Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
op de op 5 februari 2003 bij hen ingekomen aanvraag van Akzo Nobel Resins BV, gevestigd aan de Xxxxxxxxxxxx 0 xx Xxxxxx xx Xxxx voor een vergunning ingevolge artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeheer, mede strekkende tot vervanging van de eerder verleende vergunningen.
BESCHIKKING
Onderwerp
Vergunning ingevolge de Wet milieubeheer
Brabantlaan 1
Postbus 90151
5200 MC ’s-Hertogenbosch
Telefoon (000) 000 00 00
Fax (000) 000 00 00
xxxx@xxxxxxx.xx xxx.xxxxxxx.xx
Bank ING 67.45.60.043
Postbank 1070176
Afdeling
LGM
Ons kenmerk
956242
I De aanvraag
I.A Beschrijving van de aanvraag
Op 5 februari 2003 hebben wij van Akzo Nobel Resins BV een aanvraag voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeheer ontvangen, mede strekkende tot vervanging van de eerder verleende vergunningen en voor het veranderen van de inrichting. De inrichting is gevestigd aan de Xxxxxxxxxxxx 0 xx Xxxxxx xx Xxxx, kadastraal bekend, Gemeente Bergen op Zoom, sectie I, nummers 461 en 462.
I.B Beschrijving van de inrichting
Akzo Nobel Resins BV (hierna: Akzo) maakt onderdeel uit van het moederbedrijf Akzo Nobel NV dat een van de grotere chemische en farmaceutische concerns ter wereld is. De lokatie van de inrichting in Bergen op Zoom is de hoofdvestiging van de business unit Resins. In de inrichting worden kunstharsen geproduceerd die onder meer hun toepassing vinden in de drukinkt-, verf- en lakindustrie. Het gaat hier om circa 400 verschillende soorten eindprodukten. Ten behoeve van de produktie van kunstharsen zijn binnen de inrichting kantoren, twee chemische fabrieken, een proeffabriek, werkplaatsen, laboratoria, utilities en faciliteiten voor de opslag van gevaarlijke stoffen gerealiseerd. Binnen de inrichting zijn ongeveer 400 medewerkers werkzaam, deels in volcontinue dienst.
I.C Aanleiding voor het indienen van de aanvraag
Aanleiding voor het indienen van de aanvraag is het vergroten van de produktiecapaciteit van de inrichting van 90.000 naar 100.000 ton eindprodukt per jaar en het vergroten van de opslagcapaciteit van stoffen die ingevolge de Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: WMS) zijn geclassificeerd als vergiftig en milieugevaarlijk.
Tevens is de aanvraag ingediend ten behoeve van het actualiseren van de voorgaande vergunning op hoofdzaken.
I.D Opzet van de aanvraag
Door Akzo is een zogenaamde vergunning op maat aangevraagd. Akzo komt voor een vergunning op maat in aanmerking omdat het een milieuzorgsysteem heeft dat is gebaseerd op ISO 14001 en over een door ons goedgekeurd bedrijfsmilieuplan beschikt.
De aanvraag voor een vergunning op maat is opgebouwd uit twee delen, een statisch deel 1 en een dynamisch deel 2. Deel 1 van de aanvraag bestaat uit een inleidende introductie over Akzo met een algemeen overzicht van door de inrichting veroorzaakte milieubelasting. Hiertoe zijn de processen en activiteiten beschreven en is een opgave gedaan van de aan te vragen milieugebruiksruimte. Deel 1 van de aanvraag zal onderdeel uitmaken van de vergunning.
Deel 2 van de aanvraag bestaat uit detail informatie die onder meer benodigd is om te kunnen toetsen of de met deel 1 aangevraagde milieugebruiksruimte kan worden vergund. In hoofdstuk II van dit besluit wordt bij het toetsingskader van de aanvraag nader op de detailinformatie ingegaan. De detailinformatie mag aan verandering onderhevig zijn. Door deel 2 van de aanvraag geen deel te laten uitmaken van de vergunning, wordt aan Akzo een zekere mate van flexibiliteit toegekend die mag worden aangewend zolang aan de beperkingen waaronder de vergunning is verleend, wordt voldaan. De flexibiliteit herkent zich onder meer in het gegeven dat Akzo bij veranderingen van de inrichting vaker gebruik kan maken van het meldingenstelsel van de Wet milieubeheer. In de voorschriften behorende bij deze vergunning is bepaald dat de detailinformatie jaarlijks moet worden geactualiseerd. Bedoeld is de detailinformatie die betrekking heeft op de milieubelasting van de inrichting. Op deze wijze wordt door ons een actueel beeld over de milieusituatie van de inrichting verkregen.
I.E Veiligheidsrapport
De aanvraag is vergezeld van een kennisgeving zoals bedoeld in artikel 26 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: Brzo ‘99). Uit de kennisgeving blijkt dat Akzo vanwege de hoeveelheid opgeslagen vergiftige en milieugevaarlijke stoffen verplicht is tot het opstellen van een Veiligheidsrapport op grond van het Brzo ‘99. Door Akzo is een Veiligheidsrapport opgesteld dat gelijktijdig met de aanvraag bij ons is ingediend. Het Veiligheidsrapport is tevens in bijlage 3 van deel 2 van de aanvraag opgenomen en maakt daarmee onderdeel uit van de aanvraag. De procedure omtrent het oordeel over het Veiligheidsrapport verloopt separaat aan de beslissing op de aanvraag.
X.X Xxxxxxxxx van de inrichting
I.F.1 Locatie van de inrichting
De inrichting is op het industrieterrein Theodorushaven gelegen dat ten noordwesten van de gemeente Bergen op Zoom is gesitueerd. Dit industrieterrein is bedoeld voor de vestiging van zware industrie. In de directe omgeving van de inrichting zijn andere bedrijven gesitueerd waar zware industriële aktiviteiten mogen plaatsvinden. Het industrieterrein is gezoneerd ingevolge de Wet geluidhinder. De zuid(west)zijde van de inrichting grenst aan het rijkswater de Theodorushaven dat in verbinding staat met het Rijn-Scheldekanaal. De oostzijde van de inrichting is ontsloten door de Synthesebaan waar zich tevens de kantooringang van de inrichting bevindt. De noordzijde van de inrichting grenst aan de Lelyweg waar zich de transportingang van de inrichting bevindt. Aan de westzijde grenst de inrichting aan een betonfabriek. De dichtstbijzijnde woning (Ringersweg 22) is op een afstand van circa 255 meter van de inrichting gesitueerd. Ten oosten van de inrichting, op een afstand van circa 500 meter is een woonwijk gesitueerd. Verder is een voormalig schoolgebouw op circa 45 meter van de inrichting gelegen. Het gebouw zal worden ingericht als bedrijfsverzamelgebouw.
I.F.2 Vogel- en habitatrichtlijn
Akzo is gelegen op een afstand van circa 1000 meter van een gebied dat is aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn en op een afstand van circa 900 meter van een gebied dat is aangewezen in het kader van de Habitatrichtlijn. Het gaat hier om de afstanden tot de gebieden die ten westen van de inrichting zijn gelegen. De Vogelrichtlijn is gericht op de bescherming en instandhouding van in het wild levende vogelsoorten op Europees grondgebied. De Habitatrichtlijn streeft naar de bescherming van het leefgebied van beschermde dier- en plantsoorten. Het industrieterrein Theordorushaven waarop Akzo is gevestigd is niet gelegen in de speciale beschermingszones van de Vogel- en Habitatrichtlijn. De invloed van Akzo op de beschermingszones mag dan ook als niet significant worden beschouwd.
I.F.3 Bestemmingsplan
Op het terrein van de inrichting is het bestemmingsplan Theodorushaven van toepassing. Op grond van het vigerende bestemmingsplan mogen binnen de inrichting zware industriële aktiviteiten overeenkomstig de aanvraag plaatsvinden. Uit navraag bij de gemeente Bergen op Zoom blijkt, dat een herziening van het totale bestemmingsplan Theodorushaven in voorbereiding is. De voorgenomen herziening verkeert nog in het stadium van vooroverleg. Derhalve kan de gemeente Bergen op Zoom nog niet voorzien wanneer het nieuwe bestemmingsplan wordt vastgesteld. Vooralsnog kan niet worden gesteld dat herziening van het bestemmingsplan van invloed is op de aktiviteiten van Akzo.
X.X Xxxxxxx vergunningsituatie
Voor de aktiviteiten van Akzo is door ons op 9 december 1996 een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend. Vanwege de deelname van Akzo aan het convenant Benchmarking energie-efficiency is de voornoemde vergunning op 10 april 2001 ambtshalve door ons gewijzigd. Op 27 november 2001 hebben wij aan Akzo een veranderingsvergunning verleend vanwege het vergroten van de produktiecapaciteit en het uitbreiden van de inrichting met een nieuwe produktie- installatie. Daarnaast hebben wij voor de inrichting een viertal meldingen op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer geaccepteerd, welke in de aanvraag nader zijn omschreven.
I.H Betrokken adviseurs
I.H.1 Doorzenden van de aanvraag
Wij hebben de aanvraag van Akzo op 5 februari 2003 ontvangen. De aanvraag is door ons op 7 februari 2003 doorgestuurd naar de wettelijke adviseurs, te weten:
a. het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom;
x. xx xxxxxxxxxxxx xxx Xxxxxx xx Xxxx;
c. de Regionaal inspecteur VROM-inspectie Regio Zuid te Eindhoven;
d. de Regionale Brandweer Westelijk Noord-Brabant te Roosendaal;
e. de Arbeidsinspectie team Zuid te Roermond;
f. het dagelijks bestuur van het Xxxxxxxxxxxxxxxxx xxx Xxxx-Xxxxxxx xx Xxxxx;
g. het Directoraat Generaal Rijkswaterstaat, directie Zeeland te Middelburg;
h. het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te ’s-Gravenhage (alleen het Veiligheidsrapport);
i. de Commissaris van de Koningin van Noord-Brabant (alleen het Veiligheidsrapport).
I.I Aanvullende gegevens
I.I.1 Algemeen
Akzo heeft de aanvraag op eigen initiatief met aanvullende informatie aangevuld. Het gaat daarbij om de volgende aanvullingen:
a. op 25 februari 2003 is de aanvraag aangevuld met informatie betreffende de emissies van stof (colofonium) en ftaalzuuranhydride naar de lucht. De aanvulling is op 27 februari 2003 door ons ontvangen;
b. op 14 maart 2003 is de aanvraag aangevuld vanwege het abusievelijk vermelden van een verkeerde vracht voor de uitworp van stof in de aanvulling van 25 februari 2003. De aanvulling is op 17 maart 2003 door ons ontvangen;
c. op 27 mei 2003 is de aanvraag aangevuld met een correctie op het Veiligheidsrapport c.q. het addendum. De aanvulling is op 28 mei 2003 door ons ontvangen;
d. op 27 mei 2003 is de aanvraag aangevuld in verband met gewijzigde gegevens betreffende de uitworp van stikstofoxiden en het energieverbruik. De aanvulling is op 28 mei 2003 door ons ontvangen.
I.I.2 Veiligheidsrapport
Naar aanleiding van de beoordeling door de Brzo-partneroverheden is gebleken dat het Veiligheidsrapport van Akzo niet volledig is. Deze beoordeling heeft voor een deel betrekking op de met een asterisk gemarkeerde onderdelen van CPR 20 (Rapport informatie eisen Brzo ‘99). Daarmee is tevens sprake van het ontbreken van gegevens in de aanvraag. Wij hebben Akzo op 1 april 2003 verzocht de in het Veiligheidsrapport ontbrekende gegevens voor 16 mei 2003 in te dienen. De gevraagde aanvulling hebben wij op 13 mei 2003 van Akzo ontvangen. Vanwege ons verzoek om aanvullende informatie is de termijn tot het afgeven van de vergunning met 42 dagen opgeschort.
X.X Xxxxxxx om geheimhouding van gegevens
Bij het indienen van de aanvraag heeft Akzo op grond van artikel 19.3 van de Wet milieubeheer verzocht om vanwege de openbaarmaking van de aanvraag gebruik te mogen maken van een vertrouwelijke en een openbare versie van het Veiligheidsrapport. Het Veiligheidsrapport betreft bijlage 3 van deel 2 van de aanvraag. De vertrouwelijke versie van het Veiligheidsrapport heeft betrekking op bedrijfsgeheimen. Door het overleggen van een tweede tekst, de openbare versie van het Veiligheidsrapport, is het mogelijk om een weloverwogen besluit op de aanvraag c.q. het Veiligheidsrapport te nemen. Derhalve hebben wij op 20 februari 2003 besloten dat wij kunnen instemmen met het genoemde verzoek van Akzo.
I.K Verlengen termijn
De aanvraag heeft betrekking op een complexe inrichting. Daarom hebben wij bij besluit van 8 april 2003 de termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag verlengd met een periode van 12 weken. (Algemene wet bestuursrecht, art. 3:29, lid 1). Voordat wij deze beslissing hebben genomen, hebben wij Akzo in de gelegenheid gesteld haar zienswijze hierover naar voren te brengen. Akzo heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Aanvullend merken wij op dat de termijn voor het geven van een oordeel over het Veiligheidsrapport met een periode van 3 maanden door ons is verlengd.
I.L Coördinatie Wm-vergunning en Wvo-vergunning
Naast een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer zijn voor de inrichting tevens vergunningen ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo-vergunning) verleend. Voor het lozen van afvalwater op de riolering is op 26 juni 1996 door het Hoogheemraadschap van West- Brabant een Wvo-vergunning verleend. Voor de lozing van verontreinigd hemelwater op het rijkswater de Theodorushaven is op 31 augustus 1998 door Rijkswaterstaat directie Zeeland een Wvo-vergunning verleend.
Op 22 januari 2002 is door Akzo het startoverleg ten behoeve van de aanvraag georganiseerd. Om na te gaan of de in het kader van de Wet milieubeheer aan te vragen aktiviteiten gevolgen hebben voor de Wvo-vergunningen zijn voor het startoverleg het Hoogheemraadschap van West-Brabant en Rijkswaterstaat directie Zeeland uitgenodigd geweest. Het Hoogheemraadschap heeft tijdens het startoverleg uitgesproken dat zij afziet van de mogelijkheid om gebruik te maken te maken van de gecoördineerde behandeling van aanvragen. Op 14 maart 2003 hebben wij van het Hoogheemraadschap een advies op de aanvraag ontvangen waaruit blijkt dat geen sprake is van het gecoördineerd behandelen van aanvragen. Rijkswaterstaat was voor het startoverleg verhinderd, maar heeft ons op 21 januari 2002 per e-mail bevestigd dat een revisie van de Wvo-vergunning niet aan de orde is en derhalve geen sprake is van het gecoördineerd behandelen van aanvragen.
II Toetsingskaders
II.A Artikel 8.8 tot en met 8.10 Wet milieubeheer
II.A.1 Algemeen
De artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer omvatten het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna geven wij aan hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Hierbij beperken wij ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook werkelijk op onze beslissing van invloed zijn.
II.A.2 Algemene maatregelen van bestuur
De inrichting valt tevens onder de werkingssfeer van zogenaamde Algemene maatregelen van bestuur (hierna: Amvb’s). In de AmvB’s zijn direct werkende regels gesteld waaraan Akzo gehouden is te voldoen naast het bepaalde in deze vergunning.
De door Akzo aangevraagde activiteiten vallen onder de werkingssfeer van onder meer de volgende AmvB’s:
− Besluit risico’s zware ongevallen 1999, het besluit is van toepassing op de gehele inrichting vanwege het overschrijden van drempelwaarden voor de opslag van gevaarlijke stoffen, de inrichting is Veiligheidsrapportplichtig;
− Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten, het besluit is van toepassing op de koudemiddelen die in koelinstallaties worden gebruikt en op bepaalde brandblusapparatuur;
− Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A, het besluit is van toepassing op de emissies van stookinstallaties en fornuizen;
− Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen, het besluit is van toepassing op de emissies van de afvalverbrandingsinstallatie. De Rvga wordt naar verwachting in 2003 vervangen door het Besluit verbranden afvalstoffen;
− Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998, het besluit is van toepassing op een tweetal ondergrondse tanks voor de opslag van dieselolie;
− Besluit milieuverslaglegging, het besluit is op de gehele inrichting van toepassing vanwege de produktiecapaciteit van 100.000 ton eindprodukt per jaar.
II.B Provinciaal Milieubeleidsplan
In het Provinciaal Milieubeleidsplan Noord-Brabant 2000-2004 is aangegeven dat landelijke beleidskaders moeten worden ondersteund. Doelstelling is te streven naar een absolute ontkoppeling van de economische groei en milieudruk op macroniveau. Verder wordt in het Nationaal Milieubeleidsplan IV een beroep gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor het realiseren van de milieutaakstellingen. Dit onder andere door gebruikmaking van instru- menten zoals milieumanagement, bedrijfsinterne milieuzorg en bedrijfsmilieuplannen hetgeen leidt tot een milieubewuste bedrijfsvoering. Akzo maakt van al deze instrumenten gebruik. De instrumenten worden hierna bij het hoofdstuk milieuzorg nader beschreven.
Het gebruikmaken van de voornoemde instrumenten is naar onze mening primair de verantwoordelijkheid van Akzo. Onze bemoeienis dient zich hierbij vooral te richten op stimulering. In het perspectief van de instrumenten menen wij dat de door Akzo aangevraagde aktiviteiten in het kader van deze vergunning voor een belangrijk deel kunnen worden geborgd door het opnemen van doelvoorschriften. De systematiek is gebaseerd op enerzijds de noodzaak in voorschriften expliciete grenswaarden op te nemen en anderzijds op de bereidheid van Akzo om door middel van gebruikmaking van de instrumenten milieumanagement, bedrijfsinterne milieuzorg en bedrijfsmilieuplannen de milieugevolgen van de bedrijfsactiviteiten te minimaliseren en te beheersen.
II.C Milieuzorg
II.C.1 Milieubeleidsverklaring
Akzo heeft haar doelstelling op het gebied van milieu, veiligheid en gezondheid vastgelegd in een beleidsverklaring. De beleidsverklaring vormt de basis voor de wijze waarop het management van Akzo met haar verantwoordelijkheden voor deze aspecten omgaat. In de aanvraag heeft Akzo aangegeven dat voor de zorg voor het milieu, veiligheid en gezondheid minimaal zal worden voldaan aan de wettelijk gestelde eisen, en dat waar nodig maatregelen worden genomen die boven de wettelijke eisen uitgaan.
II.C.2 Bedrijfsinterne milieuzorg
Binnen de inrichting is een bedrijfsintern milieuzorgsysteem operationeel. Het systeem geeft richting aan de denkwijze van Akzo op het gebied van milieu, uitgaande van het basisbeginsel dat wordt gestreefd naar een continue verbetering van de milieuprestaties. Het systeem van Akzo is gebaseerd op de systematiek van ISO 14001, maar is niet gecertificeerd.
