DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 215 018 van 14 januari 2019 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXXXXXX Xxxxxxxxxxx 0 0000 XXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging, thans de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Marokkaanse nationaliteit te zijn, op 20 augustus 2018 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 7 augustus 2018 houdende de weigering van de verlenging van een tijdelijk verblijf.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 17 september 2018, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 22 oktober 2018.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken C. DE GROOTE.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat A.-X. XXXXXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
De verzoeker is houder van een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene, afgegeven door de Italiaanse overheden.
Op 4 juli 2016 wordt de verzoeker gemachtigd tot een voorlopig verblijf in toepassing van artikel 61/7 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet). De verzoeker wordt dienvolgens
in het bezit gesteld van een A-kaart, geldig voor de duur van zijn arbeidskaart B + 3 maanden, zijnde tot 19 januari 2017 + 3 maanden. Door een vergissing van de gemeente vermeldt de aan de verzoeker afgeleverde A-kaart geldig te zijn tot en met 23 juni 2017.
Op 6 juni 2017 vraagt de verzoeker de verlenging van zijn A-kaart.
Op 22 juni 2017 beslist de gemachtigde van de toenmalig bevoegde staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging (hierna: de gemachtigde) dat het tijdelijk verblijf van de verzoeker wordt verlengd voor de duur van zijn arbeidskaart B + 3 maanden, nl. tot 5 juli 2018.
Op 29 maart 2018 beslist de gemachtigde van de Vlaamse minister, bevoegd voor de Werkgelegenheid, om de arbeidskaart B en de arbeidsvergunning voor de verzoeker in te trekken. Deze intrekkingsbeslissing werd bevestigd, in graad van beroep, door de Vlaams minister, bevoegd voor het Tewerkstellingsbeleid.
Op 26 juni 2018 vraagt de verzoeker om de verdere verlening van zijn A-kaart.
Op 7 augustus 2018 beslist de gemachtigde dat verzoekers tijdelijk verblijf niet verder kan worden verlengd.
Deze beslissing van 7 augustus 2018 is de thans bestreden beslissing. Zij werd aan de verzoeker ter kennis gebracht op 13 augustus 2018 en is als volgt gemotiveerd:
“(…)
X., X.
Geboren op (…) 1975 te O. A. Nationaliteit: Marokko Verblijvende te (…)
Weigering verlenging tijdelijk verblijf
Het tijdelijk verblijf van betrokkene, geldig tot 05.07.2018 waarvan betrokkene houder is in toepassing van de artikelen 9 (9 bis) en 13 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van de vreemdelingen zoals gewijzigd door de wet van 15 september 2006, kan niet verder verlengd worden.
Overwegende dat de genaamde M., M., geboren te O. A. op (…)1975, onderdaan van Marokko, verblijvende te (…) gemachtigd werd tot een verblijf in België van meer dan drie maanden met beperkte duur in toepassing van art 9 al 2 en art. 61/7 van de wet van 15.12.1980 zoals gewijzigd door de wet van 15.09.2009 en art 25/2 § 1 van het KB van 08/10/1981.
Betrokkene is houder van een EG-verblijfsvergunning voor Langdurig Ingezetene in Italië en werd gemachtigd om langer dan 3 maanden in België te verblijven in de hoedanigheid van werknemer op basis van de bekomen arbeidskaart B (VGB 475277) voor rekening van S. C. BVBA / Regio Vlaams Brabant, als tuinier- tuinaanlegger en geldig tot 05.04.2018.
Betrokkene werd in het bezit gesteld van een A-kaart geldig voor de duur van de arbeidskaart + 3 maanden, namelijk tot 05.07.2018 op basis van onze instructie van 22.06.2017. Als voorwaarden voor de verdere verlenging van de machtiging tot tijdelijk verblijf werden gesteld in deze instructies:
" -een geldige arbeidskaart B (of vrijstelling arbeidskaart B na 1 jaar tewerkstelling in knelpuntberoep in Vlaanderen)
- op basis van deze activiteiten beschikken over regelmatige, stabiele en toereikende bestaansmiddelen om te voorkomen dat betrokkene (en zijn gezinsleden) ten laste valt (vallen) van de Belgische Staat (aan te tonen aan de hand van geldige arbeidsovereenkomst, loonfiches en recent attest OCMW)
- Het gedrag van de betrokkene mag de openbare orde of nationale veiligheid niet schaden"
Op 30.03.2018 kregen we melding van de Dienst Economische Migratie van het Departement Werk en Sociale Economie van de Vlaamse overheid dat betrokkene zijn arbeidskaart B (VGB 475277) werd ingetrokken.
