DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 93 286 van 11 december 2012 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X Handelend in eigen naam en als wettelijke vertegenwoordiger van X | |
Gekozen woonplaats: | X | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, handelend in eigen naam en als wettelijke vertegenwoordiger van X, beiden van Nigeriaanse nationaliteit, op 6 september 2012 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris van 27 augustus 2012 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 22 oktober 2012, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 14 november 2012.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat S. XXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Op 7 november 2011 dient verzoekster een asielaanvraag in bij de Belgische autoriteiten. Zij verklaart sinds 2004 in Italië te verblijven en te beschikken over een ‘permesso di soggiorno’, een ‘tessera sanitaria’ en een ‘carta d’ identita’.
De Belgische autoriteiten richten op 5 december 2011 een overnameverzoek aan de Italiaanse autoriteiten met toepassing van artikel 9.3 van de Europese Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003, tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat
verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij één van de lidstaten wordt ingediend (hierna verkort de Dublin-II-Verordening).
Op 20 april 2012 dient verzoekster een aanvraag in om machtiging tot verblijf met toepassing van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet). De ambtenaar- geneesheer geeft zijn advies over de medische aandoeningen op 12 juni 2012. Dezelfde dag neemt de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding de beslissing waarbij de aanvraag onontvankelijk wordt verklaard. Op 23 juni 2012 wordt deze beslissing ingetrokken. Op 6 augustus 2012 neemt de gemachtigde van de staatssecretaris voor Xxxxx en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding de beslissing waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf onontvankelijk wordt verklaard. Tegen deze beslissing dient verzoekster een verzoek tot nietigverklaring in bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, gekend onder het rolnummer 107 182.
Daar de bevoegde Italiaanse autoriteiten niet binnen de vastgestelde termijn reageren op de vraag tot terugname worden zij, gelet op artikel 18, § 1 van de Dublin-II-Verordening, geacht in te stemmen met dit verzoek. De Belgische autoriteiten laten dit aan Italië weten via een Tacit Agreement op 12 juni 2012.
Op 13 juni 2012 neemt de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater). Deze beslissing is ingetrokken op 24 juli 2012. Op 27 augustus 2012 neemt de gemachtigde van de staatssecretaris opnieuw een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten. Dit is de bestreden beslissing.
Tegen deze beslissing wordt een schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingediend bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die de vordering op 30 augustus 2012 verwerpt wegens het gebrek aan hoogdringendheid.
De motivering van de bestreden beslissing luidt als volgt:
“In uitvoering van artikel 71/3, § 3, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd door het koninklijk besluit van 11 december 1996 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 april 2007, wordt het verblijf in het Rijk geweigerd
aan de persoon die verklaart te heten I.J.F. geboren te Benin City, op (in) (…)1984
van nationaliteit te zijn: Nigeria
die een asielaanvraag ingediend heeft. REDEN VAN DE BESLISSING:
Xxxxxxxxxx heeft op 07/11/2011een asielaanvraag ingediend bij de bevoegde autoriteiten in België. Xxxxxxxxxx verklaarde op 20/10/2011 in België te zijn aangekomen. Zij verklaarde de nationaliteit van Nigeria te hebben en geboren te zijn op 19/06/1984. Op 28/01/2012 werd haar dochtertje I. S. S. A. in België geboren.
Tijdens haar interview op de Dienst Vreemdelingenzaken van 07/11/2011 verklaart betrokkene dat zij in oktober 2004 per vliegtuig - via transit Amsterdam - naar Frankrijk reisde met een valse paspoort. Betrokkene verklaart dat zij vanuit Frankrijk per trein naar Italië reisde waar zij verbleef van oktober 2004 tot 19/10/2011. Zij verklaart dat zij vanuit Milaan per trein via Frankrijk naar België reisde waar zij arriveerde op 20/10/2011.
Betrokkene is in het bezit van een:
Permesso Di Soggiorno", nr (…), afgegeven op 31/05/2011 en geldig tot 12/04/2012; Tessara Sanitaria, nr (…), geldig tot 12/04/2012;
Carta D'ldentita nr (…),afgegeven op 09/02/2009 en geldig tot 08/02/2019.
Op basis van de bovenstaande gegevens werd op 05/12/2011 werd een overnameverzoek op basis van art. 9.3 van de Dublin Verordening aan de Italiaanse autoriteiten verstuurd. Dit verzoek bleef onbeantwoord. Hiermee werd de wettelijke termijn overschreden en werd Italië op basis van art. 18§1 geacht in te stemmen met de overname van betrokkene. Op 12/06/2012 stuurden wij hieromtrent een melding van Tacit Agreement naar Italië.
Italië heeft de Conventie van Genève dd. 28/07/1951 ondertekend en neemt net als België een beslissing over een asielaanvraag op basis van deze Conventie en beslist op eenzelfde objectieve manier over de aangebrachte gegevens in een asielverzoek. De Italiaanse autoriteiten zullen bovendien
tenminste drie werkdagen vooraf in kennis gesteld worden van de overdracht van betrokkene, zodat aangepaste opvang kan voorzien worden. Verder moet worden vastgesteld dat Italië aan betrokkene de mogelijkheid zal geven om een asielaanvraag in te dienen. De asielaanvraag van betrokkene zal behandeld worden volgens de hoge standaarden die voorvloeien uit het Gemeenschapsrecht en die ook gelden in de andere Europese lidstaten. Een terugkeer naar Italië kan, indien betrokkene dat wenst, door onze diensten worden georganiseerd. De Italiaanse autoriteiten zullen tenminste zeven dagen vooraf in kennis gesteld worden van de overdracht van betrokkene (indien betrokkene wenst gebruik te maken van deze mogelijkheid) zodat aangepaste opvang kan voorzien worden.