Naar onze mening is het aantoonbaar functioneren van het zorgsysteem, dus op basis van praktijk- ervaring en niet de certificering op zich, de enige juiste toetssteen. In deel 2 van de aanvraag zijn de hoofdelementen van het milieuzorgsysteem en aanverwante managementsystemen uitvoerig beschreven.
II.C.3 Bedrijfsmilieuplan (BMP)
Akzo heeft het convenant “intentieverklaring uitvoering milieubeleid chemische industrie” ondertekend. Voor de uitwerking hiervan heeft Akzo voor de periode’s 1993 tot en met 1996 en 1998 tot en met 2001 een bedrijfsmilieuplan opgesteld. In de bedrijfsmilieuplannen is gestalte gegeven aan de Integrale Milieutaakstelling (hierna: IMT) die is gebaseerd op het Nationaal Milieu Beleidsplan. In deel 2 van de aanvraag is door Akzo vermeld welke bijdragen zij heeft geleverd in het kader van de IMT. Als belangrijkste bijdrage aan de IMT kunnen de inspanningen van Akzo worden genoemd betreffende een reductie van 58% in 2002 van de uitworp van vluchtige organische stoffen naar de lucht ten opzichte van het referentiejaar 1985, terwijl de produktiecapaciteit van de inrichting is toegenomen.
De Integrale Milieu Taakstelling voor de Chemische Industrie is grotendeels gehaald. Inmiddels loopt het traject voor het BMP over de periode 2002 tot en met 2005, het BMP-III. Akzo beschikt over een door de betrokken bevoegde gezagen goedgekeurd BMP-III. Binnen het doelgroepenbeleid voor de Chemische Industrie is afgesproken dat bedrijven zich voor de BMP-III periode tevens dienen te richten op product stewardship. Product stewardship is het verantwoord beheersen van risico’s en het verbeteren van de veiligheids-, gezondheids- en milieuprestaties van een product gedurende de gehele levenscyclus op bedrijfseconomische verantwoorde wijze door middel van een continu verbeterproces. In het BMP-III van Akzo is het opzetten en implementeren van product stewardship opgenomen. In zijn algemeenheid heeft de overheid een stimulerende, faciliterende, monitorende en coördinerende rol bij productgerichte milieuzorg zoals product stewardship.
II.C.4 Milieujaarverslag (MJV)
De aanvraag van Akzo heeft onder meer betrekking op het vergroten van de produktiecapaciteit van de inrichting naar 100.000 ton eindprodukt. Op grond van het Besluit milieuverslaglegging is Akzo hierdoor aangewezen om jaarlijks een publieks- en overheidsverslag uit te brengen over de milieugevolgen die de inrichting veroorzaakt. Omdat dit besluit een rechtstreekse werking heeft, is in de voorschriften van deze vergunning niet meer opgenomen dat een milieujaarverslag aan ons moet worden overgelegd.
II.C.5 Voortgangsrapportage
Ieder kwartaal vindt er overleg met Akzo plaats over de voortgang van de zorg voor het milieu en de milieuprestaties. In het overleg rapporteert Akzo onder meer over het naleven van de voorschriften die in de vergunning zijn gesteld, de resultaten van emissiemetingen, incidenten die hebben plaatsgevonden, klachten en het implementeren van nieuwe richtlijnen en wetgeving. Daarnaast worden tijdens het kwartaaloverleg zaken besproken zoals toekomstige ontwikkelingen en de uitvoering van BMP maatregelen. De afspraken worden vastgelegd in een verslag. Teneinde de continuïteit van de voortgangsrapportage te borgen hebben wij daartoe een voorschrift aan de vergunning verbonden.
II.C.6 Klachten
In de afgelopen jaren is gebleken dat de inrichting onder reguliere bedrijfsomstandigheden nauwelijks aanleiding vormt voor klachten uit de omgeving. Naar aanleiding van een incident in 2002 zijn wel een tweetal geurklachten geregistreerd die na verificatie als gegrond zijn aangemerkt. Als van een klacht blijkt dat Akzo als de werkelijke veroorzaker is aangewezen, wordt de oorzaak met Akzo besproken.
II.D Lucht
II.D.1 Het kader voor de bescherming van de lucht
De emissies van Akzo naar de lucht kunnen in drie groepen worden verdeeld. De eerste groep wordt gevormd door de emissies van vluchtige organische stoffen (hierna: VOS). De tweede groep bestaat uit de emissies van verbrandingsgassen van stookinstallaties en fornuizen. Als derde groep kunnen de emissies van de afvalverbrandingsinstallatie worden aangemerkt.
In zijn algemeenheid is voor de beoordeling van de emissies naar de lucht de Nederlandse Emissie Xxxxxxxxx Xxxxx (hierna: NeR) van toepassing. Ten behoeve van de toetsing van de aanvraag is de uitgave van de NeR van september 2000 gehanteerd. Niettemin is in april 2003 een nieuwe uitgave van de NeR gepubliceerd. Verder op is in deze considerans vermeld hoe wij met de NeR zijn omgegaan.
II.D.2 Emissies van vluchtige organische en overige stoffen naar de lucht
Binnen de inrichting worden processen gevoerd voor de produktie van kunstharsen. Hiertoe worden vanuit bijna 250 gekanaliseerde emissiepunten stoffen naar de lucht geëmitteerd. Voor het grootste deel gaat het hier om emissiepunten waar VOS worden uitgeworpen. Voor de uitworp van VOS heeft Akzo een jaarvracht van 55.000 kg aangevraagd. Een klein deel, ongeveer 2% daarvan bestaat uit diffuse emissies.
De uitworp van VOS door Akzo is getoetst aan de NeR, uitgave september 2000. Hierbij kunnen de NeR klassen g.O.1, g.O.2, g.O.3 worden onderscheiden. De emissiepunten waar VOS worden uitgeworpen zijn eerst getoetst aan de vrijstellingsbepaling van de NeR. Een emissiepunt valt onder de vrijstellingsbepaling indien de ongereinigde vracht van een bron op jaarbasis lager is dan het 100- voudige van de van toepassing zijnde grensmassastroom. Vervolgens is voor de emissiepunten die onder de NeR vallen getoetst of de emissie-eisen van de NeR per klasse worden overschreden. Hieruit is gebleken dat een tweetal bronnen, te weten de mangatafzuiging van reactor D in de BPO-
fabriek en straat 154 in de Pilotplant, niet aan de emissie-eisen van de NeR voldoen. Voor deze bronnen zijn concentratie-eisen in de vergunning vastgelegd. Akzo dient maatregelen te realiseren zodat deze bronnen met ingang van 1 juli 2004 wel aan de NeR voldoen.
Een zeer klein deel van de emissie door Akzo bestaat uit het carcinogene acrylonitril. De jaaremissie hiervan bedraagd maximaal 7 kg. Acrylonitril is in de NeR gedefinieerd als een carcinogene stof zonder drempelwaarde, NeR klasse C.3. Dit betekent dat er geen minimale dosis is waaronder geen carcinogene effecten mogen worden verwacht. Acrylonitril valt onder de minimalisatieverplichting van de NeR. Derhalve is in de voorschriften bepaald dat de jaaremissie van 7 kg niet mag worden overschreden en dat tevens dient te worden gestreefd naar een nulemissie.
Daarnaast is er bij Akzo sprake van een zeer beperkte uitworp van stofvormig organische stof, NeR klasse s.O.1 en van stof dat onder NeR klasse S valt. Voor de uitworp van het stofvormige organische stof is een jaarvracht van 40 kg in de voorschriften opgenomen. Voor de emissie van stof (NeR klasse S) is een vracht van 1.000 kg in de voorschriften vastgelegd. De emissie van stof bestaat voor circa 10% uit colofonium dat een natuurlijk afscheidingsprodukt van pijnbomen is. De overige stofemissie wordt door de afvalverbrandingsinstallatie veroorzaakt die verderop is beschreven.
II.D.3 Emissies van verbrandingsgassen
Akzo beschikt over een aantal met aardgas gestookte stoomketels en fornuizen. De stoomketels zijn onder meer bestemd voor de levering van warmte aan procesapparatuur en leidingtracing. De fornuizen zijn bestemd voor het verwarmen van de thermische olie waarmee de reactoren op de juiste procestemperatuur worden gehouden. De verbrandingsemissies van de stoomketels en fornuizen vallen onder het rechtstreeks werkende Besluit emissie eisen stookinstallaties milieubeheer-
A. De emissies moeten aan de in het besluit gestelde emissie-eisen voldoen. De uitworp van stikstofoxiden in de verbrandingsgassen bedraagt maximaal 18.000 kg per jaar.
II.D.4 Emissies van de afvalverbrandingsinstallatie
Een groot aantal voormalige emissiepunten van de BPO en BPX fabriek zijn in het kader van BMP trajecten aangesloten op de afvalverbrandingsinstallatie. Hierdoor is de uitworp van vluchtige organische stoffen naar de lucht de afgelopen jaren fors gedaald. In de afvalverbrandingsinstallatie worden tevens vloeibare organische afvalstromen en afvalwater dat vrijkomt bij de productie van kunstharsen verbrand. Ook hierdoor is een aanzienlijke reductie van de afvalstromen van de inrichting gerealiseerd. De emissies van de afvalverbrandingsinstallatie vallen onder de rechtstreeks werkende Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen (hierna: Rvga).
In de afvalverbrandingsinstallatie worden alleen afvalstoffen verbrand die binnen de inrichting zijn ontstaan. Het gaat hierbij om de volgende maximale hoeveelheden:
− 4.200 ton per jaar aan waterig afval dat vrijkomt bij de productie van kunstharsen;
− 1.400 ton per jaar aan vloeibaar organisch afval;
− 1.500 m3/uur aan afgassen afkomstig van de beide productiefabrieken.
De afvalverbrandingsinstallatie is continu in bedrijf, waarbij de vrijgekomen warmte wordt gebruikt voor de productie van stoom. De capaciteit van de stoomketel bedraagt 1,8 ton/uur en heeft een vermogen van 1,3 MW. Door deze verbranding komen rookgassen vrij, die via een 20 meter hoge schoorsteen worden afgevoerd.
De Rvga stelt regels aan de wijze van meten van luchtemissies en daarbij behorende luchtemissie – eisen. De Rvga schrijft voor dat bij de uitworp van rookgassen koolmonoxide, totaal stof, CxHy en waterstofchloride, waterstoffluoride, zwaveldioxide in principe continu moeten worden gemeten. Artikel 5.8 van de Rvga biedt de mogelijkheid om af te zien van het continu meten van emissies als kan worden aangetoond dat de gemiddelde waarden van deze emissies niet hoger zijn dan 10 % van de emissie-eis.
In 2001 en 2002 zijn een viertal meetsessies uitgevoerd om te bepalen wat de precieze uitstoot van de verschillende componenten bedroeg. Op basis van deze gegevens heeft Akzo in de aanvraag opgenomen dat koolmonoxide continu zal worden gemeten en de overige componenten periodiek. Na beoordeling van de genoemde meetsessies blijkt dat totaal stof de emissie-eis overschrijdt. De emissie van totaal stof zal moeten worden teruggebracht naar de vastgestelde emissie-eis en zal tevens continue moeten worden gemeten. De overige vier componenten, HCl, HF, SO2, CxHy voldoen aan de emissie-eis (= 10%) en mogen, in afwijking tot de Rvga, periodiek worden gemeten. Met bovenstaande is rekening gehouden bij het opstellen van de voorschriften.
II.D.5 Nieuwe ontwikkelingen
In april 2003 is een nieuwe geactualiseerde versie van de NeR gepubliceerd. In de nieuwe NeR is een strengere normstelling gehanteerd dan in de NeR van september 2000. Daarnaast heeft onder meer een herziening van de NeR-klasses plaatsgevonden en is een andere vrijstellingsbepaling opgenomen. Uiteindelijk moet Akzo aan de emissie-eisen van de nieuwe NeR voldoen. Hiertoe is in de nieuwe NeR een overgangsregeling opgenomen. Omdat Akzo onder bijlage I van de Europese richtlijn 96/61/EC valt, is een overgangstermijn gegund tot uiterlijk 30 oktober 2007.
Ten tijde van het opstellen van de aanvraag door Akzo, alsmede ten tijde van onze ontvankelijkheidtoets van de aanvraag, was geen definitieve tekst van de nieuwe NeR beschikbaar. De gegevens in de aanvraag van Akzo kunnen dan ook niet zonder meer aan de in april 2003 uitgegeven NeR worden getoetst. Belangrijkste reden hiertoe is dat in de aanvraag van Akzo de NeR-klassen zijn gehanteerd van de in september 2000 uitgegeven NeR.
Gelet op het voorgaande hebben wij in de voorschriften van deze vergunning opgenomen dat Akzo een plan van aanpak aan ons moet overleggen waarmee inzichtelijk wordt gemaakt welke emissiepunten niet aan de emissie-eisen van de in april 2003 uitgegeven NeR voldoen en welke maatregelen eventueel moeten worden gerealiseerd ten einde wel aan de nieuwe emissie-eisen te voldoen. Op basis van de overgangsregeling van de nieuwe NeR heeft Akzo nog ruimschoots de tijd om aan de nieuwe NeR te voldoen. De eerder genoemde overgangstermijn is eveneens in de voorschriften van deze vergunning vastgelegd.
Verder kan als nieuwe ontwikkeling worden genoemd dat naar verwachting in 2004 wetgeving van kracht wordt die de handel in NOx-emissies mogelijk maakt. Deze wetgeving heeft als doel te kunnen voldoen aan internationale en nationale afspraken. In Nederland is afgesproken dat voor 2010 de doelstelling 231 kton NOx bedraagt. De industrie als geheel mag in 2010 niet meer dan 65 kton NOx gaan uitstoten. Een belangrijke aanleiding voor de handel in NOx-emissies is het kosteneffectief bereiken van de benodigde emissiereductie. Akzo heeft straks de mogelijkheid om van dit nieuwe instrument gebruik te maken.
Als nieuwe ontwikkeling kan tot slot worden vermeld dat de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen zal worden vervangen door het Besluit verbranden afvalstoffen. Naar verwachting zal dit in 2003 gaan plaatsvinden.
II.D.6 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de lucht
Akzo heeft een groot aantal maatregelen gerealiseerd om de uitworp van vluchtige stoffen naar de lucht te reduceren. Het gaat hier voornamelijk om maatregelen die door middel van BMP’s binnen de inrichting zijn gerealiseerd. Eerder is al vermeld dat die maatregelen hebben geleid tot een reductie van 58% van de uitworp van VOS ten opzichte van het referentie jaar 1985. Wij zijn van mening dat dit een aanzienlijke reductie betreft. Akzo heeft op basis van het debiet en de concentratie van de uitworp van VOS gekozen voor de beste techniek die voorhanden was. Voor de reductie van fluctuerende emissies van afgassen is een afvalverbrandingsinstallatie gerealiseerd. Het rendement van de afvalverbrandingsinstallatie is groter dan 99%. Voor de emissies van oplosmiddelen uit buffertanks zijn waar mogelijk condensors gerealiseerd om oplosmiddel terug te winnen. Het rendement van de condensors bedraagt circa 95%. Daarnaast is een aantal tanks,
waaronder die voor carcinogene stoffen, voorzien van dampretourleidingen waarvan het rendement nagenoeg 100% bedraagt.
II.D.7 Beoordeling en conclusie
In het vorenstaande is een overzicht gegeven van de milieubelasting van Akzo naar de lucht. Hieruit mag worden geconcludeerd dat bij Akzo voornamelijk sprake is van de uitworp van VOS als gevolg van produktieprocessen en in mindere mate de uitworp van verbrandingsemissies. In het verleden heeft de emissie van VOS veel aandacht gekregen en op dit vlak zijn dan ook forse reducties bereikt. Op een tweetal emissiepunten na wordt aan de NeR van september 2000 voldaan. Er zijn voorschriften aan de vergunning verbonden om de overschrijding van die twee emissiepunten ongedaan te maken. Er is slechts in beperkte mate sprake van diffuse en carcinogene emissies. Voor de emissie van het carcinogene acrilonitril is vanwege de minimalisatieverplichting van de NeR in de voorschriften vastgelegd dat dient te worden gestreefd naar een nulemissie. Verder is rekening gehouden met de nieuwe NeR die in april 2003 is uitgegeven. Akzo heeft tot 30 oktober 2007 tijd om aan de nieuwe NeR te voldoen. Ten einde dit te bewerkstellingen zijn voorschriften aan de vergunning verbonden.
II.E Geur
II.E.1 Het kader voor de bescherming tegen geurhinder
Het door de minister van VROM uitgedragen geurbeleid is verwoord in de circulaire van 30 juni 1995, en als zodanig vastgelegd in de NeR. De hierin opgenomen beleidsuitgangspunten zijn in mei 2000 door ons vastgelegd in de notitie Geurbeleid Provincie Noord-Brabant. Het algemene uitgangspunt van het geurbeleid is het voorkomen van hinder. Het beleid is gebaseerd op een systematiek voor het vaststellen van het acceptabel hinderniveau. Deze systematiek volgt uit een nadere analyse van de indicatieve, kwalitatieve en kwantitatieve methoden die bestaan om hinder in beeld te brengen. De afweging leidt tot een aanpak op basis van redelijkheid (ALARA).
II.E.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het aspect geurhinder
De uitwerking van het geurbeleid geschiedt in eerste instantie door het zoveel mogelijk voorkomen en beperken van emissies met brongerichte maatregelen. Op basis van de in 1996 aan Akzo verleende milieuvergunning was sprake van een viertal bronnen die geur naar de omgeving konden verspreiden. Het gaat hier om de bronnen die kunnen worden aangeduid als afvalverbrandingsinstallatie, ruimteventilatie BPO-fabriek, scrubber BPX-fabriek en de uitgietkasten van de BPO-fabriek. Inmiddels heeft Akzo door het realiseren van brongerichte maatregelen de uitworp van geur naar de omgeving gereduceerd. Hiertoe zijn in het kader van de eerder genoemde bedrijfsmilieuplannen de ontluchtingen van de BPX-fabriek op de afvalverbrandingsinstallatie aangesloten. Geurhoudende afgassen worden daarmee verbrand. De scrubber dient nu slechts als back-up voorziening bij het uitvallen van de afvalverbrandingsinstallatie. Verder worden de uitgietkasten van de BPO-fabriek niet meer door Akzo gebruikt. De aktiviteit is in het kader van deze vergunning niet meer aangevraagd en kan daarmee eveneens als gesaneerd worden beschouwd.
In de aanvraag is de emissiesituatie van de overgebleven bronnen inzichtelijk gemaakt. Hiertoe is onder meer de geurbelasting van de bronnen genoemd en is de huidige contour weergegeven waarmee het aanvaardbaar hinderniveau kan worden vastgelegd. De contour is berekend op basis van het Nieuw Nationaal Model. Daarbij is als grenswaarde 1 ge/m3 als 98-percentiel gehanteerd. De door Akzo aangevraagde geurcontour valt niet buiten de omgrenzing van het industrieterrein Theodorushaven en is niet over particuliere woningen gelegen. Behoudens naar aanleiding van een incident zijn over de afgelopen jaren geen geurklachten bij ons geregistreerd waarbij Akzo als de werkelijke veroorzaker is aangewezen.
