UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008
Eerste Examenperiode
SCREENING NAAR VROEGE SIGNALEN VAN AUTISMESPECTRUMSTOORNISSEN BIJ PEUTERS: OVEREENKOMST TUSSEN OBSERVATIES VAN KINDERVERZORGSTERS EN EEN GESTANDAARDISEERDE SPELOBSERVATIE
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad Licenciaat in de Psychologie,
Optie Klinische Psychologie door
Xxxxxx Xxxxxxxxx
Promotor: Xxxx. Xx. Xxxxxxx Xxxxxxx Begeleiding: Xxxxx Xxxxx
1. Inleiding
1.1 Wat is een autismespectrumstoornis?
Een autismespectrumstoornis is een vaak gebruikt synoniem voor een pervasieve ontwikkelingsstoornis, het is een stoornis die doordringt in alle gebieden van het menselijk functioneren (Rigter, 2002). Deze laatste benaming wordt nog gehanteerd binnen de categoriale classificatiesystemen waarin je de diagnose krijgt op basis van het al dan niet van toepassing zijn van een vooraf bepaald aantal kenmerken. Men kan dit met andere woorden zien als een zwart-wit diagnose die je al dan niet hebt. Deze opdeling kan men terugvinden in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders- IV-Text revision (DSM-IV-TR; American Psychiatric Association, 2000) en International Classification of Diseases - 10 (ICD-10; World Health Organization, 1992).
In de klinische praktijk echter legt men steeds meer de nadruk op het spectrum. Dit dimensioneel denken deelt het continuüm in met enerzijds de mildere beperkingen en anderzijds de ernstige beperkingen in het functioneren (Xxxxxxx et al., 1999; Rigter, 2002). Tussen de verschillende categorieën binnen dit spectrum wordt dan ook een grote overlap gevonden. Hierdoor worden de grenzen van de diagnostiek steeds vager (Steyn & Le Couteur, 2003) en wordt het moeilijker een onderscheid te maken tussen de verschillende diagnostische vormen.
Volgens recente studies heeft de autismespectrumstoornis een geschatte prevalentie van 6 kinderen op 1 000 en dit binnen alle niveaus van intelligentie (Xxxxxx, Xxxxxx, & Xxxxxxxx, 0000; Xxxxxxxxxxx, Xxxxxx, Dugmore, Xxxxxx, & Xxxxxx, 2005; Xxxxxxxx, 0000, 2005; Hill, 2004; Xxxxxx, 2002; Xxxxxx, 2005). De laatste decennia blijkt er een stijging plaats te vinden van dit prevalentiecijfer. Deze zou het gevolg kunnen zijn van een bredere kennis bij zowel professionele mensen als bij leken en een beter uitgebouwd begrip van het concept autisme en het spectrum. Tevens wordt de betere begeleiding aangehaald als oorzaak voor deze stijgende prevalentie (Xxxxxx, 2005).
Autismespectrumstoornissen (ASS) vindt men vaker terug bij jongens dan bij meisjes. De ratio’s die hiervoor worden gevonden variëren tussen 2:1 tot 4:1 en zijn afhankelijk van het IQ van de personen met ASS (Xxxxxx, 1997; Xxxxxx & Xxxxxxxx, 1993; Xxxxxxx et al., 1999; Xxxx & Xxxxx,1979). Er wordt gesteld dat het voor meisjes
makkelijker zou zijn om zich sociaal aangepast te gedragen dan voor jongens met hetzelfde normaal genoemde IQ en dat meisjes daardoor minder snel de diagnose zouden krijgen (Xxxxxxx et al., 1999; XxXxxxxx, Lord, & Xxxxxxxx, 1993; Xxxxxxx, Xxxxxxxx, & Xxxxxxx, 1993b). De etiologie van deze stoornis is (nog) niet gekend, maar men herkent wel het aandeel van de genen in het ontstaan en ontwikkelen van deze stoornis. (Xxxxxxxxxx et al., 2005; Xxxxxx, Xxxxxxx, X’Xxxxxx, & Xxxxxxxx, 1999). Er wordt eveneens aan omgevingsfactoren gedacht als mogelijke oorzaak bij het onstaan van een ASS. Prenatale problemen en geboortecomplicaties zijn risicofactoren die in de vroege ontwikkeling tot hersenbeschadiging kunnen leiden en worden aanzien als mogelijke niet-genetische oorzaken van ASS (Xxxxx, 2005).
ASS is een stoornis die men kan karakteriseren binnen drie hoofdkenmerken, namelijk tekortkomingen binnen de sociale interactie, moeilijkheden met verbale en niet- verbale communicatie en vaak voorkomende stereotiepe herhalingen in het gedrag (Xxxxxxxxxx et al., 2005; Xxxxxxx & Baird, 2002; Xxxxx, 2005). Deze drie kenmerken noemt men een triade. Alle subtypes van personen met een ASS worden onderschreven door een gemeenschappelijk kenmerk, namelijk het gebrek aan wederkerigheid binnen een relatie. De subtypes die hier worden bedoeld, zijn op sociale kenmerken van elkaar te onderscheiden. De drie types zijn: active-but-odd, passief en aloof (Xxxxxxxxx & Xxxxx, 2005; Xxxx & Xxxxx, 1979). Xxxxx (1995) en Wing (1997) voegden hier nog een vierde categorie aan toe: de loners. Verder bespreken we deze vier subtypes.
Wanneer we de aloof kinderen naderbij bekijken, zien we dat deze kinderen het meeste sociale contact vermijden en vaak een atypische hechting vertonen ten opzichte van hun verzorgers. Ze maken weinig oogcontact, vertonen onaangepast gedrag en zijn vooral gefocust op non-verbaal gedrag. Bij de passieve groep zien we dat deze kinderen sociale interacties niet zelf gaan initiëren, maar eerder een afwachtende houding aannemen en pas in interactie treden wanneer iemand anders hiertoe het initiatief neemt. Wanneer ze spelen, zien we ook dat dit spel meer imitatie is dan echt creatief spel dat wordt gespeeld. Dit herhalen vinden we ook terug in hun taal. Algemeen gezien zijn ze meer ontwikkeld op deze gebieden dan de kinderen binnen het aloof subtype. De derde groep kinderen, active- but-odd, lijken normaal contact te zoeken binnen de sociale interactie. Wanneer je deze
interacties van dichtbij bekijkt, merk je dat deze toch anders verlopen en er sprake is van een eenzijdige, bijzondere interactie. Het blijkt dat kinderen van dit subtype vaak praten met anderen om iets te verkrijgen en niet zo zeer uit interesse of vanuit louter sociale doeleinden. Hun taalgebruik wordt communicatief gebruikt, hun oogcontact is eerder zwak, ze spreken vaak met monotone intonatie in hun stem, het gebruik van traditionele gebaren ontbreekt en ze hebben het vaak moeilijk bij het begrijpen van abstracte begrippen en uitdrukkingen (Beglinger & Xxxxx, 2005; Xxxx & Xxxxx, 1979). De vierde groep die wordt onderscheiden door enkele auteurs is de groep van de loners. Zij worden beschreven als een groep personen met veel bekwaamheden en een vloeiende spraak. Ze zijn graag alleen en hebben weinig gevoelens van empathie. Ze zijn vooral bezig met de activiteiten van hun interesse los van de druk van buitenaf. Sommige loners leren de regels van de sociale interactie en kunnen vrij normaal functioneren, hoewel je altijd blijft voelen dat er een gemis is en dat deze personen liever alleen zijn dan in groep. Het is opvallend bij deze groep personen dat de extra eigenschappen die worden geassocieerd met de kenmerken van de triade vaak verwaarloosbaar zijn of zelfs afwezig. Men vindt dan ook een grote overlap met de beschrijvingen van de stoornis van Asperger (Wing, 1997).
Binnen het autismespectrum vinden we verscheidene stoornissen terug die allemaal gekenmerkt worden door de drie hierboven besproken hoofdkenmerken van ASS. In DSM- IV-TR (American Psychiatric Association, 2000) deelt men de pervasieve stoornissen verder op in de autistische stoornis, de stoornis van Rett, de desintegratiestoornis van de kinderleeftijd, de stoornis van Asperger en de pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anderszins omschreven (met inbegrip van atypisch autisme). Deze laatste categorie werd in het leven geroepen om de kinderen in te groeperen die slechts voldoen aan een deel van de kenmerken van de autistische stoornis, maar niet aan allemaal en zo buiten deze diagnose vallen (Xxxxxxx et al., 1999; Xxxxx & Le Couteur, 2003). De stoornis van Xxxxxxxx is de laatste jaren populair geworden bij leken en professionele personen. De aanduiding wordt gebruikt voor een aparte subgroep van personen die zich meer langs de bekwame zijde van het spectrum bevinden. Zij ondervinden eveneens moeilijkheden binnen het sociaal en communicatief functioneren, maar de beperkingen op deze domeinen zijn minder zichtbaar en duidelijk voor de mensen rondom hen. Verder onderzoek zal hier nog moeten aantonen
hoe verschillend deze subgroep is van de groep met de eigenlijke autistische stoornis (Jordan, 1999).
De stoornis van Xxxx en de desintegratiestoornis zijn twee zeldzamere stoornissen binnen het autismespectrum die worden onderscheiden van de autistische stoornis en beschreven als nabootsingen ervan (Steyn & Le Couteur, 2003). Sommige onderzoekers plaatsen deze twee stoornissen buiten het autismespectrum. Er bestaat dus geen consensus over het aantal stoornissen dat bij het spectrum kunnen geplaatst worden (Xxxxxxx et al., 1999). We bespreken eerst de stoornis van Xxxx die zich exclusief uit bij meisjes door een afwijking op het X-gen. De prevalentie van deze stoornis wordt geschat op 1/20 000. Na een normale kindertijd begint de omtrek van de schedel vertraagd te groeien. Dit fenomeen treedt op tussen de leeftijd van 5 en 48 maanden (Xxx Xxxxx, 1997). Eerder verworven motorische vaardigheden verdwijnen weer en in de plaats komt het karakteristieke handen wrijven. Wanneer de meisjes een leeftijd tussen 2 en 10 jaar bereiken, merken we dat er een evolutie is in hun sociaal contact en dat ze meer oogcontact maken en sociale mogelijkheden hebben dan iemand met de diagnose van autistische stoornis (Lidmarsh & Xxxxxxx, 2003). Als tweede bekijken we de desintegratiestoornis. Deze stoornis wordt ook wel eens het Xxxxxx’x syndroom genoemd en kent een prevalentie van 1.7/100 000. Jongens kampen vaker met deze stoornis dan meisjes (Fombonne, 2002). De eerste twee levensjaren wordt er een normaal ontwikkelingsverloop gevonden bij deze kinderen. Volgens de DSM- IV-TR (American Psychiatric Association, 2000) vind je de start van deze stoornis pas na deze 2 jaar van normale ontwikkeling. Tijdens deze jaren verwerft het kind taalkennis en sociale aangepaste gedragingen. Tevens komt het spel tot ontwikkeling binnen een niveau dat normaal van een kind kan en mag verwacht worden. Dan komt hier plots een einde aan. We merken dan een algemene achteruitgang van de taal, sociale vaardigheden, verworven zinnelijkheid en spiertraining, spelvaardigheden en motorische ontwikkeling. Deze verslechtering vindt plaats voor de leeftijd van 10 jaar. Wanneer deze achteruitgang stagneert, bevindt het kind zich in een toestand die men autisme noemt (Lidmarsh & Xxxxxxx, 2003).
Binnen het autismespectrum blijken de individuen met een autismespectrumstoornis gekenmerkt door een grote variabiliteit aan verschijningsvormen. Dit maakt het voor clinici
niet eenvoudig om een diagnose te stellen en beslissingen te nemen over de nodige behandeling (Xxxxxxx, 2004; Xxxxxxx et al., 1999). Bovendien wordt deze complexiteit nog verder bemoeilijkt door de vaak voorkomende aanwezigheid van comorbide stoornissen zowel op fysiek als op psychisch vlak (Bellini, 2004). Obsessief compulsieve stoornis, ADHD, depressie, sociale angst en sociale fobie zijn enkele van de comorbide psychiatrische en gedragsmatige stoornissen die eveneens aanwezig kunnen zijn samen met een autismespectrumdiagnose. Een aantal symptomen van verschillende diagnoses vertonen een grote overlap met de symptomen binnen het autismespectrum. We denken hierbij aan globale ontwikkelingsachterstand, taalstoornissen, communicatieachterstand, doofheid, verscheidene vormen van psychosociale deprivatie, selectief mutisme en het Landau- Kleffner syndroom (Steyn & Le Couteur, 2003).
