RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN
RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN
U I T S P R A A K Nr. 2001/28 Rbs
i n d e k l a c h t nr. 134.00
ingediend door:
hierna te noemen 'klager’
tegen:
hierna te noemen ‘verzekeraar'.
De Raad van Toezicht Verzekeringen heeft kennis genomen van de schriftelijke klacht, alsmede van het daartegen door verzekeraar gevoerde schriftelijke verweer.
Uit de stukken is, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, het navolgende gebleken.
Inleiding
Klager heeft bij verzekeraar een rechtsbijstandverzekering voor ondernemers en een rechtsbijstandverzekering voor particulieren gesloten.
In artikel 5 van de algemene voorwaarden die op beide verzekeringen van toepassing zijn, is bepaald:
‘De maatschappij verleent geen (verdere) rechtsbijstand in de gevallen die omschreven zijn in de toepasselijke bijzondere voorwaarden. Voorts verleent de maatschappij geen rechtsbijstand:
(...)
f. in geschillen over het instaan voor of overnemen van vorderingen van anderen door xxxxxx, schuldvernieuwing, subrogatie of borgtocht;
(...).’
In artikel 2 van de bijzondere polisvoorwaarden, die van toepassing zijn op de rechtsbijstandverzekering voor particulieren, is het volgende bepaald:
‘Als verzekerde betrokken is geraakt in een geschil bij het uitoefenen van zijn particuliere activiteiten, heeft hij aanspraak op rechtsbijstand, tenzij die aanspraak verband houdt met de uitoefening van een vrij beroep of een bedrijf of de verwerving van inkomsten buiten regelmatige loondienst.’
Klager is door zijn bank aangesproken tot betaling van een bedrag van
ƒ 152.245,88. Verzekeraar heeft een verzoek van xxxxxx tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand ter zake van een voorlopig getuigenverhoor en van de kosten van een eventuele verdere procedure tegen de bank afgewezen.
2001/28 Rbs
De klacht
In 1995 heeft klager zich in privé borg gesteld voor een aantal van zijn vennootschappen tot een bedrag van ƒ 400.000,-. In 1997 zijn deze vennootschappen gefailleerd en heeft er in nauwe samenwerking en constant overleg met de bank een door de bank gefinancierde doorstart plaatsgevonden. Tot zekerheid van deze (her)financiering dienden (een tijdlang) een nieuwe borgstelling door klager tot het eerder genoemde bedrag en een recht van (tweede) hypotheek op het woonhuis van klager. Medio 1998 is nog een derde hypotheek gevestigd ten behoeve van de bank. Bij brief van 23 december 1999 heeft de bank onverhoeds aanspraak gemaakt op een beweerde vordering uit hoofde van zekerheidstelling en borgtocht. Blijkens een specificatie van
24 december 1999 bedroeg deze vordering ƒ 411.729,19, exclusief rente en kosten. Op 29 december 1999 heeft de bank conservatoir (derden)beslag doen leggen op onder andere het woonhuis en de bankrekeningen van klager. Dit beslag is door de bank, zoals ook erkend, louter als pressiemiddel gebruikt.
Teneinde meer duidelijkheid te krijgen over de beweerde vordering van de bank alsmede de (on)rechtmatigheid van de door de bank gelegde beslagen, heeft klager bij de arrondissementsrechtbank te (-) een verzoek gedaan tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Verzekeraar is van mening dat het onderhavige geschil een voortvloeisel is van een borgstelling die bedrijfsmatig is aangegaan, zodat hij onder de geldende polisvoorwaarden aan klager geen rechtsbijstand of kostenvergoeding behoeft te verlenen. Dat standpunt is onjuist. Het geschil is vooral ontstaan omdat de bank ten onrechte en nodeloos conservatoir beslag heeft doen leggen op zowel het woonhuis als de bankrekeningen van klager. Daardoor is de schade ontstaan. Het was de bank niet te doen om de borgstelling. Dat blijkt uit het feit dat de bank de dagvaarding die was uitgebracht na het conservatoir beslag weer heeft ingetrokken, omdat zij reeds uit hoofde van de hypotheek voor haar vordering verhaal had kunnen krijgen. Dat er geen verband is tussen de onderhavige procedure en de borgstelling blijkt ook uit de derde hypotheek die medio 1998 is gevestigd. De reden voor vestiging van die hypotheek was een dreigende aanspraak van een derde. Geen van de betrokken partijen heeft die hypotheekverlening gezien als een versterking of uitvloeisel van de borgstelling. Een derde omstandigheid die van belang is voor de conclusie dat er geen verband is tussen de procedure en de borgstelling, is gelegen in de borgstelling zelf. Het maximum bedrag van de borgtocht was ƒ 400.000,- Ten tijde van de beslaglegging was de borg voor het overgrote deel ingelost. Het ongedaan maken van de borgstelling was enkel door een omissie van de bank nog niet geëffectueerd.
