nr. 189 351 van 30 juni 2017 in de zaak RvV X / II
nr. 189 351 van 30 juni 2017 in de zaak RvV X / II
In zake: X
Gekozen woonplaats: ten X tegen:
de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging.
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIe KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Ethiopische nationaliteit te zijn, op 1 juli 2015 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissingen van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 11 mei 2015 waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen onontvankelijk verklaard wordt en tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13), beide aan de verzoeker op 5 juni 2015 ter kennis gebracht.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 21 april 2017, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 15 mei 2017. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XX XXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat S. XXX XXXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij, en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat C. DECORDIER verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. De verzoeker, die verklaart van Ethiopische nationaliteit te zijn, komt op 7 maart 2005 België binnen zonder enig identiteitsdocument, en vraagt op 8 maart 2005 asiel aan. Op 22 april 2005 neemt de gemachtigde van de minister van Binnenlandse Zaken een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten. Op 16 augustus 2005 neemt de adjunct-Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen een bevestigende beslissing van weigering van verblijf ten aanzien van de verzoeker. Bij arrest nr. 193.855 van 4 juni 2009 verwerpt de Raad van State de vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring tegen deze beslissing.
1.2. Op 8 oktober 2007 dient de verzoeker een aanvraag in om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: Vreemdelingenwet). Op 13 november 2007 wordt de aanvraag onontvankelijk verklaard.
1.3. Op 11 december 2007 dient de verzoeker een tweede aanvraag in om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet. Op 19 mei 2009 wordt de aanvraag onontvankelijk verklaard. Op 9 juni 2009 wordt tevens aan de verzoeker bevel gegeven om het grondgebied te verlaten (bijlage 13).
1.4. Op 7 juli 2009 dient de verzoeker een tweede asielaanvraag in. Op 17 juli 2009 beslist de gemachtigde van de bevoegde minister tot weigering tot in overwegingname van een asielaanvraag met bevel om het grondgebied te verlaten. Bij arrest nr. 32 603 van 13 oktober 2009 verwerpt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) het beroep tot nietigverklaring van deze beslissing.
1.5. Op 4 december 2009 dient de verzoeker een aanvraag in om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet. Op 7 februari 2012 wordt de aanvraag ontvankelijk, doch ongegrond bevonden. Op 22 februari 2012 wordt tevens aan de verzoeker bevel gegeven om het grondgebied te verlaten (bijlage 13). Bij arrest nr. 89 924 van 17 oktober 2012 verwerpt de Raad de vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring tegen deze beslissingen.
1.6. Op 15 januari 2013 dient de verzoeker een tweede aanvraag in om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet. Op 5 april 2013 neemt de burgemeester van de stad Antwerpen de beslissing tot niet inoverwegingneming (bijlage 2).
1.7. Op 29 april 2013 dient de verzoeker een derde aanvraag in om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet. Op 11 mei 2015 wordt de aanvraag onontvankelijk verklaard. Dit is de eerste bestreden beslissing, die aan de verzoeker op 5 juni 2015 ter kennis wordt gebracht. Deze beslissing luidt als volgt:
“(…)
Onder verwijzing naar de aanvraag om machtiging tot verblijf die op datum van 06.05.2013 werd ingediend door :
(…)
in toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980, deel ik u mee dat dit verzoek onontvankelijk is.
Redenen:
Ter ondersteuning van zijn aanvraag om machtiging tot verblijf, beroept betrokkene zich op de instructie van 19 juli 2009 betreffende de toepassing van artikel 9.3 en art 9bis van de wet van 15.12.1980. We merken echter op dat deze vernietigd werd door de Raad van State (RvS arrest 198.769 van 09.12.2009 en arrest 215.571 van 05.10.2011). Bijgevolg zijn de criteria van deze instructie niet meer van toepassing.
De aangehaalde elementen vormen geen buitengewone omstandigheid waarom de betrokkene de aanvraag om machtiging tot verblijf niet kan indienen via de gewone procedure namelijk via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland.
Betrokkene wist dat zijn verblijf slechts voorlopig werd toegestaan in het kader van de asielprocedure en dat hij bij een negatieve beslissing het land diende te verlaten. Zijn eerste asielaanvraag werd afgesloten op 24.08.2005 met een beslissing ‘niet ontvankelijk (weigering van verblijf)’ door het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen. Betrokkene verkoos echter geen gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten en verbleef illegaal in België tot 07.07.2009, datum waarop hij voor de tweede maal asiel aanvroeg. Deze asielaanvraag werd afgesloten op 17.07.2009 met een beslissing ‘weigering van in overwegingname van een asielaanvraag
door de Dienst Vreemdelingenzaken. Betrokkene verkoos weerom geen gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten en verblijft sindsdien illegaal in België.
De duur van de procedures – namelijk bijna zes maanden voor de eerste en 10 dagen voor de tweede – was ook niet van die aard dat ze als onredelijk lang kan beschouwd worden.
Het feit dat er een zekere behandelingsperiode is, geeft aan betrokkene ipso facto geen recht op verblijf. (Raad van State, arrest nr 89980 van 02.10.2000)
Betrokkene beweert dat hij zich in buitengewone omstandigheden zou bevinden omdat hij alhier een langdurig verblijf in België zou hebben. Hieromtrent dienen wij te stellen dat dit onmogelijk aanvaard kan worden als een buitengewone omstandigheid. Betrokkene beweert alhier sinds 2005 te verblijven. Echter, betrokkene heeft zich het grootste deel die tijd bewust genesteld in illegaal verblijf. Bovendien werd hem op 06.04.2007, 28.11.2007, 09.06.2009, 17.07.2009 en op 22.02.2012 een bevel om het grondgebied te verlaten betekend. Het principe wordt gehanteerd dat betrokkene in eerste instantie de verplichting had om zelf gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten. Betrokkene diende alles in het werk te stellen om aan zijn wettelijke verplichting om het land te verlaten te voldoen en bijgevolg diende hij in de eerste plaats zelf alle stappen te ondernemen om rechtstreeks of via een derde land naar zijn herkomstland terug te keren of naar een land waar hij kan verblijven. De bewering dat hij alhier langdurig zou verblijven kan dus onmogelijk aanvaard worden als buitengewone omstandigheid daar betrokkene zelf verantwoordelijk is voor deze situatie.
Betrokkene beweert dat hij vreest voor zijn veiligheid indien hij zou moeten terugkeren naar zijn land van herkomst doch hij legt geen bewijzen voor die deze bewering kunnen staven. Het is aan betrokkene om op zijn minst een begin van bewijs te leveren. De loutere vermelding dat betrokkene vreest voor zijn veiligheid volstaat niet om als buitengewone omstandigheid aanvaard te worden. Bovendien voegt betrokkene geen enkel nieuw element toe aan de elementen die hij reeds tijdens zijn asielprocedure naar voor bracht en die niet weerhouden werden door de bevoegde instanties. De elementen ter ondersteuning van huidig verzoek om machtiging tot verblijf wettigen bijgevolg geen andere beoordeling dan die van deze instanties.
Ook de verwijzing naar de toestand in Ethiopië (waar de overheid niet in staat zou zijn om zijn burgers van willekeurige vervolging te vrijwaren en nog minder om de verantwoordelijke daders te vervolgen) vormt geen buitengewone omstandigheid, aangezien deze verwijzing handelt over de algemene situatie in het land en betrokkene opnieuw geen persoonlijke bewijzen levert dat zijn leven in gevaar zou zijn.
Wat de vermeende schending van art. 3 van het EVRM betreft dient opgemerkt te worden dat de bescherming verleend via art. 3 van het EVRM slechts in buitengewone gevallen toepassing zal vinden. Hiervoor dient verzoeker zijn beweringen te staven met een begin van bewijs terwijl in casu het enkel bij een bewering blijft en dit niet kan volstaan om een inbreuk uit te maken op het vernoemde artikel 3. De algemene bewering wordt niet toegepast op de eigen situatie.
De loutere vermelding van het artikel 3 EVRM volstaat dus niet om als buitengewone omstandigheid aanvaard te worden. De aanvraag kan in het land van herkomst gebeuren.
De advocaat haalt aan dat verzoeker zich in een prangende humanitaire situatie bevindt omwille van de onmogelijkheid tot terugkeer naar Ethiopië omwille van zijn persoonlijke situatie waardoor hij tot een kwetsbare groep zou behoren. Echter, we stellen vast dat dit een cirkelredenering is. Bovendien verduidelijkt betrokkene niet waarom hij niet naar Ethiopië zou kunnen terugkeren. Xxxxxxxxx haalt enkel aan dat hij gewoonweg niet meer kan terugkeren naar het land van herkomst. Hij laat echter na verder te specifiëren waarom hij dit niet zou kunnen. De vermelding dat hij niet terugkan omwille van zijn persoonlijke situatie is noch duidelijk noch specifiek. Dit element kan dan ook niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheid daar het hier om een loutere algemene bewering gaat die niet wordt toegepast op de eigen situatie.
Wat betreft het aangehaalde argument dat betrokkene zich in België steeds goed gedragen heeft en nooit enige inbreuk pleegde tegen de openbare orde of veiligheid, dient opgemerkt te worden dat van alle vreemdelingen die in België verblijven, verwacht wordt dat zij zich houden aan de in België van kracht zijnde wetgeving.
De elementen van integratie (met name het feit dat hij zou willen werken en zelf voor zijn inkomen wil zorgen, dat hij steeds gewerkt zou hebben, dat hij goed Nederlands tracht te spreken, dat hij volledig geïntegreerd zou zijn, dat hij een grote vrienden-en kennissenkring zou hebben opgebouwd, dat hij vrijwilligerswerk zou doen, dat hij bewust zou proberen een steentje bij te dragen aan onze
maatschappij, dat hij verschillende cursussen Nederlands gevolgd zou hebben, dat hij leergierig en gemotiveerd zou zijn en dat hij twee getuigenverklaringen voorlegt evenals huurovereenkomsten) kunnen niet als buitengewone omstandigheid aanvaard worden, aangezien deze behoren tot de gegrondheid van de aanvraag en bijgevolg in deze fase niet behandeld worden (RvS 9 december 2009, nr. 198.769).
(…)”
1.8. Op 11 mei 2015 wordt tevens aan de verzoeker bevel gegeven om het grondgebied te verlaten (bijlage 13). Dit is de tweede bestreden beslissing, die aan de verzoeker op 5 juni 2015 ter kennis wordt gebracht. Deze beslissing luidt als volgt:
“(…)
De heer:
(…)
wordt het bevel gegeven het grondgebied van België te verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen1, tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven,
binnen 30 (dertig) dagen na de kennisgeving. REDEN VAN DE BESLISSING:
Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven in toepassing van artikel(en) van de wet van
15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en op grond van volgende feiten:
o Krachtens artikel 7, eerste lid, 1° van de wet van 15 december 1980, verblijft hij in het Rijk zonder houder te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten:
Betrokkene is niet in het bezit van een geldig paspoort voorzien van een geldig visum. (…)”
2. Over de rechtspleging
Aan de verzoeker werd het voordeel van de kosteloze rechtspleging toegekend, zodat niet kan worden ingegaan op de vraag van de verwerende partij om de kosten van het geding ten laste te leggen van de verzoeker.
3. Over de ontvankelijkheid
3.1. In haar nota met opmerkingen werpt de verwerende partij een exceptie op van niet-ontvankelijkheid van het beroep, in zoverre het gericht is tegen de tweede bestreden beslissing. Zij ontwaart in hoofde van de verzoeker een gebrek aan het rechtens vereiste belang omdat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris bij het nemen van deze beslissing, die gestoeld is op artikel 7, eerste lid, 1°, van de Vreemdelingenwet, niet beschikt over een discretionaire bevoegdheid en een eventuele vernietiging van deze beslissing de verzoeker bijgevolg geen enkel nut kan opleveren.
3.2. Overeenkomstig artikel 39/56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet kunnen de beroepen bedoeld in artikel 39/2 van dezelfde wet voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gebracht worden door de vreemdeling die doet blijken van een benadeling of een belang.
Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen blijkt dat het de uitdrukkelijke wil van de wetgever is dat de procedure van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zo veel als mogelijk aansluit bij die welke geldt voor de Raad van State. Dienvolgens kan voor de interpretatie van de verschillende begrippen en rechtsfiguren worden teruggegrepen naar die welke thans bij de Raad van State wordt aangewend (Xxxx.Xx. Kamer, 2005-06, nr. 2479/001, 116-117).
Volgens vaststaande rechtspraak van de Raad van State moet het belang persoonlijk, rechtstreeks, actueel, en geoorloofd zijn (RvS 4 augustus 2005, nr.148.037).
Opdat hij een belang zou hebben bij de vordering volstaat het niet dat de verzoeker gegriefd is door de bestreden rechtshandeling en dat hij een nadeel ondervindt. De vernietiging van de bestreden beslissing moet de verzoeker bovendien enig voordeel opleveren en dus een nuttig effect sorteren.
Artikel 7 van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
“Onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag, kan de minister of zijn gemachtigde aan de vreemdeling, die noch gemachtigd noch toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk of om er zich te vestigen, een bevel om het grondgebied binnen een bepaalde termijn te verlaten afgeven of moet de minister of zijn gemachtigde in de in 1°, 2°, 5°, 11° of 12° bedoelde gevallen een bevel om het grondgebied binnen een bepaalde termijn te verlaten afgeven:
1° wanneer hij in het Rijk verblijft zonder houder te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten;
2° wanneer hij langer in het Rijk verblijft dan de overeenkomstig artikel 6 bepaalde termijn of er niet in slaagt het bewijs te leveren dat deze termijn niet overschreden werd;
3° wanneer hij door zijn gedrag geacht wordt de openbare orde of de nationale veiligheid te kunnen schaden;
4° wanneer hij door de Minister geacht wordt de internationale betrekkingen van België of van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, te kunnen schaden;
5° wanneer hij ter fine van weigering van toegang of verblijf gesignaleerd staat in het Schengeninformatiesysteem of in de Algemene Nationale Gegevensbank;
6° wanneer hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van oorsprong of voor de doorreis naar een derde Staat, waar zijn toelating is gewaarborgd, en niet in staat is deze middelen wettelijk te verwerven; 7° wanneer hij aangetast is door een der ziekten of gebreken opgesomd in de bijlage bij deze wet;
8° wanneer hij een beroepsbedrijvigheid als zelfstandige of in ondergeschikt verband uitoefent zonder in het bezit te zijn van de daartoe vereiste machtiging;
9° wanneer hij, met toepassing van de internationale overeenkomsten of akkoorden die België binden, door de overheden van de overeenkomstsluitende Staten, ter verwijdering van het grondgebied van deze Staten, aan de Belgische overheden wordt overgedragen;
10° wanneer hij, met toepassing van de internationale overeenkomsten of akkoorden die België binden, door de Belgische overheden aan de overheden van de overeenkomstsluitende Staten moet overgedragen worden;
11° wanneer hij sedert minder dan tien jaar uit het Rijk werd teruggewezen of uitgezet, zo de maatregel niet werd opgeschort of ingetrokken;
12° wanneer een vreemdeling het voorwerp uitmaakt van een inreisverbod dat noch opgeschort noch opgeheven is.
Onder voorbehoud van de toepassing van de bepalingen onder Titel IIIquater, kan de minister of zijn gemachtigde, in de in artikel 74/14, § 3, bedoelde gevallen de vreemdeling naar de grens terugleiden.
Te dien einde, en tenzij andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kan de vreemdeling vastgehouden worden voor de tijd die strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van de maatregel, meer in het bijzonder wanneer er een risico op onderduiken bestaat of wanneer de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, en zonder dat de duur van de vasthouding twee maanden te boven mag gaan.
De minister of zijn gemachtigde kan, in dezelfde gevallen, de vreemdeling een verblijfplaats aanwijzen voor de tijd die nodig is om deze maatregel uit te voeren.
De Minister of zijn gemachtigde kan echter deze opsluiting telkens met een periode van twee maanden verlengen wanneer de nodige stappen om de vreemdeling te verwijderen werden genomen binnen zeven werkdagen na de opsluiting van de vreemdeling, wanneer zij worden voortgezet met de vereiste zorgvuldigheid en wanneer de effectieve verwijdering van deze laatste binnen een redelijke termijn nog steeds mogelijk is.
Na een verlenging kan de in het voorgaande lid bedoelde beslissing enkel door de Minister genomen worden.
Na vijf maanden te zijn opgesloten, moet de vreemdeling in vrijheid worden gesteld.
In de gevallen waarin dit noodzakelijk is voor de bescherming van de openbare orde of de nationale veiligheid, kan de opsluiting van de vreemdeling, na het verstrijken van de termijn bedoeld in vorig lid, telkens verlengd worden met één maand, zonder dat de totale duur van de opsluiting daardoor evenwel meer dan acht maanden mag bedragen.”
Van een gebonden bevoegdheid is sprake “wanneer er in hoofde van de overheid een juridische verplichting bestaat die voorspruit uit een norm van het objectief recht die de overheid geen keuze laat
om over die toepassing van die norm in het concrete geval te beslissen” (A. XXXX, X. XXXXXXXX, X. XXX XXXXX, X. XXXXX XXXXXXX, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Wolters Kluwer, Mechelen, 2014, nr. 1057).