Verder wordt er ingegaan op de overlap tussen symptomen van ASS en symptomen van taalproblemen en taalstoornissen. Een van de kenmerken van ASS is immers een kwalitatieve beperking in het aangaan van sociale interacties en een kwalitatieve beperking in het communiceren (American Psychiatric Association, 2000). Hierover weten we dat er beperkingen zijn in zowel het receptieve als in het expressieve taalgebruik bij de meeste mensen met ASS (Xxxxxx & Xxx, 2008; Xxxxxxxx et al., 2006). Uit onderzoek weten we ook dat het verwerven van expressief taalgebruik moeilijker is dan het gebruiken van receptieve communicatie (Chiang & Lin,2008; Pelios & Lund, 2001). Kinderen met ASS die hierbij een normaal verbaal begrip ontwikkelen, vertonen eveneens moeilijkheden op het vlak van expressieve communicatie (Xxxx, Xxxxxx, Xxxxx, Xxxxxx, & Xxxxxx, 2005; Xxxxxx & Xxx, 2008).Verbale kinderen met ASS ervaren moeilijkheden in het effectieve gebruik van taal om te communiceren (Xxxxxxx et al., 1999). Er mag dus een overlap zijn tussen de symptomen, toch is het mogelijk om deze beide diagnoses van elkaar te onderscheiden (Steyn & Le Couteur, 2003), aangezien taal en communicatie twee verschillende aspecten zijn (Xxxxx, 2005).
Als laatste willen we kort de nadruk leggen op de cognitieve processen die aan de basis liggen van het autistische denken. Er zijn verschillende psychologische theorieën voor handen om het gedrag van kinderen en volwassenen met een ASS beter te begrijpen. Momenteel zijn er drie theorieën toonaangevend: de “Theory of mind”, de executieve
functietheorie en de centrale coherentie theorie. Geen van deze verklarende theorieën biedt een volledige verklaring voor het ontstaan van een ASS. Elk op hun beurt kunnen ze een aantal symptomen van ASS verklaren, maar geen van deze drie kan alle kenmerken van ASS volledig bevatten. We vatten aan met de “Theory of mind”. Om dit te begrijpen, kijken we even naar de reactie die we normaal van mensen verwachten. We veronderstellen dat mensen in verschillende situaties automatisch intenties, kennis en gevoelens aan anderen toeschrijven. Wanneer we dan kijken naar mensen met een ASS, merken we dat dit voor hen niet vanzelfsprekend is. Ze zijn als het ware gedachtenblind. Ze hebben het moeilijk om zich de gedachten en gevoelens van andere mensen voor te stellen. Dit proces wordt verder mentalizing genoemd. Een werkwoord om aan te duiden dat het een automatisch en onbewust proces voorstelt. Verder weten we dat heel jonge kinderen de verschillende delen van hun wereld moeten onderzoeken. Doordat hun hersenen in staat zijn om voorstellingen te maken van mensen om hen heen, kunnen ze dit. Deze voorstellingen zorgen ervoor dat ze de wereld rondom zich kunnen bevatten. De volgende stap is het zich kunnen voorstellen wat andere mensen van plan zijn. Deze stap vindt plaats in het tweede levensjaar. Dit is mogelijk doordat de waarheidsgetrouwe voorstelling wordt losgekoppeld van de realiteit. Hierdoor kan men het mentale beeld verbinden met iemands wensen, gedachten of herinneringen. Door dit loskoppelen, kan onze verbeelding beginnen spelen met de mentale beelden. Wanneer een kind vijf jaar is, beschikt het over een volledige “theory of mind”. Bij kinderen met ASS veronderstelt men dat het mechanisme om de voorstellingen los te koppelen van de realiteit is verstoord. Hierdoor komen zij moeilijker tot mentalizing (Xxxxx-Xxxxx, 1995, 2004;Xxxxx, Xxxxxx, & Xxxxxx, 1991; Xxxxx, 2005). Dit verklaringsmodel verklaart slechts een beperkt deel en dit brengt ons tot een tweede denkkader, de executieve functietheorie. Deze theorie legt meer de nadruk op het derde triade kenmerk van ASS, namelijk de stereotiepe herhalingen in het gedrag en de hieraan gekoppelde nood aan voorspelbaarheid en patronen. Hier stelt men dat het tekort in het executieve functioneren zich bevindt in de frontale lob van de hersenen. Mensen met ASS vinden het moeilijk om hun aandacht van de ene situatie over te schakelen naar de volgende. Ze zijn minder in staat om te plannen en te organiseren, ze zijn niet soepel in hun denken en doen. Binnen dit kader is het belangrijk te vermelden dat mensen met een ASS
die eveneens leermoeilijkheden ondervinden vaker executieve tekorten vertonen (Xxxxx- Xxxxx, 1995). Een derde theorie is deze van de centrale coherentie. Binnen dit denkkader wordt er een verklaring gezocht voor de communicatie die zo vaak fout loopt bij mensen met ASS. Ze nemen vaak opmerkingen van anderen (te) letterlijk op en concentreren zich noodgedwongen op details en hebben daardoor vaak geen oog meer voor de bredere context. Ze observeren de wereld om zich heen in losse fragmenten omdat ze een zwakkere centrale coherentie hebben. Mensen met ASS zijn niet goed in staat om losse prikkels samen te voegen tot een betekenisvol geheel (Xxxxx-Xxxxx, 1995).
1.2 Het belang van vroeg detecteren van deze stoornis
Het is van groot belangrijk deze stoornis zo vroeg mogelijk in de ontwikkeling op te merken en dan gepast te reageren op de gescreende en gediagnosticeerde kinderen om hen te helpen bij het bereiken van een stadium binnen de ontwikkeling, aangepast aan onze maatschappij (Xxxxxx, Xxxxxx, & Fombonne, 2003). De diagnose van de autistische stoornis op zich is al mogelijk voor de leeftijd van 36 maanden (Steyn & Le Couteur, 2003). Xxxxxx, Xxxxxx, & Xxxxxxxx (2003) stellen dat ASS duidelijk te observeren valt in de eerste twee levensjaren. Om zo vroeg in de ontwikkeling te gaan observeren, moeten we kijken naar vaardigheden en processen die reeds vroeg tot ontwikkeling komen. We dienen deze observaties dan te gaan vergelijken met een normaal verloop en in te schatten of ze hiervan voldoende afwijken om tot een diagnose te komen. De vaardigheden en processen die men dient te observeren, zijn voornamelijk te groeperen binnen gedeelde aandacht, imitatie, spelontwikkeling en sociale vaardigheden. Op basis van deze vaardigheden ontwikkelt zich de “theory of mind” (Xxxxx-Xxxxx, 1995, 2004).
Het probleem bij deze observaties is dat er kinderen zijn waarbij de kenmerken van een ASS pas zichtbaar worden op een leeftijd van 3 à 4 jaar. Het zijn deze kinderen die te vaak gemist worden door de bestaande screeningstesten (Xxxxxxxxxx et al., 2005). Het is vanzelfsprekend dat kinderen niet op alle kenmerken die nodig zijn om tot een diagnose te komen, positief scoren (Xxxxx & Le Couteur, 2003). Hierdoor wordt het extra moeilijk om alle kinderen reeds van bij het begin van hun ontwikkeling met de gepaste zorg te omringen. Het is nochtans zo dat er een stabiele diagnose van ASS mogelijk is vanaf de
leeftijd van 2 jaar (Xxxxx & Xxxxxxx, 2003). Ondanks dit gegeven en het feit dat ouders al vaak signalen herkennen vroeg in de kindertijd, ligt de gemiddelde leeftijd waarop de diagnose wordt gesteld tussen 3 ½ en 6 jaar (Renty & Xxxxxxx, 2005).
Wanneer de diagnose op jonge leeftijd wordt gesteld, kan er vroegtijdig een behandeling worden gestart. Deze behandelingen werken in op een van de drie hoofdkenmerken: tekortkomingen binnen de sociale interactie, moeilijkheden met verbale en niet-verbale communicatie en vaak voorkomende stereotiepe herhalingen in het gedrag. Vaak zijn ze gebaseerd op gedragstherapie en bevatten ze ondersteuning op het vlak van taal aangevuld met aangepast onderwijs (Baron-Xxxxx, 2004). Deze vroege behandelingen zorgen op lange termijn voor de grootste kans op een positief resultaat op het gebied van het welzijn voor het kind zelf en van de familie (Xxxxxxxxxx et al., 2005; XxXxxxxx, Xxxxx, & Xxxxxx, 1993). Xxxxxx (2000) besloot dat de mogelijkheden om domeinen van de ontwikkeling positief te veranderen gevoelig zijn aan de tijd. Uit meta-analyse kwam eveneens naar voor dat interventies en behandelingen het meest effectief zijn wanneer ze vroeg starten, intensief zijn en zeer gestructureerd verlopen (Xxxxx-Xxxxx, 2004; Howijn, 1998). Wanneer een behandeling gestart wordt rond het derde levensjaar en hierdoor taal en symbolisch spel ontwikkelen voor de leeftijd van vijf jaar, zien we in vergelijk met kinderen die nog niet verbaal ontwikkeld zijn op de leeftijd van vijf jaar, een beter ontwikkelde taal en meer ontwikkelde communicatievaardigheden (Xxxxxx & Xxxxxx- Xxxxxxx, 2006). Hierbij aansluitend weten we uit onderzoek dat het intelligentiequotiënt een sterke voorspeller is voor de resultaten van deze behandelingen (Xxxxx-Xxxxx, 2004; Xxxxxx, 1978). Samenvattend kan men stellen dat een vroege behandeling de ernst van de autismespectrumsymptomen beduidend kan verminderen (Xxxxxx & Xxxxxx-Xxxxxxx, 2006).
Om tot een diagnose te komen rond de leeftijd van 2 jaar, is het belangrijk de juiste screeningsinstrumenten te ontwikkelen die rekening houden met het beeld van ASS tijdens deze eerste levensjaren. Reeds van bij de eerste conceptualisatie werd ASS beschreven als een stoornis die zich manifesteert van bij de geboorte (Kanner, 1943). Het is dan ook niet verrassend te horen dat ook de herinneringen van ouders over het gedrag van hun kind voorafgaande aan de diagnose en de analyses van homevideo’s wijzen op een verstoorde
ontwikkeling. Deze wordt vaak door ouders opgemerkt in het eerste levensjaar (Xxxxxx et al., 1992; Xxxxxxxxx & Xxxxxxx, 1994). Verschillende gelijkaardige studies vergeleken reeds de video’s van kinderen die later de diagnose van een ASS krijgen met kinderen die een normaal ontwikkelingsverloop kennen. Deze studies brachten enkele vroege signalen voor de diagnose ASS naar voren (Xxxxxx et al., 1992; Xxxxxxxxx & Xxxxxxx, 1994). Gedurende het eerste levensjaar van kinderen met ASS vinden we de volgende vroege signalen: minder sociale interactie in vergelijk met normaal ontwikkelende kinderen (Xxxxxx et al., 1992), het ontbreken van sociaal glimlachen naar anderen (Xxxxxx et al., 1992), gebrek aan gezichtsexpressie bij het kind (Xxxxxx et al., 1992), het kind reageert niet wanneer men zijn of haar naam roept (Xxxxxxx et al., 1999; Xxxxxxxxx & Xxxxxxx, 1994), het kind vertoont een gebrek in het aanwijzen van voorwerpen en dingen (Xxxxxxxxx & Dawnson, 1994), het kind oriënteert zich minder naar andere gezichten (Xxxxxxxxx & Dawnson, 1994), het kind vertoont minder spontane imitaties (Mars, Mauk, & Dowrick, 1998) en een abnormale spierspanning, houding en bewegingspatronen (Xxxxxx et al., 1992).