Met betrekking tot de overdracht naar Italië en de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van betrokkene haar asielaanvraag dient te worden benadrukt dat Italië een volwaardig lid is van de Europese Unie en door dezelfde internationale verdragen als België is gebonden zodat er geen enkele reden bestaat om aan te nemen dat betrokkene voor de behandeling van haar asielaanvraag minder waarborgen in Italië dan in België zou genieten. Italië heeft eveneens de Vluchtelingenconventie van Genève dd. 28.07.1951 ondertekend en neemt net als België een beslissing over een asielaanvraag op basis van deze Vluchtelingenconventie en beslist op eenzelfde objectieve manier over de aangebrachte gegevens in een asielverzoek. De asielaanvraag van de betrokkene zal door de Italiaanse autoriteiten worden behandeld volgens de standaarden die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht en die ook gelden in de andere Europese lidstaten. Er is dan ook geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Italiaanse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2004/83/EG en 2005/85/EG, niet zouden respecteren. Xxxxxxxxxx brengt evenmin concrete elementen aan dat een terugkeer naar Italië een inbreuk uitmaakt op de Europese richtlijn 2004/83/EG of op het artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Xxxxxxxxxx geeft geen enkele informatie over een niet correcte of onmenselijke behandeling door de Italiaanse autoriteiten. Betrokkene brengt met betrekking tot de overdracht naar Italië evenmin concrete gegevens aan die zouden kunnen wijzen op een eventuele schending van art. 3 van het EVRM. Een loutere vrees daarvoor volstaat dus geenszins omdat deze niet gestoeld is op de eigen persoonlijke ervaring van betrokkene. Betrokkene moet kunnen aantonen dat zij ernstige redenen heeft om te vermoeden dat zij in Italië een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan een behandeling die strijdig is met art. 3 van de EVRM. Betrokkene brengt geen dergelijke elementen aan. Het gegeven dat Italië momenteel het voorwerp is van een uitzonderlijk immense toestroom van kandidaat-vluchtelingen en economische migranten door de politieke gebeurtenissen die plaatsgrepen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten, meer bepaald in Tunesië, Libië en Egypte, betekend echter niet automatisch dat betrokkene blootgesteld zal worden aan een onmenselijke of vernederende behandeling en/of dat haar asielaanvraag niet met de nodige aandacht en objectiviteit zal worden behandeld. Betrokkene brengt dan ook geen enkel element aan waaruit blijkt dat Italië momenteel de asielaanvragen van vreemdelingen die in toepassing van de Dublin-II-Verordening terug- of overgenomen worden van een andere lidstaat niet met de nodige zorg en conform de ter zaken geldende internationale regelgeving zou onderzoeken. Met betrekking of er redenen zijn met betrekking tot de omstandigheden van opvang of van behandeling die een verzet tegen de overdracht naar het voor de asielaanvraag verantwoordelijke land, zouden rechtvaardigen, haalde betrokkene geen concrete elementen aan.
Betrokkene stelt enkel dat zij niet terug naar Italië kan. Zij verklaart dat de persoon bij wie ze woonde een agressief iemand is, dat hij gewoon iemand is die seks met haar wil. Zij verklaart dat zij 5 jaar lang als poetsvrouw gewerkt heeft in hotels en dat zij hiervan bewijzen heeft. Zij verklaart dat zij haar werk verloor maar dat de autoriteiten haar niet wilden helpen. Zij verklaart dat het systeem voor vreemdelingen zeer slecht is in Italië. Xxxxxxxxxx verklaart dat de persoon bij wie ze woonde haar in de prostitutie wil duwen maar dat zij dat niet wilt. Zij verklaart dat zij zwanger was en dat de vader zijn verantwoordelijkheid niet wil opnemen om voor de baby te zorgen. Indien betrokkene meent dat zij in Italië door de persoon bij wie ze woonde haar bedreigd, dient zij zich hiervoor te richten tot de bevoegde Italiaanse autoriteiten. Er zijn geen aanwijzingen dat enige stappen in die richting hiervoor zijn ondernomen, noch aanwijzingen dat de bevoegde Italiaanse autoriteiten de nodige bijstand en bescherming niet kunnen bieden. Op basis van de door betrokkene aangehaalde verklaringen en elementen kan er geen intentionele bedreiging, uitgaande van de Italiaanse autoriteiten, op haar leven, vrijheid of fysieke integriteit worden vastgesteld. Het is aan betrokkene om aannemelijk te maken dat er zich in haar zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan het vermoeden van eerbiediging door de verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en art. 3 van het EVRM worden weerlegd. Hiervan is sprake als de asielzoeker aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of van art. 3 van het EVRM, hetgeen hier niet het geval is. Betrokkene toont evenmin op geen enkel moment aan op welke wijze de situatie in Italië er toe zal leiden dat zij gerepatrieerd zal worden naar het land van herkomst en maakt evenmin
aannemelijk dat er een reden is om aan te nemen dat er een risico bestaat dat de Italiaanse autoriteiten haar zouden repatriëren naar Nigeria of het land waar zij haar gewoonlijk verblijf heeft vooraleer is vastgesteld of zij al dan niet bescherming behoeft. Betrokkene is trouwens in het bezit van een " Carta D'ldentita, geldig tot 08/02/2019. De Italiaanse autoriteiten zullen bovendien tenminste zeven dagen op voorhand in kennis gesteld worden van de overdracht van betrokkene zodat aangepaste opvang kan worden voorzien. Alle nodige maatregelen zullen worden genomen opdat de overdracht naar Italië in de allerbeste omstandigheden zal worden uitgevoerd. Uit recente rapporten (Norwegian Organisation for Asylum Seekers (NOAS), "The Italian approach to asylum: System and core problems", April 2011 & Schweizerische Flüchtelingshilfe/OSAR, "Asylum procedure and reception conditions in Italy - Report on the situatie of asylum seekers, refugees, and persons under subsidiary or humanitarian protection, with focus on Dublin returnees", Berne and Oslo, May 2011), kan bovendien worden opgemaakt dat vreemdelingen die in het kader van de Dublin-II-Verordening overgedragen worden aan de bevoegde Italiaanse autoriteiten bij hun aankomst in Italië door de luchthavenpolitie worden geholpen om in contact te treden met de verantwoordelijke autoriteiten en dat zij in beginsel de mogelijkheid hebben om een eerder aangevangen asielprocedure te hervatten of een nieuwe op te starten waarbij niet op voorhand vaststaat dat met geen aanspraak op opvang heeft dan wel dat deze opvang in de praktijk niet zou kunnen worden verkregen. Een kopie van beide rapporten werd in bijlage toegevoegd aan het administratief dossier van betrokkene.