Xxxxxx is vanaf het ogenblik van de intrekking van de arbeidskaart B niet meer toegelaten om te werken. Een definitief niet-opschortend beroep tegen de intrekking van de arbeidskaart B werd afgewezen door bevoegde Vlaamse Minister, zo blijkt uit het administratief dossier.
Betrokkene kan zich, zo blijkt uit de beslissing in beroep, niet beroepen op artikel 2,35° van het KB van 09.06.1999 en komt niet in aanmerking voor een vrijstelling van arbeidskaart B zoals hij beweert.
ARTIKEL 2,35° van het KB van 09.06.1-999 stelt duidelijk: "de buitenlandse onderdanen die het statuut van langdurig ingezeten onderdanen in een andere lidstaat van de Europese Unie hebben verkregen krachtens wetgeving of reglementering ter omzetting van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, en die gedurende een ononderbroken periode van twaalf maanden arbeid hebben verricht conform artikel 9, eerste lid, 20°, van dit besluit. Voor de toepassing van het voorgaande lid worden met arbeidsperioden gelijkgesteld de perioden van algehele arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een beroepsziekte, een arbeidsongeval of een ongeval op de weg naar en van het werk, die zich voordeden op een moment dat betrokkene op regelmatige wijze door een in België gevestigde werkgever werd tewerkgesteld."
Betrokkene blijkt niet te voldoen aan dit artikel, want de Vlaams Minister stelde vast dat:
- Er periodes zijn waarin hij gewerkt heeft zonder arbeidskaart B. En er dus onderbrekingen zijn in de periode van twaalf maanden arbeid conform artikel 9, eerste lid, 20°, van dit besluit.
o De arbeidskaart. B van betrokkene gold als tuinier-tuinaanlegger voor rekening van S. C. BVBA, maar hij werkte de facto als dakdekker. Niettegenstaande dakdekker ook een knelpuntberoep is, heeft hij nooit aangetoond dat deze tewerkstelling voldeed aan de voorwaarden art.9, 20° van het het KB van 09.06.1999. Er dient verder op gewezen te worden op het feit dat de werkgever tegenover het Vlaams gewest een voltijds' contract had voorgelegd (36 u/week), maar dat hij volgens de bevindingen van de inspectie slechts deeltijds werkte wat op zich al een grond was geweest om de arbeidskaart B initieel niet toe te kennen.
Xxxxxx dient dus nog steeds over een toelating tot arbeid te beschikken. Er dient te worden vastgesteld dat meneer niet meer beschikt over de vereiste geldige arbeidskaart B.
Betrokkene voldoet om deze redenen niet aan de aan zijn verblijf gestelde voorwaarden. Het tijdelijk verblijf kan dan ook niet verlengd worden.
(…)”
2. Over de rechtspleging
Aan de verzoeker werd het voordeel van de kosteloze rechtspleging toegestaan.
3. Onderzoek van het beroep
In een eerste en enig middel voert de verzoeker de schending aan van de artikelen 9bis, 13 en 62 van de vreemdelingenwet, van de artikelen 2, eerste lid, 35° en 9, eerste lid, 20°, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende de uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers (hierna: het koninklijk besluit van 9 juni 1999), van de materiële motiveringsplicht en van het vertrouwensbeginsel.
Het enig middel wordt als volgt toegelicht:
“6.
De bestreden beslissing overweegt dat het tijdelijk verblijf van verzoeker "niet verder verlengd kan worden" om reden dat verzoeker nog steeds over een toelating tot arbeid zou dienen te beschikken en dat hij niet langer beschikt over een geldige arbeidskaart B.