Wanneer men deze vroege signalen groepeert en verwerkt tot een screeningsinstrument wordt het mogelijk om kinderen sneller verder te helpen en te behandelen. Men dient hierbij echter op te merken dat de vroege signalen van ASS voornamelijk gebaseerd zijn op retrospectieve studies met ouderrapportage en homevideo’s (Xxxxxx et al., 2007). Aan deze methode zijn allerhande methodologische problemen verbonden: recall bias (vertekening door fouten in de herinnering), knelpunten binnen de context van de homevideo’s (het selecteren van bepaalde contexten om te filmen en andere situaties niet), de waarschijnlijkheid dat de bestudeerde casussen vaak de meest ernstige en atypische vormen zijn, het feit dat ouders de normale ontwikkeling van kinderen niet kennen en er wordt ook niet vergeleken met homevideo’s van kinderen die de diagnose van een andere ontwikkelingsstoornis krijgen op latere leeftijd (Xxxxxx et al., 2007; Xxxxxxxxxxx et al., 2005; 2007). Longitudinale onderzoeken met prospectieve methoden bij risicogroepen lopen nog steeds (Xxxxxx, Xxxxxxxxxxx, & Xxxxxxx, 2004; Xxxxxxxxxxx et al., 2007). De eerste resultaten uit het onderzoek van Xxxxxx et al. (2007) brengen volgende vroege signalen naar voor: gebrek aan interesse en plezier in dingen, gebrek aan
zelf geïnitieerd contact met andere mensen en een gedragsprofiel met voornamelijk visuele fixaties, atypische zintuigelijke en motorische bewegingen en zich herhalende gedragingen. Wanneer we de signalen, bekomen uit de prospectieve studie, vergelijken met deze uit de retrospectieve studies, zien we dat deze overeenkomen met elkaar.
Hierbij is het belangrijk om ook de ouders te vermelden. Zij zijn in de meeste situaties de personen die hun kinderen aanmelden voor verder onderzoek. In tegenstelling tot de veronderstelling dat kenmerken van ASS reeds in de eerste levensmaanden zichtbaar aanwezig zijn, worden de meeste kinderen met ASS door hun ouders herkend in hun tweede levensjaar (Xx Xxxxxxx & Fombonne, 1998). Deze vertraging in het herkennen van kenmerken van ASS kan te wijten zijn aan het gebrek aan kennis van ouders over het normale verloop van de ontwikkeling van kinderen. Dit gebrek aan kennis kan niet gecompenseerd worden door de ervaring bij het opvoeden van hun oudere kinderen. Een tweede mogelijke verklaring voor deze vertraging is het feit dat ouders, wanneer ze dan de stap zetten naar de professionele hulpverlening, vaak nog geen uitsluitsel krijgen. Deze hulpverleners zijn vaak ook terughoudend om op basis van deze eerste signalen een definitieve diagnose te stellen. Aangezien deze diagnose van ASS op basis van gedragskenmerken wordt gesteld, is deze onbetrouwbaar als het gedragsrepertoire beperkt is. Dit is het geval bij baby’s (Xxxxx, 2005). De symptomen voor de leeftijd van twee jaar zijn immers nog beperkt om de diagnose te stellen met een grote betrouwbaarheid. De vertraging tussen het herkennen van de kenmerken van ASS en de uiteindelijke diagnose van ASS brengen heel wat stress mee voor de ouders (Xxxxx-Xxxxx & Xxxxxx, 0000; De Giacomo & Xxxxxxxx, 1998).
De zorgen waarmee ouders vaak voor het eerst naar buiten treden, zijn voornamelijk vertragingen in het spreken en in de taalontwikkeling, gevolgd door abnormale reacties op sociale situaties, medische problemen en niet specifieke moeilijkheden gerelateerd aan slapen, eten en aandacht (Chawarska et al., 2007; De Giacomo & Fombonne, 1998). Bij jonge kinderen merken we dat zorgen omtrent ongebruikelijke interesses en stereotiepe gedragingen zelden de aandacht van de ouders opwekken (Chawarska et al., 2007). De zorgen die ouders hebben omtrent hun kinderen, worden vaak aangewakkerd wanneer zij gaan vergelijken met andere kinderen van ongeveer dezelfde leeftijd. Ze merken een
ongebruikelijke vooruitgang in de ontwikkeling van hun kinderen ( vertraging in het bereiken van ontwikkelingsmijlpalen), plotse vertragingen in de ontwikkeling (wanneer brabbelen bijvoorbeeld niet wordt gevolgd door het uitspreken van het eerste woordje) of verlies van eerder aangeleerde vaardigheden (woordenschat, niet-verbale communicatievaardigheden, vaardigheden tot sociale interactie, imitatievaardigheden of het doen alsof spel) ( Chawarska et al. 2007; Xxxxxxxx et al., 2003). Dit is nog een reden om deze kenmerken zo snel mogelijk op te merken bij kinderen en deze kinderen gepast te laten ondersteunen door professionals.
1.3 Huidige wetenschappelijke evidentie
In het verleden zijn er reeds enkele grootschalige screeningsonderzoeken geweest. Zo werd er in het Verenigd Koninkrijk reeds gewerkt met een model voor vroege opsporing van signalen van ASS bij jonge kinderen (Xxxxxxxxxxx et al., 2005). Ook in Nederland gebeurde een soortgelijk onderzoek (Dietz, Swinkels, van Daalen, van Engeland, & Xxxxxxxxx, 2006). Bij deze studies werd er telkens gebruik gemaakt van medisch personeel om de eerste screening te doorlopen. In het huidig onderzoek wordt er gewerkt met de observatie van kinderverzorgsters in plaats van deze van verplegend personeel. Er werd ook een gepaste screeningsvragenlijst ontwikkeld voor hen.
Binnen het onderzoek naar ASS heeft men een onderscheid gemaakt tussen twee vormen van screening. Een niveau 1 screening houdt in dat alle kinderen uit een populatie worden gescreend. Hierdoor probeert men de kinderen te selecteren die enig risico vertonen om een atypische ontwikkeling door te maken. In huidig onderzoek screent men alle kinderen uit de deelnemende kinderdagverblijven. Er wordt een risicogroep gefilterd uit de populatie op basis van kenmerken van ASS en/of een taalvertraging. Binnen deze risicogroep wordt verder gescreend. Men spreekt dan van een niveau 2 screening. Deze houdt een dieper onderzoek in van de kinderen die reeds geïdentificeerd zijn als risicokinderen voor een ontwikkelingsstoornis. Binnen dit niveau worden er vragenlijsten afgenomen om te screenen in functie van een eventuele diagnose (Xxxxxxx et al., 1999). Na deze screening kan er een algemeen assessment gestart worden. In het huidig onderzoek worden kinderen die binnen de niveau 1 screening een verhoogde score hebben voor de
kenmerken van ASS of de taalkenmerken verder gescreend. Tijdens verder assessment dat volgt op een positieve screening binnen niveau 2 screening vullen de ouders van deze kinderen vragenlijsten in. De kinderen zelf komen naar de universiteit voor onderzoek. Wanneer hieruit nog steeds signalen naar voor komen, worden de kinderen doorverwezen naar een diagnostisch centrum om tot een eigenlijke diagnose te komen.
1.4 Probleemstelling
In het huidig onderzoek dat door de onderzoeksgroep ontwikkelingsstoornissen aan de Universiteit Gent wordt ingericht, wordt dus voor het eerst gewerkt met de observaties van kinderverzorgsters door het invullen van de screeningsvragenlijst: de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen (Dereu, Meirsschaut, & Xxxxxxx, 2006). Deze vragenlijst werd ontwikkeld vanuit de wetenschap dat hij bruikbaar moest zijn voor kinderverzorgsters. Er zijn reeds onderzoeken gebeurd waarbij men gebruik maakt van verpleegsters en kinderartsen (Xxxxxxxxxxx et al., 2005). Toch gaat men er bij dit onderzoek vanuit dat kinderverzorgsters dichter staan bij de kinderen en hen zien in interactie met leeftijdsgenoten. Dit zou een meerwaarde kunnen zijn, zij kennen de kinderen en zien hen zowel in hun betere als in hun slechtere dagen en momenten. De screening is op deze manier op meer dan alleen een momentopname gebaseerd. Er wordt vanuit gegaan dat deze verzorgsters een goed beeld hebben van wat een normale ontwikkeling van het kind is. Zij hebben dit ruimschoots gezien in hun opleiding tot kinderverzorgster. Samen met hun ervaring met deze kinderen vormen ze het ideale team om stoornissen vroeg te helpen detecteren en ouders hierop te wijzen. Op deze manier kunnen kinderen sneller opgevolgd worden door gespecialiseerde mensen. De kinderverzorgsters worden aanschouwd als een eerste schakel naar een vroege detectie van allerlei ontwikkelingsstoornissen en in het bijzonder van ASS. Eveneens vormen zij de ideale schakel naar de ouders toe. Ouders stellen hun vertrouwen in hen en weten dat deze verzorgsters het grootste deel van de dag doorbrengen met het observeren van hun kinderen. Deze weg kan helpen om de stap naar hulpverlening makkelijker te maken voor ouders.
Omdat dit voor het eerst op deze manier gebeurt, is het belangrijk om na te gaan of de observaties van de kinderverzorgsters even betrouwbaar zijn als deze van professionals. We moeten immers in acht nemen dat deze kinderverzorgsters tijdens hun opleiding vooral worden getraind in het herkennen van de normale ontwikkelingsmijlpalen en niet zo zeer in uiteenlopende ontwikkelingsstoornissen. Dit aspect wordt ondervangen door een opleiding van de Universiteit Gent voor alle deelnemende kinderverzorgsters. Hierin wordt gefocust op de kenmerken van ASS en wordt besproken hoe de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen het best wordt ingevuld. Deze betrouwbaarheid kunnen we nagaan door hun observatiegegevens te vergelijken met de observatiegegevens van klinisch getrainde mensen die dezelfde kinderen gaan onderzoeken en bevragen via een ander observatie-instrument: de Autism Diagnostic Observation Schedule – Generic (ADOS-G; Lord, Xxxxxx, Dilavore, & Xxxx, 1999). De ADOS-G is een instrument dat geregeld gebruikt wordt om andere instrumenten mee te vergelijken. Zo werd ook de Early Screening of Autistic Traits Questionnaire (ESAT) vergeleken met de ADOS-G om de test te valideren en de betrouwbaarheid na te gaan (Xxxxxxxx et al., 2006).
1.5 Onderzoeksvragen
Zoals reeds vermeld, is de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen een nieuw ontwikkelde vragenlijst om door kinderverzorgsters te worden ingevuld. We willen nagaan of de observaties van kinderverzorgsters even adequaat en accuraat zijn als de observaties door klinisch opgeleide mensen met de Autism Diagnostic Observation Schedule – Generic (ADOS-G; Lord, Xxxxxx, Dilavore, & Xxxx, 1999). We verwachten dan ook dat kinderen die positief screenen op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen ook positief zullen scoren op de ADOS-G en er slechts een beperkt aantal kinderen zijn die niet worden gedetecteerd door hun kinderverzorgsters. We veronderstellen dat er weinig vals positieven en negatieven op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen zullen zijn.
Een eerste specifieke hypothese hierbij is dat kinderen die positief scoren op de ADOS-G dit ook doen op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en omgekeerd.
Verder willen we ook nagaan of kinderverzorgsters meer signalen opmerken dan getrainde mensen. We gaan er immers van uit dat hun observaties op meer dan één moment zijn gebaseerd en zij de kinderen kennen in hun dagelijkse en vertouwde omgeving.
Hierbij aansluitend verwachten we dat de ernst van een classificatie uit de ADOS-G ook terug te vinden is binnen het aantal signalen dat teruggevonden wordt met de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen.
Vervolgens willen we ook de vals negatieven op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen bekijken. Werden deze kinderen in het onderzoek opgenomen op basis van hun taalitem?
Tenslotte zijn er een aantal signalen en kenmerken die terugkomen in beide vragenlijsten. We vragen ons af of de scores op deze items overeenkomen met elkaar.