Betrokkene diende op 20/04/2012 een aanvraag indiende tot regularisatie op basis van artikel 9ter van de vreemdelingenwet. Deze aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9ter van de vreemdelingenwet werd onontvankelijk verklaard op 06/08/2012 en werd betekend op 14/08/2012. In de beslissing wordt gesteld "dat blijkt dat de ziekte kennelijk niet beantwoordt aan een ziekte zoals voorzien in § 1, eerste lid, die aanleiding kan geven tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk. Derhalve kan uit het voorgelegd standaard medisch getuigschrlft' niet worden afgeleid dat betrokkene lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt voor het leven of de fysieke integriteit. Bijgevolg is niet bewezen dat een terugkeer naar het land van herkomst of het land waar de betrokkene gewoonlijk verblijft een inbreuk uitmaakt op de Europese richtlijn 0000/00/XX, xxxx op het artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)".
Tijdens haar Dublin-gehoor op de DVZ werd aan betrokkene gevraagd omwille van welke specifieke reden(en) zij precies in België asiel vroeg. Betrokkene verklaarde daarop dat zij zwanger was en dat zij hier wil bevallen. Zij verklaart dat zij geen kind wil krijgen in Italië en dat er zoveel dingen zijn in Italië waar zij een hekel aan heeft, zoals het systeem. Het volgen van betrokkene in diens keuze van het land waar zij asiel wil vragen komt echter neer op het ontkennen van het objectief dat Europa voor ogen heeft in zijn Verordening waarbij de criteria en de mechanismen worden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag en om een vrije keuze van de asielzoeker uit te sluiten. De Belgische asielinstantie kan onder geen enkel beding voldoen aan de wil van betrokkene om haar asielaanvraag in België te behandelen. Betrokkene verklaart geen familie te hebben in België maar wel een nicht in Europa maar ze weet niet in welk land. Dit familielid kan niet worden beschouwd als gezinslid, zoals omschreven in artikel 2, i) van Verordening 343/2003.
Xxxxxxxx naar haar gezondheidstoestand stelde de betrokkene dat haar gezondheidstoestand nu "ok" is. Er is dan ook geen enkele aanleiding om te stellen dat een overdracht aan Italië in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM.
Gelet op al deze elementen, is er derhalve geen concrete basis om de asielaanvraag van betrokkene in België te behandelen op grond van art. 3§2 of art. 15 van Verordening (EG) Nr. 343. Bijgevolg is België niet verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag die aan de Italiaanse autoriteiten toekomt, met de toepassing van art. 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van art. 9.3 van Verordening (EG) Nr. 343 en moet betrokkene met haar dochtertje het grondgebied van het Rijk binnen de zeven (7) dagen verlaten. Zij dient zich aan te bieden bij de bevoegde Italiaanse autoriteiten. (2)”
2. Onderzoek van het beroep
2.1 In het eerste middel voert verzoekster de schending aan van de artikelen 3, § 2 en 15, lid 2 van de Dublin-II-Verordening, van artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM), van artikel 62 van de vreemdelingenwet, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen, van de zorgvuldigheids- en motiveringsplicht.
