inrichting wordt huisbrandolie opgeslagen in een bovengrondse tank met een inhoud van 1500 m³. Daarnaast wordt een beperkte hoeveelheid gevaarlijke stoffen in emballage en gasflessen opgeslagen.
In veel gevallen zijn voor de beoordeling van opslagen van gevaarlijke stoffen richtlijnen van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (hierna: CPR) van toepassing.
Uitgangspunt hierbij is dat de opslagen van gevaarlijke stoffen aan de richtlijnen moeten voldoen of dat op basis van de richtlijnen een gelijkwaardig beschermingsniveau is gerealiseerd.
III.I.2 Beoordeling en conclusie
De opslag in de inrichting van brandstof in de tank met een inhoud van 1500 m³ geschiedt conform XXX 0-0. De tank is opgesteld binnen een omwalling met een toplaag van bentoniet. De tank is in 2002 onderworpen aan de 15-jaarlijkse keuring zoals bedoeld in XXX 0-0 en in orde bevonden.
Derhalve mag worden geconcludeerd dat deze vorm van opslag op een veilige manier plaatsvindt. In de voorschriften behorende bij deze vergunning hebben wij de genoemde CPR richtlijn opgenomen.
De opslag van gevaarlijke stoffen in emballage betreft smeermiddelen en stoffen ten behoeve van de waterbehandeling van de hulpketels. Daarnaast is binnen de inrichting een beperkt aantal gasflessen met propaan en stikstof aanwezig.
Gelet op de beperkte omvang van de gevaarlijke stoffen in emballage en de daarbij behorende classificaties in het kader van de Wet milieugevaarlijke stoffen, zijn wij van mening dat met deze opslag alleen kan worden volstaan wanneer deze is gesitueerd boven een vloeistofdichte voorziening.
III.J Externe veiligheid
III.J.1 Het kader voor het aspect externe veiligheid
Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beheersen van risico’s bij industriële activiteiten en het realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Het betreft risico’s die verbonden zijn aan de productie, de opslag, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen, voor zover deze stoffen als gevolg van een voorval vrij kunnen komen. De nadruk van het veiligheidsbeleid ligt op een
-10-
kwalitatieve benadering en heeft tot doel om het risico van (grote) ongevallen met gevaarlijke stoffen bij bedrijven zo klein mogelijk te maken. Enerzijds door de kans dat dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (preventie). Anderzijds door de gevolgen van een eventueel ongeval te beperken. Dit beleid omvat nadrukkelijk ook de bescherming van het milieu. Het toepassen van de stand der techniek is hierbij een bepalend criterium. Voor de activiteiten binnen de inrichting dienen de risico’s naar onze mening op een generieke wijze te worden beheerst. Dat wil zeggen dat door middel van richtlijnen, normen voor ontwerp en gebruik en voorschriften voor de keuring van installaties, leidingen, vaten en tanks (Besluit drukapparatuur) kan worden voldaan aan gestelde veiligheidseisen.
III.J.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het aspect externe veiligheid
Binnen de inrichting worden gevaarlijke stoffen, als beschreven in de aanvraag, opgeslagen. Vanwege de volumes en de eigenschappen van die stoffen wordt hierdoor geen wezenlijk risico voor de externe veiligheid gevormd. Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat dit geldt wanneer de veiligheidsaspecten van de opslagen op generieke wijze worden beheerst, zoals beschreven in het vorige hoofdstuk van deze considerans.
III.J.3 Conclusie
Het beheersen van de risico’s als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting behoeft naar onze mening een generieke benadering. Dat wil zeggen door middel van het voldoen aan richtlijnen, normen voor ontwerp en gebruik en voorschriften voor de keuring van installaties, leidingen, vaten en tanks. In de voorschriften van deze vergunning is aan de generieke benadering invulling gegeven. Daarnaast geldt dat voor keuringen ook moet worden voldaan aan het bepaalde in het Besluit drukapparatuur.
III.K Wijzigingen ten opzichte van het ontwerp-besluit
Ten opzichte van het ontwerp-besluit zijn geen wijzigingen aangebracht in de voorschriften.
IV Conclusie
Op grond van bovenstaande overwegingen besluiten wij de gevraagde Wm-vergunning te verlenen. Ter bescherming van het milieu verbinden wij voorschriften aan de vergunning
V Besluit
Gelet op het voorgaande en de ter zake geldende wettelijke bepalingen besluiten wij:
a. de door Essent aangevraagde vergunning voor de inrichting “Pompstation Breda” (t.b.v. stadsverwarming) gevestigd aan de Eikdonk 11 te Breda als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeheer, mede strekkende tot vervanging van de eerder verleende vergunning, te verlenen;
b. dat deel 1 van de aanvraag van Essent deel uit maakt van dit besluit voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen;
c. aan deze vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in bijbehorende voorschriften zijn opgenomen;
-11-
d. het origineel van dit besluit te zenden aan Essent Energie Productie BV, Xxxxxxx 000, 0000 XX Xxxxxxxxxxxxxxx en een afschrift te zenden aan:
− het college van burgemeester en wethouders van Breda, Xxxxxxx 00000, 0000 XX Xxxxx;
− VROM-Inspectie Regio Zuid, de Regionaal inspecteur, Xxxxxxx 000, 0000 XX Xxxxxxxxx;
_ Regionale Milieudienst West-Brabant, Xxxxxxx 00, 0000 XX Xxxxxxxxxx;
− Brandweer Midden- en West-Brabant, de xxxx X. Xxxxxx, Xxxxxxx 0000, 0000 XX Xxxxxxx;
e. deze beschikking bekend te maken op 4 mei 2005. ’s-Hertogenbosch, 26 april 2005.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
namens deze,
ing. W.M.M. xxx xxx Xxxxxx,
bureauhoofd Procesindustrie en Afvalverwerking.