2. Methode
2.1 Deelnemers
De deelnemers bestonden uit een risicogroep van 58 kinderen (37 jongens en 21 meisjes). Binnen deze groep zijn er 46 kinderen nederlandstalig en 12 kinderen meertalig of anderstalig. Deze kinderen worden allemaal opgevangen door 39 Vlaamse kinderdagverblijven die deelnemen aan het huidige screeningsonderzoek aan de Universiteit Gent.. Dit onderzoek werd goedgekeurd door de ethische commissie. De risicogroep van kinderen werd door middel van screening uit een ruimere populatie van kinderen opgemerkt. Op basis van een positieve score voor ASS op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen, en/of Early Screening for Autistic Traits Questionnaire (ESAT; Xxxxxxxx et al., 2006) en/ of Modified Checklist for Autism in Toddlers (M-CHAT; Xxxxxx, Xxxx, Xxxxxx, & Xxxxx, 2001; Nederlandse vertaling: Dereu, Meirsschaut, Xxxxxxx, & Roeyers; 2006) en/of Social Communication Questionnaire (SCQ; Berument, Xxxxxx, Lord, Xxxxxxx, & Bailey, 1999; Nederlandse vertaling: Xxxxxxx, Raymaekers, & Xxxxxxx, 2003) of een mogelijke taalachterstand van 4 maanden en een score kleiner of gelijk aan percentiel 10 op basis van Lijsten voor Communicatieve Ontwikkeling (N-CDI; Zink & Lejaegere, 2003) voor zowel taalbegrip als taalproductie, worden de kinderen ingedeeld binnen de risicogroep en uitgenodigd voor verder onderzoek aan de Universiteit van Gent waar de ADOS-G en de Mullen Scales of Early Learning worden afgenomen. De inclusiecriteria worden verder gevisualiseerd in Figuur 1.
De gemiddelde leeftijden tijdens de afnames zijn voor de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen 24.72 maanden (SD=5.75), voor de ADOS-G 28.34 maanden (SD=6.24) en voor de Mullen Scales of Early Learning 27.92 maanden (SD=7.44). Het gemiddelde ontwikkelingsquotiënt bij deze groep van 58 kinderen is 84.72 (SD=21.53). (In de normale populatie behaalt men een gemiddelde van 100 met een standaardafwijking van 15.)
ASS
Taalmijlpalen
ESAT
M-CHAT
SCQ
NCDI
Uitgenodigd voor ADOS-G & MSEL
Indien positief op 1 van deze instrumenten
Oudersscreeners
Indien 1 of beide positief
Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen
Figuur 1
De inclusiecriteria voor verder onderzoek aan de Universiteit van Gent waar de ADOS-G en de MSEL worden afgenomen.
2.2 Meetinstrumenten
Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen (Dereu, Meirsschaut, & Xxxxxxx, 2006). Deze checklist is een screeningsvragenlijst die via deze grootschalige studie is afgenomen bij kinderen tussen 0 en 36 maanden. Deze vragenlijst wordt ingevuld door kinderverzorgsters die een informatiesessie van drie uren hieromtrent hebben gekregen. Er worden vergelijkingen gedaan met resultaten van andere
screeningsinstrumenten voor autisme en verwante stoornissen en op deze manier wordt er nagegaan of dit instrument de juiste personen positieve scores toewijst.
De vragenlijst bestaat uit 29 items en een open vraag voor extra opmerkingen en bedenkingen. Item 1 tot en met item 25 kunnen eenvoudig gescoord worden en bevragen gedragingen die verwacht worden op een bepaalde leeftijd. Het kenmerk is van toepassing of niet. Wanneer een kind voldoet aan de beschrijving moet het item worden aangekruist. De items zijn opgedeeld per leeftijd. Wanneer een kind jonger is dan 12 maanden moeten enkel de eerste 12 items worden gescoord. Tussen 12 en 24 maanden moet er worden gescoord tot en met item 23, wanneer een kind een leeftijd heeft tussen 24 en 36 maanden moeten ook item 24 en 25 worden bekeken. Een kind dat jonger is dan 1 jaar scoort positief op deze vragenlijst, wanneer er minstens twee signalen worden herkend. Wanneer een kind ouder is dan 1 jaar moeten er 4 of meer items aangekruist zijn om positief te screenen.
De items 26 tot en met 29 bevragen de taalmijlpalen die het kind dient te bereiken in de eerste twee levensjaren: het brabbelen van het kind op de leeftijd van 12 maanden, het gebruik van losse woorden op de leeftijd van 16 maanden en het spontaan vormen van twee-woord-zinnen op de leeftijd van 24 maanden (Xxxxxxx et al., 1999). Tenslotte is er ook een item dat nagaat of er zich een achteruitgang in de taalontwikkeling heeft voorgedaan (Nadel & Poss, 2007). Deze items dienen te worden gescoord door middel van een kruisje te plaatsen bij de vier mogelijke antwoorden: het kind heeft deze mijlpaal tijdig bereikt, het kind bezit deze vaardigheid nog niet, je weet het niet en niet van toepassing.
Validiteitsonderzoek voor deze vragenlijst is nog volop bezig. De voorlopige resultaten wijzen echter op goed validiteit en betrouwbaarheid.
Mullen Scales of Early Learning (MSEL; Mullen, 1995) is een gestandaardiseerde ontwikkelingstest die de algemene ontwikkeling van een kind tussen 0 en 69 maanden meet op vijf domeinen: grove en fijne motoriek, herhalingen en expressiviteit van de taal en visuele perceptie. De test geeft ook een totaalbeeld weer van het cognitief functioneren (Landa & Xxxxxxx-Xxxxx, 2006; Xxxxxxx et al., 2007). Met behulp van deze test kan men voor elk van deze vijf domeinen een ontwikkellingsquotiënt bepalen. De MSEL kan
onmiddellijk tijdens het onderzoek worden gescoord en wordt afgenomen door klinisch opgeleide mensen.
Het instrument kent een sterke criteriumvaliditeit (Xxxxx & Xxxxxxx-Xxxxx, 2006). De test-hertestbetrouwbaarheid bevindt zich voor de schalen: fijne motoriek, herhalingen en expressiviteit van de taal en visuele perceptie, tussen de 0.84 en 0.76 en voor de grove motoriek was deze 0.96. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid ligt tussen 0.91 en 0.99 (Mullen, 1995). De schalen fijne motoriek, herhalingen en expressiviteit van de taal en visuele perceptie weerspiegelen het leervermogen van het kind.
Xxxxx & Xxxxxxx-xxxxx (2006) vergeleken de scores van kinderen met ASS, kinderen met een taalachterstand en een controlegroep. Uit het onderzoek bleek dat kinderen van 14 en 24 maanden met een ASS slechter scoren op de meeste schalen in vergelijk met de controlegroep en de groep met kinderen met taalachterstand. Uit de resultaten bleek ook dat het ontwikkelingstraject van de kinderen met een ASS trager verliep dan deze van de controlegroepen. Er werd ook een significante vermindering in de ontwikkeling teruggevonden bij kinderen met een ASS tussen het 1ste en het 2de levensjaar.
Autism Diagnostic Observation Schedule – Generic (ADOS-G; Lord, Xxxxxx, Dilavore, & Xxxx, 1999) is een semi-gestructureerd interview dat via opdrachten en spel bepaald gedrag uitlokt bij het kind. De ADOS-G wordt vaak gebruikt binnen het diagnostisch proces naar ASS. De test bestaat in vier modules. Het gebruik van deze modules is afhankelijk van het niveau van expressieve taal van het kind en de chronologische leeftijd. De eerste module is er eentje voor kinderen die nog niet praten en jonger zijn dan 3 jaar. De tweede module is geschikt voor kinderen die enige spraak vertonen en in zinnen praten, maar nog niet erg vloeiend. (Men spreekt van vloeiend vanaf 4 jaar in een normale taalontwikkeling.) Een derde module wordt gebruikt voor kinderen die verbaal al vloeiend zijn en dus een niveau hebben dat hoger ligt dan het niveau op 4 jaar. Deze module wordt spelend afgenomen en is dus maar geschikt voor kinderen jonger dan 12 à 16 jaar. De laatste module is er voor verbaal vloeiende adolescenten en volwassenen. De test bestaat dan uit socio-emotionele vragen en heeft meer de vorm van een interview. De eerste twee modules worden gedurende dit onderzoek afgenomen.
De testafname duurt ongeveer 30 tot 45 minuten en wordt op video opgenomen. Dit maakt het makkelijker om deze achteraf objectief te scoren en een waarde te hechten aan de handelingen die het kind stelde tijdens het onderzoek. Om te scoren wordt er gekeken naar de verschillende kenmerken binnen de triade van ASS: communicatie, sociale en wederkerige interactie, het spel, stereotiepe gedragingen en beperkte interesses. Verder is er ook nog de mogelijkheid om andere abnormale gedragingen van het kind te vermelden. Doch deze worden niet in het algoritme opgenomen. Het algoritme werd ontwikkeld om het onderscheid te kunnen maken tussen autisme en ASS. Op basis van de scores op het ADOS-G algoritme kan je een classificatie maken in geen autisme of ASS, ASS of autisme.
De methode van scoren en de afname zijn eveneens gestandaardiseerd. Om deze test te mogen afnemen en scoren, is er training nodig en dient men een certificaat te behalen. Voor elk item kan men een score van 0 tot 3 toekennen. Bij 0 bedoelt men dat het kenmerk past binnen de normale ontwikkeling en wanneer er 3 wordt gescoord, kan men spreken van een duidelijk autismekenmerk.
De test-hertestbetrouwbaarheid is voor de vier modules respectievelijk 0.78; 0.73;
0.82 en 0.59. Deze correlaties tonen aan dat de stabiliteit tussen verschillende metingen met de ADOS-G goed is. Ook de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was goed voor de vier modules (Xxxxx’x κ > 0.50/0.60).De interne consistentie is voor alle modules hoog (Cronbach’s α = 0.91 – 0.94) (Lord et al., 2000).
2.3 Procedure
Aan de deelnemende kinderdagverblijven in Vlaanderen, wordt gevraagd een informed consent te tekenen. De kinderverzorgsters krijgen eveneens een opleiding. Hierin komen de signalen van ASS aan bod. Dit is belangrijk aangezien zij voornamelijk getraind zijn in het (her)kennen van de normale ontwikkeling. Verder wordt ingegaan op de afname van de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen. Ook de ouders worden geïnformeerd over de onderzoeksprocedure en kunnen bezwaar aantekenen wanneer zij liever niet deelnemen aan het onderzoek.
Er wordt aan kinderverzorgsters uit verschillende kinderdagverblijven in Vlaanderen gevraagd om de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen anoniem in te vullen.
Wanneer de kinderen op onderzoek komen, worden de volgende testen afgenomen: de Mullen Scales of Early Learning, en een gepaste module van de Autism Diagnostic Observation Scale. Module 1 werd afgenomen bij 52 kinderen en module 2 bij 6 kinderen. De tijd tussen het invullen van de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en de afname van de ADOS-G tijdens het onderzoek aan de Universiteit was gemiddeld 3.62 maanden (SD=4.40).
Meestal worden de ADOS-G en de Mullen Scales of Early Learning gedurende 1 sessie afgenomen en deze duurt anderhalf tot twee uren. Bij 6 kinderen werd er gekozen om de testen op verschillende tijdstippen af te nemen, dit omdat ze te verlegen waren of te moe om verder mee te werken. De tijd tussen de twee afnames varieerde tussen één dag en tussen 1 maand en 22 dagen.
Tijdens deze onderzoeken mag er telkens één (groot)ouder aanwezig zijn om het kind op zijn of haar gemak te stellen. De ADOS-G wordt op video opgenomen. De afname zelf gebeurde telkens door een gekwalificeerd persoon, met de nodige opleiding tot de afname en het scoren van de observatiegegevens.
Aangezien de medewerking van kinderverzorgsters, ouders en kinderen wordt gevraagd en deze niet gering is, is er een grote kans op drop out. Iedereen neemt aan het onderzoek deel op vrijwillige basis en kan ten allen tijde de medewerking stopzetten.
2.4 Statistische analyses
De groepsverschillen voor de variabele geslacht en ontwikkelingsquotiënt tussen de groep kinderen met een normale ontwikkeling, de groep met een taalvertraging en/of een algemene ontwikkelingsvertraging en de groep met een klinische diagnose van ASS of een ADOS-G classificatie worden nagegaan aan de hand van een χ² test. De groepsverschillen tussen de laatste twee groepen worden nagegaan aan de hand van een t-toets voor de variabele ontwikkelingsquotiënt.
Om na te gaan of de variabelen die gebruikt worden in verdere analyse al dan niet normaal verdeeld zijn, wordt er gebruik gemaakt van de Kolmogorov Smirnov met één factor. Op basis van deze resultaten kan men beslissen een parametrische of een niet parametrische toets uit te voeren.