Daargelaten de vraag of de vermelding “onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag” in artikel 7 van de Vreemdelingenwet op zich van het bestuur reeds geen appreciatie vraagt die een volledige gebonden bevoegdheid uitsluit en of dit op zich niet reeds toelaat de opgeworpen exceptie te verwerpen, dient te worden opgemerkt dat het woordje “moet” in voormeld artikel 7 niet uitsluit dat het bestuur bij het toepassen van deze bepaling nog een beoordeling maakt. Zo bepaalt artikel 7 van de Vreemdelingenwet zelf reeds dat het bevel om het grondgebied te verlaten de termijn voor vertrek dient te vermelden. Zolang deze termijn voor vrijwillig vertrek nog loopt, is de betrokken vreemdeling beschermd tegen gedwongen verwijdering (artikel 74/14, § 2, van de Vreemdelingenwet). Deze termijn bepaalt wanneer het bevel uitvoerbaar wordt en maakt er aldus onlosmakelijk deel van uit. Het bestuur kan, in toepassing van artikel 74/14, §§ 1 en 3, van de Vreemdelingenwet, de duur van deze termijn bepalen. Het gaat daarbij alleszins niet om een volledige gebonden bevoegdheid waarbij de overheid helemaal niets meer hoeft te appreciëren (zie A. MAST,
X. XXXXXXXX, X. XXX XXXXX, X. XXXXX XXXXXXX, o.c., nr. 1060).
Bovendien bepaalt artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet dat bij het nemen van een beslissing tot verwijdering, de minister (c.q. de staatssecretaris) of zijn gemachtigde rekening houdt met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land. Ook uit deze bepaling blijkt dat (de gemachtigde van) de bevoegde staatssecretaris bij de afgifte van het bevel in concreto dient te beoordelen of er elementen zijn die de afgifte van het bevel verhinderen, en dit uit hoofde van een norm in de Vreemdelingenwet zelf. Geen enkele bepaling uit de Vreemdelingenwet laat toe te besluiten dat wat betreft de toepassing van artikel 74/13 een onderscheid moet worden gemaakt tussen de gevallen waarin een bevel “moet” worden afgegeven (artikel 7, eerste lid, 1°, 2°, 5°, 11° en 12°) en de gevallen waarin een bevel “kan” worden
afgegeven (artikel 7, eerste lid, 3°, 4°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10°). Ook hieruit volgt dat het bestuur de situatie in concreto dient te appreciëren, wat een volledig gebonden bevoegdheid uitsluit.
De Raad van State oordeelde met betrekking tot artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet in zijn arresten met nrs. 231.443 en 231.444 van 4 juni 2015 trouwens dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen terecht had gesteld “que la compétence de la partie requérante n'était pas entièrement liée et que l'exception d'irrecevabilité qu'elle avait soulevée, n'était pas fondée” (dat de bevoegdheid van de verzoekende partij (in cassatie) niet geheel gebonden was en dat de exceptie van onontvankelijkheid niet gegrond was). Ook in zijn arrest nr. 231.762 van 26 juni 2015 oordeelde de Raad van State dat de bevoegdheid ex artikel 7, eerste lid, 1°, van de Vreemdelingenwet niet geheel gebonden was, aangezien de verwerende partij kan afzien van de afgifte van een bevel wanneer dit de grondrechten van de betrokken vreemdeling zou miskennen. Zulks kan niet enkel blijken wanneer de schending van een “hogere” norm wordt aangevoerd, doch ook uit artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet, dat nauw verband houdt met hogere rechtsnormen en dat de omzetting in het nationale recht vormt van artikel 5 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven. De beslissing tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten is geen antwoord op enige verblijfsaanvraag, zodat het bestuur zich er wel degelijk van kan onthouden een bevel af te geven. De verplichting om rekening te houden met de in artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet vermelde belangen houdt in dat zij, bij haar beslissing om een bevel af te geven, actueel en ex nunc een afweging moet maken van de belangen van de betrokken vreemdeling. Er kan aldus niet worden voorgehouden dat de verwerende partij hoe dan ook in elk geval opnieuw een bevel zal afgeven.
Ten overvloede kan er verder op worden gewezen dat de Raad in het kader van de materiële motiveringsplicht steeds kan nagaan of de motieven van het bestreden bevel steunen op werkelijke bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De Raad kan daarbij nagaan of de ingeroepen feiten werkelijk bestaan (RvS 13 september 2010, nr. 207.325). Mocht in een dergelijk geval de exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens gemis aan belang met goed gevolg kunnen worden opgeworpen omdat in de middelen andere rechtsnormen werden aangevoerd dan de genoemde “meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag”, zo bijvoorbeeld de schending van de grondvoorwaarden voor de toepassing van artikel 7 van de Vreemdelingenwet zelf, of de materiële motieven die aan de beslissing ten grondslag liggen, zou daaruit noodzakelijkerwijze voortvloeien dat een verwijderingsmaatregel zou kunnen worden genomen op grond van onjuiste
vaststellingen, of in strijd met wettelijke normen, uitvoeringsbepalingen of algemene rechtsbeginselen, zonder dat daartegen met goed gevolg een annulatieberoep kan worden ingesteld, en dit wegens een tekortkoming van het bestuur zelf (A. XXXX, X. XXXXXXXX, X. XXX XXXXX, X. XXXXX XXXXXXX, o.c., nr. 1164; RvS 5 februari 1973, nr. 15.699; RvS 21 mei 1975, nr. 17.032). Er kan in geen geval worden voorgehouden dat een verzoekende partij geen belang zou hebben bij het annulatieberoep wanneer wordt aangevoerd dat het bevel om het grondgebied te verlaten is aangetast door een interne onwettigheid, precies omdat het onderzoek van die onwettigheid de grond van de zaak raakt en het bestuur na een eventuele vernietiging zal dienen rekening te houden met de vastgestelde onwettigheid.
3.3. De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.
4. Onderzoek van het beroep
4.1.1. In een eerste middel, dat uitsluitend gericht is tegen de eerste bestreden beslissing, voert de verzoeker de schending aan van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, van de “motiveringsverplichting zoals bepaald in de wet van 29.07.1991”, van het redelijkheidsbeginsel en van het zorgvuldigheidsbeginsel. In de uiteenzetting van het middel wordt tevens gewag gemaakt van een schending van het vertrouwensbeginsel en van machtsmisbruik.
Het middel is als volgt onderbouwd:
“Dienst vreemdelingenzaken meent dat de regularisatieaanvraag van verzoeker d.d. 06.05.2013 op basis van artikel 9 bis van de vreemdelingenwet onontvankelijk is.
Redenen:
(…)
Dat integendeel tot wat door DVZ werd beslist de aanvraag van verzoeker geenszins als onontvankelijk kon worden beschouwd.
Dat de motivering van de bestreden beslissing om verzoekers’ aanvraag onontvankelijk te verklaren niet afdoende is en in strijd met artikel 9 bis van de vreemdelingenwet.
Dat de bestreden beslissing onaanvaardbaar is voor verzoeker en vernietigd dient te worden omwille van een gebrekkig onderzoek, een schending van de motiveringsplicht en een schending van het rechtszekerheidsbeginsel.
Dat verzoeker wenst te reageren op de volgende opmerkingen:
1. Ter ondersteuning van hun aanvraag om machtiging tot verblijf, beroepen betrokkenen zich op de instructie van 19 juli 2009 betreffende de toepassing van art 9.3 en art 9bis van de wet van 15.12.1980. We merken echter op dat deze vernietigd werd door de Raad van State (RvS arrest 198.769 van 09.12.2009 en arrest 215.571 van 05.10.2011) Bijgevolg zijn de criteria van deze instructie niet meer van toepassing.
Uit de berichtgeving die toegankelijk is voor verzoeker, blijkt dat de staatssecretaris voor Xxxxx en Migratie tot op heden de discretionaire bevoegdheid heeft om de criteria van de instructie dd 19.07.2009 toe te passen, alhoewel deze vernietigd werd door de Raad van State.
Men vermeldt immers het volgende op de website XxxxxxxxxXxxxxxxx.xx:
“De instructie van 19 juli 2009: welke waarde hebben deze criteria?
Op dit moment volgt de DVZ voor de inhoudelijke beoordeling van 9bis aanvragen nog steeds de criteria van de instructie van 19 juli 2009.
• Deze instructie is weliswaar vernietigd door de Raad van State (arrest van 9 december 2009 nr. 198.769: omdat de instructie de wettelijke ontvankelijkheidsvoorwaarde dat er ‘buitengewone omstandigheden’ moeten zijn, buiten werking zou stellen).
Maar de staatssecretaris en de DVZ hebben publiek beloofd en verklaard dat zij de criteria van de instructie ten gronde zullen blijven toepassen in het kader van hun discretionaire bevoegdheid (op hun websites op 11 december 2009, en in de Kamer op 17 december 2009).
• Toch mag de DVZ geen aanvragen weigeren alleen omdat ze niet voldoen aan de criteria van de instructie. In zo’n geval zou de instructie onterecht worden toegepast als een bindende norm die voorwaarden toevoegt aan de wet (Raad van State 5 oktober 2011). De DVZ moet met andere woorden elke 9bis aanvraag op zijn waarde beoordelen, ook als de criteria van de instructie niet voldaan zijn.
De Raad van State schorste via een arrest van 10 april 2006 (nr.157.452) een weigering van regularisatie waarbij de DVZ beweerde in het geheel niet gebonden te zijn door de verklaringen van de Minister over het regularisatiebeleid in geval van langdurige asielprocedure. De Raad van State oordeelde dat een dergelijke arbitraire houding en situatie van rechtsonzekerheid ontoelaatbaar is.”
Dat het niet toepassen van deze instructie bijgevolg een schending uitmaakt van het vertrouwensbeginsel en de motiveringsplicht.
In eerste instantie schendt dit het vertrouwensbeginsel: verzoeker vertrouwen erop dat vaste gedrags- of beleidsregels die de overheid publiek bekendmaakt ook in hun individuele geval worden toegepast.
Tot nu toe heeft de overheid zijn belofte om de criteria ten gronde toe te passen nog niet publiek ingetrokken, bijgevolg mag verzoeker verwachten dat beleidsregels niet onverhoeds worden gewijzigd.
Vervolgens schendt men eveneens de motiveringsplicht: DVZ moet de determinerende motieven geven waarom een aanvraag niet voldoet. Deze uitleg mag niet kennelijk onredelijk zijn, mag niet neerkomen op willekeur, en mag ook de discretionaire bevoegdheid niet beperken.
De standaard motivering van DVZ dat de criteria van de instructie niet meer gelden wegens de RvS rechtspraak en dat ze niet 'kunnen' toegepast worden, is onwettelijk omdat dat een inperking zou zijn van de discretionaire bevoegdheid van DVZ en omdat dat de publieke verklaringen van het bestuur loochent.
In een memorie verwijst DVZ zelf naar een arrest van uw Raad met de volgende opmerking:
“Door binnen het kader van haar discretionaire bevoegdheid alle elementen die vooropgesteld waren in de vernietigde instructie te hernemen als waren het nieuwe criteria voor een beoordeling ten gronde van de regularisatieaanvraag, kan de verwerende partij geen willekeur worden verweten.”
Ook arrest nr. 80 660 van 4 mei 2012 van uw Raad spreekt zich zeer duidelijk uit over deze zaak:
“De voorwaarden van de instructie worden als een dwingende maatregel toegepast, waarbij de bevoegde staatssecretaris over geen enkele appreciatiemogelijkheid meer beschikt wat dus in strijd is met de discretionaire bevoegdheid waarover de staatssecretaris beschikt. (RvS 5 oktober 2011, nr. 215.571; RVS 1 december 2011, nr. 216.651)”
Bijgevolg dient DVZ het dossier van verzoeker te toetsen aan de instructies dd. 19.07.2009.
Dat deze opmerking van DVZ eens zo opvallend en onredelijk is, aangezien men flagrant voorbij gaat aan het feit dat de regularisatieaanvraag dd. 04.12.2009 wél getoetst werd aan de “zogezegd vernietigde” instructies.
De bevoegde instantie nam immers op 01.12.2010 wel een beslissing, zich baserend op een instructie die door de Raad van State één jaar eerder vernietigd werd. (zie bijlage)
Merkwaardig is hierbij dat het aangehaalde arrest reeds van 09.12.2009 dateert doch DVZ beslist om slechts later geen rekening meer te houden met de instructies. Waarom werd er bij het nemen van de beslissing d.d. 01.12.2010 geen rekening gehouden met het feit dat de instructie zogezegd vernietigd was? Dit is duidelijk machtsmisbruik !!
Dat het dan ook een flagrante schending uitmaakt van het vertrouwensbeginsel door hetzelfde dossier wel en niet aan de instructie te toetsen.
Het vertrouwensbeginsel houdt in dat een partij mag vertrouwen op uitlatingen en uitgaan van gedragingen van de wederpartij.
De overheid, in casu DVZ, mag niet zomaar beslissen om een regel, in casu de instructie, soms wel en soms niet toe te passen.
Meer nog! Men mag niet, louter op willekeur, beslissen het dossier van verzoeker de ene keer wel aan de instructie te toetsen en de andere keer niet!
DVZ heeft twee jaar na het indienen van de aanvraag een onontvankelijkheidsbeslissing genomen. Zonder rekening te houden met het geheel van feitelijke elementen.
Het mag duidelijk zijn dat dit het vertrouwensbeginsel schendt!
Dat verzoeker na twee jaar op zijn minst mag verwachten dat zijn aanvraag correct behandeld wordt en verwerende partij rekening houdt met alle elementen en het geheel van elementen.
Het overheidshandelen kan op 2 manieren termijngebonden zijn: hetzij omdat een norm een termijn voorschrijft binnen dewelke de overheid moet handelen, hetzij omdat – bij afwezigheid van een normatieve termijnstelling – het beginsel van behoorlijk bestuur van toepassing is dat de overheid binnen een redelijke termijn moet handelen.
De redelijke termijneis is een ongeschreven beginsel van behoorlijk bestuur en is als zodanig van toepassing op besturen.
Het is niet omdat een normatieve termijnstelling ontbreekt dat de overheid mag stilzitten of haar beslissing onredelijk lang mag uitstellen.
Bij afwezigheid van een normatieve termijn waarbinnen de overheid moet handelen, is zij verplicht om binnen een redelijke termijn te beslissen.
De overheid heeft tot taak:
• De verplichting om de zaak binnen een redelijke termijn te onderzoeken
• De verplichting om binnen een redelijke termijn te beslissen, eenmaal alle noodzakelijke gegevens gekend zijn, en dit zowel voor de overheid die de initiële beslissing neemt als voor de beroepsinstantie die beslist over een georganiseerd bestuurlijk beroep
• De verplichting om het genomen besluit binnen een redelijke termijn bekend te maken of ter kennis te geven, naargelang het geval door publicatie, kennisgeving of aanplakking
• De verplichting om het besluit binnen een redelijke termijn uit te voeren.
Wat een redelijke termijn is moet in concreto worden beoordeeld, in functie van de aard van de zaak en de houding van de partijen.
Als een redelijke termijn moet dan ook worden beschouwd de tijd die normaal nodig is om een zaak, rekening houdend met de specifieke gegevens ervan, haar beslag te geven.
Het mag duidelijk zijn dat de redelijke termijn in dit geval ruim overschreden is geweest!
Er is immers geen enkele reden waarom verwerende partij twee jaar heeft gewacht om een beslissing te nemen.
Dat verzoeker bovendien redelijkerwijze mocht verwachten dat na een behandelingsperiode van twee jaar, zijn dossier minstens zorgvuldig en grondig werd onderzocht en getoetst werd aan de instructies, zoals zijn eerdere aanvraag.
Het mag duidelijk zijn dat verwerende partij er enkel op gericht lijkt te zijn om een negatieve beslissing te nemen en zijn dossier niet correct te behandelen. Dat dit dan ook onaanvaardbaar is!
Het mag duidelijk zijn dat dit de redelijke termijn ruimschoots overschrijdt en dat het dossier van verzoeker zorgvuldig en correct behandeld dient te worden, hetgeen hier niet gebeurd is.
2. De aangehaalde elementen vormen geen buitengewone omstandigheid waarom de betrokkene de aanvraag om machtiging tot verblijf niet kan indienen via de gewone procedure namelijk via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland.
Verzoeker is van mening dat zijn aanvraag wel degelijk ontvankelijk en gegrond moet verklaard worden.
Dat er in hoofde van verzoeker wel degelijk sprake is van buitengewone omstandigheden.
Bovendien voegde verzoeker de nodige identiteitsstukken die ervoor zorgen dat zijn aanvraag ontvankelijk verklaard diende te worden.
Volgens de algemene regel van artikel 9 van de Vreemdelingenwet dient een machtiging tot verblijf te gebeuren bij de Belgische diplomatieke of consulaire post in het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft of waar hij of zij een verblijfsrecht heeft. Echter in geval van buitengewone omstandigheden kan een aanvraag tot machtiging van verblijf in België ingediend worden op basis van artikel 9 bis van de vreemdelingenwet (X.x.Xx. ,nr. 56146; X.x.Xx. nr. 55204).
De rechtspraak van de Raad van State preciseert dat de term ‘circonstances exceptionelles’ gelezen moet worden als ‘circonstances extraordinaires’ (X.x.Xx. nr. 60962, 11 juli 1996, T.Vreem.1997, nr. 4, p. 385). Dit betekent dat buitengewone omstandigheden geen omstandigheden van overmacht moeten zijn. Er dient bewezen te worden dat een aanvraag in het buitenland, alle omstandigheden in acht genomen, een buitengewone inspanning zou betekenen voor betrokkenen.
Een buitengewone omstandigheid is niet hetzelfde als overmacht. Het betekent dat het onmogelijk of bijzonder moeilijk is voor de betrokkene om naar zijn land van herkomst te gaan om daar de aanvraag in te dienen.
Bovendien is er geen vereiste dat de buitengewone omstandigheid voor de betrokkene "onvoorzienbaar" is. De buitengewone omstandigheden mogen zelfs deels het gevolg zijn van het gedrag van de betrokkene zelf.
Verzoeker kan niet terugkeren naar Ethiopië om daar een regularisatieaanvraag in te dienen, hij heeft in België zijn leven opgebouwd, in alle veiligheid en verblijft hier reeds meer dan tien jaar!
Hij heeft niets of niemand in Ethiopië, een land waar hij al meer dan een decennium niet meer geweest is. Waar moet hij verblijven zonder enige ondersteuning?! Hij kan ook niet terugkeren voor een eventueel tijdelijk verblijf, waar zou hij terecht kunnen na een afwezigheid van 10 jaar?!
Hij wenst op te merken dat er een belangenafweging gemaakt dient te worden!
Verzoeker zijn langdurig verblijf, zijn integratie, zijn wil tot werken en de onmogelijkheid tot terugkeer verantwoorden wel degelijk een aanvraag in België! De belangen van verzoeker bevinden zich immers in België!
Dat er dus wel degelijk sprake is van buitengewone omstandigheden. Bovendien kan verzoeker uit deze motivering niet afleiden waarom DVZ dit niet onderzoekt in haar bestreden beslissing en stelt dat er geen buitengewone omstandigheden zijn?!