II.E.3 Beoordeling en conclusie
Op basis van de in de aanvraag beschreven emissiesituatie en het klachtenpatroon kan worden gesteld dat de inrichting geen relevante geuruitworp veroorzaakt. De aangevraagde geurcontour kan worden vergund.
II.F Geluid
II.F.1 Het kader voor de bescherming tegen geluidhinder
De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein Theodorushaven. Op grond van de Wet geluidhinder is rondom dit industrieterrein een geluidszone vastgesteld. Ingevolge artikel 8.8 van Wet milieubeheer dient bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidsniveaus de zone in acht te worden genomen en moet de benodigde geluidruimte worden getoetst aan de grenswaarden ter plaatse van de binnen de zone gelegen woningen. De inrichting moet op een zodanige wijze geluidruimte vergund krijgen dat de zone en de betreffende grenswaarden niet worden overschreden.
De maximale geluidsniveaus worden getoetst aan de grenswaarden in de “Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening” d.d. 21 oktober 1998. In de Handreiking wordt niet expliciet op de systematiek conform de voormalige circulaire Industrielawaai met betrekking tot maximale geluidniveaus ingegaan. Derhalve kan aansluiting worden gezocht bij de grenswaarden zoals in de Handreiking zijn opgenomen in relatie tot de gemeentelijke nota industrielawaai. Hierin is aangegeven dat de maximale geluidniveaus beperkt moeten blijven tot maximaal 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het verkeer op de openbare weg op of buiten het gezoneerd industrieterrein niet hoeft te worden meegewogen omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist.
II.F.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor geluidhinder
De geluidsuitstraling die vanuit de inrichting optreedt, wordt vooral veroorzaakt door de verschillende productieprocessen, ondersteunende activiteiten en de bewegingen van de verschillende voertuigen op het bedrijfsterrein. In deel 2 van de aanvraag is een akoestische rapportage van Akzo Nobel Engineering & TNO Safety Solutions Consultants van 9 januari 2003 met kenmerk 2.119.551.B opgenomen, waarin de geluidsuitstraling, die vanuit de inrichting optreedt, nader wordt omschreven.
II.F.3 De te verwachten ontwikkelingen
In de akoestische rapportage zijn geen te verwachten ontwikkelingen opgenomen die akoestisch relevant zijn voor deze vergunning.
II.F.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen geluidhinder
Nieuwe installaties en aanpassingen die plaatsvinden in verband met onderhoud worden door Akzo volgens het principe van de huidige Stand der Techniek gerealiseerd.
II.F.5 Beoordeling en conclusie
Het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport hebben wij beoordeeld. Met de uitgangspunten van dit rapport kunnen wij instemmen behalve met betrekking tot de gehanteerde luchtdempingsfactoren in het rekenmodel. In het rapport zijn verkeerde luchtdempingsfactoren toegepast. Het rapport gebruikt de luchtdempingsfactoren volgens de nieuwe Handleiding “Meten en rekenen industrielawaai 1999”, terwijl voor het gehele industrieterrein Theodorushaven alleen de
luchtdempingsfactoren conform het zogenaamde TNO-TPD luchtdempingsspectrum mogen worden gebruikt. In bijlage 2 van de voorschriften hebben wij berekend wat de geluidniveaus zijn met het TNO-TPD luchtdempingsspectrum, exclusief bodemgebied 753.
Uit het akoestisch rapport blijkt dat de zone niet wordt gefrustreerd en de inrichting in een representatieve bedrijfssituatie kan voldoen aan de te stellen normering. De geluidsgrenswaarden zijn opgenomen in voorschrift 5.1.1. Aangezien de inrichting volcontinue in bedrijf is, zijn geluidsgrenswaarden opgenomen voor zowel de dag-, avond- en nachtperiode.
Ten behoeve van de handhaafbaarheid van de Wm-vergunning zijn in de voorschriften geluidsgrenswaarden gesteld op immissiepunten op de geluidszone en op een controlepunt kort nabij de inrichting. Een controlepunt is extra toegevoegd, zodat de geluidsbelasting in alle windrichtingen wordt duidelijk vastgelegd. Het controlepunt is gelegen aan het uiteinde van de Synthesebaan, direct aan het havenwater, en aan het meest zuidoostelijke punt van het terrein van de inrichting.
Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met het voorgaande.
II.G Bodem
II.G.1 Het kader voor de bescherming van de bodem
Wij hanteren de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) als het primaire toetsingskader voor de beoordeling van bodembedreigende activiteiten. Bij de toetsing van de activiteiten aan de NRB is het van belang welke activiteiten als potentieel bodembedreigend moeten worden beschouwd. Daarbij is als uitgangspunt genomen (verwoord in het nationale bodembeleid) dat er bij bedrijfsmatige bodembedreigende activiteiten door het aanleggen van voorzieningen en het treffen van maatregelen een verwaarloosbaar risico moet worden behaald. Indien door het toepassen van het ALARA-beginsel een verwaarloosbaar risico niet haalbaar is, kan eventueel een aanvaardbaar risico worden vergund.
II.G.2 Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998
Het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (BOOT) regelt de wijze van opslag van vloeibare brandstoffen in ondergrondse en/of ingeterpte tanks. Het besluit valt onder de Wet bodembescherming en heeft een rechtstreekse werking op de inrichting. Akzo heeft twee ondergrondse dieseltanks, die onder dit besluit vallen. In sectie 13 bevindt zich een dieseltank van 5 m3 en in sectie 25 bevindt zich een 6 m3 dieseltank.
II.G.3 Historie en bodemsanering
Op 23 september 1999 heeft Akzo een saneringsplan laten opstellen door Tauw Milieu BV. Het saneringsplan geeft een beschrijving van de bodemkwaliteit van de locatie. Uit het saneringsplan valt op te maken dat in het verleden meerdere bodemonderzoeken op de inrichting zijn uitgevoerd. Uit de bodemonderzoeken blijkt dat de grond ernstig is verontreinigd met ethylbenzeen, tolueen, xylenen, minerale olie en polycyclische aromatische koolwaterstoffen. Het grondwater is ernstig verontreinigd met benzeen, ethylbenzeen, tolueen, xylenen, en minerale olie.
Op 23 maart 2000 hebben wij een beschikking ingevolge de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) afgegeven onder nummer 675029, voor een bodemsanering op de locatie conform het saneringsplan. In deze beschikking is gekozen voor de IBC-variant (Isoleren, Beheersen, Controleren) van flexibele emissiebeheersing. Hierbij wordt de verspreiding van de verontreiniging in het grondwater middels een aantal peilbuizen gevolgd. Bij het overschrijden van de vastgestelde monitoringsgrens vinden actieve beheersmaatregelen plaats. De beheersmaatregelen zijn erop gericht dat de vastgestelde limietgrens nooit zal worden overschreden. Daarnaast zal passend binnen de bedrijfsvoering de grond worden gesaneerd.
Het bij de aanvraag behorende saneringsplan en saneringsbeschikking geven voldoende inzicht in de huidige bodemgesteldheid.
Wij zijn van mening dat de op het terrein geïnstalleerde peilbuizen ten behoeve van de sanering en de eventueel daaruit voortvloeiende onderzoeken in stand moeten worden gehouden ten behoeve van vervolgonderzoek in beginsel in het kader van de Wbb.
II.G.4 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de bodem
In de aanvraag heeft Akzo een inventarisatie opgenomen van de lokaties waar bodembededreigende aktiviteiten plaatsvinden. Het gaat hier in hoofdzaak om lokaties voor de op en overslag van gevaarlijke (afval)stoffen.
Wij hebben de lokaties waar bodembededreigende aktiviteiten plaatsvinden getoetst aan de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Uit de toetsing is gebleken dat Akzo voor de meeste bodembedreigende activiteiten voldoende bodembeschermende maatregelen en voorzieningen heeft gerealiseerd. Op een aantal lokaties dient Akzo echter nog maatregelen of voorzieningen te treffen. Het gaat hier om bepaalde losplaatsen voor tankauto’s die van een vloeistofdichte vloer dienen te worden voorzien, de opstelplaats voor pompen in sectie 21 die van een vloeistofkerende voorziening dient te worden voorzien en om de afvalwatertank in sectie 30 van de inrichting die gelet op de samenstelling van het afvalwater aan periodieke keuringen dient te worden onderworpen. In de voorschriften hebben wij de realisatie van de voorzieningen en maatregelen opgenomen. Verder is in de voorschriften bepaald dat alle bestaande en de nog aan te leggen vloeistofdichte vloeren gekeurd moeten worden conform CUR/PBV-aanbeveling 44 en vergezeld dienen te gaan van een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening.
Voorts blijkt uit de voornoemde toetsing dat het vuilhemelwaterriool een verhoogd bodemrisico oplevert. Om hier tot een aanvaardbaar bodemrisico te komen, hebben wij in de voorschriften opgenomen dat de bestaande riolering periodiek op lekdichtheid moet worden gecontroleerd. Nieuw aan te leggen riolering of vervanging van bestaande riolering dient aan de uitgangspunten van de NRB te voldoen.
II.G.5 Beoordeling en conclusie
De activiteiten zoals beschreven in de aanvraag zijn getoetst aan de NRB. Hieruit volgt dat Akzo voor de meeste lokaties voldoende bodembeschermende maatregelen en voorzieningen heeft gerealiseerd. Op een aantal lokaties zal Akzo nog in bodembeschermende maatregelen en voorzieningen moeten investeren.
II.H Afvalwater
II.H.1 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater
Eerder is vermeld dat voor de inrichting een Wvo-vergunning is verleend door het Hoogheemraadschap van West-Brabant. In deze Wvo-vergunning is onder meer de bescherming van de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie van het Hoogheemraadschap, alsmede de bescherming van het oppervlaktewater waarop de rioolwaterzuiveringsinstallatie haar effluent loost, geregeld.
In het kader van de Wet afvalwater dient in deze vergunning de bescherming van de doelmatige werking van het gemeentelijk riool en het verwijderen van slib uit dit riool te zijn geregeld. Hiertoe zijn door ons voorschriften aan de vergunning verbonden.
II.I Energie
II.I.1 Het kader voor het aspect energie
Akzo wordt tot de energie-intensieve industrie gerekend. Voor de energie-intensieve industrie zijn doelstellingen voor energiebesparing en vermindering van de CO2-uitstoot vastgelegd in het Actieprogramma Energiebesparing en de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid. Doelstelling is dat de energie-intensieve industrie maatregelen realiseert om er voor te zorgen dat zij uiterlijk in 2012 op het gebied van energie-efficiency tot de wereldtop zullen behoren. De doelstelling is uitgewerkt in het Convenant Benchmarking Energie-efficiency dat op 6 juli 1999 is ondertekend door de ministers van EZ en VROM, het Interprovinciaal Overleg, VNO-NCW en betrokken brancheorganisaties. Akzo is op 15 maart 2000 toegetreden tot het convenant. Daarmee is Akzo gehouden om op basis van het convenant maatregelen te realiseren ter vermindering van de uitworp van CO2. Vanwege de deelname door Akzo aan het convenant stelt de overheid als tegenprestatie dat zij in het kader van de vergunningverlening geen additionele of specifieke maatregelen aan Akzo oplegt op het gebied van energiebesparing of CO2 reductie.
II.I.2 Beoordeling en conclusie
Op grond van het Convenant Benchmarking Energie-efficiency heeft Akzo een zogenaamd Energie Efficiency Plan (hierna: EEP) opgesteld dat op 30 september 2002 onze instemming heeft gekregen. In het EEP is vermeld dat het energieverbruik van Akzo in 2000 circa 265 TJ bedroeg. Door het realiseren van maatregelen denkt Akzo in 2012 het energieverbruik in ieder geval met 21 TJ te kunnen verminderen. Een overzicht van de energiebesparende maatregelen om de afstand tot de wereldtop te overbruggen is tevens in het EEP opgenomen. Elke vier jaar dient Akzo de afstand tot de wereldtop inzake energie-efficiency opnieuw vast te stellen en, indien nodig, het EEP te actualiseren. De doelstellingen van het EEP zijn wel in de voorschriften van deze vergunning vastgelegd.
II.J Mobiliteit
II.J.1 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten op het aspect mobiliteit
De aanvoer van grondstoffen bij Akzo en de afvoer eindprodukten vindt plaats door middel van tank- en vrachtauto’s die zijn ingericht voor het vervoer van stukgoed. Per etmaal gaat het hier om circa 48 tank- en vrachtauto’s voor de aan- en afvoer van stoffen en produkten. Ondanks de ligging van de inrichting in een havengebied, beschikt Akzo niet over de mogelijkheden om stoffen per schip aan en af te voeren. Akzo streeft er naar verschillende soorten eindprodukten zo veel mogelijk gecombineerd per vrachtauto af te voeren. Hierdoor wordt het aantal vervoersbewegingen verminderd waardoor voor Akzo economisch voordeel wordt behaald en er tevens sprake is van milieuwinst.
II.J.2 Beoordeling en conclusie
Ten aanzien van het aspect mobiliteit heeft Akzo een eigen verantwoording om op een efficiënte wijze met haar logistieke planning om te gaan ten einde een zo laag mogelijk aantal vervoersbewegingen van goederen van en naar de inrichting te hebben. Wij verwachten van Akzo dat aspecten omtrent het reduceren van luchtverontreiniging en energieverbruik daarbij in overweging worden genomen.
II.K Afvalstoffen- en reststoffen
II.K.1 Het kader voor het aspect afvalstoffen- en reststoffen
Op grond van artikel 8.10 Wet milieubeheer kan de Wm-vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip “bescherming van het milieu” is de zorg voor de doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wet milieubeheer is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond van
artikel 10.14 van de Wet milieubeheer moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan.
Het bedoelde afvalbeheersplan is het Landelijk Afvalbeheersplan 2002-2012 (hierna: LAP). Het besluit tot vaststelling van het LAP is op 3 februari 2003 in de Staatscourant gepubliceerd. Het LAP is op 3 maart 2003 in werking getreden.
II.K.2 Toetsing doelmatig beheer op grond van het LAP
In deel 1 van het LAP, het beleidskader, is het doelmatige beheer van afvalstoffen uitgewerkt. Een verdere specificatie daarvan is geformuleerd in deel 2, de sectorplannen en deel 3, de capaciteitsplannen. In deel 2 van het LAP opgenomen toelichting is in de paragraaf “Algemene bepalingen bij vergunningverlening” aangegeven op welke wijze bij het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moeten houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP en deel 2 opgenomen sectorplannen. Akzo is een zogenaamde primaire ontdoener en valt daardoor niet onder categorie
28.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (IVB). De bedrijfsvoering van Akzo, als primaire ontdoener, dient getoetst te worden op de onderdelen afvalpreventie en afvalscheiding zoals genoemd in het LAP en op het voldoen aan de technische minimumstandaarden.
II.K.3 Toetsing aan de uitgangspunten afvalpreventie en afvalscheiding
De beschreven integrale aanpak in het LAP wordt gegarandeerd, omdat Akzo, zoals ook genoemd in het LAP, deelnemer is van het doelgroepenbeleid “Chemische industrie”. Afvalpreventie vormt hierbij een vast onderwerp van het Bedrijfsmilieuplan. In het LAP zijn richtlijnen gegeven voor het scheiden en gescheiden houden van afvalstoffen. Akzo heeft in haar afvalbeheersysteem afzonderlijke afvalcodes toebedeeld aan verschillende afvalstoffen, waarbij de afvalstoffen vervolgens gescheiden worden ingezameld en afgevoerd. Op deze wijze geeft Akzo invulling aan het begrip afvalscheiding. Afvalpreventie bij Akzo uit zich in, dat het merendeel van de gevaarlijke afvalstoffen na regeneratie door destillatie intern worden hergebruikt of intern worden verbrand. Het overige deel wordt via externe verwerkers afgevoerd, waar het vervolgens kan worden hergebruikt, verbrand of gestort. Aan de uitgangspunten voor afvalpreventie en afvalscheiding zoals genoemd in het LAP wordt hiermee onzes inziens voldaan.
II.K.4 Toetsing aan de minimumstandaard van sectorplannen
Uit de aanvraag blijkt dat de onderstaande afvalstromen moeten worden getoetst aan de sectorplannen uit het LAP:
− Industrieel afvalwater (Sectorplan 27).
Voor het be- of verwerken van industrieel afvalwater is de minimumstandaard het thermisch verwerken. Akzo heeft aangegeven dat zij jaarlijks ongeveer 3200 ton aan reactiewater verbranden in de afvalverbrandingsinstallatie. De hierbij opgewekte energie wordt gebruikt voor de productie van stoom.
− Oplosmiddelen (Sectorplan 31).
Het LAP stelt vast dat voor regenereerbare halogeenarme oplosmiddelen destillatie als minimumstandaard geldt. De minimumstandaard voor verontreinigde halogeenhoudende oplosmiddelen is verbranden of destilleren. Niet regenereerbare oplosmiddelen en destillatieresiduen moeten worden verbrand. Akzo heeft aangegeven dat zij jaarlijks ongeveer 800 ton oplosmiddelen regenereert middels destillatie. Akzo heeft alleen oplosmiddelen die niet halogeenhoudend zijn. Het overige deel, ongeveer 1100 ton per jaar, wordt verbrand in op het terrein aanwezige afvalverbrandingsinstallatie.
II.K.5 Conclusie toetsing doelmatig beheer
Na het toetsen van de door Akzo gehanteerde verwerkingsmethodes kan worden geconcludeerd dat deze voldoen aan de minimumstandaarden van het LAP.
Gelet op bovenstaande is de wijze van doelmatig beheer van afvalstoffen in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 10.14 van de Wet milieubeheer en daarmee vergunbaar.
II.L Opslag van gevaarlijke stoffen
II.L.1 Het kader voor het aspect opslag van gevaarlijke stoffen
In de situatie bij Akzo mag veiligheid als het belangrijkste aspect ten aanzien van de opslag van gevaarlijke stoffen worden beschouwd. De veiligheidsaspecten voor de opslag worden door Akzo in het Veiligheidsrapport nader belicht. De opslagwijze is in de aanvraag genoemd. In het hoofdstuk “externe veiligheid” van deze considerans wordt nader op de veiligheidsaspecten van de opslag van gevaarlijke stoffen ingegaan. Derhalve dient het hoofdstuk “externe veiligheid” in samenhang met dit hoofdstuk te worden gelezen.
In zijn algemeenheid zijn voor de beoordeling van opslagen van gevaarlijke stoffen richtlijnen van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen (hierna: CPR) van toepassing. Uitgangspunt hierbij is dat de opslagen van gevaarlijke stoffen aan de richtlijnen moeten voldoen of dat een tenminste gelijkwaardig beschermingsniveau is gerealiseerd.