Verzoekster verwijst naar de geboorte van haar kindje op 28 januari 2012. Aangezien het kindje prematuur is geboren is een intense medische en nauwe follow-up noodzakelijk. Zij verwijst naar het
standaard medisch attest van 9 april 2012, 26 maart 2012, 31 juli 2012 en 29 augustus 2012. Zij wijst op de medische regularisatieaanvraag ingediend op 20 april 2012. Deze aanvraag is op 6 augustus 2012 onontvankelijk verklaard. Xxxxxxxxxxx heeft tegen deze beslissing een beroep ingediend bij de Raad. Verzoekster betoogt dat het onmogelijk is om met haar kindje te reizen naar Italië. Zij verwijst naar het medisch attest van 29 augustus 2012 waaruit blijkt dat haar kindje gehospitaliseerd is sinds 24 augustus 2012. Indien de behandeling wordt stopgezet, kan dit leiden tot infecties die levensbedreigend kunnen zijn. Verweerder kan niet garanderen dat de in België opgestarte behandeling in Italië wordt verdergezet. Evenmin ligt het bewijs voor dat zij de medische zorgen zal krijgen die zij nodig heeft en dat de noodzakelijke hartoperatie zal worden uitgevoerd. Er is geen enkele inspanning gedaan door verweerder om een garantie te krijgen van de Italiaanse autoriteiten dat de medische follow-up voor het kind wordt gegarandeerd. Xxxxxxxxxxx meent dat zij bij haar aankomst in Italië aan haar lot zal worden overgelaten. België is op grond van artikel 15, lid 2 van de Dublin-II-Verordening de verantwoordelijke staat voor het behandelen van de asielaanvraag van verzoekster. Bovendien kan elke lidstaat op basis van zijn eigen soevereiniteit en rekening houdende met de humanitaire situatie beslissen om het asielverzoek te behandelen, ook al zou hij daartoe op grond van de Dublin-criteria niet bevoegd zijn (artikel 3, lid 2 Dublin-II-Verordening). Verzoekster verwijst opnieuw naar de medische attesten waaruit blijkt dat het kindje de medische opvolging en bijstand van gespecialiseerde dokters nodig heeft.
2.2 In de nota met opmerkingen repliceert verweerder het volgende:
“Het eerste middel heeft betrekking op de medische toestand van verzoeksters dochter.
Verzoekster betoogt dat haar baby (°28 januari 2012) extreem prematuur is en dat een intense medische en nauwe follow-up noodzakelijk is. Ze verwijst hierbij naar het medisch attest verleend door dokter D. (AZ Sint-Xxx Xxxxxx) d.d. 9 april 2012.
Ze verklaart dat een hartoperatie voor de baby absoluut noodzakelijk is. Ze verwijst hierbij naar een ander medisch attest geleverd door dokter D. (AZ Sint-Xxx Xxxxxx) d.d. 31 juli 2012. Hij verklaard dat noodzakelijk is om de baby vier maanden na het gegeven attest opnieuw te onderzoeken om te zien of ze het voor de operatie vereiste gewicht heeft bereikt.
Sinds 24 augustus 2012 is baby S. opgenomen op de pediatrische afdeling van AZ Sint-Xxx Xxxxxx. Xxxxxxxxxxx verklaart dat dokter X. in het medisch attest d.d. 9 april 2012 heeft aangeduid dat S. een wettelijk verplicht opvolgprogramma voor prematuur geboren baby's moet volgen, waarbij de opvolgingsconsultaties zijn voorzien op de leeftijd van 4 maanden, 10 maanden en later indien nodig.
Ze meent dat het op basis van het bovenstaande onmogelijk is om haar en haar dochter in het kader van de Dublin –II- Verordening over te dragen aan een ander Europees land, vermits dit de stopzetting van de behandeling tot gevolg zal hebben. Ze stelt dat een eventuele repatriëring nefast zal zijn voor haar dochter, gezien ze er blijvende letsels aan zal overhouden, met mogelijk de dood tot gevolg.
Ze meent dat niet is gegarandeerd dat de hartoperatie zal worden uitgevoerd in Italië en dat haar dochter de nodige zorgen zal krijgen.
Ze stelt dat Italië geen uitdrukkelijk akkoord voor de overname verleende, en dat dit betekent dat zij en haar dochter bij hun aankomst in Italië aan hul lot zullen worden overgelaten.
In dat licht werpt ze artikel 15.2 van de Dublin -II- Verordening op. Ze stelt dat ze medische opvolging en de bijstand van de gespecialiseerde dokters nodig heeft. Ze bekritiseerd het feit dat in de thans bestreden beslissing niet werd gemotiveerd waarom deze bepaling in casu niet werd toegepast.
Ze bekritiseerd eveneens het feit dat in de thans bestreden beslissing niet wordt gemotiveerd waarom artikel 3, §2 van de Dublin II-Verordening niet werd toegepast.
Voorts werpt ze op dat op 19 april 2012 de Kamer een wetsvoorstel aannam die betrekking had op een verstrengde wettelijke verplichting om prematuur geboren baby's op te volgen. Ze meent dat ook zij recht heeft om van de nieuwe regelgeving te genieten.
Ze stelt dat uit het bovenstaande de schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens als gevolg van de repatriëring naar Italië volgt.
Ze meent bovendien dat uit het intrekken van de beslissing waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf ex artikel 9 ter van de Vreemdelingenwet, dat eveneens gebaseerd was op de premature geboorte van haar dochter, onontvankelijk werd verklaard, volgt dat deze intrekking door verwerende partij gebeurde opdat S. de nodige medische zorgen zou kunnen genieten. Door kort erna een nieuwe beslissing tot onontvankelijkheid te nemen zou verwerende partij eigenhandig hebben beslist dat geen verdere behandeling vereist is.