Tenslotte wijst klager erop dat de vernieuwde borgstelling geheel los staat van de schulden van de oude, in 1997 gefailleerde vennootschappen. Klager is in privé de borgstelling aangegaan, zodat het geschil tussen partijen onder de particuliere rechtsbijstandverzekering van klager valt.
Uit het voorgaande blijkt volgens klager dat de procedure tussen hem en de bank slechts zijdelings verband houdt met de door klager destijds verleende borgstelling. Deze borgstelling was op een haar na geëindigd. De bank heeft de beslagen uitsluitend doen leggen als pressiemiddel, hetgeen blijkt uit het feit dat
2001/28 Rbs
de gepretendeerde vordering van de bank voldaan is uit de opbrengst van het verhypothekeerde woonhuis van klager.
Het standpunt van verzekeraar
Klager heeft verzekeraar bij brief van 29 juni 2000 verzocht de kosten van rechtsbijstand met betrekking tot het houden van het voorlopig getuigenverhoor en de verdere kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Uit het concept verzoekschrift dat bij die brief was gevoegd blijkt onder meer dat klager door een bank wordt aangesproken uit een of meer borgstellingen. Ook in de nadien aan klager uitgebrachte dagvaarding voert de bank de borgstelling door klager aan als rechtsgrond voor haar vordering. Uit die beide stukken blijkt tevens dat de borgtocht werd overeengekomen ten behoeve van een viertal vennoot-schappen. In een brief van 3 juli 2000 aan (de raadsman van) klager heeft verzekeraar erop gewezen dat in artikel 5 sub f van de algemene voorwaarden is bepaald dat geen rechtsbijstand wordt verleend in geschillen over het instaan voor of overnemen van schulden van anderen door cessie, schuldvernieuwing, subrogatie of borgtocht. Voorts is verwezen naar artikel 2 van de bijzondere polisvoorwaarden waarin is bepaald, kort gezegd, dat ten aanzien van de verzekerde hoedanigheid slechts dekking bestaat voor particuliere activiteiten. Gelet op het hiervoor genoemde concept verzoekschrift en de onderliggende stukken heeft verzekeraar geconcludeerd dat er sprake was van een geschil over borgstelling waarop de uitsluiting in de algemene voorwaarden betrekking heeft. Waar de borgstelling is geschied ten behoeve van een aantal (aan klager gelieerde) vennootschappen, kan deze borgtocht niet worden gezien als particuliere activiteit, zoals omschreven in artikel 2 van de bijzondere polisvoorwaarden.
Klager stelt in de eerste plaats dat de beslagen onrechtmatig zijn gelegd en dat het de bank niet te doen was om de borgtocht. In de optiek van verzekeraar komt die stelling niet overeen met de inhoud van de onderliggende stukken: zowel het beslagexploit als de dagvaarding gaan uit van de borgstelling door klager in privé voor een aantal vennootschappen ten behoeve van bedrijfsmatige activiteiten.
Dat de dagvaarding later zou zijn ingetrokken omdat de bank uitwinning van een hypotheekrecht had verkozen, doet daaraan niet af. Ook de stelling dat er tussen het houden van een voorlopig getuigenverhoor en de borgtocht geen verband bestaat, strookt niet met de onderliggende stukken. Bij het derde argument dat xxxxxx heeft aangevoerd, de borgstelling zelf, gaat hij eraan voorbij dat artikel 5 sub f. van de algemene voorwaarden, behalve borgtocht, ook andere vormen van zekerheidstelling uitsluit van dekking. Voorzover klager zou menen dat hij niet op basis van borgtocht, maar op basis van hypotheekverlening is aangesproken, laat dat onverlet dat daarmee eveneens werd ingestaan voor schulden van derden (de vennootschappen) tot
2001/28 Rbs
voldoening waarvan klager zich (wellicht op meer manieren) persoonlijk heeft verbonden.