Door middel van een χ² test wordt verder nagegaan of de indeling in groepen beter is dan deze die men op basis van kans kan en mag verwachten. Aan de hand van Xxxxxxx’x tau worden er verder correlaties berekend tussen de verschillende scores om zo het verband na te gaan. Bij normaal verdeelde variabelen wordt gebruik gemaakt van de Xxxxxxx. Via een Mann-Whitney toets wordt nagegaan of er meer signalen zijn op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen wanneer iemand ingedeeld wordt in de groep autisme op basis van de ADOS-G dan wanneer deze wordt ingedeeld in de groep ASS.
Om het aandeel van de taalitems op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen na te gaan, worden er kruistabllen gebruikt en hierop procentberekeningen uitgevoerd.
De itemanalyses worden nagegaan aan de hand van Xxxxxxxx Signes Ranks toetsen. Hiermee wordt de overeenstemming onderzocht tussen gelijkende items die in de beide vragenlijsten aan bod komen.
3. Resultaten
3.1 Beschrijvende statistiek
Een groep van 58 kinderen werd als risicogroep uit een ruimere populatie gescreend. Binnen deze groep bleken er na verder onderzoek 22 kinderen een normale ontwikkeling te volgen, 15 een taalvertraging en/of een algemene ontwikkelingsvertraging en bij 21 kinderen werd een klinische diagnose van ASS of een ADOS-G classificatie vastgesteld. In Tabel 1 wordt de verdeling van jongens en meisjes over de drie groepen weergegeven.
Tabel 1
Kruistabel met de verdeling van de groep normale ontwikkeling (NO), de groep taalvertraging en/of algemene ontwikkelingsvertraging (AO) en de groep met een klinische diagnose van ASS of een ADOS-G classificatie (KD) weergegeven voor jongens en meisjes.
Geslacht | Groep NO | Groep AO | Groep KD | Totaal |
Jongen | 14 (63,63%) | 9 (60%) | 14 (66,67%) | 37 |
Meisje | 8 (36,36%) | 6 (40%) | 7 (33,33%) | 21 |
Totaal | 22 | 15 | 21 | 58 |
Om na te gaan of de verdeling binnen deze drie groepen verschilt van elkaar voor het geslacht en het ontwikkelingsquotiënt bekomen via de Mullen Scales of Early Learning, werd een Kruskal-Wallis Test uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de groepen niet significant verschillen voor geslacht, χ²(2)<1, p=0.92. Er werd wel een groepsverschil gevonden met betrekking tot de ontwikkelingsquotiënt, χ²(2)=26.10,p<.001, de drie groepen zijn dus niet aan elkaar gematched. In Tabel 2 worden de gemiddelde waarden en de standaarddeviaties van de ontwikkelingsleeftijden per groep weergegeven. Wanneer we de groep normaal ontwikkelende kinderen buiten beschouwing laten zijn de groepen normaal verdeeld, z= 0.70; p=0.70. Er wordt geen significant verschil gevonden voor het ontwikkelingsquotiënt tussen de groepen met een taalvertraging en/of algemene vertraging en de groep met kinderen met een klinische diagnose ASS of een ADOS-G classificatie, t(34)<1, p=0.58.
Tabel 2
Gemiddelden (M), Standaarddeviaties (SD), minimum- en maximumscores van het ontwikkelingsquotiënt binnen de verschillende groepen.
M | SD | Minimum | Maximum | |
Groep NO | 102,14 | 13,08 | 81 | 134 |
Jongens | 99,71 | 12,35 | 81 | 126 |
Meisjes | 106,38 | 14,06 | 87 | 134 |
Groep AO | 72,00 | 12,32 | 53 | 88 |
Jongens | 72,11 | 12,88 | 56 | 88 |
Meisjes | 71,83 | 12,64 | 53 | 88 |
Groep KD | 75,57 | 22,20 | 49 | 120 |
Jongens | 73,29 | 20,53 | 49 | 120 |
Meisjes | 80,14 | 26,32 | 49 | 120 |
3.2 Hypothese toetsende statistiek
Op basis van de scores op de twee vragenlijsten: de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en de ADOS-G wordt er nagegaan of kinderen die op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen positief screenen eveneens een classificatie krijgen door middel van de ADOS-G. In Tabel 3 worden de resultaten weergegeven. Via een χ²-toets wordt nagegaan of de indeling in deze groepen beter is dan de indeling die puur op kans wordt gebaseerd. Deze toets blijkt niet significant, χ²(1)= 2.34; p=0.13. Op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen zijn er 22% vals positieven en 16 % vals negatieven.
Tabel 3
Kruistabel met de verdeling van het positief en negatief screenen op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en het al dan niet krijgen van een classificatie aan de hand van de ADOS-G .
Neg screenen op checklist | Pos screenen op checklist | ||
ADOS geen classificatie | 25 (43%) | 13 (22%) | 38 |
ADOS classificatie | 9 (16%) | 11 (19%) | 20 |
34 | 24 | 58 |
Wanneer we de resultaten van de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en de ADOS-G vergelijken met de uiteindelijke classificatie van de kinderen in drie groepen: de groep normale ontwikkeling , de groep taalvertraging en/of algemene ontwikkelingsvertraging en de groep met een klinische diagnose van ASS of een ADOS-G classificatie, bekomen we een vergelijkbaar beeld. De Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen heeft in vergelijk met deze groepsindeling 21% vals positieve en 16% vals negatieve resultaten, met χ²(1)=3.37; p=.07, wat als randsignificant beschouwd kan worden. Voor de ADOS-G blijkt er 1 vals negatief resultaat te zijn ten opzichte van deze groepsindeling. χ²(4)=53.78; p<0.001.
Om de correlatie na te gaan tussen het aantal signalen dat werd aangeduid op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en de score op het algoritme van de ADOS-G moeten we eerst nagaan of deze variabelen normaal verdeeld zijn. Aan de hand van de Kolmogorov-Smirnov test blijkt dat beide variabelen niet normaal zijn verdeeld, voor de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen z=1.83; p<.01 en voor het ADOS-G algoritme z=1.77; p<.01 (Zie Figuur 2).
ADOS algoritme obv totaalscores blok A en B signaallijst item 1 tem 25
20 30
25
15
20
Frequency
Frequency
10 15
10
5
5
0
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00
Mean = 5,50
Std. Dev. = 5,33196 N = 58
0
0,00
5,00
10,00
15,00
20,00 25,00
Mean = 4,3276
Std. Dev. = 5,62073 N = 58
ADOS algoritme obv totaalscores blok A en B signaallijst item 1 tem 25
Figuur 2
De verdeling van het ADOS-G algoritme en de signalen op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen in vergelijk met de normale verdeling.
Aangezien de variabelen niet normaal verdeeld zijn, dienen de correlaties berekend te worden aan de hand van Xxxxxxx’x tau. Er wordt een significant positief verband (p>.001) gevonden tussen de score op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en de score op het algoritme van de ADOS-G. Met andere woorden, hoe hoger de score op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen hoe hoger de score op het algoritme van de ADOS-G (zie Tabel 4). Verder wordt eveneens een significant positief verband gevonden (p>.05) tussen de score op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en de totale score van de ADOS-G. Ook hier geldt, hoe hoger de score op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen hoe hoger de totale score van de ADOS-G (zie Tabel 4).
Tabel 4
Xxxxxxx’x tau correlatiecoëfficiënten tussen de totale score op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen, de score voor het ADOS-G algoritme en de totale score voor de ADOS-G. (n=58)
Totaalscore voor signalen | |
Totaalscore ADOS-G algoritme | 0,26** |
Totaalscore ADOS-G | 0,21* |
Noot 1. **significant op .01 (2-zijdig); *significant op .05 (2-zijdig)
Wanneer enkel de kinderen die boven de grens voor ASS liggen voor de ADOS-G in beschouwing worden genomen, blijkt de steekproef normaal verdeeld. Kolmogorov- Smirnov test voor de totaalscore op de ADOS-G algoritme en de totale score op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen bij de groep die geclassificeerd wordt als autistiform, zijn respectievelijk z=.62; p=.84 en z=1.16; p=.14. Aan de hand van Xxxxxxx wordt de correlatie tussen deze variabelen berekend (zie Tabel 5).Hier wordt een significant positief (p<0.001) verband gevonden tussen beide scores.
Tabel 5
Xxxxxxx correlatiecoëfficiënt tussen de totale score op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen hoger of gelijk aan 4 en de score op het ADOS-G algoritme die boven de drempelwaarde stijgt voor ASS. (n=58)
Totaalscore voor signalen hoger of gelijk aan 4 | |
Totaalscore ADOS-G algoritme boven drempel ASS | 0,63* |
Noot 1. *significant op .001 (2-zijdig)
Verder willen we nagaan of de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen ook meer signalen vertoont wanneer er door middel van de ADOS-G een autisme classificatie wordt bekomen dan wanneer een ASS classificatie wordt vastgesteld. Aangezien de groep met kinderen met een ASS classificatie en autisme classificatie niet normaal verdeeld is, z=2.29; p>.001 werd een Mann-Whithey Test uitgevoerd. Uit deze analyse blijkt dat wanneer kinderen via de ADOS-G ingedeeld worden
binnen de groep autisme niet significant meer signalen hebben op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen dan kinderen ingedeeld binnen de groep ASS, z=- 0.91; p=.37.
Om het aandeel van de taalitems van de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen na te gaan bij de vals positieve en vals negatieve resultaten van deze vragenlijst, wordt er met een kruistabel gewerkt. We vergelijken de resultaten van de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen zowel met als zonder de taalitems met de uiteindelijke groepsindeling: normale ontwikkeling, taalvertraging en/of algemene ontwikkelingsvertraging en een ASS klinische diagnose of een ADOS-G classificatie (zie Tabel 6). Hieruit blijkt dat de taalitems de vals positieve resultaten van de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen verhogen met 21% en de vals negatieve resultaten verminderen met 22%. Wanneer we dit laatste opsplitsen, bekomen we 14% minder kinderen die worden opgedeeld in de groep taalvertraging en/of algemene ontwikkelingsvertraging en 7% kinderen minder in de groep ASS klinische diagnose of een ADOS-G classificatie.
Tabel 6
Kruistabel van de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen met en zonder taalitems met de groepsindeling. (n=58)
Zonder taalitems Met taalitems
Negatief | Positief | Negatief | Positief | |
Groep NO | 16 | 6 | 4 | 18 |
Groep AO | 9 | 6 | 1 | 14 |
Groep KD | 9 | 12 | 4 | 17 |
Verder werd nagegaan of het antwoord op de gelijkende items van de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en de ADOS-G overeenstemmen. De volgende signalen werden gebruikt voor verdere analyse: reactie op het noemen van de naam van het kind (1), het vertonen van een sociale glimlach (2), stereotiep gedrag (3), vreemd zintuigelijk gedrag vertonen (4), het gebruik van gebaren (5), wijzen gecombineerd met oogcontact (6), interesse tonen (7), gelaatsexpressie (8), functioneel spel (9) en
buitengewone interesse in bepaalde voorwerpen tijdens het spel (10). De frequentie waarin deze signalen en kenmerken positief worden gescoord staan in Tabel 7. De scores op de items die in verdere analyse worden gebruikt, blijken niet normaal verdeeld te zijn (zie Tabel 8).
Tabel 7
Frequentietabel die weergeeft hoeveel kinderen er positief scoren op de items die worden gebruikt voor verdere analyse.