Verwerende partij heeft de eer te antwoorden dat de regelmatigheid van een administratieve beslissing dient te worden beoordeeld in functie van de gegevens waarover het bestuur ten tijde van het nemen van een beslissing kon beschikken. Het bestuur kon op het moment van het totstandkomen van de bestreden beslissing geen rekening houden met de nieuwe overtuigingsstukken die verzoekster voegt bij haar verzoekschrift. (RvS 1 september 1999, nr. 81.172, RvS 19 november 2002, nr. 112.681)
Met betrekking tot de vraag naar de regelmatigheid van de thans bestreden beslissing beoordeeld in functie van de medische toestand van verzoekster dochter zoals die aan verwerende partij bekend kon zij ten tijde van het nemen van de thans bestreden beslissing, geldt dat de thans bestreden beslissing werd genomen op 27 augustus 2012 en dat verzoekster medische attesten voorlegt d.d. 9 april 2012, 29 augustus 2012 en 31 juli 2012.
Daaruit blijkt dat de medische attesten d.d. 29 augustus 2012 en d.d. 31 juli 2012 niet dienstig kunnen worden aangevoerd teneinde de schending van artikel 3, §2 en artikel 15, lid 2 van de Dublin II- Verordening, artikel 62 van de Vreemdelingenwet, en de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, de materiële motiveringplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel aan te tonen.
In het attest d.d. 9 april 2012 wordt verklaard dat baby S. bij haar geboorte 805 kg woog en die datum "de klassieke problemen van extreme prematuriteit stelt. Enerzijds was er een probleem van ademhalingsfunctie, waarvoor zij aan de beademing kwam. Op dit moment zijn de pulmonale problemen bijna achter de rug. Anderzijds was er een probleem van congenitale infectie door E. coli. Dit probleem is heden eveneens achter de rug. De eerste levensdagen trad een beperkte hersenbloeding op. Deze hersenbloeding gaf aanleiding tot accumulatie van hersenvocht in de hersenkamers. Evolutie naar onevenwicht met het opnieuw ontstaan van hydrocephalie (waterhoofd) blijft de volgende maanden een belangrijk risico.
Nauwe follow-up is hiervoor noodzakelijk."
Op de vraag wat de gevolgen en mogelijke complicaties zouden zijn indien de behandeling werd stopgezet, werd in dat medisch getuigschrift het volgende bepaald:
"nazorg voor ex-prematuur na ontslag uit het ziekenhuis omvat in het kort:
-Vermijden van infecties, in het bijzonder luchtweg- en gastrointestinale infecties welke voor een op tijd geboren kind in principe geen probleem opleveren. Bij een ex-prematuur kunnen deze infecties echter aanleiding geven tot hernieuwde hospitalisatie en soms levensbedreigend zijn. om die reden wordt aan de ouders steeds de raad gegeven plaatsen te vermijden waar veel kinderen en/of volwassenen samen zijn.
-Prematuren hebben een verhoogd risico op plotse dood. Om die reden wordt cardio-respiratoire thuismonitoring en slaaponderzoek in de opvolging voorzien."
Uit dit medische getuigschrift bleek eveneens reeds dat bij S. en cardiale afwijking aanwezig is, met name een open ductus arteriosus, een typische complicatie bij ex-prematuren.
Hiervoor werd opvolging voorzien door een kindercardioloog na het ontslag uit het ziekenhuis. Er werd verklaard dat de opvolging noodzakelijk is.
Op grond van die medische toestand diende verzoekster d.d. 20 april 2012 een aanvraag om machtiging tot verblijf in bij toepassing van artikel 9 ter van de Vreemdelingenwet.
In het advies d.d. 19 juli 2012 oordeelde de ambtenaar-geneesheer overeenkomstig artikel 9 ter, §3, 4° van de Vreemdelingenwet dat de in de genoemde aanvraag ingeroepen ziekte 'kennelijk niet beantwoordt' aan een ziekte zoals voorzien in artikel 9 ter §1, eerste lid van de Vreemdelingenwet en die aanleiding kan geven tot het bekomen van een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9 ter van de Vreemdelingenwet.
Ze stelde dat uit het standaard medisch getuigschrift d.d. 9 april 2012 namelijk blijkt dat door de prematuriteit ontstane levensbedreigende toestand inmiddels voorbij is.
De ambtenaar-geneesheer verwees tevens naar de rechtspraak van de Raad, die luidt als volgt:
"Nu in eerste instantie wordt geoordeeld dat verzoekster niet lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt voor haar leven of fysieke integriteit., kan bijgevolg in tweede instantie met vastheid gesteld worden dat zij niet lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in haar land van herkomst of het land waar zij verblijft. "
(RvV 29 juni 2012, nr. 83.956 ; RvV 6 juli 2012, nr. 84.293).
In navolging van dat advies werd de aanvraag om machtiging tot verblijf om medische redenen d.d. 6 augustus 2012 onontvankelijk verklaard.
In de thans bestreden beslissing d.d. 27 augustus 2012 wordt in verband met de medische toestand van baby S. verwezen dat die beslissing. Tevens wordt verwezen -naar het Dublinverhoor op de Dienst Vreemdelingenzaken (d.d. 7 november 2011) waarbij verzoekster verklaarde dat haar gezondheidstoestand nu "ok" is.
Uit het feit dat in de thans bestreden beslissing geen melding wordt gemaakt van het medisch getuigschrift d.d. 31 juli 2012 blijkt dat verzoekster de verandering in de medische toestand van haar baby niet ter kennis heeft gebracht van verwerende partij, zodat deze niet in de mogelijkheid was daarmee rekening' te houden.
Dit feit doet derhalve geen afbreuk doet aan de draagkrachtige motivering van de thans bestreden beslissing.
Uit het bovenstaande volgt dat verzoekster maakt dat verwerende partij op grond van feitenvinding of op een kennelijk onredelijke wijzen tot de thans bestreden beslissing is gekomen, noch toont ze de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel aan.