Ten aanzien van de opslag van gevaarlijke stoffen bij Akzo kunnen de volgende CPR-richtlijnen worden onderscheiden:
a. CPR-3, bedoeld voor de opslag van organische peroxiden;
b. XXX 0-0, bedoeld voor de opslag van vloeibare aardolieprodukten in ondergrondse tanks;
c. XXX 0-0, bedoeld voor de opslag van vloeibare aardolieprodukten in bovengrondse tanks;
d. CPR 15-1, bedoeld voor de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage tot 10 ton;
e. XXX 00-0, bedoeld voor de opslag van gevaarlijke stoffen vanaf 10 ton.
Bij Akzo is tevens sprake van de opslag van gevaarlijke stoffen in zogenaamde mobiele tankcontainers. Voor een dergelijke opslag zijn geen CPR-richtlijnen voorhanden. De opslag in de tankcontainers is in 2001 onder het stellen van maatwerk voorschriften door ons vergund. In het kader van deze vergunning is het maatwerk opnieuw door ons gehanteerd.
II.L.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het aspect opslag van gevaarlijke stoffen
Binnen de inrichting worden gevaarlijke stoffen opgeslagen die onder diverse classificaties van de Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: WMS) vallen. Ten behoeve van de opslag zijn ondergrondse- en bovengrondse tankenparken en opslagplaatsen voor de opslag in emballage gerealiseerd. In deel 1 van de aanvraag van Akzo zijn de maximale volumes van de opgeslagen stoffen per WMS- classificatie vastgelegd. In deel 2 van de aanvraag is de opslagwijze beschreven.
Omdat veel van de bij Akzo opgeslagen stoffen onder meerdere WMS-classificaties vallen is in deel 1 in van de aanvraag uitgegaan van een maximale opslag van bijna 30.000 ton aan gevaarlijke stoffen. Gelet op de WMS-classificaties is bij de genoemde getalswaarde sprake van een dubbeltelling. De werkelijke opslagcapaciteit van de inrichting is begrensd door de volume-inhouden van de tanks en de opslagplaatsen en bedraagt circa 17.000 ton.
Voor de classificatie van de gevaarlijke stoffen in de aanvraag is door Akzo de op 30 juli 2002 gewijzigde versie van de Preparatenrichtlijn gehanteerd. Door de wijziging van de Preparatenrichtlijn is een deel van de bij Akzo opgeslagen stoffen in het kader van de WMS hergeclassificeerd als milieugevaarlijk. De herclassificering heeft er toe geleid dat bepaalde stoffen onder een strenger beschermingsniveau zoals bedoeld in CPR 15-2 moeten worden opgeslagen dan voorheen. Akzo heeft hier in de aanvraag rekening mee gehouden.
Een deel van de opslagen voor gevaarlijke stoffen bij Akzo zijn opgericht toen er nog geen CPR- richtlijnen voorhanden waren. In het verleden kon bij de opzet van de fabrieken en de lokaties voor de opslagen van gevaarlijke stoffen dan ook geen rekening met de CPR-richtlijnen worden gehouden. Dit laat onverlet dat die opslagen nu wel aan het beschermingsniveau of gelijkwaardig van de CPR-richtlijnen moeten voldoen.
Naar onze mening heeft Akzo in de aanvraag voldoende beschreven hoe de opslag van gevaarlijke stoffen op veilige wijze kan plaatsvinden. Uit de aanvraag blijkt dat een deel van de opslagen geheel aan de van toepassing zijnde CPR-richtlijn voldoet. Voor het andere deel heeft Akzo gekozen een aan de CPR-richtlijn gelijkwaardig beschermingsniveau te realiseren. Of sprake is van een gelijkwaardig beschermingsniveau is door ons in overleg met de lokale brandweer getoetst. Wij zijn van mening dat de door Akzo aangevraagde afwijkingen van een CPR-richtlijn kunnen worden vergund. Voor een aantal opslagen van gevaarlijke stoffen zien wij daarbij wel de noodzaak dat Akzo aanvullende brandbeschermende maatregelen realiseert.
Voor de opslag van gevaarlijke stoffen in de secties 3, 26 en 31 van de inrichting vinden wij het van belang nader op de door Akzo gekozen wijze voor een aan CPR 15-2 gelijkwaardig beschermingsniveau in te gaan. Voor de genoemde opslagen is beschermingsniveau 1 van CPR 15-2 vereist. Akzo heeft in de aanvraag vermeld beschermingsniveau 1 te realiseren door middel van een bedrijfsbrandweer categorie 1 zoals beschreven in XXX 00-0. Een bedrijfsbrandweer categorie 1 bestaat uit 2 blusvoertuigen met volledige bemanning. Akzo beschikt zelf echter over 1 blusvoertuig met volledige bemanning. In de aanvraag is vermeld dat de inzet van het vereiste tweede blusvoertuig door de overheids brandweer zal plaatsvinden. Wij zijn van mening dat hiermee niet op een juiste wijze invulling is gegeven aan het gelijkwaardig beschermingsniveau op grond van XXX 00-0. De verantwoordelijkheid voor de tijdige inzet van het tweede blusvoertuig, dan wel de realisatie van andere blusfaciliteiten zoals bedoeld in XXX 00-0, ligt geheel bij Akzo. Deze verantwoordelijkheid kan niet naar de overheids brandweer worden verplaatst. Akzo dient voor de opslag van gevaarlijke stoffen in de secties 3, 26 en 31, zelf te voorzien in de inzet van het tweede blusvoertuig of een ander systeem voor de bestrijding van brand te realiseren dat voldoet aan beschermingsniveau 1 van XXX 00-0. Het voorgaande is door ons in de voorschriften van deze vergunning opgenomen.
II.L.3 Beoordeling en conclusie
Wij zijn van mening dat Akzo voor de opslag van gevaarlijke stoffen het minimaal vereiste beschermingsniveau van de voornoemde CPR-richtlijnen, of een gelijkwaardig beschermingsniveau, heeft gerealiseerd dan wel kan realiseren. Ten behoeve van de door Akzo opgeslagen gevaarlijke stoffen zijn de minimaal vereiste beschermingsniveau’s in de voorschriften van deze vergunning vastgelegd.
II.M Externe veiligheid
II.M.1 Het kader voor het aspect externe veiligheid
Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beheersen van risico’s bij industriële activiteiten en het realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Het betreft risico’s die verbonden zijn met de productie, de opslag, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen, voor zover deze stoffen als gevolg van een voorval vrij kunnen komen. De nadruk van het veiligheidsbeleid ligt op een kwalitatieve benadering en heeft tot doel om het risico van (grote) ongevallen met gevaarlijke stoffen bij bedrijven zo klein mogelijk te maken. Enerzijds door de kans dat dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (preventie). Anderzijds door de gevolgen van een eventueel ongeval te beperken. Dit beleid omvat nadrukkelijk ook de bescherming van het milieu. Het toepassen van ALARA is hierbij een bepalend criterium.
Het beheersen van risico’s bij industriële activiteiten wordt op verschillende manieren benaderd, nl.:
a. generiek, door middel van richtlijnen, normen voor ontwerp en gebruik en AMvB's;
b. integraal, met behulp van het Besluit Risico Zware Ongevallen 1999.
II.M.2 Generiek beleid
Binnen Akzo vinden aktiviteiten plaats die gevolgen kunnen hebben voor de externe veiligheid. Hierbij moet worden gedacht aan produktie aktiviteiten en de opslag van met name (licht) ontvlambare en giftige stoffen. Het toetsingkader voor die aktiviteiten is in CPR- en NPR-richtlijnen en in NEN-normen neergelegd. Daarnaast is het merendeel van de tanks en installaties bij Akzo keuringsplichtig. Door de liberalisering van het keuringsbeleid en de inwerkingtreding van het Besluit Drukapparatuur is dit vakgebied volop in beweging. Ten aanzien van de aanvraag van Akzo zijn voorschriften betreffende de CPR- en NPR-richtlijnen, NEN-normen en het keuringsregime waaraan moet worden voldaan, aan de vergunning verbonden.
II.M.3 Integraal beleid
Het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: BRZO ’99) is een uitwerking van de Europese Seveso II-richtlijn (Richtlijn 96/82/EG) en handelt over de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Het BRZO ’99 is sinds 19 juli 1999 van kracht.
De aanvraag van Akzo is vergezeld van een kennisgeving op grond van artikel 26 van het BRZO ’99. Hieruit blijkt dat Akzo op grond van artikel 8 van het BRZO ’99 verplicht is tot het opstellen van een Veiligheidsrapport. Dat Akzo verplicht is tot het opstellen van een Veiligheidsrapport heeft enerzijds te maken met de eerder in deze considerans genoemde wijziging van de Preparatenrichtlijn. Hierdoor is een deel van de bij Akzo opgeslagen stoffen op grond van de WMS hergeclassificeerd als milieugevaarlijk. Vanwege het nieuwe opslagvolume van milieugevaarlijke stoffen wordt de in bijlage I van het BRZO ’99 genoemde drempelwaarde voor het opstellen van een Veiligheidsrapport overschreden. Anderzijds heeft Akzo in de aanvraag vermeld dat zij het opslagvolume van stoffen die op grond van de WMS als vergiftig zijn geclassificeerd wil vergroten. Het vergroten van dit opslagvolume leidt eveneens tot het overschrijden van de drempelwaarde voor het opstellen van een Veiligheidsrapport.
Op basis van het BRZO ’99 dient Akzo te beschikken over:
− een preventie beleid zware ongevallen (PBZO);
− een veiligheidsbeheerssysteem (VBS);
− een veiligheidsrapport (VR);
− een actuele stoffenlijst;
− een bedrijfsnoodplan.
II.M.4 Relatie met Wet milieubeheer
In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is aangegeven dat indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 3 van het BRZO ’99 van toepassing is, zij vergezeld gaat van die onderdelen van het veiligheidsrapport als bedoeld in artikel 10 van dat besluit, die betrekking hebben op de risico's voor personen buiten de inrichting en voor het milieu. De bedoelde onderdelen zijn opgenomen in de aanvraag c.q. het Veiligheidsrapport dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag.
II.M.5 Beoordeling risico’s voor personen buiten de inrichting
In het kader van de Wet milieubeheer beoordelen wij de risico’s voor personen buiten de inrichting. Voor de inrichting zijn wij hierbij uitgegaan van de gegevens die in het Veiligheidsrapport zijn neergelegd. In het veiligheidsrapport is de uitwerking gegeven van de scenario’s die van belang zijn voor de externe veiligheid. Getoetst is aan de uitgangspunten van het BRZO ’99 (bijlage A) en aan CPR 18 (richtlijn voor kwantitatieve risico analyse). Akzo heeft de in XXX 00 aangegeven subselectie uitgevoerd, en concludeert hieruit dat geen kwantitatieve risico analyse hoeft uit te
worden gewerkt. Naar aanleiding van deze conclusie merken wij op dat in XXX 00 met betrekking tot het subselectiesysteem het volgende is gesteld:
“Het subselectiesysteem heeft een algemeen karakter en dient daarom uitsluitend als leidraad te worden gehanteerd [NR]. Hierdoor is het mogelijk dat bepaalde installaties ten onrechte buiten beschouwing worden gelaten. Voorbeelden zijn verladingsinstallaties, transportleidingen, (bij)producten, verbrandingsproducten en reactieproducten bij reactorexcursies.”
De installaties worden geselecteerd na overleg tussen de exploitant en het bevoegd gezag. De exploitant voert de berekeningen uit, maar de subselectie zelf is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Deze kan dan ook besluiten installaties op te nemen in de QRA die niet met behulp van de hier beschreven methode zijn geselecteerd”.
XXX 00-0 opslagen blijven over het algemeen buiten beschouwing bij het toepassen van de subselectiemethodiek, omdat het extern risico van dergelijke opslagen met name wordt gevormd door de verbrandingsproducten die vrijkomen bij een brand in de opslag. Akzo beschikt over een groot aantal XXX 00-0 opslagen; het externe risico van de inrichting wordt daarom te laag ingeschat indien deze opslagen buiten beschouwing worden gelaten. Wij zijn dan ook van mening dat alsnog een QRA moet worden uitgevoerd, waarin al deze opslagen worden meegenomen. Daarnaast zijn wij van mening dat de contour die uit de QRA volgt alsnog aan deze vergunning moet worden verbonden.
Vooruitlopend op de kwantitatieve bepaling van de risicocontouren hebben wij de CPR 15-2 opslagen van Akzo getoetst aan de generieke afstanden voor PR=10-6 per jaar, zoals gegeven in tabel 1 van de Circulaire XXX 00. Uit deze indicatieve toetsing volgt dat zich binnen de contour voor PR=10-6 per jaar zoals veroorzaakt door de CPR 15-2 opslagen, geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten bevinden. Vooralsnog concluderen wij dat er als gevolg van het in werking zijn van de inrichting geen sprake lijkt te zijn van een overschrijding van de risiconormen voor de externe veiligheid.
In de voorschriften hebben wij opgenomen dat de werkelijke contour voor PR=10-6 per jaar zoals veroorzaakt door de gehele inrichting, dus inclusief de CPR 15-2 opslagen, dient te worden bepaald door middel van een QRA. Bovendien hebben wij opgenomen dat de subselectie van de in de QRA te beschouwen onderdelen van de inrichting vooraf ter goedkeuring aan ons dient te worden voorgelegd. De door Akzo te berekenen contour zal door ons door middel van het ambtshalve wijzigen van deze vergunning, aan de vergunning worden verbonden.
II.M.6 Beoordeling risico’s voor het milieu i.h.k.v. Seveso II
Ten aanzien van de risico’s van zware ongevallen bij Akzo is tevens de milieucomponent lucht in het kader van de Seveso II richtlijn in beschouwing genomen. De risico’s door verspreiding van milieugevaarlijke stoffen via de lucht richt zich op de depositie ervan in gebieden met een bijzondere natuurwaarde of kwetsbaarheid. Zoals eerder genoemd zijn op enige afstand van Akzo dergelijke gebieden gelegen.
De Seveso II richtlijn geeft in bijlage 6 aan dat depositie aan de orde moet zijn indien 5.000 m* of meer gebied met een bijzondere natuurwaarde of kwetsbaarheid kan worden aangetast, of meer dan 10 hectare land zonder bijzondere milieuwaarde kan worden aangetast. De bescherming van deze gebieden loopt gelijk op met de bescherming van personen buiten de inrichting en de scenario’s voor de rampenbestrijding. De preventieve, preparatieve en repressieve maatregelen zijn voor deze onderwerpen gelijk. Wij zijn van mening dat uit het Veiligheidsrapport van Akzo blijkt dat binnen de reikwijdte van de daarin beschreven scenario’s geen gebieden zijn gelegen met een bijzondere natuurwaarde of gebieden met bijzondere kwetsbaarheid.
II.M.7 Beoordeling van de risico’s voor het water
Het beoordelen van de risico’s van zware ongevallen waarbij verontreiniging van het oppervlaktewater of riolering kan optreden is primair een taak van het bevoegd gezag krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In het veiligheidsrapport is een uitwerking gegeven van de milieu risicoanalyse voor het oppervlaktewater en riolering. De beoordeling hiervan geschiedt in het kader van het oordeel op het Veiligheidsrapport door de betrokken waterkwaliteitsbeheerders.
II.M.8 Conclusie
De aard en hoeveelheid van de gebruikte gevaarlijke stoffen en de processen zoals door Akzo beschreven in de aanvraag kunnen een risico vormen voor de omgeving. Gelet op het voorgaande concluderen wij vooralsnog dat er sprake van een aanvaardbaar risico voor personen buiten de inrichting en voor het milieu.
II.N Handhaving
In notities over de veranderende rol van vergunningverlening en handhaving van het ministerie van VROM komt tot uitdrukking dat de handhaving van milieuwet- en regelgeving primair de verantwoordelijkheid is en blijft van het bevoegde gezag. De aanwezigheid van een milieuzorgsysteem bij Akzo maakt de uitvoering van het overheidstoezicht niet overbodig. Het milieuzorgsysteem draagt wel bij aan de potentie om het overheidstoezicht en de wijze van controle van karakter te doen veranderen. Wij bedoelen daarmee dat de controle op het naleven van milieuwet- en regelgeving en de vergunningvoorschriften deels kan verschuiven naar het controleren van het functioneren van het milieuzorgsysteem. Het functioneren van het milieuzorgsysteem is de verantwoordelijkheid van Akzo.
Op grond van de vergunning zal een plan worden ontwikkeld waarin aan het toezicht op de naleving van de vergunning, overige wet- en regelgeving en de werking van het milieuzorgsysteem vorm wordt gegeven. In dit toezichtsplan zal verder een concrete invulling worden gegeven aan het administratieve toezicht op onder andere het milieujaarverslag en het milieuzorgsysteem en aan de fysieke (thematische) controles zoals bedrijfsbezoeken en de uitvoering van milieumetingen.
Het preventieve toezicht wordt in onze opdracht door de Regionale Milieudienst West-Brabant uitgevoerd. Daarbij zal jaarlijks in het kader van het BRZO '99 een gecombineerde controle plaatsvinden met de gemeentelijke en/of regionale brandweer en de Arbeidsinspectie regio Zuidwest, op het gebied van interne en externe veiligheid.
II.O Adviezen op de aanvraag
II.O.1 Ingekomen adviezen op de aanvraag
De volgende adviseurs hebben van de mogelijkheid gebruik gemaakt een advies op de aanvraag uit te brengen:
I. Het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van West-Brabant;
II. De Regionale Brandweer Westelijk Noord-Brabant. Het betreft hier een gezamenlijk advies met de gemeentelijke brandweer van Bergen op Zoom;
III. De Regionale Milieudienst West-Brabant namens het college van burgemeester en xxxxxxxxxx xxx xx xxxxxxxx Xxxxxx xx Xxxx;
IV. Rijkswaterstaat Directie Zeeland.
II.O.2 Reactie op de ingekomen adviezen
De ingekomen adviezen zijn door ons bij de behandeling van de aanvraag betrokken. Een samenvatting van de adviezen en onze reactie daarop is hierna vermeld.
Ad. I.
Op 3 maart 2003 hebben wij van het Hoogheemraadschap een advies ontvangen waaruit blijkt dat Akzo tevens een revisievergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dient aan te vragen. Hierdoor zou uitvoering moeten worden gegeven aan de coördinatieregeling tussen de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In het advies is vermeld dat hieromtrent door het Hoogheemraadschap met Akzo een afspraak is gemaakt. Op 14 maart 2003 hebben wij opnieuw een advies van het Hoogheemraadschap ontvangen. In dit advies is vermeld dat in het eerste advies dat wij op 3 maart 2003 hadden ontvangen een onjuiste weergave is verwoord van de met Akzo gemaakte afspraak. Derhalve is ten aanzien van de aanvraag van Akzo geen sprake van het uitvoering moeten geven aan de coördinatieregeling met de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Ad. II.
Op 14 maart 2003 hebben wij een gezamenlijk advies op de aanvraag ontvangen van de regionale- en de gemeentelijke brandweer. Het advies kan in de volgende twee onderwerpen worden samengevat.
a. De aanvraag van Akzo bestaat uit 2 delen. Daarbij is verzocht deel 2 van de aanvraag geen onderdeel te laten uitmaken van de vergunning. Omdat in deel 2 van de aanvraag een beschrijving is gegeven van de opslaglokaties van gevaarlijke stoffen en de systemen voor de bestrijding van brand, adviseert de brandweer ons om de betreffende informatie aan de vergunning te verbinden.