ADOS-G | ADOS-G | ADOS-G | ||
Checklist | (score 1) | (score 2 of 3) | Xxxxxx | |
1 | 8 | 11 | 8 | 19 |
2 | 13 | 12 | 12 | 24 |
3 | 9 | 13 | 4 | 17 |
4 | 9 | 6 | 4 | 10 |
5 | 7 | 17 | 13 | 30 |
6 | 9 | 20 | 7 | 27 |
7 | 18 | 15 | 4 | 19 |
8 | 11 | 14 | 6 | 20 |
9 | 12 | 14 | 9 | 23 |
10 | 8 | 17 | 5 | 22 |
Tabel 8
De z-waarden (z) en de corresponderende p-waarden (p) voor de Kolmogorov-Smirnov met één factor voor de items die in verdere analyses worden verwerkt en hierboven zijn uitgeschreven.
z | p | |
Checklist 1 (S3) | 3,93 | 0,00** |
Checklist 2 (S5) | 3,65 | 0,00** |
Checklist 3 (S8) | 3,88 | 0,00** |
Checklist 4 (S9) | 3,88 | 0,00** |
Checklist 5 (S13) | 3,98 | 0,00** |
Checklist 6 (S15) | 3,88 | 0,00** |
Checklist 7 (S17) | 3,33 | 0,00** |
Checklist 8 (S19) | 3,77 | 0,00** |
Checklist 9 (S20) | 3,71 | 0,00** |
Checklist 10 (S24) | 2,58 | 0,00** |
ADOS-G 1 (B4 & B6) | 3,05 | 0,00** |
ADOS-G 2 (B2) | 2,65 | 0,00** |
XXXX-X 0 (X0) | 3,27 | 0,00** |
XXXX-X 0 (X0) | 3,74 | 0,00** |
ADOS-G 5 (A8) | 2,24 | 0,00** |
ADOS-G 6 (A7) | 2,31 | 0,00** |
ADOS-G 7 (B5 & B9) | 3,07 | 0,00** |
ADOS-G 8 (B2 & B3) | 2,98 | 0,00** |
ADOS-G 9 (C1) | 2,83 | 0,00** |
XXXX-X 00 (X0) | 2,84 | 0,00** |
Noot 1. ** significant op .01 (2-zijdig)
Via een niet parametrische toets wordt nagegaan of de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en de ADOS-G overeenstemmen op het niveau van de items. Bij deze analyses werden enkel de items opgenomen die gelijkend waren in hun formulering en hierboven reeds staan geformuleerd. Bij de analyses werd telkens rekening gehouden met de verschillen tussen de modules van de ADOS-G die werden afgenomen. In Tabel 9 worden de resulaten van deze niet parametrische toetsen weergegeven. Uit de analyses blijkt dat op itemniveau de meeste signalen significant worden bevonden.
Tabel 9
De z-waarden (z) en de corresponderende p-waarden (p) voor de Wilcoxon Signed Ranks Toetsen. Er werd telkens rekening gehouden met de module die werd afgenomen en de verschillen tussen de modules in het benoemen van de items.
z | p | |
1 | -3,22 | 0,00** |
2 | -3,25 | 0,00** |
3 | -2,15 | 0,03* |
4 | -1,30 | 0,20 |
5 | -4,52 | 0,00** |
6 | -3,92 | 0,00** |
7 | -1,97 | 0,05* |
8 | -2,58 | 0,01* |
9 | -3,16 | 0,00** |
10 | -2,14 | 0,03* |
Noot 1. *significant op .05 (2-zijdig), ** significant op .01 (2-zijdig)
4. Discussie
Autismespectrumstoornissen zijn een veel besproken en onderzocht onderwerp binnen de wetenschappelijke literatuur. Het is algemeen aanvaard dat de diagnose van ASS wordt gestoeld op de triade van kenmerken: tekortkomingen binnen de sociale interactie, moeilijkheden met verbale en niet-verbale communicatie en vaak voorkomende stereotiepe herhalingen in het gedrag (Xxxxxxxxxxx et al., 2005; Xxxxxxx & Baird, 2002, Xxxxx, 2005).
Binnen de recente literatuur met betrekking tot ASS bij jonge kinderen wordt er voornamelijk getracht vroege signalen te vinden om de gemiddelde leeftijd waarop de diagnose wordt gesteld te verlagen. Momenteel is er een stabiele diagnose van ASS mogelijk vanaf de leeftijd van 2 jaar (Xxxxx & Xxxxxxx, 2003). Ondanks deze wetenschap ligt de gemiddelde leeftijd waarop de diagnose wordt gesteld tussen 3 ½ en 6 jaar (Renty & Xxxxxxx, 2005).De diagnose op jonge leeftijd is belangrijk om vroegtijdig een gepaste behandeling te kunnen opstarten. De behandelingen werken vaak in op de drie hoofdkenmerken van ASS en zijn veelal gebaseerd op gedragstherapeutische technieken. Op lange termijn zorgen deze vroege behandelingen voor de grootste kans op een positief resultaat op het gebied van het welzijn voor het kind zelf en voor de familie (Xxxxxxxxxxx et al., 2005; XxXxxxxx, Xxxxx, & Xxxxxx, 1993).
In het merendeel van screeningsonderzoeken binnen een grotere populatie wordt er gewerkt met het oordeel van medisch geschoolde mensen (Xxxxxxxxxxx et al., 2005; Xxxxx, Xxxxxxxx, van Xxxxxx, van Xxxxxxxx, & Xxxxxxxxx, 2006). In het huidig onderzoek wordt het observatievermogen van kinderverzorgsters naast dat van een klinisch getrainde persoon geplaatst. We willen hiermee aantonen dat ook hun observatievermogen kan bijdragen tot een vroegere detectie van ASS. Een vroege detectie is immers noodzakelijk om snel de gepaste behandeling op te starten en kinderen een zo goed mogelijke kans te geven op een meer sociaal aangepast leven. Met deze studie willen we nagaan of de observaties van kinderverzorgsters even accuraat en betrouwbaar zijn als de gestandaardiseerde spelobservatie, ADOS-G, die gescoord wordt door klinisch getrainde mensen. De observaties van de kinderverzorgsters worden nagegaan aan de hand van de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen die speciaal werd ontwikkeld om door deze doelgroep gescoord te worden. Wanneer de resultaten tussen deze
verschillende observaties overeenkomen, kan er rekening gehouden worden met de mening van de kinderverzorgsters. Misschien wordt het op lange termijn zelfs mogelijk om hun de machtiging te geven kinderen door te sturen naar huisartsen en referentiecentra voor verder onderzoek. Maar vooraleer we zo ver zijn, moeten alle resultaten eerst met elkaar worden vergeleken.
Om dit na te gaan werden een aantal onderzoeksvragen vooropgesteld. Vooreerst word verwacht dat er weinig vals negatieve en weinig vals positieve resultaten voor de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen worden teruggevonden. Er wordt ook een positief verband verwacht tussen de resultaten op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en deze voor het algoritme van de ADOS-G. Verder wordt nagegaan of de kinderverzorgsters significant meer signalen zien dan de klinisch getrainde mensen. Aansluitend verwachten we terug te vinden dat de ernst van de classificatie op de ADOS-G ook terug te vinden is in het aantal signalen die werden aangekruisd op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen. Vervolgens verwachten we dat de vals negatieve resultaten op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen te wijten zijn aan kinderen die in het onderzoek opgenomen werden op basis van hun taalitem. Tenslotte willen we ook nagaan of de itemscores overeenkomen tussen de beide observatieschalen.
Algemeen weten we dat de drie groepen: de groep normale ontwikkeling, de groep taalvertraging en/of algemene ontwikkelingsvertraging en de groep met een klinische diagnose van ASS of een ADOS-G classificatie gematched zijn voor geslacht en niet gematched zijn voor het ontwikkelingsquotiënt dat werd bekomen via de Mullen Scales of Early Learning. Wanneer we echter de normaal ontwikkelende groep kinderen buiten beschouwing laten, zijn de twee andere groepen wel gematched voor de variabele ontwikkelingsquotiënt. De gemiddelde waarden van deze variabele liggen dan ook merkbaar lager dan de gemiddelde waarde binnen de normaal ontwikkelende groep. Deze bevinding ligt in de lijn van de verwachtingen. Met de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen wordt er getracht om kinderen met problemen in de ontwikkeling op te merken. Wanneer deze kinderen anders ontwikkelen dan normaal verwacht kan worden, is de kans groter dat zij worden opgemerkt bij een screeningsvragenlijst. We
mogen hierbij echter niet vergeten dat ASS een geschatte prevalentie heeft van 6 op 1 000 kinderen en dit binnen alle niveau’s van intelligentie en ontwikkeling (Xxxxxx, Xxxxxx, & Xxxxxxxx, 0000; Xxxxxxxxxxx, Xxxxxx, Dugmore, Xxxxxx, & Xxxxxx, 2005; Xxxxxxxx, 0000, 2005; Xxxx, 2004; Xxxxxx, 2002; Xxxxxx, 2005). Het kan dus dat net deze kinderen met een hoger intelligentieniveau niet worden opgemerkt bij screenings naar ASS.
Vooreerst wordt er verwacht dat er weinig vals negatieve en weinig vals positieve resultaten voor de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen worden teruggevonden wanneer we de resultaten ervan vergelijken met deze van de ADOS-G. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat we de mate van overeenkomst tussen beide instrumenten dienen te nuanceren. De mate van overeenkomst tussen de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en de ADOS-G is immers niet zo groot als we verwacht hadden. Hierbij dienen we echter wel op te merken dat er wordt vergeleken tussen geheel verschillende instrumenten. De Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen is ontwikkeld als observatieinstrument voor kinderverzorgsters binnen een niveau 1 screening. Het resultaat dat men hiermee beoogt, is een algemene screening naar problemen die mogelijk verband houden met ASS. De ADOS-G daarentegen is een gestandaardiseerde spelobservatie, eveneens gebaseerd op observaties, maar dan door professioneel opgeleide klinici. Dit instrument tracht een opdeling te maken in een ASS of een autisme classificatie en wordt vaak gebruikt binnen een diagnostisch proces. Ook de manier van kijken naar de kinderen varieert tussen deze beide observatieinstrumenten. De kinderverzorgsters worden opgeleid om de kinderen te vergelijken met andere kinderen en te scoren wanneer het gedrag afwijkend is. Bij de ADOS-G gebeurt dit fijner. Elk gedrag wordt naderbij bekeken en beoordeeld. Er is dan ook meer keuze dan ja of neen. Er dient afgewogen te worden hoe ernstig een afwijkend gedrag is. Wanneer een kind een 1 scoort op een gedrag op de ADOS-G is het mogelijk dat de kinderverzorgsters dit niet durven aankruisen op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en er hierdoor een kleinere overeenkomst wordt gevonden tussen beide instrumenten.
Dit brengt ons bij een andere mogelijke verklaring voor de lage overeenkomst tussen de observaties van kinderverzorgsters en deze van getrainde klinici. Hierboven werd
reeds aangehaald dat het voor kinderverzorgsters misschien moeilijker is om bij twijfel een gedrag aan te duiden als zijnde afwijkend. Ze zullen dan misschien eerder opteren om dit niet aan te duiden. Deze subtielere vormen van ASS worden hierdoor misschien gemist met de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen. Men dient hierbij eveneens rekening te houden met het feit dat er ook kinderen met een algemene of specifieke taalontwikkelingsachterstand worden opgemerkt. Deze kinderen hebben een algemene lagere ontwikkeling waardoor ze vaak gaan scoren op verschillende signalen. Hierdoor worden ze opgedeeld binnen de groep risicokinderen en wordt er verder onderzoek verricht.
Wanneer we de beide instrumenten vergelijken met de uiteindelijke groep waarbinnen de kinderen worden ingedeeld: de groep normale ontwikkeling, de groep taalvertraging en/of algemene ontwikkelingsvertraging en de groep met een klinische diagnose van ASS of een ADOS-G classificatie bekomen we betere resultaten. De ADOS- G blijkt slechts één vals negatief resultaat te bekomen binnen deze risicogroep. De ADOS- G is dan ook een instrument dat geregeld wordt gebruikt om andere instrumenten, zoals de ESAT, mee te vergelijken (Xxxxxxxx et al., 2006). Bij het vergelijken van de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en de uiteindelijke groepsverdeling bekomen we een randsignificant resultaat. De vals positieve resultaten die worden bekomen met de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen kunnen te maken hebben met onbetrouwbare metingen. Er zijn kinderen die zich niet goed in hun vel voelen binnen een kinderdagverblijf. Hierdoor kunnen er dan allerlei signalen zichtbaar zijn die door middel van verder gericht onderzoek niet meer worden teruggevonden. Het is ook mogelijk dat bepaalde kinderverzorgsters sneller dan andere een kruisje gaan aanvinken. Ook dient verder nog besproken te worden in hoeverre de taalitems die werden opgenomen in de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen bijdragen tot het verhogen van de vals positieve resultaten. Voor de vals negatieve resultaten kan ik hier aanhalen dat het waarschijnlijk is, dat kinderverzorgsters in geval van twijfel vaak gaan scoren in het voordeel van het kind. Bijkomend is het ook niet altijd makkelijk om kinderen op te merken die zich aan de rand van het spectrum bevinden. Hierdoor kunnen de signalen
erg bedekt voorkomen. We hopen hierbij eveneens een gunstig effect te hebben door het toevoegen van de taalitems.