Ten aanzien van de vermeende schending van artikel 62 van de Vreemdelingenwet, en de artikelen 2 en 3 van de wet juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, heeft verwerende partij de eer op te merken dat de Raad de formele motiveringsplicht als volgt definieert:
"De uitdrukkelijke motiveringsplicht zoals neergelegd in de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, heeft tot doel de bestuurde in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid de beslissing heeft genomen, zodat kan worden beoordeeld of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. Voornoemde wet verplicht de overheid in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een afdoende wijze (RvS 6 september 2002, nr. 110.071, RvS 19 maart 2004, nr. 129.466, RvS 21 juni 2004, nr. 132.710).
Het begrip 'afdoende' impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing." (RvV,25 januari 2012, nr. 73 906)
De bestreden beslissing moet hierbij duidelijk de determinerende motieven aangeven op grond waarva deze werd genomen.
De bestreden beslissing geeft duidelijk het determinerende motief aan op grond waarvan de beslissing is genomen, de motieven van de bestreden beslissing op eenvoudige wijze in die beslissing kunnen worden gelezen, zodat de verzoekende partij met kennis van zaken heeft kunnen oordelen of het, overeenkomstig de doelstelling van de formele motiveringsplicht , zinvol was die beslissing aan te vechten met de middelen waarover zij in rechte beschikte, in casu met een schorsing-en annulatieberoep bij de Raad, zodat het middel in die mate ongegrond is. (cf. o.a. X.x.Xx.,11 augustus 2006, arrest nr. 161.802)
Uit de lezing van het inleidend verzoekschrift blijkt bovendien dat verzoekster daarin niet enkel inhoudelijke kritiek levert, maar dat hij er ook in slaagt de motieven vervat in de thans bestreden beslissing weer te geven en daarbij blijk geeft kennis te hebben van de redenen die aan de thans bestreden beslissing ten grondslag liggen, zodat het doel van de uitdrukkelijke motiveringsplicht in casu is bereikt.
Ten aanzien van de vermeende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens omwille van de wijziging in de gezondheidstoestand van verzoeksters baby, heeft verwerende partij de eer dienaangaande te wijzen op de voorbereidende werken bij artikel 9ter van de Vreemdelingenwet die het volgende bepalen:
"(...) het is echter evident dat een ernstig zieke vreemdeling die uitgesloten is van het voordeel van artikel 9ter om een van die redenen, niet zal worden verwijderd indien hij dermate ernstig ziek is dat zijn verwijdering een schending zou zijn van artikel 3 EVRM. (..)" (Xxxx.Xx. Kamer, 0000-00, xx. 2478/001, 36).
Uit het feit dat een ernstig zieke vreemdeling niet zal verwijderd worden, kan niet afgeleid worden dat er geen bevel om het grondgebied te verlaten kan uitgereikt worden aan een vreemdeling die niet voldoet aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet.
De afgifte van een beslissing tot weigering van verblijf met een bevel om het grondgebied te verlaten onder bijlage 26 quater, vormt op zich geen schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Niets verhindert een ernstig zieke vreemdeling immers om een verlenging aan te vragen van de uitvoeringstermijn van het bevel om het grondgebied te verlaten of om een nieuwe aanvraag om machtiging tot verblijf ex artikel 9 ter van de Vreemdelingenwet in te dienen. (cf. RVV nr. 81.029 d.d. 11 mei 2012) .
Xxxxxxxxxxx maakt niet aannemelijk dat de verwerende partij op een kennelijk onredelijke wijze de bestreden beslissing heeft genomen of dat deze een schending uitmaakt van artikel 3 EVRM.
Artikel 3.2 van de Dublin II-Verordening luidt als volgt:
"In afwijking van lid 1 kan elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht."
Artikel 15.2 van de Dublin II-Verordening luidt als volgt:
"Wanneer de ene betrokkene afhankelijk is van de hulp van de andere wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de asielzoeker kan blijven bij of wordt herenigd met een familielid dat zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden."
Verzoekster voert de schending van deze twee bepalingen aan.
Uit het bovenstaande blijkt echter dat de gezondheidssituatie van verzoeksters dochter niet leidt tot een positieve verplichting in hoofde van de Staat om haar tot verblijf toe te laten op straffe van een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Bovendien voert verzoekster niet aan dat ze afhankelijk is van de hulp van enig familielid dat zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt, maar meent ze dat ze afhankelijk is van de gespecialiseerde Belgische geneesheren, wat echter niet valt binnen het kader van artikel 15.2 van de Dublin -II- Verordening.
Xxxxxxxxxxx maakt derhalve evenmin aannemelijk dat verwerende partij de Dublin II-Verordening toepaste zonder rekening te houden met de daarin vervatte bepalingen die betrekking hebben op humanitaire elementen die zich tegen de toepassing van de daarin uitgewerkte regeling verzetten.
Het middel is ongegrond.”
2.3 De in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en in artikel 62 van de vreemdelingenwet neergelegde uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid ze heeft genomen, zodat kan worden beoordeeld of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. De artikelen 2 en 3 van de genoemde wet van 29 juli 1991 verplichten de overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een "afdoende" wijze. Het begrip "afdoende" impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing.
De bestreden beslissing moet duidelijk de determinerende motieven aangeven op grond waarvan tot de weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten van de asielaanvraag wordt besloten.