-12-
Inhoudsopgave
BEGRIPPEN- EN LITERATUURLIJST 3
1 ALGEMEEN 6
1.1 ACTUALISATIE VAN DE DETAILINFORMATIE 6
1.2 BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN 6
1.3 KEURINGEN, INSPECTIE EN ONDERHOUD 6
1.4 REGISTERS EN RAPPORTEN 7
1.5 XXXXXXXXX XX XXXXX 0
0 XXXXXXXXXX 8
2.1 VOORTGANGSRAPPORTAGE 8
2.2 JAARRAPPORTAGE 8
3 LUCHT 9
3.1 EMISSIE-EISEN 9
4 GELUID 10
4.1 NORMERING 10
4.2 METINGEN EN CONTROLE 10
5 BODEMBESCHERMING 11
5.1 NORMERING 11
5.2 BEHEERMAATREGELEN 11
5.3 EINDONDERZOEK 11
5.4 BEDRIJFSRIOLERINGEN 11
5.5 BODEMONDERZOEK EN MONITORING 12
6 AFVALSTOFFEN 13
6.1 ADMINISTRATIE 13
6.2 OPSLAG 13
7 AFVALWATER 14
7.1 LOZINGSEISEN 14
7.2 SLIBVANGPUT EN OLIEAFSCHEIDER 14
8 EXTERNE VEILIGHEID 15
8.1 GELIJKWAARDIG BESCHERMINGSNIVEAU 15
8.2 BRANDBESTRIJDING 15
8.3 BEDRIJFSNOODPLAN 15
9 OPSLAG EN VERLADING 16
9.1 OPSLAG GEVAARLIJKE STOFFEN IN BOVENGRONDSE TANKS VANAF 150 M3 16
9.2 OPSLAG GEVAARLIJKE STOFFEN EN OLIËN IN EMBALLAGE 16
9.3 VERLADEN VAN GEVAARLIJKE STOFFEN 16
9.4 TANKAUTO’S 17
9.5 GASFLESSEN 17
10 INSTALLATIES EN APPENDAGES 18
10.1 ELEKTRISCHE INSTALLATIES 18
10.2 PROCESINSTALLATIES 18
10.3 APPENDAGES 18
11 PROCESVOERING 19
11.1 ALGEMEEN 19
BIJLAGE 1 GELUIDIMMISSIEPUNTEN 20
Begrippen- en literatuurlijst
Voor zover een norm of richtlijn (zoals DIN, NEN, CPR, SBR of BRL), waarnaar in een voorschrift of in de begrippenlijst verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop deze vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Arboinformatieblad AI-25 “Preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen”.
Uitgegeven door de Directeur Generaal van de Arbeid (DGA).
Bodembeschermende maatregel
Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren.
XXX 0-0 "Vloeibare aardolieproducten; Bovengrondse opslag kleine installaties".
CPR Uitgaven van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, uitgegeven door het Directoraat Generaal van de Arbeid (DGA), te verkrijgen bij SDU Uitgeverij te ’'s- Gravenhage.
CUR/PBV Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen.
CUR/PBV-aanbeveling 44 “Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen” (Stichting
CUR, 1998).
CUR/PBV-Aanbeveling 51 Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen (Stichting
CUR, 1997).
CUR/PBV-Aanbeveling 65 Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen
(Stichting CUR, 1998)
EG-kaderrichtlijn 76/767/EEG
Richtlijn van de EEG 76/767 (27 juli 1976), alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525-, 84/526- en 84/527/EEG inzake de keuring van gasflessen.
Emballage Glazen flessen tot 5 l, kunststof flessen of vaten tot 60 l, metalen bussen tot 25 l, stalen vaten of kunststof drums tot 300 l en papieren of kunststof zakken.
Gasfles Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 l.
Gedeputeerde Staten Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-
Brabant. Postbus 90151, 5200 MC ’'s-Hertogenbosch, telefax 073-6123565, telefoon 073-6812812, buiten kantooruren bereikbaar via de milieuklachtentelefoon: 073-6812821.
Geluidsgevoelige bestemmingen
Gebouwen of objecten, als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder.