De bestreden beslissing overweegt vervolgens dat verzoeker niet gedurende 12 maanden arbeid heeft verricht conform art 9, eerste lid, 20° van het KB van 9 juni 1999 en daarom nog geen vrijstelling zou gelden. Verwerende partij overweegt in de bestreden beslissing dat:
- verzoeker als dakdekker heeft gewerkt, en niet als tuinier (waarvoor de arbeidskaart gold);
- verzoeker enkel deeltijds heeft gewerkt
7.
Voormelde motivering kan niet worden weerhouden.
Verzoeker werd in bezit gesteld van de A-kaart, en als voorwaarden voor de verlenging van het verblijf werden volgende voorwaarden gesteld:
- een geldige arbeidskaart B (of vrijstelling arbeidskaart na 1 jaar tewerkstelling in knelpuntberoep in Vlaanderen)
- op basis van deze activiteit beschikken over regelmatige, stabiele en toereikende bestaansmiddelen, om te voorkomen dat betrokken en zijn gezinsleden ten laste vallen van de Belgische Staat;
- het gedrag van betrokkene mag de openbare orde of nationale veiligheid niet schaden;
M.b.t. de invulling van de twee laatste voorwaarden is er in de bestreden beslissing door verwerende partij geen betwisting dat deze voorwaarden vervuld werden.
Xxxxxxxxx heeft een attest neergelegd waaruit blijkt dat hij geen financiële dienstverlening heeft ontvangen van het OCMW Machelen, en er is geen enkele aanwijzing dat het gedrag van verzoeker de openbare orde of veiligheid zou schenden.
8.
M.b.t. de eerste voorwaarde (= een geldige arbeidskaart of vrijstelling na 1 jaar tewerkstelling in knelpuntberoep in Vlaanderen) voegt verwerende partij voorwaarden toe aan (i) haar eigen beslissing alsook aan (ii) de terzake geldende wettelijke bepalingen.
De bestreden beslissing overweegt ten onrechte dat verzoeker nog niet vrijgesteld zou zijn van de verplichting tot het hebben van een arbeidskaart B.
Verwerende partij voegt voorwaarden, toe aan art. 2.35 ° van het KB van 9 juni 1999 en art. 9, eerste lid, 20 van dit KB welke er niet in kunnen worden gelezen.
Art. 2.35° van het KB stelt xxxxxxx enkel:
Zijn vrijgesteld van de verplichting tot het verkrijgen van een arbeidskaart: de buitenlandse onderdanen die het statuut van langdurig ingebeten onderdanen in een andere lidstaat van de Europese Unie hebben verkregen krachtens wetgeving of reglementering ter omzetting van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingebeten onderdanen van derde landen, en die gedurende een ononderbroken periode van twaalf maanden arbeid hebben verricht conform artikel 9, eerste lid, 20 , van dit besluit.
M.a.w.: de vrijstelling van de arbeidskaart voor de langdurige ingezetene geldt vanaf een ononderbroken periode van 12 maanden arbeid conform art. 9, eerste lid, 20 ° van het KB.
Aft. 9. eerste lid, 20° van dit KB bepaalt:
20° de buitenlandse onderdanen die het statuut van langdurig ingebeten onderdanen in een andere lidstaat van de Europese Unie hebben verkregen krachtens wetgeving of reglementering ter omzetting van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november2003 betreffende de status van langdurig ingebeten onderdanen van derde landen, voortover die arbeidsvergunning betrekking heeft op beroepen waarvoor de bevoegde overheid erkend heeft dat er zich, voor de toepassing van de wet, een tekort aan arbeidskrachten voordoet.
De bestreden beslissing stelt (minstens impliciet) dat voor de verrichte arbeid enkel rekening wordt gehouden met de arbeid uitgevoerd in het knelpuntberoep waarvoor de arbeidskaart werd uitgereikt en enkel mits voltijdse tewerkstelling.