− Door Akzo is een zogenaamde vergunning op maat aangevraagd. De opzet van de aanvraag is beschreven in hoofdstuk 1 van deze considerans. Kortheidshalve verwijzen wij daar naar. Bij een vergunning op maat maakt de in deel 2 van de aanvraag beschreven detailinformatie in principe geen deel uit van de vergunning. Niettemin kan de beoordeling van de aanvraag aanleiding geven om op voorschriftniveau bepaalde detailinformatie toch te koppelen aan de vergunning. Dit geldt ook bij de aanvraag van Akzo betreffende het minimum beschermingsniveau van de opslagen voor gevaarlijke stoffen. Wij zijn dan ook van mening dat met het hoofdstuk externe veiligheid van de voorschriften en in het bijzonder met de voorschriften 10.1.2, 10.2.1 en 10.7.4, invulling is gegeven aan het advies van de brandweer.
b. Verder is in de aanvraag vermeld dat voor de bestrijding van brand bij bepaalde opslagen van gevaarlijke stoffen is gekozen voor een bedrijfsbrandweer categorie 1 zoals bedoeld in CPR 15-
2. Hiertoe is de inzet van 2 blusvoertuigen vereist. Voor de inzetbaarheid van het tweede blusvoertuig is door Akzo gesteld dat een gelijkwaardig beschermingsniveau is gerealiseerd als gebruik wordt gemaakt van een blusvoertuig van de overheidsbrandweer. De regionale en gemeentelijke brandweer zijn van mening dat Akzo zelf voor de vereiste blusfaciliteiten zorg moet dragen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij Akzo. De brandweer adviseert ons om in de vergunning van Akzo op een andere wijze invulling te geven aan het voor de bedoelde opslagen vereiste brandbestrijdingssysteem.
− In de aanvraag van Akzo is voor de opslagen van gevaarlijke stoffen in de secties 3, 26 en 31 uitgegaan van de inzet van een bedrijfsbrandweercategorie 1 of gelijkwaardig. Wij delen de mening van de brandweer dat Akzo zelf verantwoordelijk is voor de vereiste blusfaciliteiten. Akzo dient dan ook zelf voor de inzet van het tweede blusvoertuig zorg te dragen of een andere voorziening voor de bestrijding van brand te realiseren welke voldoet aan XXX 00-0. In de voorschriften van deze vergunning is dit geformaliseerd. Wij zijn van mening dat hiermee in voldoende mate aan het advies van de brandweer is tegemoet gekomen.
Ad. III.
Op 3 maart 2003 en 24 maart 2003 hebben wij van de Regionale Milieudienst West-Brabant (hierna: RMD) namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom adviezen op de aanvraag ontvangen. Door het advies van 24 maart 2003 komen een aantal onderwerpen van het advies van 3 maart 2003 te vervallen. De overgebleven onderwerpen kunnen als volgt worden samengevat.
a. Met betrekking tot het milieuaspect lucht blijkt uit de aanvraag niet duidelijk wat de aard (continu, discontinu, stabiel of fluctuerend) is van de emissies bij bepaalde emissiebronnen. De RMD is van mening dat een lezer van de aanvraag dergelijke informatie makkelijk moet kunnen vinden. De RMD adviseert ons om Akzo een toelichting te laten geven dan wel de aanvraag te laten aanvullen.
− Wij kunnen ons voorstellen dat de aanvraag niet voor iedere willekeurige lezer makkelijk is te interpreteren. Daarvoor is de aanvraag van Akzo te complex. De door de RMD bedoelde informatie is wel in de aanvraag vermeld. Hierdoor zien wij geen aanleiding om de aanvraag op basis van het advies te laten aanvullen of toelichten.
b. Met betrekking tot het milieuaspect lucht staat in tabel 4 van bijlage 2 van de aanvraag in het kopje “vrijstelling” de opmerking ja, nee, n.v.t. of ? (vraagteken). De RMD is van mening dat het niet duidelijk is wat hiermee is bedoeld. De RMD adviseert ons om Akzo een toelichting te laten geven dan wel de aanvraag te laten aanvullen.
− Naar onze mening behoeven de opmerkingen onder het kopje vrijstelling geen nadere aanvulling. Het gaat hier om de vrijstellingsbepaling van de NeR. De opmerking ja of nee stelt of een emissiebron al dan niet onder de vrijstellingbepaling valt. De term n.v.t. stelt dat de vrijstellingsbepaling niet op de betreffende emissiebron van toepassing is. Verder blijkt uit de tabel duidelijk dat de bronnen waarbij het ? (vraagteken) is aangegeven op de afvalverbrandingsinstallatie zijn aangesloten. Wij zien geen aanleiding om het advies van de RMD op dit punt op te volgen.
c. Met betrekking tot het milieuaspect geluid adviseert de RMD ons om Akzo een toelichting te laten geven dan wel de aanvraag te laten aanvullen.
− In de akoestische rapportage is vermeld dat enkele activiteiten onder incidentele bedrijfssituaties vallen. De incidentele bedrijfssituaties worden niet in de modellering doorgerekend. Doordat deze activiteiten niet inzichtelijk zijn gemaakt, kunnen wij het ook niet vergunnen. Wij zien geen aanleiding om het advies van de RMD op dit punt op te volgen.
Ad. IV.
Op 3 juni 2003 hebben wij een advies op de aanvraag ontvangen van Rijkswaterstaat Directie Zeeland. Rijkswaterstaat heeft aangegeven geen specifieke opmerkingen met betrekking tot de aanvraag te hebben.
III Bekendmaking ontwerp-beschikking
III.A Ter inzage legging
De kennisgeving over de ontwerp-beschikking en bijbehorende stukken is gepubliceerd in de Staatscourant en in een ter plaatse verschijnend regionaal dagblad op 12 september 2003. Vervolgens heeft de ontwerp-beschikking van 15 september 2003 tot en met 13 oktober 2003 ter inzage gelegen.
III.B Bedenkingen
Naar aanleiding van de ontwerp-beschikking zijn, binnen de door de wet gestelde termijn, bedenkingen ingebracht door:
I. De Regionale Brandweer Westelijk Noord-Brabant;
II. Akzo Nobel Resins BV.
III.B.1 Reactie op de bedenkingen
De ingekomen bedenkingen zijn door ons bij de behandeling van de aanvraag betrokken. Een samenvatting van de bedenkingen en onze reactie daarop is hierna vermeld.
Ad. I.
Op 1 oktober 2003 hebben wij van de Regionale Brandweer Westelijk Noord-Brabant bedenkingen tegen de ontwerp-beschikking ontvangen. De bedenkingen kunnen als volgt worden samengevat.
a. In voorschrift 10.7.2 behorende bij het ontwerp-besluit is vermeld dat Akzo moet beschikken over een bedrijfsbrandweer. De Regionale Brandweer stelt dat het aanwijzen van een inrichting voor het hebben van een bedrijfsbrandweer niet de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten is. De bevoegdheid is gelegen bij het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 13 van de Brandweerwet. De Regionale Brandweer verzoekt om voorschrift 10.7.2 te laten vervallen.
− Wij delen de mening van de Regionale Brandweer dat de bevoegdheid voor het aanwijzen van het hebben van een bedrijfsbrandweer is gelegen bij het college van burgemeester en wethouders. Overigens hebben wij met het gestelde in voorschrift 10.7.2 nooit de bedoeling gehad om een bedrijfsbrandweer aan te wijzen als bedoeld in art. 13 van de Brandweerwet. Het voorschrift had slechts tot doel invulling te geven aan XXX 00-0 voor wat betreft het te hanteren brandbestrijdingssysteem. Niettemin kan voorschrift 10.7.2 vervallen omdat de doelstelling van dit voorschrift in voorschrift 10.7.1 is geïncorporeerd.
b. In voorschrift 10.7.3 behorende bij het ontwerp-besluit is vermeld dat ten behoeve van de secties 3, 26 en 31 van de inrichting binnen 15 minuten na de melding van brand een tweede blusvoertuig moet worden ingezet. De Regionale Brandweer stelt dat de genoemde inzettijd van 15 minuten niet gelijkwaardig is aan XXX 00-0. De Regionale Brandweer kan om die reden niet instemmen met voorschrift 10.7.3 en stelt tevens dat voorschrift 10.7.3 in tegenspraak is met voorschrift 10.7.4.
− Op grond van nadere bestudering van de aanvraag van Akzo en het daarbij behorende Veiligheidsrapport zijn wij de volgende mening toegedaan. Door Akzo is inderdaad niet aangetoond dat de inzettijd binnen 15 minuten van het tweede blusvoertuig ten behoeve van de secties 3, 26 en 31 gelijkwaardig is aan de hiertoe in CPR 15-2 gestelde 6 minuten. Omdat Akzo dit niet heeft aangetoond is er vooralsnog geen sprake van een aan CPR 15-2 gelijkwaardig beschermingsniveau. Wij zijn van mening dat de voorschriften 10.7.3 en 10.7.4 behorende bij het ontwerp-besluit dienen te vervallen. In plaats daarvan verbinden wij een nieuw voorschrift 10.7.2 aan ons besluit waarin is bepaald dat de opslag van gevaarlijke stoffen in de secties 3, 26 en 31 binnen 9 maanden na het van kracht worden van de vergunning moet voldoen aan beschermingsniveau 1 van XXX 00-0. In het voorschrift is tevens bepaald dat Akzo, overeenkomstig het bepaalde in voorschrift 10.2.2, een aan CPR 15-2 gelijkwaardig beschermingsniveau kan realiseren, indien naar onze mening dit door Akzo voldoende onderbouwd is aangegeven.
Ad.II.
Op 13 oktober 2003 hebben wij van Akzo Nobel Resins BV bedenkingen tegen de ontwerp- beschikking ontvangen. De bedenkingen kunnen als volgt worden samengevat.
a. Akzo geeft aan dat behoudens de uitzonderingssituatie die is genoemd in voorschrift 10.2.1 behorende bij de ontwerp-beschikking, moet worden voldaan aan het bepaalde in XXX 0-0, XXX 9-2 en XXX 00-0. Voorts geeft Akzo aan dat zij zich hierin kan vinden voor wat betreft de CPR 15-2 opslagen, alsmede de in voorschrift 10.2.2 genoemde richtlijnen XXX 0, XXX 15-1 en CPR 15-supplement.
Daarentegen stelt Akzo dat XXX 0-0 en XXX 0-0 betrekking hebben op de opslag van aardolieproducten en niet specifiek op de door haar opgeslagen stoffen. Akzo is van mening dat XXX 0-0 en XXX 0-0 bepalingen bevatten die tevens in de voorschriften behorende bij de beschikking zijn opgenomen en bepalingen die niet relevant zijn. Akzo vreest dat de voorschriften hierdoor bij onder andere handhavingsbezoeken voor verschillende uitleg vatbaar zijn en verzoekt ons van XXX 0-0 en XXX 0-0 alleen die bepalingen in de vergunning op te nemen die betrekking hebben op bestaande installaties en op uitzonderingen zoals genoemd in voorschrift 10.2.1. Voorts verzoekt Akzo ons concreet de bepalingen 5.4.1.7, 5.4.1.13 en
5.4.2.2 van XXX 0-0 niet van toepassing te verklaren.
− Wij merken op dat Akzo in deel 1 van de aanvraag op bladzijde 32, onder paragraaf 6.5.2.1, heeft aangegeven dat ondergrondse en bovengrondse tanks zijn gebouwd uitgaande van XXX 0-0, respectievelijk XXX 0-0. Door Akzo is dit terecht aangegeven. Wij zijn van mening dat XXX 0-0 en XXX 0-0 ook kan worden toegepast op de opslag van gevaarlijke stoffen met aan aardolieproducten gelijkwaardige gevaarsaspecten. In die zin zijn de bepalingen van XXX 0-0 en XXX 0-0 ook voor
Akzo relevant. Uit de aanvraag en het Veiligheidsrapport blijkt dat Akzo vanwege een historisch gegroeide situatie niet op alle punten aan XXX 0-0 of XXX 0-0 voldoet. Niettemin hebben wij gemeend dat hiermee toch sprake is van een vergunbare situatie voor zover afwijkingen van CPR 9- 1 en XXX 0-0 betrekking hebben op het bepaalde in voorschrift 10.2.1.
In de aanvraag van Akzo zijn geen argumenten gelegen om verdergaande uitzonderingen op XXX 0-0 en XXX 0-0 te vergunnen dan zijn genoemd in voorschrift 10.2.1. De richtlijnen hebben betrekking op bestaande situaties en op veranderingen of nieuwe situaties. Daarbij mag Akzo gebruik maken van het bepaalde in voorschrift 10.2.2, ten einde een aan de richtlijnen gelijkwaardig beschermingsniveau te realiseren. De door Akzo in haar bedenkingen genoemde voorschriften zijn van toepassing naast de bepalingen van XXX 0-0 en CPR 9-2, maar hebben tevens een grotere reikwijdte. Aan beide moet door Akzo worden voldaan. Hierdoor is de vrees voor het voor verschillende uitleg vatbaar zijn van de voorschriften tijdens handhavingsbezoeken niet gegrond.
Tot slot hebben wij de bepalingen 5.4.1.7, 5.4.1.13 en 5.4.2.2 van XXX 0-0 opnieuw in het kader van deze beschikking bezien. Daarbij komen wij tot de conclusie dat bepaling 5.4.1.7 van XXX 0-0 voorbij gaat aan de huidige stand der techniek voor het vullen van tanks vanuit een tankwagen. Wij zijn van mening dat deze bepaling alsnog in de voorschriften kan worden uitgezonderd. De uitzondering kan worden gemaakt omdat met het bepaalde in voorschrift 12.1.2 aan de doelstelling van bepaling 5.4.1.7 van XXX 0-0 is voldaan. Met betrekking tot de bepalingen 5.4.1.13 en 5.4.2.2 van XXX 0-0 zijn wij van mening dat Akzo noch in de aanvraag, noch in haar bedenkingen inzichtelijk heeft gemaakt dat die bepalingen niet zouden hoeven te gelden voor de gevaarlijke stoffen die door haar worden opgeslagen. Immers door Akzo is niet exact aangegeven welke stoffen er worden opgeslagen, maar is uitgegaan van de WMS classificaties. Wij zien derhalve geen aanleiding om de beschikking in deze zin aan te passen.
b. Uit voorschrift 10.7.3 behorende bij de ontwerp-beschikking valt op te maken dat een tweede blusvoertuig door derden kan worden geleverd, mits hiertoe een intentieverklaring is verstrekt. Een en ander ten behoeve van de bestrijding van brand in de opslagen voor gevaarlijke stoffen binnen de secties 3, 26 en 31. Uit die intentieverklaring moet de tijdige inzetbaarheid van het tweede blusvoertuig blijken. In voorschrift 10.7.4 is genoemd dat bij de afwezigheid van de intentieverklaring een ander brandbestrijdingssysteem moet worden geïnstalleerd. Akzo stelt dat deze voorschriften om de volgende redenen overbodig zijn. Op 8 februari 1995 is door ons een melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer geaccepteerd. Daarmee is de inzet door de overheidsbrandweer van het tweede blusvoertuig binnen 15 minuten na de melding van brand, voor de secties 3 en 31 gehonoreerd. Afspraken met de overheidsbrandweer liggen hieraan ten grondslag. Voorts stel Akzo dat uit het Veiligheidsrapport blijkt dat de XXX 00-0 opslagen niet bepalend zijn voor het maatgevende incidentscenario. Uitgaande van de maatgevende scenario's, is Akzo van mening dat ook voor de opslag van gevaarlijke stoffen in de secties 3, 26 en 31 met de in de Brandweerrapportage behorende bij het Veiligheidsrapport beschreven middelen kan worden volstaan. Akzo staaft deze mening door aan te geven dat in de toets van de overheidsbrandweer van 18 maart 2003 is vermeld dat de zwaartepuntinventarisatie met betrekking tot de geloofwaardige incidentscenario's juist is uitgevoerd en dat de scenario's reëel en typerend zijn voor de inrichting. Akzo concludeert dat de inzet van haar bedrijfsbrandweer in combinatie met de inzet van de overheidsbrandweer ten behoeve van de secties 3, 26 en 31 toereikend is.
− Akzo refereert aan de acceptatie van een melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer op 8 februari 1995. Op 9 december 1996 hebben wij aan Akzo een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend voor de gehele inrichting. De onderliggende vergunning en de daarop gedane meldingen zijn bij het in werking treden van de revisievergunning komen te vervallen.
In de revisievergunning van 9 december 1996 is bepaald dat de opslagen van gevaarlijke stoffen bij Akzo moeten voldoen aan XXX 00-0. Akzo kan derhalve geen rechten meer ontlenen aan de bedoelde melding.
De opslagen in de secties 3, 26 en 31 zijn door ons in het kader van deze beschikking opnieuw aan CPR 15-2 getoetst. Uitgangspunt daarbij is dat de opslagen aan CPR 15-2 moeten voldoen of dat sprake is van een aan CPR 15-2 gelijkwaardig beschermingsniveau. Het is aan Akzo om aan te tonen dat sprake is van een aan CPR 15-2 gelijkwaardig beschermingsniveau. In het kader van de aanvraag heeft Akzo gemeend dit te kunnen doen met de informatie die in het Veiligheidsrapport is neergelegd. Akzo wijst daarbij tevens op de beoordeling van de volledigheid van de Bedrijfsbrandweerrapportage. Het is juist dat het Veiligheidsrapport en derhalve ook de
Bedrijfsbrandweerrapportage op volledigheid is beoordeeld. Hieruit mag echter niet worden geconcludeerd dat met de informatie die in het Veiligheidsrapport is genoemd in voldoende mate is aangetoond dat ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen in de secties 3, 26 en 31 sprake is van een aan CPR 15-2 gelijkwaardig beschermingsniveau.
Gelet hierop en onze reactie op de bedenkingen die door de Regionale Brandweer tegen de ontwerp-beschikking zijn ingebracht, zijn wij op dit moment van mening dat door Akzo
onvoldoende is aangetoond dat voor de secties 3, 26 en 31 met de door Akzo genoemde opzet van haar bedrijfsbrandweer in combinatie met de overheidsbrandweer kan worden volstaan.