DVZ dient rekening te houden met alle elementen en het geheel van elementen in het dossier en deze afdoende te motiveren!
Dat dit dan ook een schending is van de motiveringsplicht!
Dat Xxxxxxxxx-Xxxxxxxx.xx de volgende voorbeelden aanhaalt die aanvaard zijn door de rechtspraak als buitengewone omstandigheden:
“- Lopende asielprocedure
- Schending van artikel 3 of 8 EVRM
- Administratieve onmogelijkheid
- Medische elementen
- Andere omstandigheden of een geheel van omstandigheden”
Dat verzoeker wel degelijk buitengewone omstandigheden heeft aangehaald, die aanvaard worden door de rechtspraak.
Bijgevolg is het onredelijk van verwerende partij om het tegendeel te beweren!
Bovendien wenst verzoeker op te merken dat het flagrant onredelijk is van verwerende partij om geen rekening te houden met de medische toestand van verzoeker.
Uit zijn dossier blijkt immers dat verzoeker ernstig ziek is (Zo diende hij in het verleden reeds een regularisatieaanvraag in op basis van art 9ter).
Dat verzoeker zeer goed op de hoogte is van het feit dat er procedures zijn op basis van art 9bis en art 9ter Vreemdelingenwet om geregulariseerd te worden. Beiden werden dan ook ingediend.
Toch is verzoeker van mening dat deze elementen wel degelijk in overweging dienen genomen te worden inzake zijn aanvraag op basis van art 9bis van de vreemdelingenwet.
De medische toestand van verzoeker maakt immers een buitengewone omstandigheid. Xxxxxxxxx-xxxxxxxx.xx vermeldt immers het volgende:
“Medische elementen
Sommige rechtspraak aanvaardt medische elementen als buitengewone omstandigheid voor een 9bis- aanvraag.
Maar als je een verblijf van minstens een jaar aanvraagt alleen omwille van een ziekte, dan moet je een aanvraag indienen voor een medische regularisatie (9ter), en niet voor een humanitaire regularisatie (9bis)
In andere gevallen kan je een humanitaire regularisatie (9bis) aanvragen. In je aanvraag kan je medische elementen inroepen als buitengewone omstandigheid. Dien je gelijktijdig een 9bis-aanvraag en een 9ter-aanvraag in? Dan moet DVZ de afwijzing van de medische elementen in je 9bis-aanvraag motiveren. En mag DVZ niet alleen verwijzen naar artikel 9ter Verblijfswet (Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 17 februari 2010, 38.847, en Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 29 april
2010, nr. 42.699).”
Uit het voorgaande blijkt zeer duidelijk dat verwerende partij het dossier van verzoeker onzorgvuldig behandeld heeft.
Zoals blijkt uit arrest nr. 42.699 van 29.04.2010 diende verwerende partij te motiveren waarom de aangehaalde medische elementen niet volstaan.
In casu wordt dit niet gedaan. Integendeel zelfs, men gaat zelfs flagrant voorbij aan de medische problemen van verzoeker en het feit dat hij diabetes heeft!
Dat dit een flagrante schending uitmaakt van het zorgvuldigheidsbeginsel en dat de bestreden beslissing dan ook vernietigd dient te worden!
3. Betrokkene wist dat zijn verblijf slechts voorlopig werd toegestaan in het kader van de asielprocedure en dat hij bij een negatieve beslissing het land diende te verlaten. Zijn eerste asielaanvraag werd afgesloten op 24.08.2005 met een beslissing ‘niet ontvankelijk (weigering van verblijf)’ door het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatslozen. Betrokkene verkoos echter geen gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten en verbleef illegaal in België tot 07.07.2009, datum waarop hij een tweede maal asiel aanvroeg. De asielaanvraag werd afgesloten op 17.07.2009 met een beslissing ‘weigering van inoverwegingname van een asielaanvraag’ door de Dienst Vreemdelingenzaken. Betrokkene verkoos weerom geen gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten en verblijft sindsdien illegaal in België.
De duur van de procedures- namelijk bijna zes maanden voor de eerste en 10 dagen voor de tweede- was ook niet van die aard dat ze als onredelijk lang kan beschouwd worden.
Het feit dat er een zekere behandelingsperiode is, geeft aan betrokkene ipso facto geen recht op verblijf. (Raad van State, arrest nr. 89980 van 02.10.2000).
Dat verzoeker er steeds alles aan gedaan heeft om legaal verblijf te bemachtigen. Xxxxxxxxx kan niet terugkeren naar zijn land van herkomst!
Indien verzoeker terug dient te keren naar zijn land van herkomst zal art 3 van het EVRM geschonden worden.
Zoals uit het bovenstaande blijkt, is er wel degelijk sprake van buitengewone omstandigheden, waardoor de regularisatieaanvraag van verzoeker in België werd ingediend.
Dat deze stelling door DVZ getuigt van een gebrekkig onderzoek naar het dossier van verzoeker!
In eerste instantie wenst verzoeker op te merken dat verzoeker niet gekozen heeft voor illegaal verblijf in België. Hij heeft een regularisatieaanvraag ingediend volgens de geldende regelgeving, op basis van bijzondere omstandigheden en heeft in afwachting van een beslissing terzake in België verbleven, waar zijn veiligheid gegarandeerd kan worden.
Mocht hij België verlaten hebben, zou hij zelf zijn rechten geschonden hebben en zou zijn aanvraag zonder voorwerp verklaard geweest zijn. Dat hij geen andere keuze had dan in afwachting van het resultaat in België te verblijven.
Bovendien kan verzoeker op geen enkele manier uit het voorgaande afleiden waarom zijn langdurig verblijf en zijn integratie niet kunnen leiden tot regularisatie.
DVZ dient minstens te motiveren waarom zijn integratie en langdurig verblijf geen reden kunnen vormen tot regularisatie.
Door middel van deze zin kan DVZ alle aanvragen weigeren. Een aanvraag 9bis is nog altijd een aanvraag om humanitaire redenen !!
Verwerende partij dient immers rekening te houden met ALLE elementen in het dossier van verzoeker, waaronder zijn langdurig verblijf, het feit dat verzoeker geen strafbare feiten heeft gepleegd, zijn integratie, zijn werkbereidheid en het feit dat hij in het verleden gewerkt heeft, de situatie in zijn land van herkomst, ...
Dit werd eveneens bevestigd in het arrest nr 80 255 van 26 april 2012 van uw raad.
“... De verwerende partij blijft namelijk in gebreke te verduidelijken waarom zij “redelijkerwijze niet kan inzien waarom deze elementen een regularisatie rechtvaardigen”, te meer dat zij zelf in de eerste bestreden beslissing onmiddellijk hierop poneert dat “integratie in de Belgische maatschappij en een langdurig verblijf (..) een reden (kunnen) zijn om betrokkene een verblijf toe te kennen”.
Zij dient de rechtsonderhorige echter wel afdoende te verduidelijken hoe zij deze appreciatie bevoegdheid aanwendt en waarom diens argumenten geen aanleiding kunnen geven tot de toekenning van een verblijfsmachtiging...Dit is ... geen afdoende draagkrachtige motivering”
Dat uit het voorgaande dus blijkt dat de formele motiveringsplicht geschonden is. Dat dit alles een schending is van de motiveringsplicht.
Dat DVZ hiermee nogmaals de motiveringsplicht schendt.
Waarom kunnen een langdurig verblijf, blijk van integratie en al deze tekenen van integratie geen buitengewone omstandigheden vormen en uiteindelijk niet leiden tot regularisatie?
4. Betrokkene beweert dat hij zich in buitengewone omstandigheden zou bevinden omdat hij alhier een langdurig verblijf in België zou hebben. Hieromtrent dienen wij te stellen dat dit onmogelijk aanvaard kan worden als een buitengewone omstandigheid. Betrokkene beweert alhier sinds 2005 te verblijven. Echter, betrokkene heeft zich het grootste deel die tijd bewust genesteld in illegaal verblijf. Bovendien werd hem op 06.04.2007, 28.11.2007, 09.06.2009, 17.07.2009 en op 22.02.2012 een bevel om het grondgebied te verlaten betekend. Het principe wordt gehanteerd dat betrokkene in eerste instantie de verplichting had om zelf gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten. Betrokkene diende alles in het werk te stellen om aan zijn wettelijke verplichting om het land te verlaten te voldoen en bijgevolg diende hij in de eerste plaats zelf alle stappen te ondernemen om rechtstreeks of via een derde land naar zijn herkomstland terug te keren of naar een land waar hij kan verblijven. De bewering dat hij alhier langdurig zou verblijven kan dus onmogelijk aanvaard worden als buitengewone omstandigheid daar betrokkene zelf verantwoordelijk is voor deze situatie.
Verwerende partij faalt erin afdoende te motiveren waarom het feit dat verzoeker al meer dan tien jaar in België verblijft, geen buitengewone omstandigheid kan vormen.
DVZ heeft gemakkelijkheidshalve de aanvraag onontvankelijk verklaard om deze elementen in de gegrondheid niet te behandelen.
DVZ dient het dossier grondig te onderzoeken en rekening te houden met ALLE elementen en het geheel van elementen in het dossier!
Het feit dat een vreemdeling langdurig in een land verblijft waar hij of zij veilig is en meer mogelijkheden heeft dan in zijn eigen land is op geen enkele wijze zich bewust nestelen in illegaal verblijf!
Xxxxxxxxx heeft er steeds alles aan gedaan om legaal verblijf te bekomen, aangezien hij volledig aan de voorwaarden voldoet.
Hij heeft een regularisatieaanvraag ingediend volgens de geldende regelgeving, op basis van bijzondere omstandigheden en heeft in afwachting van een beslissing terzake in België verbleven, waar zijn veiligheid gegarandeerd kan worden en waar hij ondertussen perfect geïntegreerd is.
Mocht hij België verlaten hebben, zou hij zelf zijn rechten geschonden hebben en zou zijn aanvraag zonder voorwerp verklaard geweest zijn.
DVZ stelt dat het langdurig verblijf van verzoeker geen buitengewone omstandigheid kan vormen omdat verzoeker hier zelf verantwoordelijk voor is... Deze stelling is totaal absurd!
Dat verzoeker ervoor gekozen heeft zijn leven in veiligheid te brengen, hetgeen een menselijke reactie is! Dat hij echter niet verantwoordelijk is voor het feit dat de procedure van verzoeker zo lang geduurd heeft, dat dit hem bijgevolg ook niet verweten kan/mag worden!
DVZ dient het dossier grondig te onderzoeken en rekening te houden met ALLE elementen in het dossier en het geheel van elementen !
Bovendien, kan verzoeker op geen enkele manier uit het voorgaande afleiden waarom zijn langdurig verblijf en zijn integratie niet kunnen leiden tot regularisatie.
Dat verwerende partij rekening dient te houden met ALLE elementen en het geheel van elementen in het dossier van verzoeker.
5. Betrokkene beweert dat hij vreest voor zijn fysieke integriteit en voor zijn veiligheid indien hij zou moeten terugkeren naar zijn land van herkomst doch hij legt geen bewijzen voor die deze bewering kunnen staven. Het is aan betrokkene om op zijn minst een begin van bewijs te leveren. De loutere vermelding dat betrokkene vreest voor zijn fysieke integriteit en zijn veiligheid volstaat niet om als buitengewone omstandigheid aanvaard te worden. Bovendien voegt betrokkene geen enkel nieuw element toe aan de elementen die hij reeds tijdens zijn asielprocedure naar voor bracht en die niet weerhouden werden door de bevoegde instanties. De elementen ter ondersteuning van huidig verzoek om machtiging tot verblijf wettigen bijgevolg geen andere beoordeling dan die van deze instanties.
Ook de verwijzing naar de toestand in Ethiopië (waar de overheid niet in staat zou zijn om zijn burgers van willekeurige vervolging te vrijwaren en nog minder om verantwoordelijke daders te vervolgen) vormt geen buitengewone omstandigheid, aangezien deze verwijzing handelt over de algemene situatie in het land en betrokkene opnieuw geen persoonlijke bewijzen levert dat zijn leven in gevaar zou zijn.
Er wordt gesteld dat betrokkene geen gegronde vrees voor gevaar van schending van art 3EVRM kan voorleggen.
Artikel 3 van het EVRM omvat het volgende: “ (…)”.
Bovendien kan verzoeker niet in concreto aantonen dat zijn leven in gevaar is indien hij zou terugkeren naar zijn land van herkomst!
Xxxxxxxxx is al meer dan tien jaar niet meer in zijn land van herkomst geweest!
Hij kan alleen maar afgaan op de mediaberichtgeving om zijn gegronde vrees te kunnen staven. Dat het onredelijk is van DVZ om concrete bewijzen te vragen, immers indien hij concrete bewijzen wil verzamelen, is zijn leven in gevaar!
Uit de mediaberichtgeving, die wijdverspreid en toegankelijk is voor verwerende partij, blijkt dat de situatie in Ethiopie nog steeds zeer gevaarlijk is
Het is niet redelijk van DVZ om te verwachten dat hij zijn leven in gevaar brengt, zodat hij kan aantonen dat er een reële dreiging is voor zijn fysieke integriteit.
Dat dit algemeen geweten is en bijgevolg wel degelijk een buitengewone omstandigheid uitmaakt.
Dat verzoeker wel degelijk nieuwe elementen naar voren brengt om de huidige situatie in Ethiopië te verduidelijken, dat DVZ op zijn minst de situatie in zijn land van herkomst dient te onderzoeken.
Bovendien sprak de Raad van State zich reeds uit over deze kwestie. (RvS 23.09.2002, nr. 110 548) De bevoegde diensten dienen de situatie in het land van herkomst te onderzoeken op het moment dat zij een beslissing nemen. DVZ weigert dit te doen.
Men levert nu een bevel af dus dient men dit aan de hand van de huidige situatie te toetsen en na te kijken of hij kan terugkeren.
DVZ schendt flagrant het zorgvuldigheidsbeginsel door niet te onderzoeken of verzoeker al dan niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst, minstens wordt dit niet aangetoond in het dossier of dit werd onderzocht. .
Dat dit argument, in tegendeel tot wat DVZ stelt, wel degelijk een buitengewone omstandigheid vormt.
6. Wat de vermeende schending van art 3 van het EVRM betreft, dient opgemerkt te worden dat de bescherming verleend via art 3 van het EVRM slechts in buitengewone gevallen toepassing zal vinden. Hiervoor dient verzoeker zijn beweringen te staven met een begin van bewijs terwijl in casu het enkel bij een bewering blijft en dit niet kan volstaan om een inbreuk uit te maken op het vernoemde artikel 3. De algemene bewering wordt niet toegepast op de eigen situatie.
De loutere vermelding van het artikel 3EVRM volstaat dus niet om als buitengewone omstandigheid aanvaard te worden. De aanvraag kan in het land van herkomst gebeuren.
Verzoeker bevindt zich eveneens in buitengewone omstandigheden daar een terugkeer naar Ethiopië een schending zou uitmaken van artikel 3 van het EVRM. Artikel 3 van het EVRM omvat het volgende: “(…)”.
Wanneer verzoeker zou moeten terugkeren zal artikel 3 van het EVRM geschonden worden.
Elke staat heeft een beschermingsplicht t.o.v. mensen die foltering en mensonwaardige behandeling dienen te ondergaan. Dit betekent dat niemand in een onherstelbare toestand van reëel gevaar daartoe geplaatst wordt, ook al is het buiten de jurisdictie van die staat zelf.
( Arrest Kirkwood (19479/83), 12 maart 1984).
DVZ merkt op dat verzoeker het gevaar voor de schending van art 3 van het EVRM dient te bewijzen. Verzoeker wenst op te merken dat uit de vele recente media wel degelijk blijkt dat de situatie in Ethiopië nog steeds levensgevaarlijk is.
Het staat niet ter discussie dat de huidige situatie te Ethiopië nog steeds zeer precair is voor de burgers die er wonen en dat hij nog steeds vreest voor een terugkeer. Xxxxxxxxx woont immers op het platteland, waar zijn veiligheid niet gegarandeerd kan worden!
Het is onverantwoord om in dergelijke omstandigheden burgers terug te sturen en hen bloot te stellen aan dergelijke gevaarlijke situaties.
Xxxxxxxxx is uit zijn land van herkomst gevlucht omwille van problemen. Indien hij terugkeert naar zijn land van herkomst zal artikel 3 van het EVRM geschonden worden.
Immers hij is uit het land gevlucht en is er al meer dan een decennium niet meer geweest. Dat hij alles en iedereen heeft achtergelaten en er bijgevolg niet meer kan terugkeren, zelfs niet voor een eventuele tijdelijke terugkeer.
Hoe kan hij geacht worden terug een leven op te bouwen in Ethiopië, als hij daar al jaren niet meer geweest is en vreest voor zijn leven??
Hij heeft schrik dat hij slachtoffer zal zijn van foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in zijn land van herkomst of ernstige bedreiging van zijn leven of persoon riskeren als gevolg van willekeurig geweld in het geval van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Dat hij dan ook onder de bescherming valt van art 3 EVRM. Xxxxxxxxx begrijpt niet waarom dit niet beschouwd kan worden als een buitengewone omstandigheid.
DVZ schendt flagrant het zorgvuldigheidsbeginsel door niet te onderzoeken of verzoeker al dan niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst.
7. De advocaat haalt aan dat verzoeker zich in een prangende humanitaire situatie bevindt omwille van de onmogelijkheid tot terugkeer naar Ethiopië omwille van zijn persoonlijke situatie waardoor hij tot een kwetsbare groep zou behoren. Echter, we stellen vast dat dit een cirkelredenering is. Bovendien verduidelijkt betrokkene niet waarom hij niet naar Ethiopië zou kunnen terugkeren. Xxxxxxxxx haalt enkel aan dat hij gewoonweg niet meer kan terugkeren naar het land van herkomst. Hij laat echter na verder te specifiëren waarom hij dit niet zou kunnen. De vermelding dat hij niet terugkan omwille van zijn persoonlijke situatie is noch duidelijk noch specifiek.
Dit element kan dan ook niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheid daar het hier om een loutere algemene bewering gaat die niet wordt toegepast op de eigen situatie.