Uit de resultaten van de studie blijkt er verder een positief verband te zijn tussen de totaalscore op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en de score voor het algoritme van de ADOS-G en tussen de totaalscore op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen en de totaalscore voor de ADOS-G. Dit wil zeggen dat, hoe hoger de score is op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen, hoe hoger de score is voor het ADOS-G algoritme en hoe hoger de totaalscore van de ADOS-G. Toch moeten deze resultaten genuanceerd worden aangezien de correlaties tussen deze totaalscores redelijk laag zijn. Deze lagere correlaties kan men verklaren door de verschillende gedragingen die gemeten worden door de testen. De Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen is gebaseerd op de gedragssignalen van kinderen op een jonge leeftijd. De ADOS-G daarentegen is gebaseerd op de kenmerken van ASS die passen binnen de triade. Ook de verschillen in de manier van scoren kunnen zorgen voor deze lagere overeenkomst.
Wanneer we verder kijken naar de overeenkomst tussen de score boven de drempel van ASS voor het ADOS-G algoritme en de totaalscore voor de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen van kinderen die hoger dan de drempel van 4 scoren, bekomen we hetzelfde positief verband. De correlatie tussen deze beide scores is groter. Dit is een correlatie waarvan we verwachten dat ze hoger is dan de voorgaande. We verwachten immers dat bij kinderen die een classificatie ASS of autisme krijgen op basis van de ADOS-G dezelfde signalen teruggevonden worden binnen de twee vragenlijsten. We verwachten dat de kinderverzorgsters dezelfde signalen aankruisen op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen dan de klinisch getrainde mensen in de ADOS-G.
Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat kinderen die via de ADOS-G ingedeeld worden binnen de groep autisme niet significant meer signalen hebben op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen dan kinderen ingedeeld binnen de groep ASS. Op basis van de scores op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen kan men bijgevolg geen voorspellingen doen voor een verdere
classificatie van de kinderen. Dit effect is te verwachten aangezien de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen een screeningsinstrument is. Het kan niet zo fijn detecteren als de ADOS-G die een groter onderscheid maakt tussen eventuele afwijkende gedragingen en een fijnere score toebedeeld.
Verder werden ook de vals negatieve en vals positieve resultaten van de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen ten aanzien van de uiteindelijke groepsindeling: normale ontwikkeling, taalvertraging en/of algemene ontwikkelingsvertraging en een ASS klinische diagnose of een ADOS-G classificatie geanalyseerd. Door de taalitems, die pijlen naar de taalmijlpalen, toe te voegen aan de lijst met signalen van de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen worden er 21% meer vals positieve resultaten en 22% minder vals negatieve resultaten bekomen. Dit resultaat heeft zowel voor- als nadelen. Het voordeel is dat er minder kinderen gemist worden tijdens de eerste screening juist door deze 4 items toe te voegen. Men kan deze kinderen reeds vroeg in hun ontwikkeling opvolgen en gepast ondersteunen. Het nadeel bij dit resultaat is het opdrijven van de vals positieve resultaten. Een verdere diagnostische procedure is steeds arbeidsintensief en vraagt veel van de kinderen. Zij dienen dan verdere onderzoeken te doorstaan. Ook voor de ouders lijkt dit me een zware beproeving. Toch lijkt me dat de voordelen zwaarder doorwegen dan de nadelen. Wanneer kinderen ten onrechte scoren op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen kan er op deze manier nagegaan worden waarom kinderen bepaalde gedragingen gaan stellen.
Voor de laatste onderzoeksvraag werd nagegaan of er overeenkomst was tussen gelijkende items van de twee instrumenten. Er blijkt enkel overeenkomst te zijn tussen de items die het vertonen van vreemd zintuigelijk gedrag bevragen. Voor het item interesse tonen, kan men spreken van een randsignificant resultaat. Wanneer we hier de frequentietabel (zie Tabel 7) bij nemen, merken we dat er op de ADOS-G veel meer kinderen zijn die scoren voor deze bepaalde gedragingen dan op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen. Dit kan wederom een gevolg zijn van de verschillende manier van scoren op beide instrumenten. De kinderverzorgsters dienen te vergelijken met andere kinderen en te scoren wanneer een kind gedrag stelt dat anders is dan dit van andere kinderen. Op de ADOS-G wordt er een afweging gemaakt en deze wordt
ook getoond in de uiteindelijke score die aan een gedrag wordt toegekend. De ADOS-G meet op deze manier fijner dan de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen waardoor het logisch lijkt dat er op item niveau zo’n grote verschillen zijn terug te vinden.
4.1 Implicaties voor toekomstig onderzoek en beperkingen van de huidige studie
Voorgaande sectie dient met enige voorzichtigheid gelezen te worden. Dit onderzoek is slechts een eerste studie aan de hand van observaties van kinderverzorgsters. Deze onderzoeksresultaten dienen in verder onderzoek eveneens nog verder geëxploreerd en bevestigd te worden. Daarom is het aangewezen om even bij de beperkingen van dit onderzoek stil te staan, zodat in volgend onderzoek deze beperkingen in rekening kunnen gebracht worden.
Een eerste beperking aan deze studie is deze van het uitvallen van deelnemende kinderen. Er wordt een enorme medewerking gevraagd van de kinderverzorgsters, de ouders en de kinderen. Hierdoor zijn er in elke fase van het onderzoek mensen die afhaken en hun deelname stop zetten. Dit kan voor een vertekend beeld zorgen. Er zijn misschien ouders die bang zijn om de diagnose te horen te krijgen en uit voorzorg afhaken. Ouders waarvoor het te vroeg is om verder onderzoek te plannen of voor wie de afstand moeilijk overbrugbaar is. Het is wel belangrijk om te onthouden dat dit onderzoek erg ruim gaat kijken om zo veel mogelijk kinderen uit een ruimere populatie op te merken. Er wordt gestart vanuit een brede basis en dan verfijnd en specifiekere onderzoeken verricht.
Een volgende beperking is de grote verschillen tussen de beide vragenlijsten die worden gebruikt. Er werd reeds eerder aangehaald dat de ADOS-G een fijnere manier heeft om te scoren. De getrainde mensen moeten afwegen welke score er het beste aansluit bij het gedrag van het kind. Bij de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen daarentegen, wordt er beslist of het signaal al dan niet aanwezig is en verder dient er geen afweging gemaakt te worden. Om dit probleem te onderkennen in volgende onderzoeken, kan de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen herwerkt worden naar een versie waarbij de kinderverzorgsters de ernst van bepaalde gedragingen ook dienen af te wegen. Men zou dan kunnen werken met Likertschalen en ook de ernst in kaart brengen.
Op deze manier gaan kinderen die op bepaalde gedragingen op de ADOS-G een score 1 halen ook vermeld worden in de score op de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen. De informatiesessie voor de kinderverzorgsters kan deze valkuilen ook mee ondervangen.
4.2 Algemeen besluit
De resultaten uit het onderzoek wijzen erop dat de overeenkomst tussen de gestandaardiseerde spelobservatie met de ADOS-G en de observaties van kinderverzorgsters, gemeten aan de hand van de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen, aanwezig is. De overeenkomst tussen beide instrumenten werd reeds verwacht aangezien ze beiden de signalen van ASS bevragen en hetzelfde trachten te meten. De overeenkomst blijkt echter minder groot te zijn wanneer we de groep normaal ontwikkelende kinderen opnemen in de analyses, dan wanneer we de analyses uitvoeren op de groep kinderen met de normale groep uitgezonderd. Toch lijkt deze invalsweg bruikbaar te zijn om de gemiddelde leeftijd waarop een diagnose ASS wordt gesteld naar beneden te halen. Indien kinderverzorgsters verder worden getraind en het instrument wordt verfijnd kunnen zij een betrouwbare bron aan informatie worden.
5. Referenties
Xxxxxx, J. L., Xxxxxx, X., Xxxxxxx, D, Xxxxxx, X., Xxxxxxxx, C., Xxxxxxx, X., & Xxxxxxxxxx, X. (1992). Early symptoms in autism from family home movies: evaluation and comparison between 1st and 2nd year of life using I.B.S.E. scale. Acta Paedopsychiatrica, 55, 43-49.
American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders IV- Text Revision (4th ed., revised). Washington, D.C.: American Psychiatric Association.
Xxxxx-Xxxxx, X., & Xxxxxx, X. (1993). Autism: the facts. Oxford: Oxford University Press.
Xxxxx-Xxxxx, X. (1995). Mindblindness: an essay on autism and theory of mind.
Cambridge, Massachusetts.
Xxxxx-Xxxxx, X. (2004). Autism: research into causes and intervention. Pediatric Rehabilitation, 7(2), 73-78.
Xxxxxxx, X. (2004). Social skill deficits and anxiety in high-functioning adolescents with autism spectrum disorders. Focus on autism and other developmental disabilities, 19(2), 78-86.
Xxxxxxxxx, X., & Xxxxx, X. (2005). Concurrent validity of social subtype and IQ after early intensive behavioral intervention in children with autism: a preliminary investigation. Journal of autism and developmental disorders, 35(3), 295-303.
Xxxxxxxx, S. K., Xxxxxx, X., Xxxx, C., Xxxxxxx, X., & Xxxxxx, X. (1999). Autism screening questionnaire: diagnostic validity. British journal of psychiatry, 175, 444-451.
Xxxxxx, X. X. (1997). Epidemiology of autism: Overview and issues outstanding. In D. J. Xxxxx & F. R. Xxxxxxx (Eds.), Handbook of autism and pervasive developmental disorders (2nd ed.) pp. 41-46). New York: Wiley.
Xxxxxx, X. X., Xxxxxx, X. X., & Xxxxxxxx, X. (2003). Autism Spectrum Disorders: Early detection, Intervention, Education, and Psychopharmacological Management. Can J Psychiatry, 48, 506-516.
Xxxxxx, X. X., Xxxxxxxxxxx, X., & Xxxxxxx, X. (2004). The early detection of autism in clinical practise. Pediatrics and Child Health, 9, 219-221.
Xxxxxx, X. X., Xxxxxxxxxxx, X., Xxxxx, X., Xxxxxxx, X., Xxxxxxxx, X., Xxxxxxxx, X., & XxXxxxxxx, X. (2007). A prospective case series of high-risk infants who developed autism. Journal of autism and developmental disorders, 37, 12-24.
Xxxx, A. S., Xxxxxx, X., Xxxxx, W. W., Xxxxxx, X., & Xxxxxx, M. C. (2005). Verbal expression and comprehension deficits in young children with autism. Focus on Autism and Other Developmental Disabilities, 20, 117-124.
Xxxxxxxxxxx, S., Xxxxxx, C., Xxxxxxx, X., Xxxxxx, X., & Xxxxxx, X. (2005). A model of early detection and diagnosis of autism spectrum disorder in young children. Infants & young children, 18, 200-211.
Xxxxxxx, X., & Xxxxx, X. (2002). Practitioner review: Diagnosis of autism spectrum disorders in 2- and 3-year-old children. Journal of child Psychology and Psychiatry, 43, 289-305.
Xxxxxxxxx, X., Xxxx, X., Xxxx, X., Xxxxxxxx, X., Xxxxxxx, L. E., & Xxxxxxx; F. (2007). Parental recognition of developmental problems in toddlers with autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 62-72.
Xxxxxx, X., & Xxx, X. (2008). Expressive communication of children with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38, 538-545.
Xx Xxxxxxx, X., & Xxxxxxxx, X. (1998). Parental recognition of developmental abnormalities in autism. European Child & Adolescent Psychiatry, 7, 131-136.
Xxxxx, X., Xxxxxxxx, X., van Daalen, E., xxx Xxxxxxxx, X.., & Xxxxxxxxx, J. K. (2006). Screening for autistic spectrum in children aged 14 to 15 months. II: Population screening with the early screening of autistic traits questionnaire (ESAT). Design and general findings. Journal of autism and developmental disorders, 36, 713-722.
Xxxxxx, X., & Xxxxxxxx, C. (1993). The epidemiology of Asperger syndrome. A total population study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 34, 1327-1350.
Xxxxxxx, P. A., Xxxxxxx, P. J., Xxxxxxx, G. T., Xxxx, E. H., Xxxxxx, J. G., Xxxxxx, X.,
Xxxxxx, X. X., Xxxxxxx, C. P., Xxxxxx, R. J., Xxxx, X. X., Xxxxxxx, N. J., Xxxxxxx, B.