Ten aanzien van de particuliere polis heeft verzekeraar voorts een beroep gedaan op artikel 2 van de bijzondere polisvoorwaarden en geconcludeerd dat de aan de orde zijnde problematiek direct samenhangt met de bedrijfsmatige activiteiten binnen de aan klager gelieerde vennootschappen.
Gelet op het bovenstaande concludeert verzekeraar dat het ingenomen dekkingsstandpunt in overeenstemming is met de hier toepasselijke polisvoorwaarden.
Het commentaar van klager
Naar aanleiding van het verweer van verzekeraar heeft klager de klacht gehandhaafd.
Het oordeel van de Raad
1. De klacht houdt in dat verzekeraar ten onrechte dekking onder de door klager gesloten rechtsbijstandverzekeringen heeft afgewezen. Volgens klager houdt het geschil met de bank waarvoor hij rechtsbijstand heeft verzocht slechts zijdelings verband met één van de door hem gesloten overeenkomsten van borgtocht en is het beroep van verzekeraar op artikel 5 sub f. van de algemene voorwaarden niet juist. Voorts heeft klager betoogd dat het geschil betrekking heeft op een door hem in privé gesloten overeenkomst van borgtocht, zodat de uitsluiting vermeld in artikel 2 van de bijzondere polisvoorwaarden
zich niet voordoet.
2. Uit de aan de Raad overgelegde stukken blijkt het volgende. Bij brief van
23 december 1999 is klager door zijn bank gesommeerd tot betaling vóór 6 januari 2000 van een bedrag van ƒ 151.639,08 exclusief lopende rente en kosten, zijnde het door de bank gestelde saldo van uitstaande vorderingen op vier aan klager gelieerde, in 1997 gefailleerde vennootschappen. De bank schrijft in dit verband: “Aangezien heden duidelijk is dat wij geen uitkering meer kunnen verwachten zien wij ons thans genoodzaakt u uit hoofde van genoemde borgstelling aan te spreken.” Op 26 januari 2000 is klager door de bank gedagvaard waarbij op grond van borgtocht is gevorderd klager te veroordelen tot betaling van een hoofdsom van ƒ 152.245,88 wegens onbetaald gebleven schulden van de gefailleerde vennootschappen. Bij brief van
29 juni 2000 heeft (de raadsman van) klager verzekeraar verzocht de kosten van rechtsbijstand te betalen in verband met een door klager aanhangig te maken voorlopig getuigenverhoor. In het bij die brief gevoegde verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft klager verzocht een aantal getuigen te doen horen teneinde “meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent de pretense vordering van de bank, de diverse zekerheidstellingen, waaronder in het bijzonder de gemaakte afspraken omtrent borgstelling(en), alsmede het door de bank onrechtmatig gelegde beslag”.
3. De inhoud van deze stukken geeft verzekeraar voldoende grond voor zijn standpunt dat klager door de bank is aangesproken uit hoofde van een overeenkomst van borgtocht, die hij in privé is aangegaan voor de verbintenissen van een aantal vennoot-schappen waarmee hij gelieerd is, alsmede dat het voorlopig getuigenverhoor mede daarop betrekking had. Op grond daarvan is verdedigbaar het standpunt van verzekeraar dat voor de gevraagde rechtsbijstand (kostenvergoeding) geen dekking wordt verleend, nu dekking in het hiervoor onder Inleiding geciteerde artikel 5 sub f. van de algemene voorwaarden is
2001/28 Rbs
uitgesloten in geschillen over borgtocht en voorts uit het eveneens onder Inleiding weergegeven artikel 2 van de op de rechtsbijstandverzekering voor particulieren toepasselijke bijzondere polisvoorwaarden volgt dat geen recht op rechtsbijstand bestaat als het geschil, waarbij klager in privé is betrokken, verband houdt met de uitoefening van een bedrijf. Met dit standpunt heeft verzekeraar de goede naam van het verzekeringsbedrijf niet geschaad, zodat de klacht ongegrond is.
De beslissing
De Raad verklaart de klacht ongegrond.
Xxxxx is beslist op 14 mei 2001 door Mr. M.M. Xxxxxx, voorzitter, Mr. D.H. Beukenhorst, drs. X.X.X. xx Xxxxxx, Xx. X. Xxxxxx en Mr. E.M. Dil-Stork, leden van de Raad, in tegenwoordigheid van Mr. C.A.M. Xxxxxxxx, secretaris.
De Voorzitter:
(Mr. M.M. Mendel) De Secretaris:
(Mr. C.A.M. Splinter)