In paragraaf II.L.2 van de beschikking is genoemd dat de overheidsbrandweer geen deel kan uitmaken van de door Akzo gewenste opzet. Wij zijn van mening dat de voorschriften 10.7.3 en
10.7.4 behorende bij de ontwerp-beschikking dienen te vervallen en dat in de plaats daarvan een nieuw voorschrift 10.7.2 aan de beschikking wordt verbonden waarin is bepaald dat de opslag van gevaarlijke stoffen in de secties 3, 26 en 31 binnen 9 maanden na het van kracht worden van de vergunning moet voldoen aan beschermingsniveau 1 van XXX 00-0. In het voorschrift is tevens bepaald dat Akzo, overeenkomstig het bepaalde in voorschrift 10.2.2, een aan CPR 15-2 gelijkwaardig beschermingsniveau kan realiseren, indien naar onze mening dit door Akzo voldoende onderbouwd is aangegeven. Voor de onderbouwing bestaat de mogelijkheid dat om gebruik te maken van de door Akzo op te stellen kwantitatieve risicoanalyse die op grond van voorschrift
10.1.1 moet worden gemaakt. In dat geval dient Akzo de geloofwaardige CPR 15-2 scenario's wel te verwerken in een herziene versie van de Bedrijfsbrandweerrapportage en dient uiteraard te blijken dat de afwijkingen van CPR 15-2 een aan die richtlijn gelijkwaardig beschermingsniveau opleveren.
III.C Advies
Naar aanleiding van de ontwerp-beschikking is binnen de door de wet gestelde termijn advies uitgebracht door de gemeente Bergen op Zoom.
III.C.1 Reactie op het advies
Het ingekomen advies van de gemeente Bergen op Zoom is op 13 oktober 2003 per telefax door ons ontvangen. Voorts hebben wij op 14 oktober 2003 een exemplaar van het advies per reguliere post ontvangen. Het advies is door ons bij de totstandkoming van deze beschikking betrokken. Hierna wordt op de inhoud van het advies en onze reactie daarop ingegaan.
a. Op pagina 9 van de ontwerp-beschikking is gesteld dat de jaaremissie van 7 kilogram acrylonitril niet mag worden overschreden en dat tevens dient te worden gestreefd naar een nulemissie. De gemeente Bergen op Zoom stelt dat in de voorschriften geen plicht is opgenomen om continu te streven naar een nulemissie voor deze carcinogene stof. De gemeente adviseert in de voorschriften de verplichting op te nemen tot het uitvoeren van periodiek onderzoek naar de emissie van acrylonitril.
− Op bladzijde 115 van deel 2 van de aanvraag is onder paragraaf 5.1.3.2 door Akzo genoemd dat emissies van stoffen die onder de minimalisatieverplichting vallen door metingen worden vastgesteld. In de ontwerp-beschikking is door ons gesteld dat acrylonitril onder de minimalisatieverplichting van de NeR valt. Derhalve is in voorschrift 3.1.1 voor de jaaremissie van acrylonitril bij de streefwaarde het getal nul ingevuld. In voorschrift 3.4.1 hebben wij de verplichting vastgelegd om periodiek de luchtemissies van de inrichting vast te stellen. Dat geldt ook voor de emissie van acrylonitril. Bovendien is in het voorschrift bepaald dat aan de uitgangspunten van de NeR moet worden voldaan. Gelet op het voorgaande zien wij geen aanleiding het advies van de gemeente Bergen op Zoom betreffende dit punt over te nemen.
b. Op pagina 25 van de ontwerp-beschikking is gesteld dat de geluidsniveaus van incidentele bedrijfssituaties niet inzichtelijk zijn gemaakt en derhalve niet vergund kunnen worden. In de akoestische rapportage van Akzo is vermeld dat maximaal op 12 dagen per jaar incidentele bedrijfssituaties kunnen voorkomen. Onder verwijzing naar de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en jurisprudentie stelt de gemeente Bergen op Zoom dat voor de incidentele bedrijfssituaties geluidsgrenswaarden dienen te worden gesteld. De gemeente merkt op dat incidentele bedrijfssituaties niet in eerste instantie hoeven te worden getoetst aan de zone, maar wel rekening dient te worden gehouden met reeds bestaande
uitzonderingsregelingen van andere bedrijven, zodat wordt voorkomen dat de zone (mogelijk) voortdurend wordt overschreden.
− Wij hebben geluidsvoorschriften verbonden aan de beschikking. Incidentele bedrijfssituaties kunnen tot een hogere geluidbelasting leiden dan in de reguliere bedrijfssituatie. De incidentele bedrijfssituaties mogen maximaal 12 keer per jaar voorkomen. De geluidsbelasting als gevolg van de incidentele bedrijfssituaties bij Akzo is echter niet inzichtelijk gemaakt. In tegenstelling tot onze hiervoor in paragraaf II.O.2 genoemde reactie op het advies van de RMD, zijn de incidentele bedrijfssituaties wel vergund. Uit de aanvraag van Akzo blijkt niet dat voor de incidentele bedrijfssituaties meer geluidsruimte zou moeten worden vergund dan in de reguliere bedrijfssituatie. In beide situaties dient Akzo derhalve aan de aan de beschikking verbonden geluidsvoorschriften te voldoen. Daarmee is de geluidsbelasting van Akzo tevens binnen de gestelde geluidszone inpasbaar. Gelet hierop, is de mogelijkheid dat vanwege uitzonderingsregelingen van andere bedrijven een overschrijding van de geluidszone optreedt veroorzaakt door Akzo, niet opportuun.
c. In de ontwerp-beschikking zijn de risicocontouren van de CPR 15-2 opslagen getoetst aan de generieke afstanden voor PR=10-6/jaar. Xx xxxxxxxx Xxxxxx xx Xxxx stelt dat toetsing aan CPR 15 niet kan plaatsvinden en het bovendien niet duidelijk is welk beschermingsniveau van de CPR 15-2 opslagen bepaald c.q. berekend is. Hierdoor kan de conclusie dat er zich geen kwetsbare objecten binnen de PR=10-6/jaar contour bevinden niet op juistheid worden beoordeeld. De gemeente Bergen op Zoom haalt aan dat de nog te berekenen PR=10-6/jaar contour mogelijk buiten de inrichting kan zijn gelegen waardoor dit een belemmering kan vormen voor naburige bedrijven en toekomstige ontwikkelingen in de omgeving. Voorts stelt de gemeente Bergen op Zoom dat in de voorschriften geen restricties zijn opgenomen indien mocht blijken dat het plaatsgebonden risico en het groepsrisico niet voldoen aan het vigerende externe veiligheidsbeleid van het ministerie van VROM c.q. de toekomstige wetgeving. De gemeente adviseert ons hiertoe de voorschriften aan te passen.
− Wij zijn van mening dat een toetsing aan CPR 15 wel mogelijk is. In de aanvraag is immers per opslaglokatie aangegeven conform welk beschermingsniveau deze is ingericht, zodat de bijbehorende afstand in de Circulaire XXX 00 kan worden opgezocht. Het is juist dat de nog te berekenen PR= 10-6/jaar contour buiten de inrichting gelegen kan zijn. Het veiligheidsbeleid heeft niet tot doel te bereiken dat de risico’s beperkt blijven tot binnen de inrichting, maar heeft tot doel te voorkomen dat kwetsbare objecten worden blootgesteld aan onaanvaardbare risico’s. De berekende contour kan door de gemeente worden gehanteerd bij de beoordeling van toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen. Het is niet mogelijk om vooruitlopend op het resultaat van de QRA reeds restricties op te nemen in de vergunning voor het geval het berekende risico niet voldoet aan het vigerende veiligheidsbeleid. Zoals beschreven in de considerans hebben wij de opslagen, vooruitlopend op dit resultaat getoetst aan de generieke afstanden uit de Circulaire XXX 00. Hieruit is gebleken dat zich binnen de contour geen kwetsbare objecten bevinden. Indien uit de nog uit te voeren QRA mocht blijken dat de werkelijke afstanden tot PR=10-6/jaar groter zijn, en dat zich binnen deze afstanden bovendien kwetsbare objecten bevinden, dan zal de vergunning worden aangepast.
III.D Wijzigingen ten opzichte van de ontwerp-beschikking
Ten opzichte van de ontwerp-beschikking zijn de volgende wijzigingen aangebracht in de voorschriften behorende bij de vergunning:
− In voorschrift 3.2.1 behorende bij de ontwerp-beschikking is per abuis emissiepunt 502-PU-53 genoemd, terwijl emissiepunt 502-PU-043 is bedoeld. Dit is aangepast;
− De voorschriften 10.7.2, 10.7.3 en 10.7.4 behorende bij de ontwerp-beschikking zijn naar aanleiding van de bedenkingen tegen het ontwerp vervallen;
− De voorschriften 10.1.4 en 10.7.2 behorende bij deze beschikking zijn nieuwe voorschriften die naar aanleiding van bedenkingen tegen de ontwerp-beschikking zijn ingevoegd.
IV Conclusie
Op grond van bovenstaande overwegingen kan de door Akzo gevraagde vergunning door ons worden verleend. Ter bescherming van het milieu dienen door ons voorschriften aan de vergunning te worden verbonden.
V Besluit
Gelet op het voorgaande en de ter zake geldende wettelijke bepalingen besluiten wij:
a. de door Akzo Nobel Resins BV aangevraagde vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeheer, mede strekkende tot vervanging van de eerder verleende vergunningen en voor de verandering van de inrichting, te verlenen;
b. dat deel 1 van de aanvraag van Akzo deel uit maakt van dit besluit voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen;
c. dat de aanvullingen op de aanvraag gedateerd 25 februari 2003, 14 maart 2003 en 27 mei 2003, deel uitmaken van dit besluit voor zover de aanvullingen betrekking hebben op deel 1 van de aanvraag;
d. aan deze vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in de bijbehorende voorschriften zijn opgenomen;
e. een afschrift van dit besluit te zenden aan:
− Akzo Xxxxx Xxxxxx XX xx Xxxxxx xx Xxxx;
− het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom;
− de burgemeester van Bergen op Zoom;
− VROM-inspectie Regio Zuid te Eindhoven;
− de Regionale Brandweer Westelijk Noord-Brabant te Roosendaal;
− de Arbeidsinspectie regio Zuid te Roermond;
− het dagelijks bestuur van het Xxxxxxxxxxxxxxxxx xxx Xxxx-Xxxxxxx xx Xxxxx;
− het Directoraat Generaal Rijkswaterstaat, directie Zeeland te Middelburg;
− RIVM, Centrum Externe Veiligheid/"BRZO" te Den Haag;
− de Commissaris van de Koningin van Noord-Brabant;
− de Regionale Milieudienst West-Brabant te Roosendaal;
f. deze beschikking bekend te maken op 5 december 2003. 's-Hertogenbosch, 25 november 2003.
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant,
namens deze,
het hoofd van het bureau Procesindustrie en Afvalverwerking,
ing. W.M.M. xxx xxx Xxxxxx.
Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
op de op 5 februari 2003 bij hen ingekomen aanvraag van Akzo Nobel Resins BV, gevestigd aan de Xxxxxxxxxxxx 0 xx Xxxxxx xx Xxxx voor een vergunning ingevolge artikel 8.4, eerste lid van de Wet milieubeheer, mede strekkende tot vervanging van de eerder verleende vergunningen.
Inhoudsopgave
BEGRIPPEN- EN LITERATUURLIJST 4
1 ALGEMEEN 10
1.1 ACTUALISATIE VAN DE DETAILINFORMATIE 10
1.2 BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN 10
1.3 INSPECTIE EN ONDERHOUD 10
1.4 METEN EN REGISTREREN 10
1.5 XXXXXXXXX XX XXXXX 00
0 XXXXXXXXXX 12
2.1 VOORTGANGSRAPPORTAGE 12
2.2 MILIEUZORGSYSTEEM 12
2.3 XXXXXXXXXXXXXXXXXX 00
0 XXXXX 13
3.1 NORMERING TOTALE INRICHTING 13
3.2 MAATREGELEN 13
3.3 AFVALVERBRANDINGSINSTALLATIE 13
3.4 METINGEN EN CONTROLE 14
4 GEUR 15
4.1 NORMERING 15
5 GELUID 16
5.1 GELUIDNORMERING 16
5.2 BEOORDELING EN CONTROLE 16
6 BODEMBESCHERMING 17
6.1 NORMERING 17
6.2 VOORZIENING 17
6.3 CONTROLE 17
6.4 HERKEUR 18
6.5 BEDRIJFSRIOLERINGEN 18
7 AFVALSTOFFEN 19
7.1 ADMINISTRATIE 19
8 AFVALWATER 20
8.1 ALGEMEEN 20
8.2 LOZINGSEISEN 20
8.3 CONTROLE 20
9 ENERGIE 21
9.1 CONVENANT BENCHMARKING 21
10 EXTERNE VEILIGHEID 22
10.1 NORMERING 22
10.2 GELIJKWAARDIG BESCHERMINGSNIVEAU 22
10.3 OPSLAG VAN GEVAARLIJK AFVAL 22
10.4 STORINGSANALYSES 23
10.5 ZONE-INDELING 23
10.6 WERKVERGUNNINGENSTELSEL 23
10.7 BRANDBESTRIJDING 23
10.8 BEDRIJFSNOODPLAN 24
11 OPSLAG EN VERLADING VAN GEVAARLIJKE STOFFEN 25
11.1 ALGEMEEN 25
11.2 MOBIELE TANKCONTAINERS SECTIE 35 25
11.3 OPSLAG VAN VASTE GEVAARLIJKE STOFFEN IN SILO’S 25
11.4 OPSLAG VAN OLIËN EN SMEERMIDDELEN IN EMBALLAGE 25
11.5 LADEN EN LOSSEN VAN GEVAARLIJKE STOFFEN 26
11.6 GASFLESSEN 26
12 INSTALLATIES EN APPENDAGES 27
12.1 ELEKTRISCHE INSTALLATIES 27
12.2 OVERDRUKBEVEILIGINGEN 27
12.3 AFSLUITERS 27
12.4 STOOKINSTALLATIES 27
13 PROCESVOERING 28
13.1 ALGEMEEN 28
14 KEURINGEN 29
14.1 PROCES- EN OPSLAGINSTALLATIES 29
14.2 MOBIELE TANKCONTAINERS SECTIE 35 30
14.3 COMPRESSOREN 30
BIJLAGEN 31
BIJLAGE 1 GELUIDIMMISSIEPUNTEN 32
BIJLAGE 2 GELUIDBELASTING INRICHTING 33
BIJLAGE 3 KEURINGSREGIME 34
Begrippen- en literatuurlijst
Voor zover een norm of richtlijn (zoals DIN, NEN, CPR, SBR of BRL), waarnaar in een voorschrift of in de begrippenlijst verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop deze vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Arboinformatieblad AI-25 “Preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen”.
Uitgegeven door de Directeur Generaal van de Arbeid (DGA).
Bedrijfsmilieuplan (BMP) Milieuplan van een bedrijf zelf, meestal op basis van een
doelgroepenconvenant voor de branche waartoe het bedrijf behoort. In het plan is de milieustrategie van het bedrijf beschreven en aangegeven welke milieumaatregelen en studies in de komende jaren (meestal 4 jaar) zeker, mogelijk of voorwaardelijk zullen worden getroffen.
Besluit drukapparatuur Besluit drukapparatuur, Stb. 1999, 311, laatstelijk gewijzigd bij
besluit van 5 juli 2001, Stb. 339.
Besluit drukvaten van eenvoudige vorm
Besluit van 24 augustus 1992, Stb. 456, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de Wet op de gevaarlijke werktuigen, zoals laatstelijk gewijzigd of aangevuld.
XXX Xxxxxx van onderzoek en beproeving, certificaat voor een toestel dat beoordeeld en gekeurd is conform de Regels voor Toestellen Onder Druk (RTOD).
Bodembeschermende maatregel
Voorziening en/of maatregel om de kans op bodemverontreiniging te reduceren.
BOOT Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks 1998 van 1 juli 1998, Stb 414, zoals laatstelijk gewijzigd of aangevuld.
Carcinogene stoffen Stoffen die onder de EU-classificatie "kankerverwekkend" voor de
mens op grond van epidemiologisch onderzoek of chronische dierproeven vallen.
CE(PED) CE-keur Pressure Equipment Directive
CPR Uitgaven van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen, uitgegeven door het Directoraat Generaal van de Arbeid (DGA), te verkrijgen bij SDU Uitgeverij te
’s-Gravenhage.
XXX 0 "Organische peroxyden; opslag".
XXX 0-0 "Vloeibare aardolieprodukten; Ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motor-brandstof".
XXX 0-0 "Vloeibare aardolieprodukten; Bovengrondse opslag kleine installaties".
XXX 00-0 "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)".
CPR 15-2 "Opslag gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen in emballage, opslag van grote hoeveelheden; Opslag van bestrijdingsmiddelen bij producenten, synthese- en formuleringsbedrijven, opslag van gevaarlijke stoffen vanaf 10 ton, opslag van chemische afvalstoffen vanaf 10 ton".
CPR 18 Richtlijn voor kwantitatieve risicoanalyse.
CUR/PBV Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen.
CUR/PBV-aanbeveling 44 “Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen” (Stichting
CUR, 2001).
CUR/PBV-Aanbeveling 51 Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen (Stichting
CUR, 1997).
CUR/PBV-Aanbeveling 65 Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen
(Stichting CUR, 1998)
Diffuse emissies Niet gekanaliseerde emissies.
EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG
Richtlijn van de EEG 76/767 (27 juli 1976), alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525-, 84/526- en 84/527/EEG inzake de keuring van gasflessen.
Eigen verklaring Verklaring van de (interne) keuringsdienst houdende dat een
installatieonderdeel beoordeeld en goedgekeurd is conform de criteria en eisen, zoals deze in overleg tussen de Dienst voor het Stoomwezen en vergunninghoudster zijn vastgesteld.
Emballage Emballage zoals bedoeld in CPR 15-1 en CPR 15-2.
Energie-efficiency index (EEI) Het quotiënt van het feitelijke energieverbruik in een bepaald jaar
en het referentiegebruik in 1999. Onder het referentiegebruik wordt verstaan het energiegebruik indien de producten in een bepaald jaar geproduceerd zouden zijn met het rendement (energie per eenheid product) van het referentiejaar. De energie- efficiencyindex in het referentiejaar van een MJA wordt gesteld op 100.
Gasfles Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter.
Gedeputeerde Staten Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-
Brabant. Postbus 90151, 5200 MC ’s-Hertogenbosch, telefax 073-6123565, telefoon 073-6812812, buiten kantooruren bereikbaar via de milieuklachtentelefoon: 073-6812821.
Geluidgevoelige bestemmingen
Gebouwen of objecten, als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder.
Geluidniveau in dB(A) Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in
dB(A).
Geureenheid (G.E.) Een geureenheid is een zodanige hoeveelheid van een gasvormige
stof (of mengsel van stoffen), verdeeld in 1 m3 geurvrije lucht, die door de helft van een panel waarnemers wordt onderscheiden van geurvrije lucht.
Gevaarlijke stof Een stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking
en aanduiding mlieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen.
Gevaren van statische elektriciteit in de procesindustrie
Publicatie van Directoraat Generaal voor de Arbeid (DGA), opgesteld door de stuurgroep Richtlijnen Veiligheid PROcesindustrie (RIVEPRO) 2e druk 1991.
Installaties of procesinstallaties Het samenstel van met elkaar verbonden objecten die zijn bestemd
voor het transporteren, verwerken of opslaan van stoffen. Onder objecten wordt verstaan procesvaten, (opslag) tanks, leidingen, appendages met inbegrip van randapparatuur, meet-, regel- en beveiligingsapparatuur.