M., Xxxxx, X., Xxxxxx, S. J., Xxxxx, X. X., Xxxxxx, X., Xxxxxxx, R. F., & Xxxxxxx, F.
R. (1999). The screening and diagnosis of autism spectrum disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 29(6), 439-484.
Xxxxxxxx, X. (2002). Prevalence of childhood disintegrative disorder. Autism, 6, 147-155.
Xxxxxxxx, X. (2003). Epidemiological surveys of autism and other pervasive developmental disorders: An update. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33( 4), 365-382.
Xxxxxxxx, X. (2005). The changing epidemiology of autism. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 18, 281-294.
Xxxxx, X. (2005). Autisme: Verklaringen van het raadsel. Berchem, EPO.
Xxxxx, X., Xxxxxx, X., & Xxxxxx, A. M. (1991). The cognitive basis of a biological disorder: Autism. Trends in Neurosciences, 14, 433-438.
Xxxxxxxx, X. X., Xxxxx, X., Xxxxxxx,P. A., Xxxxxxxx, T., Xxxxxx, X., Xxxxxx, X., Xxxxxxx, P., & Xxxxxx, M. A. (2003). Language and other regression: assessment and timing. Journal of Autism and Developmental Disorders, 33(6), 607-616.
Xxxx, X. X. (2004). Evaluating the theory of executive dysfunction in autism. Developmental Review 24, 189-233.
Xxxxxx, X. (1998). Psychological and educational treatments for autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39, 307-322.
Xxxxxx, X. (1999). Autistic spectrum disorders: an introductory handbook for practitioners.
London: Xxxxx Xxxxxx Publishers, 13-25.
Xxxxxx, X. (1943). Autistic disturbances of affective contact. Nerveus Child, 2, 217-250.
Xxxxx, X., & Xxxxxxx-Xxxxx, X. (2006). Development in infants with autism spectrum disorder: a prospective study. Journal of child psychology and psychiatry, 47(6), 629-638.
Lidmarsh, X., & Xxxxxxx, F. R. (2003). Diagnosis and epidemiology of autism spectrum disorders. Journal of psychiatry, 48, 517-525.
Xxxx, X., Xxxx, X., Xxxxxxxxx, X., Xxxx, E.H., Xxxxxxxxx, X., DiLavore, P.C., Xxxxxxx, A, & Xxxxxx, X. (2000). The autistic diagnostic observation schedule-generic: A standard
measure of social and communication deficits associated with the spectrum of autism. Journal of autism and developmental disorders, 30(3), 205-223.
Xxxx, C., Xxxxxx, X., Xxxxxxxx, P. C., & Xxxx, X. (1999). Autism Diagnostic Observation Schedule – Generic,. Los Angeles, Western psychological services.
Xxxx, A. E., Xxxx, X. X., & Xxxxxxx, P. W. (1998). Symptoms of pervasive developmental disorders as observed in prediagnostic home videos of infants and toddlers. Journal of Pediatrician, 132, 500-504.
XxXxxxxx, X. X., Xxxxx, X., & Xxxxxx, I. O. (1993). Long-term outcome for children with autism who received early intensive behavioural treatment. American Journal of Mental Retardation, 97, 359-372.
XxXxxxxx, J. D., Xxxx, C., & Xxxxxxxx, X. (1993). Sex differences in higher functioning people with autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 23, 217-227.
Xxxxxxxx, X., Xxxxx, X., Xxxxxxxxxxx, X., Xxxxxxx, X., Xxxxxxxx, X., Xxxxx, X., & Xxxxxx, X. (2006). Early language and communication development of infants later diagnosed with autism spectrum disorder. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 27, S69-S78.
Xxxxx, X., & Xxxxxxx, X. (2003). How well does early diagnosis of autism stand the test of time? Follow-up study of children assessed for autism at age 2 and development of an early diagnostic service. Publications and the national autistic society, 7(1), 47-63.
Xxxxxx, E. M. (1995). Mullen Scales of Early Learning. American Guidance Service, USA. Xxxxx, X., & Xxxx, X. X. (2007). Early detection of autism spectrum disorders: screening
between 12 and 24 months of age. Journal of the American Academy of Nurse Practioners,,19, 408-417.
Xxxxxx, X. X. (2000). The neuropsycological bases of early intervention. In xxxxxxxx & Xxxxxxx (Eds.), Handbook of early childhood intervention (2nd ed., pp. 204-230). Cambridge, MA: Cambridge University Press.
Xxxxxxxxx, X., & Xxxxxx, X. (1994). Early recognition of children with autism: a study of first birthday home videotapes. Journal of Autism and Developmental Disorders,24, 247-257.
Xxxxxx, L. V., & Lund, S. K. (2001). A selective overview of issues on classification, causation, and early intensive behavioral intervention for autism. Behavioral Modification, 25, 678-697.
Xxxxx, X., & Xxxxxxx, X. (2005). Satisfaction with formal support and education for children with autism spectrum disorder: the voices of the parents. Child: Care, Health & Development, 32, 371-385.
Xxxxxx, X. ( 2002). Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Xxxxxx, Xxxxxxxx.
Xxxxxx, D. L., & Xxxxxx-Xxxxxxx, T. M. (2006). Early screening for autism spectrum disorders: update on the modified checklist for autism in toddlers and other measures. Developmental and behavioural pediatrics, 27, S111-S119.
Xxxxxx, D. L., Xxxx, X., Xxxxxx, M. L., & Xxxxx, X.X. (2001). The Modified-checklist for autism in toddlers: an initial study investigating the early detection of autism and pervasive developmental disorders. Journal of autism and developmental disorders, 31, 131-144.
Xxxxxx, X. (1978). Language disorder and infantile autism. New York: Plenum.
Xxxxxx, X., Xxxxxxx, X., X’Xxxxxx, X., & Xxxxxxxx, X. (1999). Genetics and child psychiatry: II empirical research findings. Journal of child psychology and psychiatry and allied disciplines, 40, 19-55.
Xxxxxx, X. (2005). Incidence of autism spectrum disorders: Changes over time and their meaning. Acta Pædiatrica, 94, 2-15.
Xxxxx, X., & Le Xxxxxxx, X. (2003). Understanding autism spectrum disorders. Current Peadiatrics, 13, 274-278.
Xxxxxxxx, S. H. N., Xxxxx, X., xxx Xxxxxx, X., Xxxxxxx, I. H. G. M., xxx Xxxxxxxx, X., & Xxxxxxxxx, J. K. (2006). Screening for autistic spectrum in children aged 14 to 15 months. I: The development of the early screening of autistic traits questionnaire (ESAT). Journal of autism and developmental disorders, 36, 723-732.
Xxx Xxxxx, X. (1997). Rett’s syndrome: a pervasive developmental disorder. New York: Xxxx Xxxxx and Sons, Inc.
Xxxxxxx, X., Xxxxxxxx, X., Xxxxxx, X., Xxxxxx, X., Xxxxx, X., Xxxxxxxxx, X., Xxxxxx- Xxxxxxx, X., Xxxxxxx, X., Xxxxxx, X., Xxxxxxx, X., Xxxxx, X., Xxxxxxx, X., Xxxxxxxxx, X., Xxxxxx, X., Xxxxxx, X., & Xxxx, X. (2007). Differentiating between autism spectrum disorders and other developmental disabilities in children who failed a screening instrument for ASD. Journal of autism and Developmental Disorders, 37, 425-436.
Xxxxxxx, F. R., Xxxxxxxx, X., & Xxxxxxx, S. S. (1993b). Sex differences in pervasive developmental disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 23,579- 591.
Xxxx, X., & Xxxxx, X. (1979). Severe impairments of social interaction and associated abnormalities in children: Epidemiology and classification. Journal of Autism and Developmental Disorders, 9, 11-29.
Xxxx, X. (1997). The autistic spectrum. The Lancet, 350, 1761-1766.
Xxxxx, X. (1995). Loners: the life path of unusual children. London: Routledge.
World Health Organization (1992). The ICD-10 Classification of Mental and Behavioural Disorders: Clinical Descriptions and Diagnostic Guidelines. Geneva: World Health Organization.
Xxxxxxxxxxx, X., Xxxxxx, X., Xxxxxx, X., Xxxxxxx, X., Xxxxx, X., & Xxxxxxxx, P. (2005). Behavioral manifestations of autism in the first year of life. Journal of developmental Neuroscience, 23, 143-152.
Xxxxxxxxxxx, X., Xxxxx, X., Xxxxxx, X., Xxxxxxx, X., Xxxxxx, S. E., Xxxxxxx, X., Xxx, X., Xxxx, A., Xxxx, C., Xxxxx, X., Xxxxxx, X., & Xxxxxx, X. (2007). Studying the emergence of autism spectrum disorders in high risk infants: methodological and practical issues. Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 466-480.
ABSTRACT
Uit vroegere onderzoeken weten we dat het belangrijk is om de diagnose van autismespectrumstoornis op jonge leeftijd vast te stellen. Op deze manier is het mogelijk om vroegtijdig een gepaste behandeling op te starten en in te werken op de drie probleemgebieden van een autismespectrumstoornis. We weten eveneens dat een stabiele diagnose van een autismespectrumstoornis mogelijk is vanaf de leeftijd van 2 jaar. Toch ligt de gemiddelde leeftijd waarop de diagnose wordt gesteld tussen 3 ½ en 6 jaar. De huidige studie onderzocht of de observaties van kinderverzorgsters met de Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen overeenstemmen met de gestandaardiseerde spelobservatie met de ADOS-G. De Checklist voor Vroege Signalen van Ontwikkelingsstoornissen werd, speciaal met dit doel voor ogen, ontwikkeld aan de hand van de vroege signalen van autisme en het autismespectrum die bekend zijn uit eerder onderzoek. Om deze overeenkomst te onderzoeken werd er gebruik gemaakt van drie groepen: de groep normale ontwikkeling, de groep taalvertraging en/of algemene ontwikkelingsvertraging en de groep met een klinische diagnose van autismespectrumstoornis of een ADOS-G classificatie De kinderen die in deze groepen ingedeeld werden, vormen een risicogroep voor een autismespectrumstoornis voornamelijk uit een niveau 1 screeningsonderzoek. De resultaten uit het huidig onderzoek wijzen erop dat de overeenkomst tussen de gestandaardiseerde spelobservatie met de ADOS-G en de observaties van kinderverzorgsters aanwezig is.
Een woord van dank
Graag zou ik iedereen die mij geholpen heeft met de realisatie van deze scriptie willen bedanken.
Op de eerste plaatst zou ik Xxxx. Xx. Xxxxxxx Xxxxxxx willen bedanken voor het aanbieden van dit zeer interessante scriptieonderwerp, de verdere opvolging en het ondersteunen van deze scriptie.
Mijn scriptiebegeleidster Xxxxx Xxxxx wil ik langs deze weg ook van harte bedanken voor de fantastische ondersteuning, voor het steeds beschikbaar zijn bij vragen en de vele praktische raadgevingen die deze scriptie een duidelijke meerwaarde boden.
Graag dank ik ook alle kinderen, ouders en kinderverzorgsters die deelnamen aan deze onderzoeken voor hun grote motivatie en hun enthousiaste medewerking. Zonder hen zou dit onderzoek niet mogelijk geweest zijn.
Als laatste wil ik een speciaal woord van dank richten aan mijn vriend Xxxxx, mijn ouders, mijn zus, mijn vrienden en vriendinnen voor hun steun, hulp en aanmoedigingen.
Ondergetekende, Xxxxxx Xxxxxxxxx geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
INHOUDSTAFEL
1 INLEIDING 1
1.1 Wat is een autismespectrumstoornis? 1
1.2 Het belang van vroeg detecteren van deze stoornis 7
1.3 Huidige wetenschappelijke evidentie 11
1.4 Probleemstelling 12
1.5 Onderzoeksvragen 13
2 METHODE 15
2.1 Deelnemers 15
2.2 Meetinstrumenten 16
2.3 Procedure 19
2.4 Statistische analyses 20
3 RESULTATEN 22
3.1 Beschrijvende statistiek 22
3.2 Hypothese toetsende statistiek 23
4 DISCUSSIE 30
4.1 Implicaties voor toekomstig onderzoek en beperkingen van de huidige studie 36
4.2 Algemeen besluit 37