Geen van deze voorwaarden kan worden gelezen in het KB van 9 juni 1999:
- art. 2, 35° bevat geen voorwaarden terzake de uitgevoerde arbeid en verwijst enkel naar art. 9, eerste lid, 20° van het KB;
- art. 9, eerste lid 20 ° van het KB bevat evenmin enige voorwaarde m.b.t. de uitgevoerde arbeid; hoogstens zou erin kunnen worden gelezen dat de arbeid diende uitgevoerd in een beroep waarvoor de bevoegde overheid erkend heeft dat er zich een tekort aan arbeidskrachten voordoet; dat verzoeker steeds in een knelpuntberoep heeft gewerkt, wordt door verwerende partij niet betwist (cfr. de uitdrukkelijke bevestiging in de bestreden beslissing dat ook dakdekker een knelpuntberoep is)
In het KB van 9 juni 1999 kan voor de vrijstelling van de arbeidskaart m.a.w. enkel de voorwaarde worden gelezen dat gedurende 12 maanden op ononderbroken arbeid werd verricht in een beroep waarvoor de overheid erkend heeft dat er zich een tekort aan arbeidskrachten voordoet.
Ook verwerende partij heeft in de beslissing tot afgifte van de A-kaart aangegeven dat er een vrijstelling is van de arbeidskaart na "1 jaar tewerkstelling in knelpuntberoep in Vlaanderen".
Uit de voorgelegde stukken blijkt dat verzoeker gedurende meer dan 12 maanden arbeid heeft verricht in een knelpuntberoep.
Verzoeker voegt onder stuk 2 volledigheidshalve:
- loonfiches sedert 01.01.2017 waaruit ononderbroken tewerkstelling blijkt;
- attest OCMW Machelen
Conclusie: de bestreden beslissing overweegt ten onrechte dat verzoeker nog over een toelating tot arbeid dient te beschikken.
Verzoeker is wel degelijk vrijgesteld van de arbeidskaart B, gelet op zijn ononderbroken tewerkstelling van meer dan 12 maanden in een knelpuntberoep.
De bestreden beslissing voegt voorwaarden toe aan de wet (en aan haar eigen beslissing) voor deze vrijstelling, zodat een schending van de materiële motiveringsplicht iuo. art. 2,35 ° en art.9, eerste lid, 20° van het KB van 9 juni dient te worden aangenomen.”
3.1. Waar de verzoeker in de aanhef van zijn enig middel aangeeft dat artikel 62 van de vreemdelingenwet de materiële motiveringspicht betreft, mist het middel juridische grondslag. In artikel 62, §2, van de vreemdelingenwet wordt immers slechts voorzien in de verplichting om in de akte de feitelijke en juridische grondslag van de genomen beslissing te vermelden. Het gaat dan ook om een formele of uitdrukkelijke motiveringsverplichting, die op zich niets te maken heeft met de inhoud van de weergegeven motieven en die dus onderscheiden dient te worden van de materiële motiveringsplicht als beginsel van behoorlijk bestuur. Aangezien de verzoeker in de uiteenzetting van zijn middel argumenteert dat in de bestreden beslissing ten onrecht wordt gesteld dat hij over een arbeidskaart B diende te beschikken om de verblijfsmachtiging verder te verlengen, is het duidelijk dat de verzoeker enkel doelt op een schending van de materiële motiveringsplicht. Het middel wordt dan ook vanuit dit oogpunt onderzocht.
In de mate dat de verzoeker de schending zou willen aanvoeren van artikel 62 van de vreemdelingenwet, is het middel in elk geval onontvankelijk bij gebrek aan een duidelijke uiteenzetting over de wijze waarop deze wettelijke bepaling door de bestreden beslissing zou zijn geschonden.
3.2. Zoals hoger reeds gesteld, betwist de verzoeker dat hij, als langdurig ingezetene in Italië, op de datum van de bestreden beslissing nog steeds onderhevig was aan de voorwaarde om een arbeidskaart B te beschikken.
De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op deugdelijke motieven, dit zijn motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden (RvS 14 juli 2008, nr. 185.388; RvS 20 september 2011, nr. 215.206; RvS 5 december 2011, nr. 216.669).
Bij de beoordeling van de materiële motivering behoort het niet tot de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) zijn beoordeling in de plaats te stellen van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd na te gaan of deze overheid bij de beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen.