Verzoeker wenst op te merken dat indien verwerende partij het volledig dossier van verzoeker, alle elementen en het geheel van elementen had onderzocht, verwerende partij wel degelijk tot de conclusie had gekomen dat verzoeker zich in een prangende humanitaire situatie bevindt.
Verzoeker wenst op te merken dat hij niets of niemand meer heeft in zijn land van herkomst. Hij is er reeds meer dan 10 jaar niet meer geweest!
Zijn moeder heeft Ethiopië eveneens verlaten en zijn enige broer is vorig jaar overleden.
Waar zou verzoeker terechtkunnen?! Dat hij in een mensonterende en levensbedreigende situatie zou terechtkomen. Desondanks weigert verwerende partij hier rekening mee te houden!
Dat dit dan ook flagrant onredelijk en onzorgvuldig is van verwerende partij!
Men stelt dat het feit dat verzoeker zich in een prangende en humanitaire situatie bevindt, geen buitengewone omstandigheid kan uitmaken omdat verzoeker dit niet verder zou specifiëren.
Dat deze elementen echter duidelijk blijken uit het dossier van verzoeker.
Xxxxxxxx dit duidelijk blijkt uit het administratief dossier, blijkt op geen enkele manier uit de bestreden beslissing dat men hier rekening mee heeft gehouden.
DVZ dient rekening te houden met ALLE elementen en het geheel van elementen in het dossier alvorens een beslissing te nemen, en dus eveneens met het feit dat verzoeker een ernstige aandoening heeft.
Bovendien bevestigde uw Raad reeds in zijn arrest nr. 120 763 van 17.03.2014 dat DVZ rekening dient te houden met het geheel van elementen.
Het arrest vermeldt het volgende: “De fragmentarische beoordeling van de voorliggende documenten is dan ook in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.”
Verwerende partij dient het dossier van verzoeker in zijn geheel te onderzoeken!
8. De elementen van integratie (met name het feit dat hij zou willen werken en zelf voor zijn inkomen wil zorgen, dat hij steeds gewerkt zou hebben, dat hij goed Nederlands tracht te spreken, dat hij volledig geïntegreerd zou zijn, dat hij een grote vrienden- en kennissenkring zou hebben opgebouwd, dat hij vrijwilligerswerk zou doen, dat hij bewust zou proberen een steentje bij te dragen aan onze maatschappij, dat hij verschillende cursussen Nederlands gevolgd zou hebben, dat hij leergierig en gemotiveerd zou zijn en dat hij twee getuigenverklaringen voorlegt evenals huurovereenkomsten) kunnen niet als buitengewone omstandigheid aanvaard worden, aangezien deze behoren tot de gegrondheid van de aanvraag en bijgevolg in deze fase niet behandeld worden (RVS 9 december 2009, nr. 198.769).
In eerste instantie wenst verzoeker op te merken dat de voorwaardelijke wijs die verwerende partij hanteert, haaks staat op de verwachtingen die verzoeker redelijkerwijze mag hebben dat het dossier zorgvuldig behandeld zal worden.
Dat uit de bewoordingen die verwerende partij gebruikt, duidelijk blijkt dat men de intentie had een negatieve beslissing te nemen en niet om het dossierzorgvuldig te onderzoeken.
Stellingen zoals: “... zou willen werken”, “...dat hij steeds gewerkt zou hebben...”, “..dat hij vrijwilligerswerk zou doen,...” en “... dat hij verschillende cursussen Nederlands gevolgd zou hebben”, getuigen van een gebrekkig onderzoek.
Men stelt dat verzoeker twee getuigenverklaringen zou voorgelegd hebben en huurovereenkomsten. Doch dit is flagrant onwaar!
Verzoeker voegde de volgende documenten bij zijn regularisatieaanvraag:
1. Identiteitsstuk
2. Aanwezigheidsattest Arnica vzw dd. 30.04.2007
3. Aanwezigheidsattest St.-Xxx Xxxxxxxxxxxxxxxxxx dd 24.01.2008
4. Aanwezigheidsattest St.-Xxx Xxxxxxxxxxxxxxxxxx dd 30.01.2009
5. Aanwezigheidsattest House of Colours dd 25.11.2009
6. Arbeidsovereenkomst 02.12.2009
7. Aanbevelingsbrief maatschappelijk assistent CAW dd 03.02.2012
8. Bewijs vrijwilligerswerk
9. Attesten les Nederlands (5)
10. Attesten cursus computertechnicus (3)
Dat deze stukken niet slechts twee getuigenverklaringen en huurovereenkomsten zijn!
Heeft men dit dossier eigenlijk wel onderzocht?! Verzoeker voegde geen getuigenverklaringen, noch huurovereenkomsten. Bijgevolg is het flagrant onredelijk van verwerende partij om het tegengestelde te beweren!
Men stelt dat verzoeker cursussen Nederlands “zou” gevolgd hebben en vrijwilligerswerk “zou” gedaan hebben, maar gaat flagrant voorbij aan het feit dat dit gestaafd wordt door stukken!
Bovendien haalt men stukken aan die verzoeker niet voegde!
Het mag duidelijk zijn dat verwerende partij het dossier van verzoeker niet onderzocht heeft en dat de bestreden beslissingen bijgevolg vernietigd dienen te worden omwille van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel!
Verwerende partij dient een zorgvuldig, individueel en correct onderzoek uit te voeren!
Gezien het voorgaande acht verzoeker het dan ook zeer onwaarschijnlijk dat verwerende partij zijn aanvraag met de nodige zorg en aandacht behandeld heeft.
Vervolgens wenst verzoeker op te merken dat hij op geen enkele manier uit het voorgaande kan afleiden waarom zijn langdurig verblijf en zijn integratie geen buitengewone omstandigheden kunnen vormen en bijgevolg niet kunnen leiden tot regularisatie.
Door middel van deze zin kan DVZ alle aanvragen weigeren. Een aanvraag 9bis is nog altijd een aanvraag om humanitaire redenen !!
Dit werd eveneens bevestigd in het arrest nr 80 255 van 26 april 2012 van uw Raad.
“... De verwerende partij blijft namelijk in gebreke te verduidelijken waarom zij “redelijkerwijze niet kan inzien waarom deze elementen een regularisatie rechtvaardigen”, te meer dat zij zelf in de eerste bestreden beslissing onmiddellijk hierop poneert dat “integratie in de Belgische maatschappij en een langdurig verblijf (..) een reden (kunnen) zijn om betrokkene een verblijf toe te kennen”.
Zij dient de rechtsonderhorige echter wel afdoende te verduidelijken hoe zij deze appreciatie bevoegdheid aanwendt en waarom diens argumenten geen aanleiding kunnen geven tot de toekenning van een verblijfsmachtiging...
Dit is ... geen afdoende draagkrachtige motivering”
Dat uit het voorgaande dus blijkt dat de formele motiveringsplicht geschonden is.
De verwerende partij moet motiveren waarom de integratie geen buitengewone omstandigheid kan vormen. Dat de buitengewone omstandigheden wel degelijk aangetoond worden en dat de opgebouwde integratie wel degelijk in de gegrondheidsfase onderzocht dient te worden.
Dat dit alles een schending is van de wet van 29.07.1991 namelijk een schending van de motiveringsplicht.
Het getuigt van een eenzijdige interpretatie van DVZ om de opgebouwde integratie en het langdurig verblijf van verzoeker louter te willen beoordelen in het kader van het gegrondheidsonderzoek.
De kortste weg naar een negatieve beslissing, is om met dit alles geen rekening te houden. Hierdoor miskent verwerende partij de buitengewone omstandigheden. Dat dit onaanvaardbaar is!
Waarom kan de opgebouwde integratie en het langdurig legaal verblijf niet in overweging genomen worden in zowel het ontvankelijkheidsonderzoek als het gegrondheidsonderzoek?!
Dat hieruit blijkt dat verwerende partij redenen zoekt om de aanvraag van verzoeker onontvankelijk te verklaren, zonder rekening te houden met ALLE elementen en het geheel van elementen!
Dat verzoeker van mening is dat er wel degelijk sprake is van buitengewone omstandigheden, en dat hij geregulariseerd dient te worden nu duidelijk blijkt dat DVZ zijn integratie niet betwist.
DVZ dient rekening te houden met alle elementen in het dossier en deze afdoende te motiveren!
Dat dit alles een schending is van de wet van 29.07.1991 namelijk een schending van de motiveringsplicht, bovendien schendt men eveneens het redelijkheidbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel.
Dat de beslissing van DVZ dan ook onterecht genomen werd en zij de materiële motiveringsplicht flagrant schendt.
Bijgevolg,
Dat verzoeker van mening is dat hij voldoende heeft aangetoond dat er wel degelijk sprake is van buitengewone omstandigheden, en dat hij van mening is dat zijn regularisatieaanvraag ten gronde behandeld moest worden.
Immers, artikel 9 bis van de vreemdelingenwet bepaalt het volgende:
(…)
Dat verzoeker van mening is, dat hij volledig aan deze voorwaarden voldoet en bijgevolg een regularisatieaanvraag op basis van art 9bis indiende teneinde geregulariseerd te worden.
Dat er wel degelijk sprake is van buitengewone omstandigheden en dat verzoeker wel degelijk voldoet aan de basisvoorwaarden waardoor de aanvraag van verzoeker ten gronde moest behandeld worden.
Dat de beslissing van dienst vreemdelingenzaken aldus een gebrek vertoont door hier geen rekening mee te houden en zij zich duidelijk vergissen in dit dossier en een en ander over het hoofd hebben gezien.
De bestreden beslissing schendt aldus de motiveringsverplichting in de zin van de wet van 29 juli 1991 en bovendien ook het redelijkheidbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel en gelijkheidsbeginsel.
Verzoeker verblijft al zeer lange tijd in België! Dat hij dan ook onmogelijk kan terugkeren naar zijn land van herkomst, hij heeft hier immers een leven in veiligheid opgebouwd!
Dat DVZ bij het nemen van haar beslissing hier geen rekening mee heeft gehouden en aldus een gebrek vertoont.
Dat verzoeker helemaal niet inziet op waarom verwerende partij weigert rekening te houden met ALLE elementen en stukken die verzoeker aanhaalt in zijn verzoekschrift en het geheel van elementen.
Dat verzoeker dan ook meent dat zijn aanvraag niet op een zorgvuldige wijze werd behandeld.
De bestreden beslissingen dienen dan ook geschorst en vernietigd te worden aangezien zij het zorgvuldigheidsbeginsel, het redelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel flagrant schenden.”
4.1.2. De verwerende partij antwoordt hierop als volgt in haar nota met opmerkingen: “In een eerste middel beroept verzoeker zich op een schending van:
- artikel 9bis van de Vreemdelingenwet;
- de beginselen van behoorlijk bestuur: de motiveringsplicht zoals bepaald in de wet van 29.07.1991, het redelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Verder in de toelichting bij het middel beroept verzoeker zich nog op een schending van het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
Xxxxxxxxx acht de voormelde rechtsregels geschonden, doordat de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, en voor Maatschappelijke Integratie ten onrechte zou hebben geoordeeld dat de aangehaalde elementen niet kunnen gelden als buitengewone omstandigheid. Xxxxxxxxx stelt niet te begrijpen waarom de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding tot deze conclusie is gekomen.
Betreffende de vermeende schending van de wet van 29.7.1991, die de formele motiveringsplicht betreft, laat de verwerende partij gelden dat verzoeker in gebreke blijft aan te duiden welke wetsartikelen hij geschonden acht. Dit onderdeel van het middel is dan ook onontvankelijk.
Ten overvloede laat de verwerende partij nog gelden dat bij lezing van verzoekers inleidend verzoekschrift blijkt dat deze daarin niet enkel inhoudelijke kritiek levert, maar dat hij er ook in slaagt de motieven vervat in de in casu bestreden beslissing weer te geven en daarbij blijk geeft kennis te hebben van de motieven vervat in de bestreden beslissing.
De verwerende partij is van oordeel dat o.b.v. deze vaststelling dient te worden besloten dat verzoeker het vereiste belang ontberen bij de betrokken kritiek (cf. X.x.Xx. nr. 47.940, 14.6.1994, Arr. X.x.Xx. 1994, z.p.).
De verwerende partij merkt tevens op dat de motieven van de bestreden beslissing op eenvoudige wijze in die beslissing kunnen gelezen worden zodat verzoeker er kennis van heeft kunnen nemen en heeft kunnen nagaan of het zin heeft de bestreden beslissing aan te vechten met de beroepsmogelijkheden waarover hij in rechte beschikt. Daarmee is aan de voornaamste doelstelling van de formele motiveringsplicht voldaan (RvS 31 oktober 2006, nr. 164.298; RvS 5 februari 2007, nr. 167.477).
In een eerste onderdeel van het eerste middel van zijn inleidend verzoekschrift heeft verzoeker kritiek op het gedeelte van de bestreden beslissing, waarin wordt gemotiveerd dat de criteria van de instructie dd. 19.07.2009 niet meer van toepassing, ingevolge de vernietiging ervan door de Raad van State.
Verzoeker houdt voor dat het redelijkheidsbeginsel, het gelijkheids- en het rechtszekerheidsbeginsel worden geschonden door de bestreden beslissing, doordat de instructie dd. 19.07.2009 niet wordt toegepast.
Verwerende partij laat gelden dat verzoeker met zijn kritiek voorbijgaat aan het feit dat het de gemachtigde van de federale Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, en voor Maatschappelijke Integratie niet toekomt af te wijken van de wettelijke bepalingen bij het nemen van een beslissing.
De verwerende partij wijst op de uitdrukkelijke bewoordingen van art. 9bis Vreemdelingenwet, waarvan de aanhef luidt als volgt:
“(…)”
Verzoeker kan bezwaarlijk voorhouden dat de vernietigde criteria verder dienen te worden toegepast zolang geen nieuwe criteria worden aangenomen.
De instructie van 19 juli 2009 waarop verzoeker zich beroept is met een arrest van de Raad van State nr. 198.769 dd. 09.12.2009 vernietigd omdat deze instructie “het mogelijk maakt dat vreemdelingen die zich in de erin omschreven voorwaarden bevinden ervan ontslagen worden aan te tonen dat er in hem geval buitengewone omstandigheden voorhanden zijn, terwijl enkel de wetgever dit vermag te doen”, omdat “door dit in de bestreden instructie te doen een aan de wetgever voorbehouden domein wordt betreden” en omdat “uit het bovenstaande volgt dat de bestreden instructie voor vernietiging vatbaar is aangezien ze een nieuwe rechtsregel aan de rechtsorde toevoegt”.
Dit vernietigingsarrest heeft werking erga omnes, zodat verzoeker zich niet kan beroepen op de (vernietigde) instructie. Ingevolge de vernietiging ervan, kan de instructie niet langer worden beschouwd als een geldige rechtsbron doch is deze uit het rechtsverkeer verdwenen.
Gezien de instructie net werd vernietigd omdat de toepassing van deze instructie zou betekenen dat geen buitengewone omstandigheden dienen te worden aangetoond in de zin van art. 9bis Vreemdelingenwet, kan verzoeker in het kader van onderhavige procedure niet rechtsgeldig voorhouden dat het onredelijk of onzorgvuldig zou zijn dat de gemachtigde van de federale Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, en voor Maatschappelijke Integratie heeft onderzocht of hem aanvraag om machtiging tot verblijf beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in art. 9bis Vreemdelingenwet.
Zie ook:
R.v.V. 18 oktober 2011, nr. 68 682:
“Xxxxxxxxx, die hem aanvraag op 14 december 2009 nog actualiseerde, behoorde immers te weten dat verweerder is gebonden door de wet en dat zij het arrest van de Raad van State van 9 december 2009 diende te respecteren. Daarenboven moet worden gesteld dat een beginsel van behoorlijk bestuur verweerder hoe dan ook niet toelaat af te wijken van een door de wetgever voorziene norm (cf. Cass. 12 december 2005, AR C040157F).”
X.x.Xx. 4 maart 2002, nr.104.270:
“Dat daargelaten de vraag of er derhalve jarenlang een administratieve praktijk bestond derwijze dat verzoeker er mocht van uitgaan dat hij hoe dan ook verder in België mocht verblijven en vestigen, deze praktijk hoe dan ook contra legem zou zijn geweest; dat het vertrouwensbeginsel niet meebrengt dat vertrouwen dat zou zijn gewekt door een jarenlange administratieve praktijk, zou moeten leiden tot het handhaven van een onwettige situatie; dat immers van een bestuur niet kan worden verwacht dat het zijn recht om de uit kracht van de wet toekomende bevoegdheden te gebruiken, heeft verwerkt door gedurende een jarenlange praktijk niet de hand aan de wet te houden; dat het middel gesteund op het vertrouwensbeginsel niet gegrond is;
Overwegende dat de verzoeker ook de schending van het rechtszekerheidsbeginsel aanvoert; dat uit het middel blijkt dat hij niet doelt op de materiële rechtszekerheid; dat deze schending derhalve samenvalt met het hiervoor onderzochte vertrouwensbeginsel; dat ook het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat het bestuur handelt in overeenstemming met de geldende wettelijke en reglementaire bepalingen; dat om dezelfde redenen als hiervoor uiteengezet inzake de aangevoerde schending van het vertrouwensbeginsel, het middel gegrond op voornoemd beginsel, wordt verworpen;”
Cass. 23 juni 2008, Arr.Cass. 2008, 1624, Pas. 2008, 1605, concl. XX XXXXXX, X.:
“De toepassing van het algemeen beginsel van het recht op rechtszekerheid kan onmogelijk voorrang krijgen op de toepassing van de wettelijke bepalingen.”
Ook verzoekers beschouwingen, als zou de gemachtigde van de federale Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, en voor Maatschappelijke Integratie zich in het verleden geëngageerd hebben de vernietigde instructie te blijven toepassen, doen geen afbreuk aan het feit dat de wet voorziet dat buitengewone omstandigheden dienen te worden aangetoond.
Xxxxxxxxxx kritiek is derhalve niet van aard afbreuk te doen aan de geldende bepalingen van art. 9bis Vreemdelingenwet. Er anders over oordelen zou in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel.
Terwijl ook het gelijkheidsbeginsel niet kan geschonden worden door de bestreden beslissing.