Geluidsniveau in dB(A) Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in
dB(A).
Gevaarlijke stof Een stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking
en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen.
K0-vloeistoffen (zeer licht ontvlambaar)
K1-vloeistoffen (licht ontvlambaar)
Brandbare vloeistoffen, waarvan het kookpunt ten hoogste 308 K (35º C) en het vlampunt lager is dan 273 K (0º C)
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 273 K (0º C) of hoger tot 294 K (21º C)
K2-vloeistoffen (ontvlambaar) Brandbare vloeistoffen met een vlampunt gelijk aan of boven 294
K (21º C) en ten hoogste 328 K (55º C).
K3-vloeistoffen Brandbare vloeistoffen met een vlampunt boven 328 K (55º C) en
ten hoogste 373 K (100º C).
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)
De energetische sommatie van de equivalente A-gewogen geluidsniveaus op een beoordelingspunt over een specifieke beoordelingsperiode ten gevolge van specifieke bedrijfstoestanden, zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, zuivere tooncomponent of muziekgeluid.
Lekbak Een vloeistofdichte vloer die tezamen met de aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt danwel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof. Een lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. Een lekbak moet zijn voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater of een aftapmogelijkheid om het ingevallen hemelwater periodiek te laten afvloeien. Een lekbak onder een opslag moet een inhoud hebben die ten minste gelijk is aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen indien K1- en K2-vloeistoffen zijn opgeslagen, en een inhoud van de grootste verpakkingseenheid, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen hoeveelheid, bij opslag van K3- of overige vloeistoffen.
Maximale geluidsniveau (LAmax)
Het maximaal te meten A-gewogen geluidsniveau gemeten in de meterstand ‘fast’ gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm.
NEN 1014 “Bliksembeveiliging”.NNI, 1992/1996( zal deels vervangen worden door NEN-EN 50164-1).
NEN 3011 "Veiligheidskleuren en tekens".
NEN 6411 “Water: Bepaling van de pH” .
NEN 6487 “Water: Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte”.
NEN-normen Bij het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) te Delft uitgegeven
en te verkrijgen normbladen.
Nieuwe installatie Installatie waarvoor niet eerder vergunning is verleend. NPR 3220 “Buitenriolering-beheer.
NPR Nederlandse PraktijkRichtlijnen, uitgegeven door het Nederlands NormalisatieInstituut (NNI) te Delft.
NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten uitgegeven door het Informatiecentrum Milieuvergunningen te den Haag.
Openbaar riool Voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater
buiten de inrichting.
PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening
Potentiëel bodembedreigende activiteit
Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening.
Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getoffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten.
Productcertificaat Een door een certificeringsinstantie afgegeven certificaat voor het
toegepaste product. De certificeringsinstantie moet door de raad voor de accredatie zijn erkend.
Protocol Nulsituatie/BSB- onderzoek
Publicatie van het ministerie van VROM, SDU uitgeverij Den Haag (1993).
Protocol Document voor het vastleggen van gegevens ter verantwoording van verrichte handelingen.
Reservoir Een vat of een tank waarin een vloeistof bewaard wordt.
Reststoffen De als afvalstoffen aan te merken stoffen die overblijven nadat afvalstoffen zijn be- of verwerkt.
Riolering Voorziening voor afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit een inrichting naar een openbaar riool.
Tankput Terreingedeelte waarop een of meer opslagtanks zijn opgesteld en dat is omgeven door een omwalling of wanden.
Veiligheidstoestellen Toestellen met drukontlasting.
Vloeistofdichte vloer of voorziening
Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
Zekere maatregelen Maatregelen waartoe vergunninghouder reeds heeft besloten.
1 Algemeen
1.1 Actualisatie van de detailinformatie
1.1.1 Vergunninghoudster dient jaarlijks voor 1 april een geactualiseerd overzicht van de wijzigingen van de detailinformatie, zoals opgenomen in deel 2 van de aanvraag voor deze vergunning, in 10-voud aan Gedeputeerde Staten te overleggen. Indien de detailinformatie niet is gewijzigd kan hiertoe met een schriftelijke bevestiging worden volstaan.
1.2 Bijzondere omstandigheden
1.2.1 Indien zich binnen de inrichting een ongewoon voorval voordoet als bedoeld in artikel 17.1 Wet en Milieubeheer dient hiervan conform artikel 17.2 Wet milieubeheer terstond mededeling te worden gedaan aan de Milieuklachtencentrale van de provincie Noord-Brabant, tel. nr. 000- 0000000, (24 uur per dag bereikbaar). In aanvulling op het bepaalde in artikel 17.2 Wet milieubeheer dient de mededeling onverwijld schriftelijk te worden bevestigd. Eveneens dienen omwonenden en omringende bedrijven, waarvoor bovengenoemde gevolgen van belang zouden kunnen zijn, onverwijld te worden geïnformeerd.