De inhoudelijke kritiek op de motieven van de bestreden beslissing dient te worden onderzocht in het licht van de tevens aangevoerde schending van de artikelen 9bis en 13 van de vreemdelingenwet en de artikelen 2, eerste lid, 35° en 9, eerste lid, 20°, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999.
De Raad wijst er vooreerst op dat de gemachtigde van de toenmalig bevoegde staatssecretaris op 22 juni 2017 besliste om verzoekers tijdelijk verblijf, voorheen toegestaan op grond van de artikelen 9bis en 61/7 van de vreemdelingenwet, verder te verlengen voor de duur van de arbeidskaart B, vermeerderd
met drie maanden, met name tot 5 juli 2018. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat in diezelfde beslissing van 22 juni 2017 tot verlenging van het tijdelijk verblijf reeds de volgende, uitdrukkelijke voorwaarden werden opgenomen voor de verdere verlenging van het verblijf:
“- een geldige arbeidskaart B (of vrijstelling arbeidskaart B na 1 jaar tewerkstelling in knelpunt beroep Vlaanderen)
- op basis van deze activiteiten over regelmatige, stabiele en toereikende bestaansmiddelen [beschikken] om te voorkomen dat betrokkene (en zijn gezinsleden) ten laste valt (vallen) van de Belgische Staat (aan te tonen aan de hand van geldige arbeidsovereenkomst, loonfiches en recent attest OCMW)
- het gedrag van de betrokkene mag de openbare orde of nationale veiligheid niet schaden”
De verzoeker erkent in zijn enig middel dat hij in kennis werd gesteld van de voormelde uitdrukkelijke voorwaarden.
Met de bestreden beslissing werd, in toepassing van artikel 13 van de vreemdelingenwet, aan de verzoeker de verdere verlening van het tijdelijk verblijf (op grond van de artikelen 9bis en 61/7 van de vreemdelingenwet) geweigerd omdat de verzoeker niet heeft voldaan aan de eerste voorwaarde, met name omdat hij niet in aanmerking komt voor een vrijstelling van de arbeidskaart B zodat hij nog steeds over een toelating tot arbeid moet beschikken terwijl er in casu geen geldige arbeidskaart B voorligt. De gemachtigde verwijst dienaangaande in de eerste plaats naar het feit dat verzoekers arbeidskaart B werd ingetrokken. In verwijzing naar artikel 2, eerste lid, 35°, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 stelt de gemachtigde dat de verzoeker niet aan de vrijstellingsregeling voldoet aangezien de Vlaams minister vaststelde dat “Er periodes zijn waarin hij gewerkt heeft zonder arbeidskaart B. En er dus onderbrekingen zijn in de periode van twaalf maanden arbeid conform artikel 9, eerste lid, 20°, van dit besluit” en dat “De arbeidskaart. B van betrokkene gold als tuinier-tuinaanlegger voor rekening van S. C. BVBA, maar hij werkte de facto als dakdekker. Niettegenstaande dakdekker ook een knelpuntberoep is, heeft hij nooit aangetoond dat deze tewerkstelling voldeed aan de voorwaarden art.9, 20° van het het KB van 09.06.1999. Er dient verder op gewezen te worden op het feit dat de werkgever tegenover het Vlaams gewest een voltijds' contract had voorgelegd (36 u/week), maar dat hij volgens de bevindingen van de inspectie slechts deeltijds werkte wat op zich al een grond was geweest om de arbeidskaart B initieel niet toe te kennen.”