ISO 14001 Mondiale norm voor milieuzorgsystemen, vastgesteld door de Algemene ISO-organisatie te Genève.
K0-vloeistoffen (zeer licht ontvlambaar)
K1-vloeistoffen (licht ontvlambaar)
Brandbare vloeistoffen, waarvan het kookpunt ten hoogste 308 K (35º C) en het vlampunt lager is dan 273 K (0º C)
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 273 K (0º C) of hoger tot 294 K (21º C)
K2-vloeistoffen (ontvlambaar) Brandbare vloeistoffen met een vlampunt gelijk aan of boven 294
K (21º C) en ten hoogste 328 K (55º C).
K3-vloeistoffen Brandbare vloeistoffen met een vlampunt boven 328 K (55º C) en
ten hoogste 373 K (100º C).
Keuringsdienst Een door het bedrijf gekozen externe keuringsinstantie of eigen
keuringsdienst die de installatie-onderdelen keurt en na goedkeuring een zogenaamde eigen verklaring af kan geven.
Koelinstallatie Een koelinstallatie wordt gevormd door een combinatie van met
koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn verbonden en die tezamen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen (koeling) of af te staan (verwarming). Onder een koelinstallatie wordt tevens een warmtepomp verstaan.
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)
De energetische sommatie van de equivalente A-gewogen geluidsniveaus op een beoordelingspunt over een specifieke beoordelingsperiode ten gevolge van specifieke bedrijfstoestanden, zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, zuivere tooncomponent of muziekgeluid.
Lekbak Een vloeistofdichte vloer die tezamen met de aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt danwel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof.
LEL Lower explosion limit, onderste explosiegrens; de concentratie van een brandbaar gas, damp, nevel of fijn verdeelde vaste stof in lucht waar beneden geen ontplofbare atmosfeer wordt gevormd.
MAC-waarde Maximaal Aanvaarde Concentratie. De concentratie van een stof
die op de arbeidsplaats niet mag worden overschreden, uitgaande van een blootstelling gedurende 8 uur per dag. De MAC-waarden zijn vastgelegd in de Nationale lijst van MAC-waarden en gebaseerd op het advies van de nationale MAC-commissie (DGA).
Maximale geluidsniveau (LAmax)
Het maximaal te meten A-gewogen geluidsniveau gemeten in de meterstand ‘fast’ gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm.
Milieujaarverslag Rapportage over de milieu-prestaties van het bedrijf in het
voorafgaande kalenderjaar.
Milieuzorgsysteem Dat deel van het algehele managementsysteem dat betrekking heeft
op de organisatiestructuur, planningsactiviteiten, verantwoordelijkheden, werkwijzen, procedures, processen en hulpmiddelen voor het ontwikkelen, implementeren, verwezenlijken en bijhouden van het milieubeleid.
NEN 1014 “Bliksembeveiliging”.NNI, 1992/1996( zal deels vervangen worden door NEN-EN 50164-1).
NEN 3011 "Veiligheidskleuren en tekens".
NEN 3380 "Veiligheid van koelmachines".
NEN 6411 “Water: Bepaling van de pH” .
NEN 6487 “Water: Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte”.
NEN-normen Bij het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) te Delft uitgegeven
en te verkrijgen normbladen.
NeR Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht, Stafbureau NeR. Nieuwe installatie Installatie waarvoor niet eerder een Wm-vergunning is verleend. NoBo Notified body
NPR 7910 Toelichting bij NEN 10079-10-“Gevarenzone-indeling met betrekking tot gasontploffingsgevaar”(voorheen P182 van het ministerie van SZW) .
NPR Nederlandse PraktijkRichtlijnen, uitgegeven door het Nederlands NormalisatieInstituut (NNI) te Delft.
NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten uitgegeven door het Informatiecentrum Milieuvergunningen te den Haag.
Openbaar riool Voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater
buiten de inrichting.
PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening
Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening.
Plaatsgebonden risico Ook wel genoemd Individueel Risico: de kans per jaar dat een
persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onbeschermd permanent op een bepaalde plaats zou bevinden.
Potentiëel bodembedreigende activiteit
Protocol Nulsituatie/BSB- onderzoek
Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele bodembeschermende maatregelen en voorzieningen buiten beschouwing gelaten.
Publicatie van het ministerie van VROM, SDU uitgeverij Den Haag (1993).
Puntbron Een gefixeerd punt van gekanaliseerde – en daarmee kwantificeerbare – emissies naar de lucht.
Riolering Voorziening voor afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit een inrichting naar een openbaar riool.
Tankput Terreingedeelte waarop een of meer opslagtanks zijn opgesteld en dat is omgeven door een omwalling of wanden.
Verklaring van periodiek onderzoek
Verklaring van de keuringsdienst houdende dat een installatieonderdeel bij het periodiek onderzoek in orde is bevonden.
VVI Verklaring van ingebruikname
VGBG Verklaring van geen bezwaar gebruiker
Vlampunt Het (onderste) vlampunt is die temperatuur waarbij nog juist boven de vloeistof met lucht een brandbaar (explosief) mengsel kan worden gevormd. Het vlampunt tot 55º C wordt bepaald volgens de methode omschreven in NEN-ISO 13736. Het vlampunt boven 55º C wordt bepaald volgens de methode van Xxxxxx-Xxxxxxx omschreven in NEN- ISO 2719.
VLG Regeling Vervoer over Land van Gevaarlijke stoffen (1997).
Vloeistofdichte vloer of voorziening
Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
VOS Vluchtige organische stoffen, alle koolwaterstofverbindingen met een dampspanning van > 13,3 Pa bij 25°C, met uitzondering van methaan en chloorfluorkoolwaterstoffen.
VROM Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te ’s-Gravenhage.
Zekere maatregelen Maatregelen waartoe vergunninghouder in het kader van het
bedrijfsmilieuplan of convenantafspraken reeds heeft besloten.
1 Algemeen
1.1 Actualisatie van de detailinformatie
1.1.1 Vergunninghoudster dient jaarlijks voor 1 april een geactualiseerd overzicht van de wijzigingen van de detailinformatie, zoals opgenomen in deel 2 van de aanvraag voor deze vergunning in 12-voud aan Gedeputeerde Staten te overleggen. Indien de detailinformatie niet is gewijzigd kan hiertoe met een schriftelijke bevestiging worden volstaan. Het is vergunninghoudster toegestaan de wijzigingen van de detailinformatie tegelijkertijd te verstrekken met het milieujaarverslag.
1.2 Bijzondere omstandigheden
1.2.1 Indien zich binnen de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan zoals bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer en waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, dient hiervan terstond melding te worden gedaan aan de Milieuklachtencentrale van de provincie Noord-Brabant, tel. nr. 000-0000000, (24 uur per dag bereikbaar).
1.3 Inspectie en onderhoud
1.3.1 Ten behoeve van het in werking zijn van de inrichting dient een inspectie- en onderhoudssysteem te zijn opgezet dat periodiek onderhoud, controle en inspectie van installaties, meet- en regelapparatuur en voorzieningen (zoals bodembeschermende voorzieningen) met een afdoende frequentie en diepgang waarborgt.
1.3.2 Het inspectie- en onderhoudssysteem dient ten minste te omvatten:
a. de installaties en voorzieningen die aan onderhoud, controle en inspectie worden onderworpen;
b. een beschrijving van de wijze van onderhoud, controle en inspectie en met welke frequentie;
c. de wijze waarop registraties en rapportages plaatsvinden.
1.4 Meten en registreren
1.4.1 Binnen de inrichting dient een meet- en registratiesysteem te worden gehanteerd, dat een getrouw beeld geeft van de milieubelasting van de inrichting. Het meet- en registratiesysteem dient betrekking te hebben op de aspecten lucht, bodem, energie, geluid en afvalstoffen. In het systeem dient de wijze van meten en registreren te worden verantwoord. Hierbij dient te worden ingegaan op de nauwkeurigheid, de betrouwbaarheid en de representativiteit van de gegevens. De gegevens welke voortvloeien uit het meet- en registratiesysteem kunnen te allen tijde door het bevoegd gezag worden ingezien. De gegevens dienen te worden gebruikt voor de gegevens die worden opgenomen in het milieujaarverslag.
1.5 Terreinen en wegen
1.5.1 Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond dient ten minste te zijn aangegeven:
a. alle gebouwen en de installaties met hun functies;
b. alle opslagen van gevaarlijke stoffen en afvalstoffen met vermelding van aard en maximale hoeveelheid.
1.5.2 Procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen welke zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer plaatsvindt, moeten afdoende zijn beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie.
1.5.3 Het terrein mag voor derden niet vrij toegankelijk zijn. Er moet een deugdelijke afscheiding aanwezig zijn.
2 Milieuzorg
2.1 Voortgangsrapportage
2.1.1 Vergunninghoudster dient ieder kwartaal over de voortgang van de zorg voor het milieu aan Gedeputeerde Staten te rapporteren. De rapportage dient tenminste invulling te geven aan:
a. de bevindingen van onderzoeken en daaruit voorkomende acties en maatregelen;
b. het verstrekken van inzicht in de veroorzaakte milieubelasting;
c. de voortgang met betrekking tot het milieujaarprogramma;
d. het naleven van (doel)voorschriften;
e. plaatsgevonden incidenten en ongewone voorvallen;
f. het implementeren van nieuwe of geactualiseerde normen en richtlijnen.
Van het overleg dient vergunninghoudster binnen twee weken een verslag te overleggen aan Gedeputeerde Staten.
2.1.2 Vergunninghoudster dient jaarlijks voor 1 december een milieujaarprogramma voor het komende kalenderjaar aan Gedeputeerde Staten te overleggen. In het programma dient te worden opgenomen:
a. de maatregelen, voorzieningen, onderzoeken en overige acties welke voortvloeien uit het bedrijfsmilieuplan, deze vergunning en nieuwe of geactualiseerde normen, richtlijnen en regelgeving;
b. een meetplan voor de bepaling en bewaking van de milieubelasting van de inrichting.
2.2 Milieuzorgsysteem
2.2.1 Vergunninghoudster dient, op verzoek van Xxxxxxxxxxxx Staten, inzicht te verschaffen in het milieuzorgsysteem.
2.3 Bedrijfsmilieuplan
2.3.1 Vergunninghoudster is gehouden de zekere maatregelen te realiseren die zijn genoemd in het door Gedeputeerde Staten voor de periode 2002 tot en met 2005 goedgekeurde bedrijfsmilieuplan.
2.3.2 Uiterlijk op 1 januari 2006 (of zoveel later als wordt afgesproken in het kader van de intentieverklaring uitvoering milieubeleid chemische industrie) en vervolgens elke vier jaar dient een strategisch bedrijfsmilieuplan aan Gedeputeerde Staten te worden overgelegd. Het plan dient tot stand te komen conform de leidraad voor het opstellen van Bedrijfsmilieuplannnen (VROM, aug. 1997) en te voldoen aan de Handreiking beoordeling BMP’S (IPO, juni 1997). Vergunninghoudster is verplicht uitvoering te geven aan de zekere maatregelen.
3 Lucht
3.1 Normering totale inrichting
3.1.1 De emissies naar lucht (puntbronnen en diffuse bronnen) ten gevolge van de totale inrichting mogen de volgende vracht niet overschrijden:
NeR¹ klasse | Stofnaam | Vracht (kg/jaar) streefwaarde | Vracht (kg/jaar) grenswaarde |
sommatie g.O | vluchtige organische stoffen | - | 55.000 |
S | stof | - | 1.000 |
s.O.1 | stofvormig organisch stof | - | 40 |
C.3 | acrylonitril | 0 | 7 |
¹NeR, uitgave september 2000
3.2 Maatregelen
3.2.1 Er dienen emissiebeperkende maatregelen overeenkomstig de stand der techniek te worden getroffen, zodanig dat met ingang van 1 januari 2005 de volgende concentratiewaarden (Ceis) niet worden overschrijden:
NeR¹ klasse | Omschrijving emissiepunt | Ceis (mg/m03) |
g.O.2 | 502-PU-043, BPO fabriek, mangatafzuiging reactor D | 100 |
g.O.3 | 502-PU-043, BPO fabriek, mangatafzuiging reactor D | 150 |
g.O.1 | 502-PU-034, Xxxxxxxxxx, xxxxxx 000 | 20 |
¹NeR, uitgave september 2000
3.3 Afvalverbrandingsinstallatie
3.3.1 In de afvalverbrandingsinstallatie mogen uitsluitend de volgende soorten en hoeveelheden gevaarlijke afvalstoffen worden verbrand:
a. waterig afval maximaal 4.200 ton per jaar;
b. vloeibaar organisch afval maximaal 1.400 ton per jaar;
c. afgassen waarop de Rvga niet van toepassing is.
3.3.2 De samenstelling van in de incinerator te verbranden gevaarlijke afvalstoffen mag niet meer bedragen dan:
Element | Waterig afval (gew.%) | Vloeibaar organisch afval (gew.%) |
H | 5-15 | 5-15 |
C | 00-00 | 00-00 |
O | 0-00 | 00-00 |
N | < 1 | < 1 |
3.3.3 De emissie van stof-totaal door de afvalverbrandingsinstallatie dient uiterlijk op 1 januari 2005 te voldoen aan de emissie-eis van de Regeling verbranden gevaarlijke afvalstoffen (Rvga).
3.3.4 De emissies van de componenten koolmonoxide (CO) en stof-totaal dienen continu te worden gemeten.
3.3.5 De emissies van de componenten waterstofchloride (HCl), waterstoffluoride (HF), zwaveldioxide (SO2), en CxHy dienen ieder half jaar te worden gemeten.
3.4 Metingen en controle
3.4.1 Vergunninghoudster dient voor 1 december 2004 en vervolgens iedere 4 jaar een meet- en rekenplan op te stellen voor de inrichting. Het meet- en rekenplan mag onderdeel uitmaken van het milieujaarprogramma. In het plan moet zijn aangegeven welke niet-produktgebonden emissies zullen worden bemeten, met vermelding van componenten, frequentie en wijze van meten, alsmede van welke produktgebonden emissies een geactualiseerde berekening zal worden gemaakt. Het meet- en rekenplan moet voorafgaand aan de uitvoering de goedkeuring van Gedeputeerde Staten hebben en ten minste voldoen aan de uitgangspunten van de NeR en algemeen verbindende regelingen.
3.4.2 Voor afzonderlijke metingen wordt geacht aan deze vergunning te zijn voldaan indien:
a. geen van de afzonderlijke halfuurgemiddelde emissieconcentraties de in voorschrift 3.2.1 aangegeven maximum concentratie overschrijdt;
b. geen van de afzonderlijke halfuurgemiddelde emissieconcentraties de in de NeR aangegeven maximum concentratie overschrijdt, tenzij het betreffende emissiepunt onder de vrijstellingsbepaling van de NeR valt;
c. op basis van de vastgestelde emissieconcentraties geen grotere jaarvracht van de emissies wordt berekend dan in voorschrift 3.1.1 als grenswaarde is aangegeven.
3.4.3 In het op grond van voorschrift 3.4.1 in het jaar 2004 op te stellen meet- en rekenplan dienen tevens de emissiepunten te zijn opgenomen die in voorschrift 3.2.1 zijn genoemd.
3.4.4 Vergunninghoudster dient uiterlijk op 1 december 2005 een plan van aanpak ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te overleggen ten behoeve van de implementatie van de NeR, uitgave april 2003, binnen de inrichting. In het plan moet ten minste het volgende zijn opgenomen:
a. een overzicht van de emissiepunten die niet aan de emissie-eisen van de NeR, uitgave april 2003, voldoen;
b. een opgave van de voorgenomen maatregelen ten einde wel aan de NeR, uitgave april 2003, te kunnen voldoen.
3.4.5 Uiterlijk op 30 oktober 2007 moet de inrichting aan de emissie-eisen van de NeR, uitgave april 2003, voldoen.
4 Geur
4.1 Normering
4.1.1 De geurimmissie vanwege de inrichting mag 1 geureenheid per kubieke meter, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op de met de kleur rood aangegeven contour van bijlage 4 behorende bij deel 1 van de aanvraag voor deze vergunning, niet meer dan 2 procent van de tijd (98 percentiel) overschrijden.
5 Geluid
5.1 Geluidnormering
5.1.1 Op de bijlage “Geluidimmissiepunten” aangegeven immissiepunten mogen de hieronder genoemde waarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting, niet worden overschreden:
Immissie- punt | Omschrijving | LAr,LT per periode in dB(A) | ||
Dag (07.00 – 19.00 u) | Avond (19.00- 23.00 u) | Nacht (23.00 – 07.00 u) | ||
20. | Bewakingspunt geluidzone | 22 | 20 | 20 |
24. | Woning Kannewielseweg 33 | 33 | 31 | 31 |
26. | Woning Spinolaberg 12 | 37 | 36 | 36 |
28. | Woning Xxxxxxxxxx 00 | 43 | 42 | 42 |
30. | (Voormalige) bedrijfsschool | 48 | 46 | 45 |
A. | Controlepunt | 51 | 48 | 48 |
5.1.2 De maximale geluidniveaus (LAmax gemeten in de meterstand “fast”) mogen ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, veroorzaakt door geluidsbronnen binnen de inrichting niet meer bedragen dan:
70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);
65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);
60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
Dit voorschrift geldt alleen voor geluidgevoelige bestemmingen die zijn gelegen buiten het gezoneerde industrieterrein.
5.2 Beoordeling en controle
5.2.1 De in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 vermelde waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), respectievelijk het maximale geluidniveaus (LAmax), voor zover betrekking hebbend op een woning of ander geluidgevoelig object, gelden op de gevel van de woning of het object.
5.2.2 De in dit hoofdstuk aangegeven waarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidniveaus gelden op een waarneemhoogte van 5,00 meter boven het maaiveld ter plaatse van het immissiepunt. Voor immissiepunt 30 (‘Bedrijfsschool’) geldt een hoogte van 1,50 meter boven het maaiveld ter plaatse.
5.2.3 Bepaling/beoordeling en controle van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidniveaus en rapportages van metingen en/of berekeningen dienen te geschieden volgens de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai”, uitgave 1999.
6 Bodembescherming
6.1 Normering
6.1.1 Voor zover in deze vergunning niet anders is bepaald, dient voor iedere bodembedreigende activiteit, zoals bedoeld in de NRB, een zodanig beschermingsniveau in stand te worden gehouden, dat het risico van bodemverontreiniging tenminste aanvaardbaar (bodemrisicocategorie A* volgens de NRB) en zo mogelijk verwaarloosbaar (bodemrisicocategorie A volgens de NRB) is.
6.1.2 De dumptanks, behorende bij de BPO- en BPX-fabriek, vallen niet onder de werkingssfeer van de NRB.
6.2 Voorziening
6.2.1 De opslag en verlading van ftaalzuuranhydride in sectie 22 en de opslag van gevaarlijke stoffen in mobiele tankscontainers in sectie 35 van de inrichting hoeven niet in een tankput of lekbak te zijn geplaatst. Onder een dergelijke opslag moet wel een vloeistofkerende voorziening zijn gerealiseerd.