1.2.2 Zo spoedig mogelijk na een voorval als bedoeld in artikel 17.1 Wet milieubeheer dient aan Gedeputeerde Staten een rapport te worden gezonden waarin is aangegeven:
a. de datum, het tijdstip en de duur van het voorval;
b. voor zover relevant de weersomstandigheden tijdens het voorval;
c. de samenstelling en grootte van emissies ten gevolge van het voorval;
d. de gevolgen voor de omgeving;
e. de getroffen maatregelen en het tijdstip waarop de maatregelen zijn getroffen;
f. de oorzaken van het voorval;
g. de maatregelen die zijn of zullen worden getroffen om herhaling te voorkomen. Deze gegevens dienen eveneens te worden vastgelegd in een register
1.3 Keuringen, inspectie en onderhoud
1.3.1 Er dient (voordat de inrichting in werking wordt gebracht) een inspectie- en onderhoudssysteem opgezet te zijn dat periodiek onderhoud en controle van installaties met een afdoende frequentie en diepgang waarborgt.
1.3.2 Het inspectie- en onderhoudssysteem dient ten minste te omvatten:
a. de verantwoordelijkheden van de betrokken functionarissen;
b. de onderdelen van de inrichting die aan keuring, inspectie en onderhoud worden onderworpen;
c. een beschrijving van de preventieve onderhoudsactiviteiten in welke volgorde en in welke frequentie;
d. de wijze waarop registraties, interne en externe rapportage plaatsvinden.
1.4 Registers en rapporten
1.4.1 Registers, rapporten en administratie welke blijkens deze vergunning dienen te worden opgesteld, moeten op verzoek van of namens het bevoegd gezag op de inrichting kunnen worden ingezien.
1.5 Terreinen en wegen
1.5.1 Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond dient ten minste te zijn aangegeven:
a. alle gebouwen en de installaties met hun functies;
b. alle opslagen van stoffen welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid.
1.5.2 Het terrein mag niet vrij toegankelijk zijn. Er moet een deugdelijke afscheiding aanwezig zijn.
2 Milieuzorg
2.1 Voortgangsrapportage
2.1.1 Vergunninghoudster dient ieder half jaar over de voortgang van de zorg voor het milieu aan Gedeputeerde Staten te rapporteren. De rapportage dient tenminste invulling te geven aan:
a. de bevindingen van onderzoeken en daaruit voorkomende acties en maatregelen;
b. het verstrekken van inzicht in de veroorzaakte milieubelasting;
c. het naleven van (doel)voorschriften;
d. plaatsgevonden incidenten en ongewone voorvallen;
e. het implementeren van nieuwe of geactualiseerde normen en richtlijnen.
2.2 Jaarrapportage
2.2.1 Vergunninghoudster dient elk jaar uiterlijk op 1 april een rapportage over het voorgaande kalenderjaar aan Gedeputeerde Staten te overleggen. In de rapportage dient ten minste te zijn opgenomen:
a. een overzicht van de berekende jaarvrachten van emissies naar de lucht;
b. de emissie van NOx per stookinstallatie in mg/m3;
c. het aantal bedrijfsuren per stookinstallatie;
d. het energieverbruik (brandstof HBO, elektriciteit, aardgas).
3 Lucht
3.1 Emissie-eisen
3.1.1 De emissies van de hulpketels naar de lucht mogen niet meer bedragen dan de volgende waarde:
emissie-eisen stookinstallaties | ||
hulpketels | brandstof | NOx |
huisbrandolie | 260 mg/m3 |
4 Geluid
4.1 Normering
4.1.1 Op de bijlage “Geluidimmissiepunten” aangegeven immissiepunten mogen de hieronder genoemde waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting, niet worden overschreden.
Immissiepunt | Omschrijving | LAr,LT per periode in dB(A) | ||
Dag (07.00-19.00 u) | Avond (19.00-23.00 u) | Nacht (23.00-07.00 u) | ||
T1 | terreingrens O | 40 | 40 | 40 |
T2 | terreingrens N | 41 | 41 | 41 |
T3 | terreingrens W | 41 | 41 | 41 |
T4 | terreingrens Z | 44 | 44 | 44 |
4.1.2 De maximale geluidsniveaus (LAmax gemeten in de meterstand “fast”) mogen ter plaatse van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen buiten het gezoneerd industrieterrein, veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting niet meer bedragen dan: 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);
65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);
60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
4.2 Metingen en controle
4.2.1 De in de vergunning vermelde waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en maximale geluidsniveaus (LAmax), voor zover betrekking hebbend op een woning of ander geluidsgevoelig object, gelden op de gevel van de woning of het object.
4.2.2 De in dit hoofdstuk aangegeven waarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidsniveaus gelden op een waarneemhoogte van 5,00 meter boven het maaiveld ter plaatse van het immissiepunt.
4.2.3 Bepaling/beoordeling en controle van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidsniveaus en rapportages van metingen en/of berekeningen dienen te geschieden volgens de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai”, uitgave 1999.