“Er kan slechts sprake zijn van een schending van het gelijkheidsbeginsel indien verzoeker met feitelijke en concrete gegevens aantoont dat gelijkaardige situaties ongelijk worden behandeld. Verzoeker brengt geen concrete gegevens aan die een vergelijking inhouden van zijn situatie met de situatie van andere vreemdelingen, en die zouden aantonen dat personen in een gelijkaardige situatie als deze van verzoeker op een andere wijze werden behandeld.” (R.v.V. nr. 72 027 van 16 december 2011)
Verzoeker toont geenszins aan dat ‘er nog steeds beslissingen worden genomen waarin verwezen wordt naar de instructie’. Het loutere feit dat sommige aanvragen wél ontvankelijk worden verklaard, omdat de vreemdelingen in kwestie zich klaarblijkelijk wel in buitengewone omstandigheden bevinden, betekent nog niet dat verzoeker op een ongelijke wijze worden behandeld.
Xxxxxxxxx toont met zijn vage beweringen geen schending aan van het gelijkheidsbeginsel.
In elk geval komt het de gemachtigde niet toe om in strijd met de wet te handelen, hetgeen verzoeker schijnbaar uit het oog verliest.
Vervolgens beroept verzoekende partij zich op de vermeende schending van het redelijkheidsbeginsel, inzonderheid de redelijke termijn waarbinnen een administratieve beslissing dient te worden genomen.
Ter ondersteuning van het eerste middel stelt verzoekende partij kennelijk dat een beslissing aangaande haar aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van het art. 9 bis van de Vreemdelingenwet dd. 15.12.1980 beweerdelijk lange tijd, nl. twee jaar, op zich liet wachten.
De verweerder laat vooreerst gelden dat de gemachtigde van de Staatssecretaris na grondig onderzoek en gelet op de elementen die de situatie van de verzoekende partij kenmerken, geheel terecht en binnen een redelijke termijn besliste de aanvraag van verzoekende partij om machtiging tot verblijf in toepassing van het art. 9 bis van de Vreemdelingenwet dd. 15.12.1980 te verwerpen als onontvankelijk.
Het kan de verweerder bezwaarlijk worden verweten dat de nodige tijd wordt genomen ten einde de situatie van de verzoekende partij grondig te onderzoeken, daarbij elke relevante informatie in acht nemende.
Bovendien dient er op te worden gewezen dat, zo mocht het onderzoek en de behandeling van de aanvraag van de verzoekende partij om machtiging tot verblijf niet binnen een redelijke termijn zijn geschied, quod certe non, dit dan nog niet de nietigverklaring van de beslissing dd. 11.05.2015 van de gemachtigde van de Staatssecretaris zou kunnen verantwoorden.
Het feit dat er niet binnen een redelijke termijn uitspraak wordt gedaan over een aanvraag om machtiging tot verblijf kan namelijk niet tot gevolg hebben dat dit verzoek dan maar moet worden ingewilligd.
Inderdaad voorziet geen enkele verdrag- of wetsbepaling, dat de aanvraag machtiging tot een verblijf van meer dan drie maanden automatisch wordt erkend indien geen uitspraak is gedaan binnen een redelijke termijn.
Tot slot merkt de verweerder op dat, indien de behandeling van de aanvraag van verzoekende partij om machtiging tot verblijf al onredelijk lang zou hebben geduurd, quod non, het hem niet duidelijk is welke schade de verzoekende partij zou hebben geleden.
3.1.8. Xxxx verzoeker meent dat het onverantwoord is dat de gemachtigde van de staatssecretaris bijna één jaar nodig had om te beslissen over zijn aanvraag en dat het dan nog een half jaar geduurd heeft voor de beslissing hem ter kennis werd gebracht, wijst de Raad erop dat verzoeker niet aantoont welk belang hij heeft bij deze grief. De eventuele schending van de redelijke termijn kan hoe dan ook niet tot gevolg hebben dat er enig recht op verblijf zou ontstaan in hoofde van verzoeker, die heel die tijd illegaal op het grondgebied verbleef. (RvS 5 maart 2007, nr. 168.530).
(R.v.V. nr. 58 557 van 25 maart 2011)
In een derde onderdeel houdt de verzoekende partij voor dat onvoldoende rekening werd gehouden met de aangebrachte buitengewone omstandigheden.
Hij stelt ook ernstig ziek te zijn, hetgeen zou blijken uit een eerder ingediende aanvraag om machtiging tot voorlopig verblijf o.g.v. artikel 9 ter van de Vreemdelingenwet.
De verwerende partij merkt dienaangaande op dat in de aanvraag om machtiging tot voorlopig verblijf
o.g.v. artikel 9 bis van de Vreemdelingenwet met geen woord wordt gerept over medische elementen.
In het verleden, meer bepaald op 11.12.2007 heeft verzoeker een aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van art. 9ter van de Vreemdelingenwet van 15 december 1980 ingediend. Deze aanvraag werd op 19.05.2009 onontvankelijk verklaard. Xxxxxxxxx werd op 09.06.2009 in kennis gesteld van deze beslissing samen met een bevel om het grondgebied te verlaten.
Sedertdien is er geen sprake van een ernstige medische problematiek.
De verwerende partij beklemtoont verder dat het loutere feit dat verzoeker meent dat hij volledig voldoet aan de voorwaarden om gemachtigd te worden tot een verblijf van meer dan drie maanden, uiteraard geenszins volstaat om afbreuk te doen aan de gedegen motivering van de bestreden beslissing.
De verwerende partij wijst er daarbij op dat de gemachtigde van de Staatssecretaris een ruime beleidsvrijheid heeft bij het beoordelen of elementen, die worden aangevoerd in een aanvraag, buitengewone omstandigheden uitmaken in de zin van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet.
Xxxxxxxxx slaagt er niet in de beoordeling van de bestreden beslissing dat geen buitengewone omstandigheden zijn aangetoond, te weerleggen. Xxxxxxxxxx vage beschouwingen, als zou hij zijn land van herkomst ontvlucht hebben uit schrik voor zijn leven en aldaar niemand meer zou hebben die hem kan helpen, volstaan uiteraard niet om tot de nietigverklaring van te besluiten. Xxxxxxxxx maakt de aangevoerde schending van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet niet aannemelijk.
Xxxxxxxxx slaagt er niet in de beoordeling van de bestreden beslissing dat geen buitengewone omstandigheden zijn aangetoond, te weerleggen. Hij maakt de aangevoerde schending van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet niet aannemelijk.
In casu kan enkel worden vastgesteld dat de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, en voor Maatschappelijke Integratie bij het nemen van zijn beslissing is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, zoals die ook blijken uit het administratief dossier.
De verwerende partij merkt op dat de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, en voor Maatschappelijke Integratie geheel terecht, en binnen de hem ter zake toebedeelde bevoegdheid, oordeelde dat verzoekers aanvraag tot verblijfsmachtiging onontvankelijk diende te worden verklaard, bij gebreke aan buitengewone omstandigheden.
De gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, en voor Maatschappelijke Integratie handelde daarbij na grondig onderzoek van de elementen die verzoekers concrete situatie daadwerkelijk kenmerken, en conform de ter zake toepasselijke rechtsregels, het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel incluis.
Terwijl de bestreden beslissing ten genoege van recht met draagkrachtige motieven, die de bestreden beslissing inhoudelijk ondersteunen, is omkleed.
Verzoeker kan niet dienstig anders voorhouden.
Voor zover als nodig verwijst de verwerende partij nogmaals naar de concrete motieven van de bestreden beslissing :
“Ter ondersteuning van zijn aanvraag om machtiging tot verblijf, beroept betrokkene zich op de instructie van 19 juli 2009 betreffende de toepassing van artikel 9.3 en art 9bis van de wet van 15.12.1980. We merken echter op dat deze vernietigd Werd door de Raad van State (RvS arrest 198.769 van 09.12.2009 en arrest 215.571 van 05.10.2011). Bijgevolg zijnde criteria van deze instructie niet meer van toepassing.
De aangehaalde elementen vormen geen buitengewone omstandigheid waarom de betrokkene de aanvraag om machtiging tot verblijf niet kan indienen via de gewone procedure namelijk via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland.
Betrokkene wist dat zijn verblijf slechts voorlopig werd toegestaan in het kader van de asielprocedure en dat hij bij een negatieve beslissing het land diende te verlaten. Zijn eerste asielaanvraag Werd afgesloten op 24.08.2005 met een beslissing ‘niet ontvankelijk (weigering van verblijf’ door het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen. Betrokkene verkoos echter geen gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten en verbleef illegaal in België tot 07.07.2009, datum waarop hij voor de tweede maal asiel aanvroeg. Deze asielaanvraag werd afgesloten op 17.07.2009 met een beslissing ‘weigering van in overwegingname van een asielaanvraag door de Dienst Vreemdelingenzaken. Betrokkene verkoos weerom geen gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten en verblijft sindsdien illegaal in België.
De duur van de procedures — namelijk bijna zes maanden voor de eerste en 10 dagen voor de tweede
— was ook niet van die aard dat ze als onredelijk lang kan beschouwd worden. Het feit dat er een zekere behandelingsperiode is, geeft aan betrokkene ipso facto geen recht op verblijf. (Raad van State, arrest nr 89980 van 02.10.2000)
Betrokkene beweert dat hij zich in buitengewone omstandigheden zou bevinden omdat hij alhier een langdurig verblijf in België zou hebben. Hieromtrent dienen wij te stellen dat dit onmogelijk aanvaard kan worden als een buitengewone omstandigheid. Betrokkene beweert alhier sinds 2005 te verblijven. Echter, betrokkene heeft zich het grootste deel die tijd bewust genesteld in illegaal verblijf. Bovendien werd hem op 06.04.2007, 28.11.2007, 09.06.2009, 17.07.2009 en op 22.02.2012 een bevel om het grondgebied te verlaten betekend. Het principe wordt gehanteerd dat betrokkene in eerste instantie de verplichting had om zelf gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten. Betrokkene diende alles in het werk te stellen om aan zijn wettelijke verplichting om het land te verlaten te voldoen en bijgevolg diende hij in de eerste plaats zelf alle stappen te ondernemen om rechtstreeks of via een derde land naar zijn herkomstland terug te keren of naar een land waar hij kan verblijven. De bewering dat hij alhier langdurig zou verblijven kan dus onmogelijk aanvaard worden als buitengewone omstandigheid daar betrokkene zelf verantwoordelijk is voor deze situatie.
Betrokkene beweert dat hij vreest voor zijn veiligheid indien hij zou moeten terugkeren naar zijn land van herkomst doch hij legt geen bewijzen voor die deze bewering kunnen staven. Het is aan betrokkene om op zijn minst een begin van bewijs te leveren. De loutere vermelding dat betrokkene vreest voor zijn veiligheid volstaat niet om als buitengewone omstandigheid aanvaard te worden. Bovendien voegt betrokkene geen enkel nieuw element toe aan de elementen die hij reeds tijdens zijn asielprocedure naar voor bracht en die niet weerhouden werden door de bevoegde instanties. De elementen ter ondersteuning van huidig verzoek om machtiging tot verblijf wettigen bijgevolg geen andere beoordeling dan die van deze instanties. Ook de verwijzing naar de toestand in Ethiopië (waar de overheid niet in staat zou zijn om zijn burgers van willekeurige vervolging te vrijwaren en nog minder om de verantwoordelijke daders te vervolgen) vormt geen buitengewone omstandigheid, aangezien deze verwijzing handelt over de algemene situatie in het land en betrokkene opnieuw geen persoonlijke bewijzen levert dat zijn leven in gevaar zou zijn.
Wat de vermeende schending van art. 3 van het EVRM betreft dient opgemerkt te worden dat de bescherming verleend via art. 3 van het EVRM slechts in buitengewone gevallen toepassing zal vinden. Hiervoor dient verzoeker zijn beweringen te staven met een begin van bewijs terwijl in casu het enkel bij een bewering blijft en dit niet kan volstaan om een inbreuk uit te maken op het vernoemde artikel 3. De algemene bewering wordt niet toegepast op de eigen situatie. De loutere vermelding van het artikel 3 EVRM volstaat dus niet om als buitengewone omstandigheid aanvaard te worden. De aanvraag kan in het land van herkomst gebeuren. De advocaat haalt aan dat verzoeker zich in een prangende humanitaire situatie bevindt omwille van de onmogelijkheid tot terugkeer naar Ethiopië omwille van zijn persoonlijke situatie waardoor hij tot een kwetsbare groep zou behoren. Echter, we stellen vast dat dit een cirkelredenering is. Bovendien verduidelijkt betrokkene niet waarom hij niet naar Ethiopië zou kunnen terugkeren. Xxxxxxxxx haalt enkel aan dat hij gewoonweg niet meer kan terugkeren naar het land van herkomst. Hij laat echter na verder te specifiëren waarom hij dit niet zou kunnen. De vermelding dat hij niet terug kan omwille van zijn persoonlijke situatie is noch duidelijk noch specifiek.
Dit element kan dan ook niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheid daar het hier om een loutere algemene bewering gaat die niet wordt toegepast op de eigen situatie. Wat betreft het aangehaalde argument dat betrokkene zich in België steeds goed gedragen heeft en nooit enige inbreuk pleegde tegen de openbare orde of veiligheid, dient opgemerkt te worden dat van alle vreemdelingen die in België verblijven, verwacht wordt dat zij zich houden aan de in België van kracht zijnde wetgeving. De elementen van integratie (met name het feit dat hij zou willen werken en zelf voor zijn inkomen wil zorgen, dat hij steeds gewerkt zou hebben, dat hij goed Nederlands tracht te spreken, dat hij volledig geïntegreerd zou zijn, dat hij een grote vrienden-en kennissenkring zou hebben opgebouwd, dat hij vrijwilligerswerk zou doen, dat hij bewust zou proberen een steentje bij te dragen aan onze maatschappij, dat hij verschillende cursussen Nederlands gevolgd zou hebben, dat hij leergierig en gemotiveerd zou zijn en dat hij twee getuigenverklaringen voorlegt evenals huurovereenkomsten) kunnen niet als buitengewone omstandigheid aanvaard worden, aangezien deze behoren tot de gegrondheid van de aanvraag en bijgevolg in deze fase niet behandeld worden (RvS 9 december 2009, nr. 198.769).”
Met zijn vage beweringen dat hij “niet gekozen heeft voor illegaal verblijf” en dat geen rekening werd gehouden met alle elementen, slaagt de verzoekende partij er niet in om de motieven van de bestreden beslissing te weerleggen.
In de bestreden beslissing word afdoende gemotiveerd waarom geen rekening wordt gehouden met het langdurig illegaal verblijf van de verzoekende partij.
Verzoekers beschouwingen falen volkomen.
De verweerder wijst er daarbij op dat de gemachtigde van de Staatssecretaris een ruime beleidsvrijheid heeft bij het beoordelen of elementen, die worden aangevoerd in een aanvraag, buitengewone omstandigheden uitmaken in de zin van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet.
Wanneer de Raad als annulatierechter een administratieve beslissing aan de wet toetst, treedt hij niet op als rechter in hoger beroep die, op aanvraag van de rechtzoekende, de ware toedracht van de feiten gaat beoordelen. Hij onderzoekt enkel of de gemachtigde van de Staatssecretaris in redelijkheid is kunnen komen tot de door hem gedane vaststelling van feiten en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn welke met die vaststelling onverenigbaar zijn. In het kader van een marginale toetsing wordt de aangeklaagde onwettigheid slechts dan gesanctioneerd wanneer daarover geen redelijke twijfel kan bestaan m.a.w. wanneer de beslissing kennelijk onredelijk is (R.v.V. nr. 14.410 van 25 juli 2008). De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vermag zich niet in de plaats te stellen van de gemachtigde van de Staatssecretaris, hetgeen verzoekende partij schijnbaar vergeet.
Door louter te stellen zélf van oordeel te zijn in aanmerking te komen voor een regularisatie op basis van art. 9bis Vreemdelingenwet, doet verzoekende partij geen afbreuk aan de wettigheid van de bestreden beslissing.
Verzoekende partij verwijst voorts naar art. 3 EVRM, en beroept zich op de toestand in Ethiopië.
De verwerende partij voorts vast dat verzoeker de motivering bekritiseert inzake de elementen die verzoeker in zijn aanvraag had aangehaald in verband met de situatie in Ethiopië en artikel 3 EVRM.
Xxxxxxxxx is niet ernstig waar hij poogt voor te houden dat hij niet begrijpt om welke reden deze elementen niet werden aanvaard als buitengewone omstandigheden. De motivering in de bestreden beslissing is duidelijk.
Met zijn vage beschouwingen, waarbij verzoeker louter herhaalt dat hij niet kan terugkeren, toont verzoeker geenszins aan dat voormelde motivering kennelijk onredelijk of onzorgvuldig zou zijn.
Betreffende de vermeende schending van artikel 3 EVRM merkt de verwerende partij nog op dat de bestreden beslissing verzoeker geenszins verplicht terug te keren naar zijn land van herkomst, doch enkel de verplichting inhoudt tot het verlaten van het grondgebied van het Rijk en van dat van een aantal andere Staten met wie België afspraken heeft gemaakt inzake grensoverschrijding door vreemdelingen (cf. X.x.Xx. nr. 50.187, 14.11.1994, en nr. 50.130, 9.11.1994, Arr. X.x.Xx. 1994, z.p.).
Het terugleiden van een vreemdeling zou ten aanzien van het art. 3 EVRM een probleem kunnen doen rijzen wanneer er ernstige en duidelijke redenen zijn om te geloven dat de betrokkene een risico loopt op folteringen, onmenselijke of vernederende handelingen, doch deze bepaling impliceert geenszins dat een vreemdeling zonder meer het recht heeft het grondgebied van een bepaalde staat binnen te komen of er te verblijven (Cass. 4 februari 1992, Arr. Cass. 1993, I, 148).
Verder laat de verwerende partij gelden dat onder folteringen in de zin van art. 3 E.V.R.M. wordt begrepen, “die handelingen waarbij op doelbewuste wijze hevige pijn of ernstig leed van fysieke of psychische aard wordt toegebracht” (Arbitragehof nr. 51/94, 29 juni 1994, T. Vreemd. 1994, 253, noot XXXXXXXX, X.).