Deze vaststellingen vinden steun in de stukken van het administratief dossier. Hieruit blijkt immers dat de BVBA S. C. een arbeidsvergunning en een arbeidskaart B (geldig van 4 april 2017 tot 5 april 2018) had verkregen voor de tewerkstelling van de verzoeker als tuinier-tuinaanlegger. Bij beslissing van 29 maart 2018, zoals in beroep bevestigd door de Vlaamse minister bevoegd voor het Tewerkstellingsbeleid, werden deze arbeidsvergunning en de arbeidskaart ingetrokken. Uit de beslissing in graad van beroep blijkt dat de intrekking onder meer berust op de vaststelling dat de arbeidsvergunning en -kaart werden aangevraagd voor een voltijdse (36 uur per week) tewerkstelling als tuinier/tuinaanlegger terwijl de verzoeker nadien effectief slechts voor een halftijdse (20 uur per week) tewerkstelling werd aangeworven. Zodoende werd de dienst Economische Migratie misleid door de onjuiste informatie in het aanvraagdossier. De BVBA S. C. verkreeg onterecht de toelating om de verzoeker tewerk te stellen aangezien de arbeidsvergunning nooit zou zijn verleend voor een tewerkstelling van 20 uren per week omdat de inkomsten hieruit dermate laag zijn dat er geen garantie is dat de werknemer in staat zou zijn in te staan voor zijn behoeften of die van zijn gezin. De intrekking van de arbeidsvergunning en -kaart vindt zijn juridische grondslag in artikel 35, §1, 1°, 5° en 6°, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 (intrekking van de arbeidsvergunning) en in artikel 35, §2, 4° en 5°, van datzelfde koninklijk besluit (intrekking van de arbeidskaart B). De bevoegde Vlaamse minister stelde tevens vast dat de verzoeker van 20 januari 2017 tot 6 april 2019 zonder arbeidsvergunning heeft gewerkt. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt verder dat in de intrekkingsbeslissing van 29 maart 2017 uitdrukkelijk wordt bevolen dat de lopende tewerkstelling van de verzoeker met onmiddellijke ingang moet worden stopgezet en dat het beroep tegen deze beslissing niet opschortend is, zodat het de verzoeker tijdens zijn beroepsprocedure evenmin was toegestaan om arbeid te verrichten.
In zijn enig middel argumenteert de verzoeker dat hij reeds vrijgesteld is van de verplichting om een arbeidskaart B te verkrijgen, aangezien hij reeds meer dan twaalf maanden in een knelpuntberoep heeft gewerkt.
Artikel 7, eerste lid, van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers bepaalt het volgende:
“De Koning xxx, bij een in Ministerraad overlegd besluit de categorieën van buitenlandse werknemers die Hij bepaalt, vrijstellen van de verplichting een arbeidskaart te verkrijgen.”
De verzoeker beroept zich in casu op de vrijstelling van het verkrijgen van een arbeidskaart B, zoals voorzien in artikel 2, eerste lid, 35°, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999. Deze bepaling, zoals van toepassing in het Vlaamse Gewest, luidt als volgt:
“Zijn vrijgesteld van de verplichting tot het verkrijgen van een arbeidskaart:
de buitenlandse onderdanen die het statuut van langdurig ingezeten onderdanen in een andere lidstaat van de Europese Unie hebben verkregen krachtens wetgeving of reglementering ter omzetting van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, en die gedurende een ononderbroken periode van twaalf maanden arbeid hebben verricht conform artikel 9, eerste lid, 20°, van dit besluit.
Voor de toepassing van het voorgaande lid worden met arbeidsperioden gelijkgesteld de perioden van algehele arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een beroepsziekte, een arbeidsongeval of een ongeval op de weg naar en van het werk, die zich voordeden op een moment dat betrokkene op regelmatige wijze door een in België gevestigde werkgever werd tewerkgesteld.”
De Raad merkt op dat de verzoeker in casu niet dienstig kan voorhouden dat hij sedert 1 januari 2017 voor een onafgebroken periode van meer dan twaalf maanden was tewerkgesteld, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, 35°, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999. Hoewel in dit artikel zelf inderdaad niet als voorwaarde wordt opgelegd dat het om een tewerkstelling moet gaan in een beroep waarvoor een arbeidskaart werd verleend, merkt de Raad op dat artikel 2, eerste lid, 35°, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 uitdrukkelijk bepaalt dat er slechts een vrijstelling tot het verkrijgen van een arbeidskaart geldt indien de langdurig ingezetene in een andere EU-lidstaat gedurende een “ononderbroken periode van twaalf maanden” arbeid heeft verricht “conform artikel 9, eerste lid, 20°”, van datzelfde koninklijk besluit.