5 Bodembescherming
5.1 Normering
5.1.1 Voor zover in deze vergunning niet anders is bepaald, dient voor iedere bodembedreigende activiteit, zoals bedoeld in de NRB, een zodanig beschermingsniveau in stand te worden gehouden, dat het risico van bodemverontreiniging verwaarloosbaar (bodemrisicocategorie A volgens de NRB) is.
5.2 Beheermaatregelen
5.2.1 Een inspectieprogramma voor de bodembeschermende voorzieningen dient te worden opgenomen in het in voorschrift 1.3.1 bedoelde inspectieprogramma. In het inspectieprogramma dient het volgende te zijn uitgewerkt:
a. welke voorzieningen geïnspecteerd worden;
b. de inspectiefrequentie;
c. de wijze van inspectie (visueel, monstername, metingen etc.);
d. welke deskundigheid daarvoor nodig is;
e. wie voor de inspectie verantwoordelijk is;
f. welke middelen daarvoor nodig zijn;
g. hoe de resultaten worden gerapporteerd en geregistreerd;
h. welke acties bij geconstateerde onregelmatigheden zullen worden ondernomen.
5.3 Eindonderzoek
5.3.1 Bij beëindiging van een bodembedreigend activiteit dient ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie te zijn uitgevoerd. Het onderzoek dient betrekking te hebben op de plaatsen die bij het nulsituatie-onderzoek zijn onderzocht en te worden uitgevoerd conform het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB of een andere gelijkwaardige onderzoeksstrategie. De opzet van het onderzoek dient alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, te zijn overlegd aan Gedeputeerde Staten. De resultaten van het onderzoek dienen uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek ter beoordeling aan Gedeputeerde Staten te zijn overgelegd.
5.4 Bedrijfsrioleringen
5.4.1 Riolering voor de afvoer van bedrijfsafvalwater moet vloeistofdicht zijn en bestand tegen het af te voeren afvalwater.
5.4.2 Bij de vervanging of aanleg van nieuwe (delen van) rioleringen voor bedrijfsafvalwater dient ten minste te zijn voldaan aan het gestelde in CUR/PBV-Aanbeveling 51 Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen. In het ontwerp dient ten minste aandacht te zijn besteed aan:
a. de eis aan de vloeistofdichtheid;
b. de samenstelling en kenmerken van het afvalwater (stoffen, temperatuur, vullingsgraad riool, aanwezigheid van zand en slib);
c. de externe leidingomgeving (grondeigenschappen, grondwatergegevens);
d. de geplande levensduur en de ontwerplevensduur;
e. de uitwendige belastingen;
f. de wijze van uitvoering;
g. de wijze van beheer.
5.4.3 De materialen die worden toegepast ten behoeve van de in voorschrift 5.3.2 bedoelde riolering dienen te beschikken over een door een, door de raad voor de accredatie erkende, certificeringsinstantie afgegeven produktcertificaat. De riolering dient te worden aangelegd overeenkomstig een erkend procescertificaat. Afschriften van deze certificaten dienen binnen de inrichting aanwezig te zijn.
5.4.4 Vergunninghoudster dient voor 1 januari 2006 een beheersprogramma te overleggen waarin wordt beschreven op welke wijze het rioolsysteem wordt beheerd en geïnspecteerd. Hierbij dient het CUR-rapport 2001-3 “Beheer bedrijfsriolering bodembescherming” als uitgangspunt te worden gehanteerd. Dit programma behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
5.5 Bodemonderzoek en monitoring
5.5.1 Een herhalingsonderzoek ter vaststelling van de bodemkwaliteit dient op de eerste aanwijzing van Gedeputeerde Staten, nadat een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging is ontstaan, te worden uitgevoerd. De opzet van het bodemonderzoek dient alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, te zijn goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. Het onderzoek dient betrekking te hebben op de door Gedeputeerde Staten aan te wijzen locaties binnen de inrichting en te worden uitgevoerd conform het protocol Nulsituatie/BSB-onderzoek tenzij goedkeuring van Gedeputeerde Staten is verkregen voor het toepassen van een andere onderzoeksstrategie.
5.5.2 Binnen de inrichting dienen, in het kader van de NRB conform het bodemrisicodocument dat deel uitmaakt van de aanvraag, de eventueel nieuw geplaatste en/of de reeds aanwezige peilbuizen direct na het van kracht worden van deze beschikking ten behoeve van het bepalen van de kwaliteit van het grondwater worden bemonsterd op minerale oliën (HBO) voor het bepalen van een nulsituatie. Vervolgens dient ter controle deze bemonstering bij deze peilbuizen iedere 4 jaar worden herhaald. De analyseresultaten ervan en een conclusie cq aanbeveling voor het vervolgtraject dienen binnen 2 maanden na het bemonsteren van de peilbuizen aan Gedeputeerde Staten te worden verstrekt.
5.5.3 Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem (grond en/of grondwater) is verontreinigd kunnen Gedeputeerde Staten binnen 6 maanden na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij hun college op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de vastgestelde nulsituatie van de bodemkwaliteit wordt hersteld.