In de motivering van de bestreden beslissing wordt verwezen naar de juridische grondslag, met name artikel 51/5 van de vreemdelingenwet en artikel 9.3 van de Dublin-II-Verordening en naar het feit dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag die aan de Italiaanse autoriteiten toekomt. Dit wordt niet betwist door verzoekster.
Dienvolgens moet worden vastgesteld dat verzoekster niet duidelijk maakt op welk punt deze motivering haar niet in staat stelt te begrijpen op grond van welke juridische en feitelijke gegevens de bestreden beslissing is genomen derwijze dat hierdoor niet zou zijn voldaan aan het doel van de formele motiveringsplicht.
Uit het verzoekschrift blijkt tevens dat verzoekster de motieven van de bestreden beslissing kent, zodat het doel van de uitdrukkelijke motiveringsplicht in casu is bereikt en verzoekster bijgevolg de schending van de materiële motiveringsplicht aanvoert, zodat dit onderdeel van het middel vanuit dat oogpunt wordt onderzocht.
Tevens dient te worden benadrukt dat het bij de beoordeling van de motiveringsplicht niet tot de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen behoort zijn beoordeling van de asielaanvraag, in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van deze aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is kunnen komen.
Verzoekster voert aan dat zij omwille van de premature geboorte van haar kind niet in staat is te reizen en dat een intense medische en nauwe follow-up noodzakelijk is. Zij meent dat verweerder niet kan garanderen dat de noodzakelijke behandeling in Italië worden verdergezet.
Aangaande de vermeende schending van artikel 3 van het EVRM dient opgemerkt te worden dat voormeld artikel het volgende bepaalt "Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen". Deze bepaling bekrachtigt een van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving en verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en de handelingen van het slachtoffer (vaste rechtspraak: zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 218).
Het EHRM heeft reeds geoordeeld dat de verwijdering door een lidstaat een probleem ten aanzien van artikel 3 van het EVRM kan opleveren en dus een verdragsluitende Staat verantwoordelijk kan stellen, wanneer er ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. In deze omstandigheden houdt artikel 3 van het EVRM de verplichting
in de persoon in kwestie niet naar dat land te verwijderen (zie EHRM 4 december 2008, Y./Rusland,
§ 75 en de arresten waarnaar wordt verwezen; EHRM 26 april 2005, Müslim/Turkije, § 66).
Om te beoordelen of er ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij een reëel gevaar loopt op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, houdt de Raad zich aan de door het EHRM gegeven aanwijzingen. In dezen heeft het EHRM geoordeeld dat, om het bestaan van een gevaar van slechte behandelingen na te gaan, de te verwachten gevolgen van de verwijdering van de verzoekende partij naar het land van bestemming dienen te worden onderzocht, rekening houdend met de algemene situatie in dat land en met de omstandigheden die eigen zijn aan het geval van de verzoekende partij (zie EHRM 4 december 2008, Y./Rusland, § 78; XXXX 00 xxxxxxxx 0000, Xxxxx/Xxxxxx, §§ 128-129 en XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxxxxxx en cons./ Verenigd Koninkrijk, § 108 in fine).
Verzoekster voert aan dat zij omwille van de premature geboorte van haar kind niet in staat is te reizen en dat een intensieve medische en nauwe follow-up noodzakelijk is. Zij meent dat verweerder niet kan garanderen dat de noodzakelijke behandeling voor haar kind in Italië kan worden verdergezet.
Verweerder wijst in de bestreden beslissing, alsook in de nota met opmerkingen naar de beslissing genomen in het kader van de aanvraag om machtiging tot verblijf om medische redenen. In de bestreden beslissing wordt met betrekking tot de aangehaalde medische redenen het volgende gemotiveerd:
“Betrokkene diende op 20/04/2012 een aanvraag indiende tot regularisatie op basis van artikel 9ter van de vreemdelingenwet. Deze aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9ter van de vreemdelingenwet werd onontvankelijk verklaard op 06/08/2012 en werd betekend op 14/08/2012. In de beslissing wordt gesteld "dat blijkt dat de ziekte kennelijk niet beantwoordt aan een ziekte zoals voorzien in § 1, eerste lid, die aanleiding kan geven tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk. Derhalve kan uit het voorgelegd standaard medisch qetuiqschrlft' niet worden afgeleid dat betrokkene lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt voor het leven of de fysieke integriteit. Bijgevolg is niet bewezen dat een terugkeer naar het land van herkomst of het land waar de betrokkene gewoonlijk verblijft een inbreuk uitmaakt op de Europese richtlijn 0000/00/XX, xxxx op het artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)".