De Raad wijst erop dat artikel 9 van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 een uitzondering voorziet op het bepaalde in artikel 8 van datzelfde besluit, dat voorziet dat “[d]e arbeidsvergunning alleen dan [wordt] toegekend wanneer het niet mogelijk is binnen een redelijke termijn onder de werknemers op de arbeidsmarkt een werknemer te vinden die, al of niet door een nog te volgen gepaste beroepsopleiding, geschikt is om de betrokken arbeidsplaats op een bevredigende wijze en binnen een billijke termijn te bekleden”. De uitzondering bestaat erin dat in bepaalde gevallen voor de toekenning van de arbeidsvergunning geen rekening moet worden gehouden met de toestand van de arbeidsmarkt. Uit de samenlezing van de artikelen 8 en 9, eerste lid, 20°, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 volgt dus dat er voor de toekenning van de arbeidsvergunning geen rekening moet worden gehouden met de toestand van de arbeidsmarkt indien het gaat om de tewerkstelling van een buitenlandse onderdaan die het statuut van langdurig ingezetene in een andere EU-lidstaat heeft verkregen en dit enkel en alleen “voor zover die arbeidsvergunning betrekking heeft op beroepen waarvoor de bevoegde overheid erkend heeft dat er zich, voor de toepassing van de wet een tekort aan arbeidskrachten voordoet” (dit is dus een knelpuntberoep, in voorliggend geval in Vlaanderen). Zowel artikel 8 als artikel 9 van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 zijn ingeschreven onder “hoofdstuk IV Toekenningsvoorwaarden voor de arbeidsvergunning en voor de arbeidskaart”. Bijgevolg kan slechts sprake zijn van een tewerkstelling in de zin van artikel 9, eerste lid, 20°, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 indien aan de werkgever een arbeidsvergunning werd toegekend voor de tewerkstelling van een langdurig ingezetene in het kader van een beroep dat als knelpuntberoep werd erkend.
Artikel 4, §2, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 voorziet dat de toekenning aan de werkgever van de arbeidsvergunning automatisch tot gevolg heeft dat ook de arbeidskaart B aan de betrokken werknemer wordt toegekend en dat de arbeidskaart B dezelfde geldigheidsduur heeft als de aan de werkgever toegekende arbeidsvergunning.
Uit de samenlezing van de artikelen 4, §2, 8 en 9, eerste lid, 20°, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 volgt dan ook dat slechts sprake kan zijn van een vrijstelling van de verplichting om een arbeidskaart te verkrijgen indien de langdurig ingezetene gedurende een ononderbroken periode van twaalf maanden heeft gewerkt in het kader van een tewerkstelling in een knelpuntberoep én met een geldige arbeidskaart B. Met een eventuele tewerkstelling, die heeft plaats gevonden zonder dat de
langdurig ingezetene daartoe in het bezit was van de vereiste arbeidskaart B en zonder dat de werkgever daartoe de arbeidsvergunning heeft verkregen, kan dan ook geen rekening worden gehouden. Het is bovendien de logica zelve dat een illegale tewerkstelling, hetgeen overigens strafbaar is gesteld conform de artikelen 12 en volgende van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, geen aanleiding kan geven tot een vrijstelling van de wettelijke voorwaarde van het verkrijgen van een arbeidskaart X.
Xx Xxxx wijst er voorts op dat uit de voorliggende gegevens blijkt dat de verzoeker in de periode van 20 januari 2017 tot 6 april 2019 zonder arbeidsvergunning (en zonder arbeidskaart B) heeft gewerkt en dat de arbeidsvergunning en -kaart die geldig waren van 6 april 2017 tot 5 april 2018 door de bevoegde overheid werden ingetrokken op 29 maart 2018. Aangezien de intrekking onder meer berust op de vaststelling dat de arbeidsvergunning en -kaart werden verkregen doordat de werkgever gebruik heeft gemaakt van bedrieglijke praktijken of onjuiste of onvolledige verklaringen om ze te verkrijgen en nu de bevoegde minister uitdrukkelijk stelt dat de arbeidsvergunning nooit zou zijn toegekend op grond van de daadwerkelijke en veel beperktere tewerkstelling die erop volgde, moet worden aangenomen dat de intrekking van de arbeidsvergunning en -kaart ex nunc werkt. Er moet dan ook worden aangenomen dat de intrekkingsbeslissing impliceert dat de kwestieuze arbeidsvergunning en arbeidskaart B voor de tewerkstelling van de verzoeker bij de BVBA S. C. nooit hebben bestaan. Hieruit volgt dat de verzoeker, bij gebrek aan een geldige arbeidsvergunning en -kaart, reeds sedert 20 januari 2017 niet langer kon worden beschouwd als een werknemer in de zin van artikel 9, eerste lid, 20°, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999.