6 Afvalstoffen
6.1 Administratie
6.1.1 Vergunninghoudster dient een administratie te voeren van de binnen de inrichting aanwezige en af te voeren afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. De opzet en uitvoering van deze administratie dienen zodanig te zijn dat van de af te voeren afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen ten minste de volgende gegevens worden geregistreerd:
a. de hoeveelheid (in kg, liters of ton);
b. een omschrijving van de aard en samenstelling;
c. de Euralcode;
d. het afvalstroomnummer (voor zover van toepassing);
e. het factuurnummer.
Op verzoek van Xxxxxxxxxxxx Staten moet de administratie kunnen worden overgelegd.
6.2 Opslag
6.2.1 Afgewerkte oliën en gevaarlijke afvalstoffen moeten zijn geplaatst in een vloeistofdichte en productbestendige lekbak.
6.2.2 Afvalstoffen mogen niet langer dan één jaar in de inrichting worden opgeslagen.
7 Afvalwater
7.1 Lozingseisen
7.1.1 Afvalwater mag slechts in een openbaar riool of andere voorziening voor de inzameling of het transport van afvalwater worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:
a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of bij een zodanig riool behorende apparatuur;
b. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of bij een zodanig zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur;
c. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of uit de bij een zodanig riool behorende apparatuur;
d. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of uit de bij een zodanig zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur;
e. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangend oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.
7.1.2 Het is verboden afvalwater in een openbaar riool te brengen dat:
a. een temperatuur heeft hoger dan 30 graden Celsius;
b. een pH heeft lager dan 6,5 en hoger dan 10, bepaald volgens NEN 6411 (1981);
c. een sulfaatgehalte heeft hoger dan 300 mg per liter, bepaald volgens NEN 6654 (1992);
d. een gehalte aan onopgeloste bestanddelen heeft hoger dan 50 mg per liter, bepaald volgens NEN 6621(1988): C1 (1992);
e. een chloridengehalte heeft hoger dan 200 mg per liter, bepaald volgens NEN 6651 (1992);
f. stankoverlast buiten de inrichting kan veroorzaken;
g. stoffen bevat in zodanige hoeveelheden of concentraties, dat brand- of explosiegevaar kan ontstaan;
h. stoffen bevat die verstopping of beschadiging van een riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken;
i. grove of snel bezinkende afvalstoffen bevat.
7.1.3 Het effluent van de olieafscheider mag niet meer dan 200 mg/l minerale oliën bevatten, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2 (2000).
7.1.4 Het totale afvalwater dient voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt door een controlevoorziening te worden geleid, zodat te allen tijde bemonstering van dit afvalwater kan plaatsvinden. Deze voorziening dient goed bereikbaar en toegankelijk te zijn.
7.2 Slibvangput en olieafscheider
7.2.1 De slibvangput en olieafscheider moeten ten minste ieder half jaar worden geïnspecteerd en zo dikwijls als dat voor de goede werking noodzakelijk is, doch ten minste éénmaal per jaar, worden geledigd en ontdaan van olie- en slibafzetting.
7.2.2 De slibvangput en olieafscheider dienen te voldoen aan NEN 7089.
8 Externe veiligheid
8.1 Gelijkwaardig beschermingsniveau
8.1.1 Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van vergunninghoudster goedkeuring verlenen aan het afwijken van de in deze vergunning genoemde richtlijn XXX 0-0. Goedkeuring kan alleen worden verleend indien vergunninghoudster ten genoegen van Gedeputeerde Staten heeft aangetoond dat bij de afwijking van een richtlijn een gelijkwaardig beschermingsniveau wordt gerealiseerd.
8.2 Brandbestrijding
8.2.1 Vergunninghoudster dient zorg te dragen dat er steeds een actueel brandpreventie - en brandbestrijdingsplan aanwezig is. In dit plan dient ten minste aandacht zijn besteed aan:
a. aard, uitvoering en situering van:
- blusmiddelen;
- systemen voor detectie, melding en bestrijding;
- bluswatervoorziening en -voorraad;
- opvang van verontreinigd bluswater;
b. de wijze en frequentie van inspectie op werking, staat en situering van blusmiddelen, detectie- en bestrijdingssystemen.
Vergunninghoudster dient het overgelegde plan uit te voeren.
8.2.2 Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen moeten steeds:
a. voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;
b. in goede staat van onderhoud xxxxxxxx;
c. goed bereikbaar zijn;
d. als zodanig herkenbaar zijn.
8.2.3 Het terrein en het wegenstelsel dienen zodanig te zijn ingericht en de toegankelijkheid dient zodanig te zijn bewaakt, dat elk deel van de inrichting te allen tijde vanuit ten minste twee richtingen is te bereiken.
8.2.4 In de gehele inrichting moeten die plaatsen en die gebouwen, waar open vuur en roken verboden is, zoals binnen gevarenzones, duidelijk zijn aangegeven door middel van opschriften of pictogrammen conform NEN 3011.