Met betrekking tot de aangehaalde medische redenen past het vooreerst te wijzen op het arrest van de Raad nr. 93 285 van 11 december 2012 waarbij de beslissing van 6 augustus 2012 tot onontvankelijk verklaring van de aanvraag om machtiging tot verblijf om medische redenen, vernietigd is. Uit de vernietigde beslissing van 6 augustus 2012 blijkt dat de verwerende partij, verwijzend naar het advies van de arts-adviseur meent dat “uit het voorgelegd standaard medisch getuigschrift niet (kan) worden afgeleid dat betrokkene lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt voor het leven of de fysieke integriteit.” De bestreden beslissing vermeldt niets aangaande de vraag of de ziekte van het kind van verzoekster een reëel risico inhoudt op onmenselijke en vernederende behandeling doordat er geen adequate behandeling beschikbaar is in het land van bestemming, in casu Italië. In het voormeld arrest wordt geoordeeld dat uit het advies van de arts-adviseur waarnaar de beslissing van 6 augustus 2012 verwijst, uitdrukkelijk blijkt dat niet werd nagegaan of de ziekte van verzoeksters kind een reëel risico inhoudt op onmenselijke en vernederende behandeling doordat er geen adequate behandeling beschikbaar is in het land van bestemming. De arts-adviseur is immers van oordeel dat aangezien “verzoekster niet lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt voor haar leven of fysieke integriteit, kan bijgevolg in tweede instantie met vastheid gesteld worden dat zij niet lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in haar land van herkomst of het land waar zij verblijft”. Deze motivering is niet afdoend. Uit artikel 9ter, § 1, eerste lid van de vreemdelingenwet kan immers niet worden afgeleid dat indien een vreemdeling niet lijdt aan een ziekte die een reëel risico is voor het leven van de patiënt of niet lijdt aan een ziekte die een reëel risico is voor de fysieke integriteit van de patiënt derhalve “met vastheid (kan) gesteld worden” dat hij niet lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt op onmenselijke en vernederende behandeling doordat er geen adequate behandeling beschikbaar is in het land van herkomst, te meer daar uit niets blijkt dat de verzoekende partij lijdt aan een banale aandoening of ziekte.
Verweerder wijst in de nota met opmerkingen tevens op het Dublin-verhoor van 7 november 2011 waarbij verzoekster verklaarde dat haar gezondheidstoestand “ok” is. Evenwel is de verwijzing naar deze verklaring van verzoekster niet relevant aangezien de medische problematiek niet op haar
betrekking heeft maar op haar kindje dat overigens pas is geboren nadat het Dublin-verhoor heeft plaats gehad. Verweerder werpt tevens op dat in de beslissing van 6 augustus 2012 geen melding wordt gemaakt van een medisch attest van 31 juli 2012 en van 29 augustus 2012 waardoor de verandering in de medische toestand van verzoeksters baby niet ter kennis werd gebracht aan verweerder zodat hij niet in de mogelijkheid was daarmee rekening te houden.
De Raad stelt evenwel vast dat verweerder niet betwist kennis te hebben van het medisch attest van 9 april 2012. Uit voormeld attest blijkt dat een “nauwe neurologische follop-up” noodzakelijk is, alsook opvolging door een kindercardioloog. Er wordt gewag gemaakt van mogelijke complicaties indien de behandeling wordt stopgezet, met name infecties die aanleiding kunnen geven tot hernieuwde hospitalisatie en die levensbedreigend kunnen zijn. Xxxxx kon verweerder niet “met vastheid” stellen dat verzoeksters kindje niet lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt op onmenselijke en vernederende behandeling doordat er geen adequate behandeling beschikbaar is in het land van bestemming.
A fortiori meent de Raad dat een verwijderingsmaatregel, genomen ten aanzien van een vreemdeling waarvan de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet onontvankelijk werden verklaard, zonder dat de medische elementen werden beoordeeld in het licht van een ‘reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in haar land van bestemming’, op gespannen voet kan staan met het door de rechtspraak van het EHRM vereiste onderzoek aangaande een eventuele schending van artikel 3 van het EVRM, mede omwille van het absoluut karakter van deze bepaling.
Daargelaten de vraag of in casu verzoekster lijdt aan een ernstige ziekte zodanig dat haar verwijdering een schending uitmaakt van artikel 3 van het EVRM, blijkt uit boven geciteerde rechtspraak van het EHRM dat ten laatste bij het nemen van een verwijderingsbeslissing een onderzoek moet gedaan worden naar de te verwachten gevolgen van die verwijdering, rekening houdend met de persoonlijke elementen eigen aan de zaak. De ingeroepen ziekte van verzoeksters kind maakt deel uit van de persoonlijke elementen eigen aan de zaak.
Uit het administratief dossier blijkt dat verweerder op de hoogte was van de complicaties die het kind ten gevolge van de premature geboorte had en de ten gevolge daarvan ‘noodzakelijke nauwe follow-up’ van het kind. Noch uit de bestreden beslissing, noch uit de beslissing d.d. 6 augustus 2012 waarbij de aanvraag op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet onontvankelijk werd verklaard, blijkt dat op een bepaald ogenblik tijdens het verblijf in het Rijk een onderzoek is gebeurd naar de medische problematiek van het kind en het risico op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in het land van bestemming. Dit onderzoek had ten laatste moeten gebeuren op het ogenblik dat de weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten is genomen. De Raad stelt bijgevolg vast dat verweerder, door het nalaten van dit onderzoek en door de loutere verwijzing naar de beslissing van 6 augustus 2012 waarin evenmin dit onderzoek heeft plaatsgehad, op kennelijk onredelijke wijze heeft gehandeld.
De Raad stelt in de aangegeven mate een schending van de zorgvuldigheidsplicht vast.
Aangezien de eventuele gegrondheid van de andere onderdelen van het middel niet tot een ruimere vernietiging kan leiden dienen deze niet te worden onderzocht (RvS 18 december 1990, nr. 36.050; RvS 24 oktober 2002, nr. 111.881).
3. Korte debatten
De verzoekende partij heeft een gegrond middel aangevoerd dat leidt tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing. Er is grond om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van
21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, is zonder voorwerp. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris van 27 augustus 2012 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten wordt vernietigd.
Artikel 2
De vordering tot schorsing is zonder voorwerp.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op elf december tweeduizend en twaalf door: mevr. X. XXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken
xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XXXXXX