Het Hof van Cassatie oordeelde reeds bij arrest dd. 4.2.1993 (nr. 9567) dat het uit het land zetten van een vreemdeling een schending van het art. 3 E.V.R.M. kan uitmaken, “in zoverre er ernstige en duidelijke redenen zijn om te geloven dat de betrokkene, indien hij aan die Staat (waaruit hij gevlucht is) wordt overgeleverd, een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen, maar dat die bepaling evenwel niet impliceert dat een vreemdeling het recht heeft het grondgebied van een bepaalde Staat binnen te komen of er te verblijven”.
In casu is er geen sprake van ernstige en duidelijke redenen, niet in het minst nu verzoeker ter zake vaag blijft en geen concrete gegevens naar voor brengt of bewijskrachtige stukken voorlegt.
Er is in casu geen sprake van een reëel risico om te worden onderworpen aan folteringen, of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen.
De verzoekende partij beperkt zich tot vage verwijzingen naar mediaberichtgeving, doch dit volstaat absoluut niet om een schending van artikel 3 EVRM, of zelfs maar een begin daarvan, aannemelijk te maken.
Een blote bewering of een eenvoudige vrees voor onmenselijke behandeling op zich volstaat niet om een inbreuk uit te maken op art. 3 EVRM. Een eventualiteit van art. 3 EVRM kan worden geschonden volstaat op zich niet (X.x.Xx. nr. 105.233 dd. 27.03.2002, X.x.Xx. nr. 105.262 dd. 28.03.2002, X.x.Xx. nr. 104.674 dd. 14.03.2002, …)
Verzoeker is derhalve verkeerdelijk de mening toegedaan dat art. 3 E.V.R.M. zou geschonden zijn.
De verwerende partij laat nog gelden dat het uiteraard aan verzoeker zelf toekomt om het bewijs te leveren van de door hem aangevoerde buitengewone omstandigheden, zodat verzoeker niet dienstig kan voorhouden dat de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding zelf de door verzoeker voorgehouden schending van artikel 3 EVRM diende te onderzoeken.
Verzoeker kan niet dienstig betwisten dat hij de mogelijkheid heeft gekregen om alle relevante gegevens op nuttige wijze ter kennis te brengen van de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding.
In zoverre verzoeker kritiek uit op het feit dat zijn langdurig verblijf en integratie niet werden aanvaard als grond voor regularisatie, laat de verwerende partij gelden dat hij met deze kritiek voorbij gaat aan het feit dat de huidige beslissing geen ongegrondheidsbeslissing betreft, maar wel een onontvankelijkheidsbeslissing, om reden dat verzoeker geen buitengewone omstandigheden heeft aangetoond. De gemachtigde van de Staatssecretaris geeft in de bestreden beslissing duidelijk aan dat de elementen van integratie geen buitengewone omstandigheden uitmaken, maar wel kunnen worden behandeld in het kader van een eventueel onderzoek naar de gegrondheid van zijn aanvraag.
De verwerende partij verwijst dienaangaande naar vaste rechtspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, waarin wordt geoordeeld dat:
“Waar de verzoekende partij voorhoudt dat integratie-elementen buitengewone omstandigheden kunnen uitmaken die het indienen van de aanvraag op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet in België verantwoorden en zij het standpunt van de Dienst Vreemdelingenzaken, namelijk dat integratie onmogelijk een grond voor ontvankelijkheid zou kunnen zijn, verwerpt, wijst de Raad erop dat, zoals uiteengezet, de buitengewone omstandigheden niet mogen worden verward met de argumenten ten
gronde die aangehaald worden om een machtiging tot verblijf te verkrijgen. Het verblijf van de verzoekende partij in België en de daaruit voortvloeiende integratie en sociale bindingen zijn elementen die de gegrondheidsfase betreffen. Pas indien de bevoegde staatssecretaris van oordeel is dat er buitengewone omstandigheden zijn, zal hij overgaan tot een onderzoek van de gegrondheid van de aanvraag, waarbij hij dan onder meer rekening zal houden met de elementen van integratie.” (R.v.V. nr. 87 740 van 18 september 2012)
“2.18. De verzoekende partij is ervan overtuigd dat integratie een buitengewone omstandigheid kan uitmaken en poneert dat de wetgever niet heeft gewild dat integratie nooit als grond tot ontvankelijkheid wordt beschouwd, wat volgens de verzoekende partij het gevolg is van de houding van de verwerende partij, maar met dergelijk algemeen betoog toont de verzoekende partij niet aan dat de verwerende partij in casu hem discretionaire bevoegdheid heeft aangewend op een kennelijk onredelijke wijze of in strijd met artikel 9bis van de Vreemdelingenwet. De omstandigheden die verband houden met de mogelijke integratie van de verzoekende partij hebben betrekking op de gegrondheid van de aanvraag en niet op de ontvankelijk-heid ervan (cf. RvS 12 oktober 2005, nr. 150.107; RvS 9 december 2009, nr. 198.769).”
(R.v.V. nr. 87 552 van 13 september 2012)
“Verzoekers wisten dat hun verblijf precair was. Dit wordt niet door verzoekers betwist. Xxxxxxx concludeerde de minister dat illegaal verblijf geen rechten kan doen ontstaan die een buitengewone omstandigheid uitmaken. Zoals reeds werd gesteld mogen de buitengewone omstandigheden niet verward worden met de argumenten ten gronde die worden ingeroepen om de verblijfsmachtiging te verkrijgen. Het langdurig verblijf op het Belgisch grondgebied en de daaruit volgende integratie heeft veeleer betrekking op argumenten ten gronde voor het bekomen van een recht op verblijf. Deze argumenten kunnen slechts in aanmerking worden genomen wanneer er aanvaardbare buitengewone omstandigheden worden ingeroepen om de afgifte van de verblijfsmachtiging in België te verantwoorden, wat in deze niet het geval is. Van een tegenstrijdige of stereotiepe motivering is geen sprake. Tot slot dient de Raad vast te stellen dat verzoekers naar rechtspraak verwijzen zonder deze op hun persoonlijke situatie te betrekken.” (R.v.V. nr. 1613 dd. 11.9.2007)
“Wat zijn verregaande integratie betreft, merkt de Raad op dat verzoeker in zijn aanvraag niet heeft aangetoond dat zijn integratie, zijn sociaal leven en zijn maatschappelijke inburgering het voor hem onmogelijk of bijzonder moeilijk maken om zijn aanvraag in het buitenland in te dienen.” (R.v.V. nr. 30 421 van 18 augustus 2009)
“In zoverre verzoeker met de „integratie‟ ook verwijst naar de voorgelegde getuigenverklaringen die een uiting zijn van zijn sociale banden en verblijf, stelde de verwerende partij duidelijk dat ze niet verantwoorden dat de aanvraag om machtiging tot verblijf in België wordt ingediend, dus met andere woorden dat ze geen buitengewone omstandigheden uitmaken. Xxxxxxxxx maakt aldus niet aannemelijk dat er een beoordelingsfout of een gebrek aan motivering zou bestaan in hoofde van de verwerende partij.” (R.v.V. nr 24.876 van 23 maart 2009)
De verwerende partij wijst erop dat uit de motieven van de bestreden beslissing duidelijk en afdoende blijkt dat de door verzoekers aangevoerde elementen niet worden weerhouden om een regularisatie toe te staan. Dienaangaande dient tevens te worden opgemerkt dat de gemachtigde uiteraard niet gehouden is om de motieven van zijn motieven te vermelden: ‘De motiveringsplicht houdt niet in dat de beslissende overheid voor elke overweging in hem beslissing het ‘waarom’ ervan dient te vermelden’ (X.x.Xx., nr. 165.918 dd. 13.12.2006).
Verzoeker verwijst verder naar een arrest R.v.V. nr. 80.255 dd. 26.04.2012, doch hij toont niet aan dat hij zich in dezelfde omstandigheden bevindt die aanleiding hebben gegeven tot dit arrest. Integendeel was de beslissing in voormelde zaak als volgt gemotiveerd: “Een integratie in de Belgische maatschappij en een langdurig verblijf kunnen een reden zijn om betrokkene een verblijf toe te kennen, maar men is hiertoe niet verplicht (RvS, arrest nr, 133.915 dd. 14 07.2004). Daarom zijn deze elementen op zich onvoldoende om een verblijfsrecht toe te kennen.”, hetgeen een volstrekt andere motivering is dan deze van de in casu bestreden beslissing.
De verwijzing naar dit arrest is dan ook geenszins dienstig. Bovendien hebben arresten van de Raad in een continentale rechtstraditie geen precedentenwaarde (zie o.m. RvS 28 januari 2011 nr. 6482 (c);
R.v.V. nr. 78 429 van 29 maart 2012).
In zoverre verzoeker voorhoudt dat de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding meer in concreto diende te motiveren waarom de integratie geen voldoende reden is om een verblijfsrecht toe te kennen, dient nog te worden opgemerkt dat de gemachtigde uiteraard niet gehouden is om de motieven van zijn motieven te vermelden: ‘De motiveringsplicht houdt niet in dat de beslissende overheid voor elke overweging in haar beslissing het ‘waarom’ ervan dient te vermelden’ (X.x.Xx., nr. 165.918 dd. 13.12.2006).
Uit de uitvoerige motieven van de bestreden beslissing blijkt heel duidelijk om welke redenen de gemachtigde heeft beslist dat verzoekers argumenten niet konden worden weerhouden als buitengewone omstandigheden. Verzoeker kan niet dienstig anders voorhouden.
Voor zoveel als nodig herhaalt verwerende partij nogmaals dat de gemachtigde van de Staatssecretaris een ruime beleidsvrijheid heeft bij het beoordelen of elementen, die worden aangevoerd in een aanvraag, buitengewone omstandigheden uitmaken in de zin van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet.
Wanneer de Raad als annulatierechter een administratieve beslissing aan de wet toetst, treedt hij niet op als rechter in hoger beroep die, op aanvraag van de rechtzoekende, de ware toedracht van de feiten gaat beoordelen. Hij onderzoekt enkel of de gemachtigde van de Staatssecretaris in redelijkheid is kunnen komen tot de door hem gedane vaststelling van feiten en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn welke met die vaststelling onverenigbaar zijn. In het kader van een marginale toetsing wordt de aangeklaagde onwettigheid slechts dan gesanctioneerd wanneer daarover geen redelijke twijfel kan bestaan m.a.w. wanneer de beslissing kennelijk onredelijk is (R.v.V. nr. 14.410 van 25 juli 2008).
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vermag zich niet in de plaats te stellen van de gemachtigde van de Staatssecretaris, hetgeen verzoeker schijnbaar vergeet.
Het eerste middel is ongegrond. Het kan niet worden aangenomen.”
4.1.3.1. De uitdrukkelijke motiveringsplicht, vervat in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en artikel 62 van de Vreemdelingenwet, heeft tot doel de burger, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid ze heeft genomen, zodat kan worden beoordeeld of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. De artikelen 2 en 3 van de genoemde wet van 29 juli 1991 verplichten de overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een “afdoende” wijze. Het begrip “afdoende” impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing.
De bestreden beslissing moet duidelijk het determinerend motief aangeven op grond waarvan de beslissing is genomen. In casu wordt in de motieven van de eerste bestreden beslissing verwezen naar de toepasselijke rechtsregel, namelijk artikel 9bis van de Vreemdelingenwet. Tevens bevat de beslissing een motivering in feite, met name dat de door de verzoeker ingediende aanvraag om machtiging tot verblijf onontvankelijk wordt verklaard omdat de door hem aangehaalde elementen, met name de duur van de asielprocedure en het voorlopig verblijf dat hem in het kader daarvan werd toegestaan, zijn langdurig verblijf in België, de bewering dat hij vreest voor zijn veiligheid indien hij zou moeten terugkeren naar zijn land van herkomst, de verwijzing naar de toestand in Ethiopië, de vermeende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 (hierna: EVRM), zijn prangende humanitaire situatie waardoor hij tot een kwetsbare groep zou behoren, het argument dat hij zich in België steeds goed heeft gedragen en nooit enige inbreuk pleegde tegen de openbare orde of veiligheid en de elementen van integratie, “geen buitengewone omstandigheid (vormen) waarom de betrokkene de aanvraag om machtiging tot verblijf niet kan indienen via de gewone procedure namelijk via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland”, waarbij voor elk van de aangehaalde elementen omstandig wordt toegelicht waarom dit het geval is. Voorts wordt in de eerste bestreden beslissing opgemerkt dat de verzoeker zich niet kan beroepen op de “instructie van 19 juli 2009”, nu deze door de Raad van State werd vernietigd en bijgevolg “de criteria van deze instructie niet meer van toepassing” zijn.
Aldus kunnen de motieven die de eerste bestreden beslissing onderbouwen op eenvoudige wijze in die beslissing worden gelezen zodat de verzoeker er kennis van heeft kunnen nemen en hierdoor tevens heeft kunnen nagaan of het zin heeft hiertegen de beroepsmogelijkheden aan te wenden waarover hij in rechte beschikt.
Voor zover de verzoeker in het tweede middelonderdeel stelt dat hij uit het motief in de eerste bestreden beslissing dat “(d)e aangehaalde elementen (…) geen buitengewone omstandigheid (vormen) waarom de betrokkene de aanvraag om machtiging tot verblijf niet kan indienen via de gewone procedure namelijk via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland” niet kan afleiden waarom de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris dit niet onderzoekt, wordt er op gewezen dat de eerste bestreden beslissing moet worden gelezen als een geheel en niet als van elkaar losstaande zinnen. Het is het geheel van de in de eerste bestreden beslissing opgesomde motieven dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris heeft doen besluiten tot de onontvankelijkheid van de door de verzoeker ingediende machtigingsaanvraag. In casu blijkt dat de gemachtigde voor elk van de door de verzoeker als buitengewone omstandigheid aangehaalde elementen omstandig heeft toegelicht waarom hij meent dat deze geen buitengewone omstandigheid vormen waarom de aanvraag niet kan worden ingediend via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland.
Waar de verzoeker in het derde en het achtste middelonderdeel aanvoert dat hij niet begrijpt waarom de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris weigert rekening te houden met zijn integratie, dewelke volgens hem wel degelijk kan leiden tot regularisatie, en dat de gemachtigde minstens dient te motiveren waarom zijn integratie en langdurig verblijf niet verantwoorden dat de aanvraag in België wordt ingediend, wordt erop gewezen dat in de eerste bestreden beslissing duidelijk wordt gemotiveerd dat “(d)e elementen van integratie (…) niet als buitengewone omstandigheid aanvaard (kunnen) worden, aangezien deze behoren tot de gegrondheid van de aanvraag en bijgevolg in deze fase niet behandeld worden”, waarbij wordt verwezen naar het arrest nr. 198.769 van 9 december 2009 van de Raad van State, waarin wordt gesteld dat “omstandigheden die bijvoorbeeld betrekking hebben op de lange duur van het verblijf in België, de lange duur van de asielprocedure, de goede integratie, het zoeken naar werk, het hebben van vele vrienden en kennissen, de gegrondheid van de aanvraag betreffen en derhalve niet kunnen verantwoorden waarom deze in België, en niet in het buitenland, is ingediend”. Met betrekking tot de duur van het verblijf wordt gemotiveerd dat “dit onmogelijk aanvaard kan worden als een buitengewone omstandigheid”, nu de verzoeker “zich het grootste deel die tijd bewust genesteld (heeft) in illegaal verblijf” en hem bovendien “op 06.04.2007, 28.11.2007, 09.06.2009, 17.07.2009 en op 22.02.2012 een bevel om het grondgebied te verlaten (werd) betekend”, zodat hij “alles in het werk (diende) te stellen om aan zijn wettelijke verplichting om het land te verlaten te voldoen” en dus “zelf verantwoordelijk is voor deze situatie”. Aldus wordt genoegzaam gemotiveerd waarom de integratie en het langdurig verblijf van de verzoeker geen buitengewone omstandigheid uitmaken. De plicht tot uitdrukkelijke motivering houdt niet in dat de administratieve overheid de motieven van de gegeven redenen van de beslissing moet vermelden. Zij dient dus niet verder te motiveren, zodat derhalve de uitdrukkelijke motivering niet inhoudt dat de beslissende overheid voor elke overweging in haar beslissing het waarom of uitleg dient te vermelden. Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat indien een beslissing gemotiveerd is met algemene overwegingen of zelfs een voorbeeld zou zijn van een stereotiepe, geijkte en gestandaardiseerde motivering, wat in casu niet het geval is, dit louter feit op zich alleen nog niet betekent dat de eerste bestreden beslissing niet naar behoren gemotiveerd is (cf. RvS 27 oktober 2006, nr. 164.171 en RvS 27 juni 2007, nr. 172.821).
Waar de verzoeker in het derde en het achtste middelonderdeel nog verwijst naar het arrest nr. 80 255 van 26 april 2012 van de Raad, dient in herinnering te worden gebracht dat rechterlijke beslissingen in de continentale rechtstraditie geen precedentswaarde hebben (RvS 21 mei 2013, nr. 223.525; RvS 16 juli 2010, nr. 5885 (c); RvS 18 december 2008, nr. 3679 (c)). Bovendien toont de verzoeker niet in concreto aan dat de feitelijke elementen die aan de grondslag lagen van het vernoemde arrest kunnen worden vergeleken met de feiten die onderhavige zaak kenmerken, temeer nu in casu met de eerste bestreden beslissing een aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet onontvankelijk wordt verklaard, terwijl het door de verzoeker aangehaalde arrest een beslissing waarbij een aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet ontvankelijk doch ongegrond werd verklaard tot voorwerp had.
Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat de verzoeker de motieven van de eerste bestreden beslissing kent, zodat het doel van de uitdrukkelijke motiveringsplicht in casu is bereikt.
Een schending van de “motiveringsverplichting zoals bepaald in de wet van 29.07.1991” wordt niet aangetoond.
4.1.3.2. De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op deugdelijke motieven. Dit zijn motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden (RvS 5 december 2011, nr. 216.669; RvS 20 september 2011, nr. 215.206; RvS 14 juli 2008, nr. 185.388). Bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht is de Raad niet bevoegd zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen.
De materiële motiveringsplicht wordt onderzocht in het licht van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, dat als volgt luidt:
“§ 1. In buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Deze maakt ze over aan de minister of aan diens gemachtigde. Indien de minister of diens gemachtigde de machtiging tot verblijf toekent, zal de machtiging tot verblijf in België worden afgegeven.