8.3 Bedrijfsnoodplan
8.3.1 Vergunninghoudster dient te beschikken over een actueel bedrijfsnoodplan.
8.3.2 Ten minste één maal per jaar dient met het bedrijfsnoodplan te worden geoefend om te kunnen vaststellen of het plan adequaat is en voldoende functioneert of moet worden bijgesteld.
8.3.3 Te actualiseren onderdelen dienen ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te worden overgelegd.
9 Opslag en verlading
9.1 Opslag gevaarlijke stoffen in bovengrondse tanks vanaf 150 m3
9.1.1 De opslag van vloeibare (aard)olieproducten in bovengrondse tanks, groter dan 150 m³ en de bijbehorende leidingen, moet voldoen aan het bepaalde in XXX 0-0.
9.1.2 Een tank moet in een vloeistofkerende tankput zijn geplaatst. De opnamecapaciteit van een tankput moet ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de tank.
9.1.3 Een tankput moet maandelijks visueel op beschadigingen door dieren (zoals konijnen) of vegetatie worden gecontroleerd. Geconstateerde beschadigingen moeten terstond worden gerepareerd. De maandelijkse controle en het repareren van beschadigingen moeten in een logboek worden bijgehouden.
9.2 Opslag gevaarlijke stoffen en oliën in emballage
9.2.1 De opslag van de gevaarlijke stoffen Nebol, Nalco en fosfaat in emballage, alsmede de opslag van oliën en smeermiddelen in emballage, moet plaatsvinden in een vloeistofdichte en productbestendige lekbak.
9.2.2 Indien de emballage bestemd is tot het aftappen van vloeistoffen moeten vloeistofdichte lekbak(ken) onder het aftappunt worden geplaatst.
9.3 Verladen van gevaarlijke stoffen
9.3.1 De plaats waar het transportreservoir op de vulleiding moet worden aangesloten, moet duidelijk zijn gemerkt met de aanduiding van het product dat daar mag worden gelost.
9.3.2 Procesleidingen van laad- en losinstallaties moeten, behalve tijdens verlading, met een blindflens of een speciaal daarvoor bestemde schroefdop zijn afgesloten.
9.3.3 Voordat met het verladen van gevaarlijke stoffen mag worden begonnen moet worden gecontroleerd of:
a. de verlading op veilige wijze en zonder lekkages kan verlopen;
b. de te verladen hoeveelheid product in het te vullen reservoir kan worden opgenomen;
c. de benodigde armen, slangen en koppelingen geen beschadigingen of slijtage vertonen;
d. alle aansluiting op de juiste wijze en plaats zijn aangebracht en alle afsluiters in de juiste positie staan;
e. de voorgeschreven voorzieningen ter bestrijding van lekkages zoals lekbakken, absorptie- en neutralisatiemiddelen op de juiste plaats aanwezig en gebruiksgereed zijn.
Zolang niet aan het bovenstaande wordt voldaan mag niet met de verlading worden begonnen.
9.3.4 Voordat de bij het verladen in gebruik zijnde slangen, los- en laadarmen en leidingen mogen worden losgekoppeld moeten:
a. deze zodanig zijn geledigd of afgesloten, dat geen dampen of vloeistoffen in de buitenlucht kunnen vrijkomen;
b. alle afsluiters, mangatdeksels en dergelijke van de tankauto, laadketel of transporttank zijn gesloten.
9.4 Tankauto’s
9.4.1 Tijdens verladingswerkzaamheden van gevaarlijke stoffen vanuit of naar tankauto’s:
a. mogen binnen een straal van 15 m rond de verlaadplaats geen andere tankauto's of transporttanks zijn opgesteld dan die welke bij het verladen zijn betrokken;
b. mag binnen een straal van 15 m rond de verlaadplaats geen gemotoriseerd verkeer plaatsvinden;
c. moet het transportvoertuig of de emballage zodanig zijn vastgezet dat wegrijden of omvallen tijdens het verladen niet mogelijk is;
d. moet de motor van het transportvoertuig zijn uitgeschakeld, behalve als deze voor het verladen gebruikt moet worden (eigen pomp).
9.4.2 Bij het leegdrukken van vloeibare gevaarlijke stoffen uit een tankauto of emballage mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van een gas dat inert is ten opzichte van het te verladen product. De installatie die de druk onderhoudt moet zijn voorzien van een breekplaat of een daaraan gelijkwaardige voorziening en een beveiliging waardoor de toevoer van het gas automatisch wordt gestopt wanneer de druk in het te vullen reservoir hoger wordt dan de ontwerpdruk van het reservoir.
9.4.3 Tijdens het transport van gevaarlijke stoffen over het terrein van de inrichting moeten de mangatdeksels en afsluiters van tankauto's en emballage zijn afgesloten.
9.4.4 Voordat een tankauto of emballage de inrichting verlaat, moet zijn vastgesteld dat:
a. alle mangatdeksels, afsluiters en dergelijke goed zijn afgesloten;
b. geen lekkage optreedt bij afsluiters en dergelijke.