In de mate dat de verzoeker opwerpt dat ook dakdekker een knelpuntberoep uitmaakt, merkt de Raad op dat de verzoeker op geen enkele wijze aantoont en dat uit de stukken van het administratief dossier ook niet blijkt dat er voor de tewerkstelling als dakdekker een arbeidsvergunning of -kaart zou zijn verleend. De gemachtigde stelt dan ook terecht vast dat de verzoeker nooit heeft aangetoond dat deze tewerkstelling voldeed aan de voorwaarden van artikel 9, eerste lid, 20°, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999.
De verzoeker maakt dan ook geenszins aannemelijk dat de gemachtigde ten onrechte heeft vastgesteld dat hij diende te beschikken over een toelating tot arbeid aangezien hij niet voldoet aan de voorwaarden voor de vrijstelling, zoals voorzien in artikel 2, eerste lid, 35°, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt voorts, zoals in de bestreden beslissing terecht wordt gesteld, dat de verzoeker bij zijn aanvraag tot verlenging van de tijdelijke verblijfsmachtiging, geen geldige arbeidskaart B heeft voorgelegd. Zulks wordt door de verzoeker ook niet betwist.
Het betoog van de verzoeker laat niet toe te concluderen dat de bestreden beslissing is genomen op grond van onjuiste gegevens, op kennelijk onredelijke wijze of met overschrijding van de appreciatiebevoegdheid waarover de verweerder beschikt. De verzoeker toont evenmin aan dat er bij de weigering van de verlenging van zijn tijdelijke verblijfsmachtiging op incorrecte wijze toepassing zou zijn gemaakt van de artikelen 9bis en 13 van de vreemdelingenwet of van de artikelen 2, eerste lid, 35° en 9, eerste lid, 20°, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999. Een schending van de materiële motiveringsplicht of van de voormelde bepalingen blijkt dan ook niet.
3.3. Het vertrouwensbeginsel is één der beginselen van behoorlijk bestuur krachtens hetwelk de burger moet kunnen vertrouwen op een vaste gedragslijn van de overheid, of op toezeggingen of beloften die de overheid in het concrete geval heeft gedaan. Het vertrouwensbeginsel houdt in dat door het bestuur bij een rechtsonderhorige gewekte rechtmatige verwachtingen zo mogelijk dienen te worden gehonoreerd (RvS 28 januari 2008, nr. 179.021).
Aangezien de verzoeker zelf erkent dat hij in kennis werd gesteld van het feit dat hij voor de verdere verlenging van de tijdelijke verblijfsmachtiging een geldige arbeidskaart B (of een vrijstelling ervan na één jaar tewerkstelling in een knelpuntberoep in Vlaanderen) diende voor te leggen, kan er geen sprake zijn van een schending van het vertrouwensbeginsel doordat de verlenging wordt geweigerd om reden dat aan deze voorwaarde niet is voldaan. Uit niets blijkt dat het bevoegde bestuur in dit kader aan de verzoeker enige toezegging zou hebben gedaan dat hij de verlenging ook kon verkrijgen zonder aan de voornoemde voorwaarde te voldoen.
Een schending van het vertrouwensbeginsel is niet aangetoond.
3.4. Het enig middel is ongegrond.
4. Korte debatten
De verzoekende partij heeft geen gegrond middel aangevoerd dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op veertien januari tweeduizend negentien door:
mevr. C. XX XXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
dhr. K. VERKIMPEN, griffier.
De griffier, De voorzitter,
K. VERKIMPEN C. DE GROOTE