(…)”
Deze bepaling voorziet in een uitzondering op de regel vervat in artikel 9 van de Vreemdelingenwet, die bepaalt dat een vreemdeling een machtiging om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven moet aanvragen bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland. Overeenkomstig artikel 9bis van de Vreemdelingenwet kan een vreemdeling die over een identiteitsdocument beschikt of vrijgesteld is van deze voorwaarde, enkel indien buitengewone omstandigheden dit rechtvaardigen een aanvraag om tot een verblijf gemachtigd te worden indienen bij de burgemeester van zijn verblijfplaats in België. Buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet zijn omstandigheden die het voor een vreemdeling zeer moeilijk of zelfs onmogelijk maken om een beroep te doen op de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post. De mogelijkheid om in België een verblijfsmachtiging aan te vragen dient als uitzonderingsbepaling restrictief te worden geïnterpreteerd.
Te dezen werd met de eerste bestreden beslissing de aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet onontvankelijk verklaard omdat de elementen die de verzoeker heeft ingeroepen om te verantwoorden waarom hij deze aanvraag niet in zijn land van oorsprong heeft ingediend geen buitengewone omstandigheden vormen.
Met betrekking tot de motivering in de eerste bestreden beslissing inzake de ongedateerde instructie met betrekking tot de toepassing van het oude artikel 9.3 en het artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, goedgekeurd door het kernkabinet en op 19 juli 2009 door de toenmalige Eerste Minister in een persbericht meegedeeld (hierna: de instructie van 19 juli 2009) wijst de verzoeker er in een eerste middelonderdeel op dat, hoewel deze instructie vernietigd werd door de Raad van State, de staatssecretaris deze instructie binnen zijn discretionaire bevoegdheid toch zou blijven toepassen. Zoals in de eerste bestreden beslissing terecht wordt aangestipt, is deze instructie, waarin criteria worden opgesomd voor het gegrond verklaren van de aanvraag en de toekenning van een verblijfsmachtiging, evenwel vernietigd bij arrest nr. 198.769 van 9 december 2009 van de Raad van State en wel omdat deze instructie “het mogelijk maakt dat vreemdelingen die zich in de daarin omschreven voorwaarden bevinden ervan ontslagen worden aan te tonen dat er in hun geval buitengewone omstandigheden voorhanden zijn, terwijl enkel de wetgever dit vermag te doen”, omdat “door dit in de bestreden instructie te doen, een aan de wetgever voorbehouden domein wordt betreden” en omdat “uit het bovenstaande volgt dat de bestreden instructie voor vernietiging vatbaar is aangezien ze een nieuwe rechtsregel aan de rechtsorde toevoegt”. Dat de toenmalige staatssecretaris gesteld heeft de criteria van de vernietigde instructie te zullen blijven toepassen, vermag hieraan geen afbreuk te doen, nu de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris de wet en de rechterlijke beslissingen dient te laten primeren op eventuele beleidsrichtlijnen van een staatssecretaris. In een later arrest heeft de Raad van State trouwens uitdrukkelijk bevestigd dat de instructie van 19 juli 2009 “integraal is vernietigd” en dat de discretionaire bevoegdheid waarover de (gemachtigde van de) bevoegde staatssecretaris krachtens artikel 9bis van
de Vreemdelingenwet beschikt geen reden vormt “om zich alsnog op de criteria van de vernietigde instructie van 19 juli 2009 te steunen” (RvS 10 oktober 2012, nr. 220.932). Het gegeven dat in het verleden – zelfs nadat de Raad van State de instructie van 19 juli 2009 vernietigde – beslissingen zouden zijn genomen waarbij toepassing werd gemaakt van deze instructie en dat vele beslissingen wellicht werden genomen met miskenning van de wet impliceert niet dat het thans in de eerste bestreden beslissing verwoorde standpunt incorrect is en rechtvaardigt de vernietiging ervan dus niet. Dat de overheid zijn belofte om de criteria ten gronde toe te passen nog niet publiek heeft ingetrokken, is zonder belang. De Raad is namelijk geen regel bekend die voorziet dat wanneer de Raad van State een administratieve beslissing vernietigt een bevestiging van het arrest door een administratie vereist is alvorens dit arrest gevolgen zou kunnen hebben.
Het vertrouwensbeginsel impliceert niet dat het vertrouwen dat zou zijn gewekt door een jarenlange administratieve praktijk, zou moeten leiden tot het handhaven van een onwettige situatie. Van een bestuur kan immers niet worden verwacht dat het zijn recht om de uit kracht van de wet toekomende bevoegdheden te gebruiken heeft verwerkt door gedurende een jarenlange praktijk niet de hand aan de wet te houden (cf. RvS 4 maart 2002, nr. 104.270). Het is de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris niet toegestaan om in strijd met de door de wetgever voorziene voorwaarden te handelen en de loutere verwijzing naar een beginsel van behoorlijk bestuur laat niet toe af te wijken van een door de wetgever voorziene norm (cf. Cass.12 december 2005, AR C040157F). Het betoog van de verzoeker inzake de schending van het vertrouwensbeginsel en inzake de beslissing van 1 december 2010, waarbij de bevoegde instantie zich wel op de vernietigde instructie van 19 juli 2009 had gebaseerd, is bijgevolg niet dienstig.
Voorts betoogt de verzoeker in het eerste middelonderdeel dat de redelijke termijn duidelijk overschreden is geweest nu er geen enkele reden is waarom de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris twee jaar heeft gewacht om een beslissing te nemen. Vooreerst wordt er op gewezen dat een termijn van twee jaar voor het nemen van de eerste bestreden beslissing weliswaar lang is, doch niet onredelijk lang. Bovendien zou zelfs indien zou worden aangenomen dat te dezen de redelijke termijn overschreden werd, moeten worden vastgesteld dat de verzoeker er geen belang bij heeft om de overschrijding van de redelijke termijn als annulatiemiddel aan te voeren. Een nieuwe uitspraak over de door de verzoeker ingediende machtigingsaanvraag zal immers noodzakelijkerwijze van een nóg latere datum zijn. Mocht dus de eerste bestreden beslissing onwettig zijn omdat ze te laat is, dan zou dat a fortiori gelden voor de beslissing die, na een eventuele nietigverklaring, nog moet worden genomen. Een vernietiging op die grond wijst met andere woorden uit dat er niet op wettige wijze nog een uitspraak over de door de verzoeker ingediende machtigingsaanvraag kan worden gedaan (cf. RvS 20 augustus 2009, nr. 195.583). Volledigheidshalve kan nog worden opgemerkt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de verzoeker geen recht op het verkrijgen van de gevraagde machtiging tot verblijf zou openen.
In een tweede middelonderdeel betwist de verzoeker de vaststelling in de eerste bestreden beslissing dat er geen sprake zou zijn van buitengewone omstandigheden die verantwoorden waarom hij geen aanvraag om machtiging tot verblijf in zijn land van oorsprong heeft ingediend. Hij bekritiseert dit standpunt en meent dat er in zijnen hoofde wel degelijk sprake is van buitengewone omstandigheden en dat zijn aanvraag ontvankelijk en gegrond verklaard had moeten worden. Voorts wijst de verzoeker erop dat een buitengewone omstandigheid niet hetzelfde is als overmacht en dat niet vereist is dat deze omstandigheid voor de betrokkene onvoorzienbaar is. In de eerste bestreden beslissing staat evenwel nergens vermeld dat een buitengewone omstandigheid wel hetzelfde zou zijn als overmacht of onvoorzienbaar zou moeten zijn. De verzoeker toont ook niet aan dat in de eerste bestreden beslissing een dergelijke interpretatie aan het begrip “buitengewone omstandigheden” wordt gegeven.
Voorts werpt de verzoeker in het tweede middelonderdeel op dat het onredelijk is om geen rekening te houden met zijn medische toestand. Hij geeft aan dat uit zijn dossier blijkt dat hij ernstig ziek is, nu hij in het verleden reeds een aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet heeft ingediend en de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris flagrant voorbijgaat aan zijn medische problemen en het gegeven dat hij diabetes heeft. Er wordt evenwel op gewezen dat het de vreemdeling toekomt om klaar en duidelijk in zijn aanvraag te vermelden welke de buitengewone omstandigheden zijn die hem verhinderen zijn aanvraag bij de diplomatieke dienst in het buitenland in te dienen. In casu blijkt niet dat de verzoeker zijn medische problemen in zijn machtigingsaanvraag van 29 april 2013 als buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet heeft ingeroepen, zodat het de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris niet dienstig kan worden verweten geen rekening te hebben gehouden met deze informatie. De
omstandigheid dat de verzoeker een machtigingsaanvraag op basis van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet heeft ingediend doet hieraan geen afbreuk, temeer nu ingevolge artikel 9bis, § 2, 4°, van de Vreemdelingenwet elementen die ingeroepen werden in het kader van een aanvraag tot het bekomen van een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet niet aanvaard kunnen worden als buitengewone omstandigheid.
Waar de verzoeker in het tweede middelonderdeel nog verwijst naar het arrest nr. 42 699 van 29 april 2010 van de Raad, dient in herinnering te worden gebracht dat rechterlijke beslissingen in de continentale rechtstraditie geen precedentswaarde hebben (RvS 21 mei 2013, nr. 223.525; RvS 16 juli 2010, nr. 5885 (c); RvS 18 december 2008, nr. 3679 (c)). Bovendien toont de verzoeker niet in concreto aan dat de feitelijke elementen die aan de grondslag lagen van het vernoemde arrest kunnen worden vergeleken met de feiten die onderhavige zaak kenmerken, temeer nu in de zaak waarnaar de verzoeker verwijst in de aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet wel degelijk medische problemen werden ingeroepen, terwijl dit in casu niet het geval is. Aldus laat de verzoeker na om de concrete motieven van de eerste bestreden beslissing te ontkrachten of te weerleggen of aan een inhoudelijke kritiek te onderwerpen.
In een derde en een vierde middelonderdeel laat de verzoeker gelden dat hij er alles aan gedaan heeft om legaal verblijf te bemachtigen. Hij merkt op dat hij een regularisatieaanvraag heeft ingediend volgens de geldende regelgeving en dat hij in afwachting van een beslissing ter zake in België heeft verbleven, waar zijn veiligheid gegarandeerd kan worden, daar hij anders zelf zijn rechten zou geschonden hebben en zijn aanvraag zonder voorwerp geweest zou zijn. Hij acht het feit dat hij langdurig in een land verblijft waar hij veilig is en meer mogelijkheden heeft dan in zijn eigen land niet hetzelfde als “zich bewust nestelen in illegaal verblijf”. De verzoeker toont hiermee evenwel nog niet aan dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris op grond van onjuiste feitelijke gegevens of op kennelijk onredelijke wijze heeft geoordeeld dat hij “wist dat zijn verblijf slechts voorlopig werd toegestaan in het kader van de asielprocedure en dat hij bij een negatieve beslissing het land diende te verlaten” en dat “hem op 06.04.2007, 28.11.2007, 09.06.2009, 17.07.2009 en op 22.02.2012 een bevel om het grondgebied te verlaten (werd) betekend”. Door er louter op te wijzen dat hij een aanvraag heeft ingediend om zijn verblijf te regulariseren en dat hij “zijn rechten geschonden (zou) hebben” indien hij België had verlaten, maakt de verzoeker dan ook niet aannemelijk dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris op grond van onjuiste feitelijke gegevens of op kennelijk onredelijke wijze heeft geoordeeld dat “(h)et principe wordt gehanteerd dat betrokkene in eerste instantie de verplichting had om zelf gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten” en dat hij “alles in het werk (diende) te stellen om aan zijn wettelijke verplichting om het land te verlaten te voldoen en (…) (bijgevolg) in de eerste plaats zelf alle stappen (diende) te ondernemen om rechtstreeks of via een derde land naar zijn herkomstland terug te keren of naar een land waar hij kan verblijven”. Er wordt trouwens niet ingezien in welk opzicht de rechten van de verzoeker geschonden zouden zijn indien hij destijds het land waar hij illegaal verbleef, zou hebben verlaten. In dat geval had de verzoeker immers een aanvraag kunnen indienen bij de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post die niet onontvankelijk kan worden verklaard omwille van het ontbreken van buitengewone omstandigheden in zijnen hoofde. Ten overvloede kan trouwens ook nog worden verwezen naar het arrest nr. 198.769 van 9 december 2009 van de Raad van State, waarin wordt gesteld dat “omstandigheden die bijvoorbeeld betrekking hebben op de lange duur van het verblijf in België, de lange duur van de asielprocedure, de goede integratie, het zoeken naar werk, het hebben van vele vrienden en kennissen, de gegrondheid van de aanvraag betreffen en derhalve niet kunnen verantwoorden waarom deze in België, en niet in het buitenland, is ingediend”.
Waar de verzoeker in het derde middelonderdeel nog laat gelden dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris minstens dient te motiveren “waarom zijn langdurig verblijf en zijn integratie niet kunnen leiden tot regularisatie”, wordt erop gewezen dat de buitengewone omstandigheden niet mogen worden verward met de argumenten ten gronde die aangehaald worden om een machtiging tot verblijf te verkrijgen. Het verblijf van de verzoeker in België en de daaruit voortvloeiende integratie zijn elementen die de gegrondheidsfase betreffen. Pas indien de gemachtigde van oordeel is dat er buitengewone omstandigheden zijn, zal hij overgaan tot een onderzoek van de gegrondheid van de aanvraag, waarbij hij dan onder meer rekening zal houden met de elementen van integratie.
Waar de verzoeker in het vierde middelonderdeel nog laat gelden dat het niet zijn verantwoordelijk is dat zijn procedure zo lang heeft geduurd en dat hem dit dan ook niet mag worden verweten, wordt erop gewezen dat dit nergens in de eerste bestreden beslissing kan worden gelezen. Deze grief lijkt dan ook niet gericht tegen de eerste bestreden beslissing en kan dan ook niet tot de vernietiging ervan leiden.
In een vijfde middelonderdeel betoogt de verzoeker dat hij niet in concreto kan aantonen dat zijn leven in gevaar is indien hij zou terugkeren naar zijn land van herkomst. Hij stelt dat hij al meer dan tien jaar niet meer in zijn land van herkomst is geweest en alleen maar kan afgaan op de mediaberichtgeving om zijn gegronde vrees te kunnen staven. Hij acht het dan ook onredelijk van het bestuur om concrete bewijzen te vragen nu, indien hij deze wil verzamelen, zijn leven in gevaar is. Er wordt evenwel op gewezen dat indien de verzoeker werkelijk vreest voor zijn leven, van hem kan worden verwacht dat hij minstens landeninformatie aanbrengt die handelt over de situatie in Ethiopië. Om zulke landeninformatie aan te brengen, hoeft de verzoeker niet terug te keren naar Ethiopië en zijn leven in gevaar te brengen. De verzoeker heeft evenwel nagelaten om in het kader van zijn aanvraag dergelijke informatie aan te brengen. Aldus maakt hij niet aannemelijk dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris op grond van onjuiste feitelijke gegevens of op kennelijk onredelijke wijze heeft gesteld dat hij “beweert dat hij vreest voor zijn veiligheid indien hij zou moeten terugkeren naar zijn land van herkomst doch (…) geen bewijzen voor(legt) die deze bewering kunnen staven”.
Voorts voert de verzoeker in het vijfde en het zesde middelonderdeel aan dat de situatie in Ethiopië wel degelijk een buitengewone omstandigheid uitmaakt, dat hij op het platteland woont waar zijn veiligheid niet gegarandeerd kan worden, dat hij uit het land gevlucht is en er al een decennium niet meer geweest is en dat hij schrik heeft “dat hij slachtoffer zal zijn van foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in zijn land van herkomst of ernstige bedreiging van zijn leven of persoon riskeren als gevolg van willekeurig geweld in het geval van een internationaal of binnenlands gewapend conflict”. In wezen beperkt de verzoeker zich tot de loutere herhaling van wat hij in zijn aanvraag om machtiging tot verblijf reeds heeft uiteengezet, zonder evenwel de concrete motieven van de eerste bestreden beslissing hieromtrent, met name dat hij “beweert dat hij vreest voor zijn veiligheid indien hij zou moeten terugkeren naar zijn land van herkomst doch (…) geen bewijzen voor(legt) die deze bewering kunnen staven” terwijl “(d)e loutere vermelding dat betrokkene vreest voor zijn veiligheid (…) niet (volstaat) om als buitengewone omstandigheid aanvaard te worden”, dat hij bovendien “geen enkel nieuw element toe(voegt) aan de elementen die hij reeds tijdens zijn asielprocedure naar voor bracht en die niet weerhouden werden door de bevoegde instanties” zodat “(d)e elementen ter ondersteuning van huidig verzoek om machtiging tot verblijf geen andere beoordeling (wettigen) dan die van deze instanties”, dat “(o)ok de verwijzing naar de toestand in Ethiopië (…) geen buitengewone omstandigheid (vormt), aangezien deze verwijzing handelt over de algemene situatie in het land en betrokkene opnieuw geen persoonlijke bewijzen levert dat zijn leven in gevaar zou zijn” en dat “(d)e loutere vermelding van het artikel 3 EVRM (…) niet (volstaat) om als buitengewone omstandigheid aanvaard te worden”, te weerleggen of te ontkrachten. Met de loutere herhaling van de elementen uit zijn aanvraag om machtiging tot verblijf weerlegt de verzoeker de concrete vaststellingen van de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris niet. Aldus maakt hij niet aannemelijk dat de eerste bestreden beslissing op grond van onjuiste feitelijke gegevens of op kennelijk onredelijke wijze is genomen. Met een dergelijke summiere uiteenzetting doet de verzoeker niets meer dan te kennen geven dat hij het niet eens is met de beoordeling door de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris van de door hem aangebrachte elementen. De omstandigheid dat hij al tien jaar niet meer in zijn land van herkomst is geweest doet geen afbreuk aan het voorgaande.