9.4.5 Het ontgassen van tankauto's en emballage of het doorblazen en reinigen van leidingen en dergelijke naar de buitenlucht is niet toegestaan.
9.5 Gasflessen
9.5.1 Gasflessen mogen niet in de inrichting aanwezig zijn als goedkeuring, blijkens de ingeponste datum, niet of niet tijdig heeft plaatsgevonden door een NoBo of een, ingevolge de EG- kaderrichtlijn 76/767/EEG, alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525, 84/526, 84/527/EEG, aangewezen instantie. De beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen, aangegeven in het VLG.
9.5.2 Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen of objecten zijn opgesteld.
9.5.3 Voorkomen moet worden dat gasflessen kunnen omvallen, worden aangereden of met een vochtige bodem in aanraking kunnen komen.
10 Installaties en appendages
10.1 Elektrische installaties
10.1.1 De uitvoering, de inspectie en het onderhoud van de bliksemafleider- en van de aardingsinstallaties moeten geschieden overeenkomstig NEN 1014.
10.1.2 Installaties moeten, als dit op grond van hoofdstuk 5 uit het Arboinformatieblad AI-25: “Preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen”noodzakelijk wordt geacht, tegen elektrostatische oplading zijn beschermd.
10.1.3 Aardverbindingen of elektrostatische verbindingen voor de afvoer van elektrostatische lading en bliksemafleiderinstallaties moeten ten minste éénmaal per twee jaar door een erkend installatiebureau worden doorgemeten.
10.2 Procesinstallaties
10.2.1 Procesleidingen, tanks, vast opgestelde procesapparatuur, los- en laadpunten, emballage en dergelijke moeten voor zover deze betrekking hebben op stoffen waarop het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen van toepassing is, zijn voorzien van een codering, waaruit blijkt welke (soort) stof daarin aanwezig is.
10.2.2 Procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen welke zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer plaatsvindt, moeten afdoende zijn beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie.
10.3 Appendages
10.3.1 Veiligheidstoestellen moeten zo zijn geplaatst en beschermd dat hun werking op generlei wijze door afzettingen van producten uit de systemen kan worden belemmerd.
10.3.2 Afsluiters die bij brand moeten blijven functioneren, moeten van een brandbestendige uitvoering zijn.
10.3.3 Aan afsluiters die in een fail safe-stand moeten geraken, moet ter plaatse zijn te zien of zij zijn geopend of gesloten.
10.3.4 Alle snelafsluiters moeten naast elektrische of pneumatische bediening ook met handkracht bedienbaar zijn.
10.3.5 Alle snelafsluiters moeten fail-safe zijn uitgevoerd.
11 Procesvoering
11.1 Algemeen
11.1.1 Voor ieder afzonderlijk proces moeten bedieningsvoorschriften zijn opgesteld waarin ten minste het onderstaande is opgenomen:
a. de proces voorbereidende handelingen, het opstarten het volgen en het stoppen van een proces;
b. de hoeveelheden en wijze en volgorde van doseren van de voor het proces noodzakelijke stoffen;
c. de procesomstandigheden voor een normaal procesverloop;
d. de te treffen maatregelen bij abnormale procesomstandigheden die tot een gevaarlijke situatie kunnen leiden en de te volgen noodstopprocedures;
e. de te volgen schoonmaakprocedures van de installaties.
11.1.2 Bedoelde bedieningsvoorschriften moeten gedurende de procesvoering centraal aanwezig zijn op de plaats waar het proces wordt geregeld en moeten door vergunninghoudster daartoe aangewezen personeel worden uitgevoerd.
11.1.3 Installaties moeten zijn voorzien van regel- en beveiligingsapparatuur, waardoor de erin uitgevoerde processen kunnen worden beheerst en de veilige werking van de installaties is gewaarborgd. Regel- en beveiligingsapparatuur van installaties dienen tijdig in het betreffende proces in te grijpen alvorens bijvoorbeeld emissies naar lucht plaatsvinden en dienen in geval van storing automatisch een veilige stand ("fail safe") in te nemen.
11.1.4 Ter controle van de goede werking van de beveiligingsapparatuur en alarmeringen, met inbegrip van beveiligingskleppen, dient vergunninghoudster een inspectieschema op te stellen.
11.1.5 Het inspectieschema moet aanwezig zijn op de plaats waar het proces wordt geregeld of bij de inspectiedienst of technische dienst van het bedrijf.
11.1.6 Inspecties, reparaties en wijzigingen van beveiligingsapparatuur dienen te worden vastgelegd in een register.
11.1.7 Bij toepassing van een computergestuurd procesbesturings- en beveiligingssysteem moet daarnaast voor essentiële beveiligingen een onafhankelijk daarvan werkend beveiligingssysteem aanwezig zijn, zodat het beveiligingssysteem niet weg kan vallen door storingen of fouten in de procesbesturing.