Waar de verzoeker in het vijfde middelonderdeel nog stelt dat hij wel degelijk nieuwe elementen heeft aangebracht om de huidige situatie in Ethiopië te verduidelijken, beperkt hij zich tot de loutere negatie van wat in de bestreden beslissing wordt vastgesteld, zonder met concrete elementen te verduidelijken waarom hij meent dat de vaststellingen van de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris feitelijk onjuist of kennelijk onredelijk zijn. Met een dergelijke summiere uiteenzetting doet de verzoeker niets meer dan te kennen geven dat hij het niet eens is met de beoordeling door de gemachtigde van de door hem aangereikte elementen, zonder evenwel de onjuistheid van de motieven aan te tonen.
In zoverre de verzoeker thans bij zijn verzoekschrift stukken voegt die betrekking hebben op de situatie in Ethiopië (zie stukkenbundel verzoeker, stuk 4), wordt er op gewezen dat de regelmatigheid van een administratieve beslissing dient te worden beoordeeld in functie van de gegevens waarover het bestuur ten tijde van het nemen van zijn beslissing kon beschikken om deze beslissing te nemen. Dit betekent dat de stukken waarop het bestuur zich kan baseren voor het nemen van de eerste bestreden beslissing zich in het administratief dossier moeten bevinden, of ten laatste vóór het nemen van deze beslissing aan het bestuur moeten worden overgemaakt. Te dezen blijkt uit de stukken van het administratief dossier dat de verzoeker de mediaberichtgeving met betrekking tot de situatie in Ethiopië niet heeft voorgelegd aan het bestuur, zodat hiermee geen rekening kon worden gehouden bij het nemen van de eerste bestreden beslissing. Dit stuk wordt pas voor het eerst toegevoegd bij huidig verzoekschrift. In zoverre de verzoeker zich hierop baseert om aan te tonen dat er in zijnen hoofde wel degelijk
buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet aanwezig zijn en dat de situatie in Ethiopië nog steeds zeer gevaarlijk is, lijkt het zijn bedoeling te zijn de Raad de kwestieuze feiten te laten heronderzoeken. Het behoort evenwel niet tot de bevoegdheid van de Raad om zijn beoordeling van de feiten in de plaats te stellen van die van de bevoegde administratieve overheid. De bij het verzoekschrift gevoegde mediaberichten kunnen aldus niet dienstig worden aangebracht in onderhavige procedure.
Waar de verzoeker in het vijfde middelonderdeel nog voorhoudt dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris flagrant het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door niet te onderzoeken of hij al dan niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst en dat de gemachtigde op zijn minst de situatie in zijn land van herkomst diende te onderzoeken, lijkt hij de bewijslast om te draaien. Voor de toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet komt het de vreemdeling toe om in zijn aanvraag klaar en duidelijk te vermelden welke de buitengewone omstandigheden zijn die hem verhinderen de aanvraag bij de diplomatieke dienst in het buitenland in te dienen, dewelke vervolgens door de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris zullen moeten worden beoordeeld.
In een zevende middelonderdeel laat de verzoeker gelden dat hij zich wel degelijk in een prangende humanitaire situatie bevindt, waarbij hij toelicht dat hij niets of niemand meer heeft in zijn land van herkomst, waar hij gedurende tien jaar niet meer is geweest, nu zijn moeder eveneens Ethiopië heeft verlaten en zijn broer vorig jaar overleden is. Hij stelt zich de vraag waar hij terecht zou kunnen en laat gelden dat hij in een mensonterende en levensbedreigende situatie zou terecht komen en dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris desondanks weigert hiermee rekening te houden. Vooreerst kan worden herhaald dat het de vreemdeling toekomt om klaar en duidelijk in zijn aanvraag te vermelden welke de buitengewone omstandigheden zijn die hem verhinderen zijn aanvraag bij de diplomatieke dienst in het buitenland in te dienen. In casu blijkt niet dat de verzoeker de bewering dat zijn moeder Xxxxxxxx heeft verlaten, dat zijn enige broer overleden is en dat hij niets of niemand meer heeft in zijn land van herkomst in zijn machtigingsaanvraag van 29 april 2013 of in de loop van deze procedure als buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet heeft ingeroepen, zodat het de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris niet dienstig kan worden verweten geen rekening te hebben gehouden met deze informatie. Voor het overige beperkt de verzoeker zich tot de loutere herhaling van wat hij in zijn machtigingsaanvraag heeft uiteengezet, zonder evenwel de concrete motieven van de eerste bestreden beslissing hieromtrent, met name dat hij niet verduidelijkt waarom hij niet “naar Ethiopië zou kunnen terugkeren”, dat hij nalaat “verder te specifiëren waarom hij dit niet zou kunnen”, dat “(d)e vermelding dat hij niet terugkan omwille van zijn persoonlijke situatie (…) noch duidelijk noch specifiek (is)”, zodat “(d)it element (…) niet aanvaard (kan) worden als buitengewone omstandigheid daar het hier om een loutere algemene bewering gaat die niet wordt toegepast op de eigen situatie”, te ontkrachten of te weerleggen of aan een inhoudelijke kritiek te onderwerpen. Met de loutere herhaling van de elementen uit zijn aanvraag om machtiging tot verblijf weerlegt de verzoeker de concrete vaststellingen van de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris niet. Aldus toont de verzoeker niet aan dat de eerste bestreden beslissing op grond van onjuiste feitelijke gegevens of op kennelijk onredelijke wijze is genomen.
In een achtste middelonderdeel laat de verzoeker gelden dat in de eerste bestreden beslissing vaak de voorwaardelijke wijs gehanteerd wordt en dat “(s)tellingen zoals: “... zou willen werken”, “...dat hij steeds gewerkt zou hebben...”, “..dat hij vrijwilligerswerk zou doen,...” en “... dat hij verschillende cursussen Nederlands gevolgd zou hebben”, getuigen van een gebrekkig onderzoek”. Vooreerst wordt er op gewezen dat deze zogenaamde “stellingen” een opsomming tussen haakjes vormen van de door de verzoeker aangehaalde elementen met betrekking tot zijn integratie en dat hierover in de eerste bestreden beslissing duidelijk wordt gesteld dat “(d)e elementen van integratie (…) niet als buitengewone omstandigheid aanvaard (kunnen) worden, aangezien deze behoren tot de gegrondheid van de aanvraag en bijgevolg in deze fase niet behandeld worden”, waarbij wordt verwezen naar het arrest nr. 198.769 van 9 december 2009 van de Raad van State, waarin wordt gesteld dat “omstandigheden die bijvoorbeeld betrekking hebben op de lange duur van het verblijf in België, de lange duur van de asielprocedure, de goede integratie, het zoeken naar werk, het hebben van vele vrienden en kennissen, de gegrondheid van de aanvraag betreffen en derhalve niet kunnen verantwoorden waarom deze in België, en niet in het buitenland, is ingediend”. Dat enkele van deze elementen van integratie door de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris in de voorwaardelijke wijs zijn opgesomd, doet dan ook geen afbreuk aan het determinerende motief dat deze elementen behoren tot de gegrondheid van de aanvraag en bijgevolg niet behandeld worden bij het onderzoek naar de ontvankelijkheid ervan, en meer bepaald bij de vraag of er in hoofde van de verzoeker buitengewone omstandigheden zijn die het voor hem zeer moeilijk of zelfs onmogelijk maken om een beroep te doen
op de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post. Aangezien de gemachtigde deze elementen niet relevant achtte voor zijn beoordeling van de ontvankelijkheid van de aanvraag, getuigt het bijgevolg niet van een onzorgvuldig onderzoek dat hij deze tussen haakjes in de voorwaardelijke wijs nog kort heeft opgesomd. Bovendien blijkt uit nazicht van het administratief dossier dat de door de verzoeker in de inventaris bij zijn machtigingsaanvraag opgesomde documenten niet kunnen worden teruggevonden. De verzoeker brengt ook in het kader van de huidige procedure geen stukken bij waaruit blijkt dat de door hem in de inventaris opgesomde stukken wel degelijk in het kader van zijn aanvraag van 29 april 2013 aan de diensten van de verwerende partij werden overgemaakt. Hieruit blijkt dat de gemachtigde, door in casu deze elementen niet onvoorwaardelijk voor waar aan te nemen, net wel zorgvuldig is tewerk gegaan. Het betoog dat de verzoeker zijn beweringen inzake zijn integratie zou hebben gestaafd met stukken is in dat opzicht dan ook niet alleen irrelevant, doch tevens onjuist.
Voorts werpt de verzoeker in het achtste middelonderdeel op dat het flagrant onwaar is als zou hij twee getuigenverklaringen en huurovereenkomsten hebben voorgelegd. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt evenwel dat zijn raadsvrouw er in een begeleidend schrijven bij de machtigingsaanvraag van 29 april 2013 uitdrukkelijk op gewezen heeft dat zij “(t)eneinde misverstanden en verder nodeloos tijdverlies te vermijden” een nieuwe aanvraag en “bijkomende stukken (attesten buren, overeenkomst kamertje op dat adres)” voegt. Deze stukken (een huurovereenkomst voor gemeubelde kamers en twee verklaringen op eer van 22 april 2013 van buren die stellen dat de verzoeker verblijft op het aangegeven adres) bevinden zich in het administratief dossier. Het betoog van de verzoeker mist wat dit punt betreft dan ook feitelijke grondslag.
Doorheen zijn verzoekschrift stipt de verzoeker verschillende keren aan dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris ertoe gehouden is alle elementen in rekening te brengen, doch gelet op al hetgeen supra reeds werd uiteengezet blijkt niet – en de verzoeker toont verder ook niet aan – welk concreet element uit de aanvraag die tot de eerste bestreden beslissing heeft geleid door de gemachtigde ten onrechte niet in rekening zou zijn genomen.
Uit het voorgaande blijkt dat de verzoeker niet aannemelijk maakt dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris op basis van een niet correcte feitenvinding of op kennelijk onredelijke wijze tot de eerste bestreden beslissing is gekomen. De schending van de materiële motiveringsplicht, in het licht van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, kan niet worden aangenomen. Xxxxxxx wordt een schending van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet of machtsmisbruik aangetoond.
4.1.3.3. Het zorgvuldigheidsbeginsel legt de bestuurlijke overheid de verplichting op haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding. Aangezien uit voorgaande bespreking volgt dat er niet wordt aangetoond dat niet werd uitgegaan van een correcte feitenvinding kan niet worden gesteld dat het zorgvuldigheidsbeginsel zou zijn geschonden.
4.1.3.4. Het redelijkheidsbeginsel legt aan de bestuurlijke overheid de verplichting op om bij de uitoefening van haar wettelijke bevoegdheid redelijk te werk te gaan. Een schending van het redelijkheidsbeginsel kan slechts worden vastgesteld wanneer men op zicht van de opgegeven motieven zich tevergeefs afvraagt hoe het bestuur tot een bepaalde beslissing is kunnen komen. Om het redelijkheidsbeginsel geschonden te kunnen noemen, moet men dus voor een beslissing staan waarvan men ook na lectuur ervan ternauwernood kan geloven dat ze werkelijk genomen is. Het redelijkheidsbeginsel staat de Raad niet toe het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat doordat de door het bestuur geponeerde verhouding tussen de motieven en het dispositief volkomen ontbreekt (RvS 20 september 1999, nr. 82.301). In de eerste bestreden beslissing worden de motieven opgesomd op grond waarvan de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris tot de onontvankelijkheid van de aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet heeft besloten. De gemachtigde heeft enkel gebruik gemaakt van de hem bij wet toegekende bevoegdheden en is hierbij, gelet op wat voorafgaat, niet op een kennelijk onredelijke wijze tot zijn besluit gekomen. Bijgevolg kan niet worden volgehouden dat de gemachtigde bij het nemen van de eerste bestreden beslissing het redelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
4.1.3.5. Het eerste middel is ongegrond.
4.2.1. In een tweede middel, dat gericht is tegen het bevel om het grondgebied te verlaten, laat de verzoeker het volgende gelden:
“Dat uiteraard het bevel om het grondgebied te verlaten een gevolg is van de negatieve beslissing van zijn aanvraag tot regularisatie.
Dat indien de regularisatiebeslissing wordt vernietigd uiteraard het daaruitvolgende bevel dient vernietigd te worden.
Dit werd nog bevestigd in het arrest 96 099 van 30.01.2013 van uw Raad: ‘Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de drie bestreden beslissingen door dezelfde persoon en op dezelfde dag werden genomen, met name 8 augustus2012, als ook op dezelfde dag ter kennis werden gebracht aan verzoekers, met name 16 augustus 2012, zodat de nauwe samenhang tussen de eerste bestreden beslissing enerzijds, en de tweede en derde bestreden beslissingen, anderzijds, duidelijk blijkt. Gelet op de vernietiging van de eerste bestreden beslissing waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf in het kader van artikel 9ter van de vreemdelingenwet ontvankelijk doch ongegrond werd verklaard, dienen met het oog op goede rechtsbedeling, de tweede en derde bestreden beslissingen uit het rechtsverkeer te worden gehaald en eveneens te worden vernietigd.”
Dat immers de motieven opgesomd in dit bevel louter en alleen een herhaling zijn van de vorige beslissingen in dit dossier genomen.
Dat echter nergens vermeld wordt dat dit een gevolg is van de geweigerde regularisatieaanvraag, dat dit op zich reeds een schending is van de motiveringsverplichting van DVZ.
Dat immers de weigering tot regularisatie en het bevel om het grondgebied te verlaten op een en dezelfde dag zijn gegeven.
In arresten 77 128 en 77 130 van uw Raad van 13 maart 2012 oordeelde de algemene vergadering van uw Raad dat een beslissing die bestaat uit twee componenten –enerzijds “een beslissing tot beëindiging van het verblijfsrecht” en anderzijds een “bevel om het grondgebied te verlaten” een beslissing is die één en ondeelbaar is.
Dit betekent dat bij vernietiging van de beslissing ook het bevel dient vernietigd te worden.
Dat de regularisatie of tenminste de weigering ervan dan ook duidelijk aan de basis ligt van het afleveren van het bevel terwijl dit niet in de motivering wordt vermeld.
Dat de motivering van dit bevel dan ook strijdig is met de instructies om het af te leveren en zeker niet afdoende gemotiveerd is aangezien er nergens sprake is van de motivering van de weigering tot regularisatie.”
4.2.2. De verwerende partij antwoordt hierop als volgt in haar nota met opmerkingen:
“Verzoeker ontwikkelt in het inleidend verzoekschrift tevens een middel tegen het bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13).
Xxxxxxxxx acht het bevel om het grondgebied te verlaten onvoldoende gemotiveerd nu ‘indien de regularisatiebeslissing wordt vernietigd uiteraard het daaruitvolgende bevel dient vernietigd te worden’, alsmede dat ‘nergens vermeld wordt dat dit een gevolg is van de geweigerde regularisatieaanvraag’.
Dienaangaande laat de verwerende partij gelden dat het bevel om het grondgebied te verlaten werd afgeleverd, zoals uitdrukkelijk blijkt uit de motieven van dit bevel, in toepassing van artikel 7, al. 1, 1° van de Vreemdelingenwet om reden dat verzoeker in het Rijk verblijft zonder in het bezit te zijn van de vereiste documenten.
De beslissing houdende bevel om het grondgebied te verlaten maakt onbetwistbaar een afzonderlijke en zelfstandige beslissing uit, met een eigen motivering in rechte en in feite.
Het loutere feit dat beslissingen terzelfdertijd worden betekend, maakt niet dat zij hierdoor een enige en ondeelbare beslissing zouden vormen.
Ook recent nog oordeelde de Raad van State dat de beslissingen zelf niet met hun wijze van betekening mogen worden verward (X.x.Xx. nr. 222.740 dd. 05.03.2013)
Zie ook:
“Waar verzoekster betoogt dat de tweede bestreden beslissing volledig steunt op de eerste bestreden beslissing en dat om deze reden een nietigverklaring van de eerste bestreden beslissing tot gevolg heeft dat de tweede bestreden beslissing eveneens dient te worden vernietigd, wijst de Raad er verder op dat zij er aldus aan voorbij gaat dat de tweede bestreden beslissing is gegrond op eigen juridische en feitelijke motieven. In ieder geval dient daarnaast te worden gewezen op voorgaande bespreking waarbij werd vastgesteld dat verzoekster geen gegrond middel tot nietigverklaring van de eerste bestreden beslissing heeft aangevoerd.” (R.v.V. nr. 96.152 dd. 30.01.2013)
Xxxxxxxxxx verwijzing naar de arresten nr. 77.128 en 77.130 is ter zake niet relevant, aangezien die arresten betrekking hebben op een beslissing tot beëindiging van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 21). Terwijl ook de verwijzing naar het arrest nr. 96.099 dd. 30.01.2013 niet dienstig is, daar waar dit arrest een ongegrondheidsbeslissing in het kader van art. 9ter Vreemdelingenwet en een bevel betrof.
Verzoekers beschouwingen zijn dan ook niet ernstig. Het tweede middel kan evenmin worden aangenomen.”
4.2.3. Aangezien het eerste middel, dat gericht is tegen de eerste bestreden beslissing, ongegrond is en er geen andere middelen worden aangevoerd die tot de nietigverklaring van de eerste bestreden beslissing kunnen leiden, dient niet te worden ingegaan op de door de verzoeker in het tweedemiddel geopperde hypothese dat “indien de regularisatiebeslissing wordt vernietigd uiteraard het daaruitvolgende bevel dient vernietigd te worden”.
Voorts kan de verzoeker niet worden gevolgd waar hij voorhoudt dat de tweede bestreden beslissing “niet afdoende gemotiveerd is aangezien er nergens sprake is van de motivering van de weigering tot regularisatie”. Er is de Raad geen enkele bepaling gekend – en de verzoeker voert ook geen enkele bepaling aan – die zulks voorschrijft. Overigens blijkt dat de eerste en de tweede bestreden beslissing op hetzelfde moment aan de verzoeker werden ter kennis gebracht, zodat hij onmiskenbaar weet had van het feit dat zijn aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet onontvankelijk werd verklaard.
Het tweede middel kan niet worden aangenomen.
5. Korte debatten
De verzoeker heeft geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissingen kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op dertig juni tweeduizend zeventien door: xxx. X. XX XXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. C. DE GEYTER , toegevoegd griffier.
De griffier, De voorzitter,
C. DE GEYTER X. XX XXXXX