6.2.2 Vóór 1 januari 2005 dienen op de volgende locaties vloeistofdichte vloeren te zijn gerealiseerd, die bestand zijn tegen de inwerking van de desbetreffende bodembedreigende (vloei)stoffen en tegen krachten die op die voorziening worden uitgevoerd:
a. noordzijde losplaats van tankauto’s in sectie 8;
b. losplaats van xxxxxxxx’x in sectie 11;
c. losplaats van tankopslag in sectie 14;
d. westzijde losplaats van tankauto’s in sectie 23.
6.2.3 De opstelplaats voor pompen in sectie 21 van de inrichting dient van een vloeistofkerende voorziening te zijn voorzien, die bestand is tegen de inwerking van de desbetreffende bodembedreigende (vloei)stoffen en tegen krachten die op die voorziening worden uitgevoerd.
6.2.4 De afvalwatertank in sectie 30 van de inrichting dient periodiek als zijnde een installatie onderdeel conform bijlage 3 onder II van deze vergunning te worden geïnspecteerd en in orde te worden bevonden. Uiterlijk op 1 januari 2005 dient de afvalwatertank voor het eerst in orde te zijn bevonden.
6.3 Controle
6.3.1 Uiterlijk op 1 januari 2006 dienen alle vloeistofdichte voorzieningen conform de NRB, behoudens rioleringen, overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44 te zijn geïnspecteerd. De te inspecteren voorzieningen dienen in het milieujaarprogramma te worden opgenomen.
6.3.2 Uiterlijk op 1 januari 2007 dient voor iedere vloeistofdichte voorzieningen, behoudens rioleringen, een geldige PBV-verklaring te zijn afgegeven.
6.3.3 Voor ingebruikname van nieuwe vloeistofdichte voorzieningen dient een geldige PBV-verklaring te zijn afgegeven.
6.4 Herkeur
6.4.1 Uiterlijk drie maanden vóór het einde van de termijn waarvoor de PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening geldt, dient overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44 een herkeuring plaats te vinden van de vloeistofdichte voorzieningen.
6.5 Bedrijfsrioleringen
6.5.1 Bij de vervanging of aanleg van nieuwe (delen van) rioleringen voor bedrijfsafvalwater, sanitair afvalwater, vuilhemelwater en schoonhemelwater dient ten minste te zijn voldaan aan het gestelde in CUR/PBV-Aanbeveling 51 Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen.
6.5.2 Riolering voor de afvoer van bedrijfsafvalwater, sanitair afvalwater, vuilhemelwater en schoonhemelwater moeten vloeistofdicht zijn en bestand tegen het af te voeren afvalwater.
6.5.3 Vergunninghoudster dient voor 1 januari 2005 een beheersprogramma aan Gedeputeerde Staten te overleggen waarin wordt beschreven op welke wijze het gehele rioolsysteem wordt beheerd en geïnspecteerd. Hierbij dient het CUR-rapport 2001-3 “Beheer bedrijfsriolering bodembescherming” als uitgangspunt te worden gehanteerd.
7 Afvalstoffen
7.1 Administratie
7.1.1 Vergunninghoudster dient een administratie te voeren van uit de inrichting af te voeren (gevaarlijke) afvalstoffen. De opzet en uitvoering van deze administratie dienen zodanig te zijn dat van de af te voeren stoffen ten minste de volgende gegevens worden geregistreerd:
a. de hoeveelheid (in kg, liters of ton);
b. een omschrijving van de aard en samenstelling;
c. de Euralcode;
d. het afvalstroomnummer (voor zover van toepassing).
8 Afvalwater
8.1 Algemeen
8.1.1 Afvalwater mag slechts in een openbaar riool of andere voorziening voor de inzameling of het transport van afvalwater worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:
a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of bij een zodanig riool behorende apparatuur;
b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of uit de bij een zodanig riool behorende apparatuur.
8.2 Lozingseisen
8.2.1 Het is verboden afvalwater in een openbaar riool te brengen dat:
a. een temperatuur heeft hoger dan 30 graden Celsius;
b. een pH heeft lager dan 6,5 en hoger dan 10, bepaald volgens NEN 6411 (1981);
c. een sulfaatgehalte heeft hoger dan 300 mg per liter, bepaald volgens NEN 6487 (1992);
d. een gehalte aan onopgeloste bestanddelen heeft hoger dan 50 mg per liter, bepaald volgens NEN 6621(1988): C1 (1992);
e. een chloridegehalte heeft hoger dan 200 mg per liter, bepaald volgens NEN 6651 (1992);
f. stankoverlast buiten de inrichting kan veroorzaken;
g. stoffen bevat in zodanige hoeveelheden of concentraties, dat brand- of explosiegevaar kan ontstaan;
h. stoffen bevat die verstopping of beschadiging van een riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken;
i. grove of snel bezinkende afvalstoffen bevat.
8.3 Controle
8.3.1 Het totale afvalwater dient voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt door een controlevoorziening te worden geleid, zodat te allen tijde bemonstering van dit afvalwater kan plaatsvinden. Deze voorziening dient te allen tijde goed bereikbaar en toegankelijk te zijn.
9 Energie
9.1 Convenant Benchmarking
9.1.1 Vergunninghoudster dient de energie-efficiency van de inrichting te verbeteren door uitvoering te geven aan het op 30 september 2002 door Xxxxxxxxxxxx Staten goedgekeurde energie- efficiencyplan (EEP).
9.1.2 Vergunninghoudster mag bij de uitvoering van het energie-efficiencyplan afwijken van de daarin genoemde termijnen, mits de rendabele maatregelen voor 31 december 2005 zijn gerealiseerd. De motivering voor de afwijkingen moet in het milieujaarverslag worden gerapporteerd.
9.1.3 Vergunninghoudster mag een in het energie-efficiencyplan genoemde maatregel vervangen door een gelijkwaardige energiebesparende maatregel. Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat de maatregel minstens evenveel bijdraagt aan de verbetering van de energie-efficiency en geen stijging geeft van de milieubelasting die groter is dan van de oorspronkelijke maatregel. De motivering voor de realisatie van een gelijkwaardige maatregel moet in het milieujaarverslag worden gerapporteerd
9.1.4 Vergunninghoudster dient jaarlijks voor 1 april in het milieujaarverslag aan Gedeputeerde Staten te rapporteren over de uitvoering van het energie-efficiencyplan. De rapportage dient tenminste het volgende te bevatten:
a. de energie-efficiency index en de gegevens die aan de berekening van de energie-efficiency index ten grondslag liggen:
- het totale netto primaire energiegebruik en het normgebruik met de bij de berekening daarvan toegepaste correcties;
- eventuele afwijkende omrekeningsfactoren voor primaire energie;
- productievolumina;
b. uitgevoerde activiteiten:
- energiebeheersmaatregelen en hun effecten;
- energiebesparingsprojecten en hun effecten;
- overige projecten die tot energiebesparing hebben geleid en de effecten daarvan;
- onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten;
c. eventuele wijzigingen in de tijdsplanning van de activiteiten uit het energie-efficiencyplan;
d. eventuele vervanging van maatregelen door een gelijkwaardige energiebesparende maatregel.
9.1.5 In het geval dat Vergunninghoudster de deelname aan het convenant Benchmarking energie- efficiency beëindigt, dient vergunninghoudster Gedeputeerde Staten hiervan onverwijld in kennis te stellen.
10 Externe veiligheid
10.1 Normering
10.1.1 Binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze vergunning dient vergunninghoudster een kwantitatieve risicoanalyse, inclusief de contour voor het berekende samengestelde plaatsgebonden risico = 10-6 per jaar, ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te overleggen. De analyse dient uitgevoerd te worden conform XXX 00, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met toxische verbrandingsemissies van XXX 00-0 opslagen.
10.1.2 Binnen 3 maanden na het van kracht worden van deze vergunning dient vergunninghoudster een overzicht ter goedkeuring voor te leggen van de installaties, opslagen e.d. welke zullen worden beschouwd in de kwantitatieve risicoanalyse zoals bedoeld in voorschrift 10.1.1.
10.1.3 Vergunninghoudster dient een zo laag mogelijk risiconiveau van de externe veiligheid te hebben. Hierbij geldt dat aan het beschermingsniveau van de richtlijnen XXX 0, XXX 0-0, XXX 9-2, XXX 00-0, XXX 15-2 en CPR 15-supplement moet zijn voldaan.
10.1.4 Vergunninghoudster hoeft niet te voldoen aan bepaling 5.4.1.7 van XXX 0-0, uitgave 1993, indien aan het bepaalde in voorschrift 12.1.2 is voldaan.
10.2 Gelijkwaardig beschermingsniveau
10.2.1 De opslagen van gevaarlijke stoffen die zijn gesitueerd in de secties 3, 6, 7, 8, 9, 11, 14, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 26, 31, 32 en 33 van de inrichting mogen in afwijking van het bepaalde in XXX 0-0, XXX 9-2 en CPR 15-2 voldoen aan het beschermingsniveau dat is beschreven in deel 2 van de aanvraag voor deze vergunning en het Veiligheidsrapport, voor zover het beschermingsniveau betrekking heeft op afstandseisen, produktopvang, bluswateropvang, branddetectie en blusvoorzieningen en voor tanks tevens de constructienormen. Het in deel 2 van de aanvraag en het Veiligheidsrapport beschreven beschermingsniveau geldt daarbij als minimum niveau.
10.2.2 Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek van vergunninghoudster goedkeuring verlenen aan het afwijken van de in deze vergunning genoemde richtlijnen CPR 3, XXX 0-0, XXX 0-0, XXX 15- 1, CPR 15-2 en CPR 15-supplement. Ten behoeve van de goedkeuring dient vergunninghoudster in het verzoek aan te tonen dat een gelijkwaardig beschermingsniveau als bedoeld in de richtlijnen zal worden gerealiseerd.
10.3 Opslag van gevaarlijk afval
10.3.1 De opslag van gevaarlijk afval in emballage, in sectie 31 van de inrichting, moet voldoen aan het bepaalde in CPR 15-2. De voorschriften 10.2.1 en 10.2.2 zijn overeenkomstig van toepassing.
10.3.2 De opslag van vloeibaar gevaarlijk afval in bovengrondse tanks moet voldoen aan het bepaalde in XXX 0-0 voor zover in de tanks stoffen worden opgeslagen met een vlampunt lager dan 55
°C, bepaald met het toestel van Xxxx-Xxxxxx bij een druk van 1 bar. De voorschriften 10.2.1 en
10.2.2 zijn overeenkomstig van toepassing.
10.4 Storingsanalyses
10.4.1 Op aanwijzing van Xxxxxxxxxxxx Staten dient voor de ingebruikname van nieuwe installaties en bestaande installaties waarvan het ontwerp is gewijzigd, een storingsanalyse te worden uitgevoerd. Hierbij dient hoofdstuk 3 uit Arboinformatieblad AI-25: “Preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen” of een gelijkwaardige methode te worden gehanteerd.
10.4.2 De wijze van uitvoering van de storingsanalyse, het uit de storingsanalyse volgende maatregelenpakket en het implementatietraject moeten de goedkeuring hebben van Gedeputeerde Staten.
10.5 Zone-indeling
10.5.1 Binnen de inrichting dient een actueel overzicht aanwezig te zijn van de gevarenzone-indeling met betrekking tot stof- en gasontploffingsgevaar. Dit overzicht moet zijn gebaseerd op de Nederlandse Praktijkrichtlijn 7910-1 en 7910-2 (NPR 7910-1 en 7910-2).
10.6 Werkvergunningenstelsel
10.6.1 Werkzaamheden zoals onderhoud, reparatie en nieuwbouw binnen de gevarenzones als bedoeld in voorschrift 10.5.1, mogen slechts met toestemming van de bedrijfsleiding of geautoriseerde personen plaatsvinden. Bij deze toestemming moet zijn aangegeven:
a. welke maatregelen moeten worden getroffen teneinde brand en/of explosies te voorkomen;
b. welke werkzaamheden verricht mogen worden;
c. de duur van de werkzaamheden;
d. de uit te voeren controles voordat met de werkzaamheden mag worden begonnen;
e. hoe een veilige situatie gedurende de werkzaamheden wordt gewaarborgd;
f. de uit te voeren controles voordat een installatie of leiding weer in gebruik wordt genomen.
10.7 Brandbestrijding
10.7.1 Voor de bestrijding van brand geldt dat de in deel 2 van de aanvraag en het Veiligheidsrapport beschreven brandblusmiddelen, branddetectie, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen in de inrichting aanwezig moeten zijn.
10.7.2 De opslag van gevaarlijke stoffen in de secties 3, 26 en 31 moet binnen 9 maanden na het van kracht worden van deze vergunning voldoen aan beschermingsniveau 1 van XXX 00-0. Hiertoe kan vergunninghoudster gebruik maken van het bepaalde in voorschrift 10.2.2.
10.7.3 Alle brandblusmiddelen, branddetectie, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen moeten steeds:
a. voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;
b. in goede staat van onderhoud xxxxxxxx;
c. jaarlijks op een goede werking worden gecontroleerd;
d. goed bereikbaar zijn.
10.7.4 In de inrichting is open vuur en roken verboden, behoudens in kantoorruimtes en kantines. Het verbod moet door middel van opschriften of pictogrammen conform NEN 3011 zijn aangegeven.
10.7.5 De afgescheiden verwarmde ruimte in sectie 7 van de inrichting dient uiterlijk op 1 januari 2005 te voldoen aan beschermingsniveau 1 van XXX 00-0.
10.7.6 In de opslagen voor gevaarlijke stoffen die in de secties 26 en 32 van de inrichting zijn gelegen moet een automatisch snel werkend branddetectiesysteem zijn geïnstalleerd.
10.8 Bedrijfsnoodplan
10.8.1 Vergunninghoudster dient over een bedrijfsnoodplan te beschikken. Het plan mag onderdeel zijn van het Veiligheidsrapport. Het bedrijfsnoodplan dient ten minste de volgende onderdelen te bevatten:
a. een beschrijving van de denkbare incidenten en de mogelijke effecten daarvan onder diverse meteorologische omstandigheden;
b. de bedrijfsnoodorganisatie, taken en bevoegdheden van de betrokken personen coördinatiecentra, waarschuwings en alarmeringsprocedures, communicatiesystemen en - regelingen, medische noodvoorzieningen;
c. fasering van beheersing en bestrijding van beschouwde incidenten, meldingprocedures en klassering van incidenten, handelingen en te nemen maatregelen, beëindiging van de bijzondere situatie;
d. overzichten van beschikbare hulpbronnen, een opsomming van aanwezig materiaal, externe hulpdiensten, getraind personeel in ploegendienst en in consignatie
e. de beschrijving van de evaluatie van het ontstaan tot de beëindiging van een incident. Het bedrijfsnoodplan moet worden afgestemd op gemeentelijke of regionale rampen- of rampbestrijdingsplannen voor de regio waarin de inrichting is gelegen, voor zover die plannen van kracht zijn.
10.8.2 Het bedrijfsnoodplan moet jaarlijks worden geactualiseerd. Te actualiseren onderdelen dienen ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten te worden overgelegd.
10.8.3 Tenminste een maal per jaar dient met het bedrijfsnoodplan te worden geoefend om te kunnen vaststellen of het plan adequaat is en voldoende functioneert of moet worden bijgesteld.
11 Opslag en verlading van gevaarlijke stoffen
11.1 Algemeen
11.1.1 Binnen de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn waarin de locatie, de aard en de hoeveelheid van alle binnen de inrichting opgeslagen aanwezige gevaarlijke stoffen wordt bijgehouden. Het registratiesysteem moet dagelijks worden geactualiseerd en door Gedeputeerde Staten kunnen worden ingezien.
11.2 Mobiele tankcontainers sectie 35
11.2.1 De afstand tussen de tankcontainers en het overslagstation in sectie 35 moet minimaal 15 meter bedragen.
11.2.2 De afstand tussen de tankcontainers en belendingen, inclusief het XXX 00-0 magazijn in sectie 33, moet minimaal 10 meter bedragen.
11.2.3 De afstand tussen de tankcontainers en de grens van de inrichting moet minimaal 10 meter bedragen.
11.2.4 De om de compartimenten voor de tankcontainers aangebrachte begrenzing (betonrand) moet op minimaal 15 meter van het overslagstation in sectie 35 zijn gesitueerd.
11.2.5 De afstand tussen de tankcontainers onderling moet minimaal 3 meter bedragen.
11.3 Opslag van vaste gevaarlijke stoffen in silo’s
11.3.1 De opslag van vaste gevaarlijke stoffen in silo’s waarin zich een ontplofbaar stofmengsel kan bevinden moet zodanig worden geïnertiseerd dat de zuurstofconcentratie te allen tijde kleiner is dan 4%vol. De zuurstofconcentratie moet door middel van meting, -alarmering en –beveiliging worden bewaakt.
11.3.2 De toevoer naar de silo's moet bij een vullinggraad van maximaal 95% worden gestopt.
11.3.3 Silo's moeten zijn voorzien van:
a. een overvulbeveiliging;
b. een overdrukbeveiliging;
c. een niveau-aanwijzing
d. een ontluchting met stoffilter.
11.4 Opslag van oliën en smeermiddelen in emballage
11.4.1 De opslag van oliën en smeermiddelen in emballage moeten zijn geplaatst in een vloeistofdichte en produktbestendige lekbak die ten minste de inhoud van de grootste opgeslagen emballage kan omvatten vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige in de lekbak opgeslagen stoffen.
11.5 Laden en lossen van gevaarlijke stoffen
11.5.1 Slangen, los- en laadarmen, koppelingen en hulpstukken moeten:
a. bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking komen;
b. geschikt zijn voor de condities waaronder ze worden gebruikt;
c. een barstdruk hebben van ten minste twee maal de hoogst voorkomende werkdruk;
d. ten minste éénmaal per maand visueel worden geïnspecteerd en ten minste éénmaal per jaar worden beproefd bij een druk van ten minste 1 maal de ontwerpdruk.
11.5.2 Aansluitpunten voor laad- en losleidingen, -slangen en -armen moeten zijn voorzien van een duidelijk zichtbaar en leesbaar opschrift waaruit blijkt voor welk product of productcategorie deze dienen.
11.6 Gasflessen
11.6.1 Gasflessen mogen niet in de inrichting aanwezig zijn als goedkeuring, blijkens de ingeponste datum, niet of niet tijdig heeft plaatsgevonden door een NoBo of een, ingevolge de EEG- kaderrichtlijn 76/767/EEG, alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525, 84/526, 84/527/EEG, aangewezen instantie. De beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen, aangegeven in het VLG.
11.6.2 Voorkomen moet worden dat gasflessen kunnen omvallen, worden aangereden of met een vochtige bodem in aanraking kunnen komen.
11.6.3 Gasflessen moeten worden opgeslagen in een voldoende geventileerde omgeving.
12 Installaties en appendages
12.1 Elektrische installaties
12.1.1 De constructievormen van het elektrisch materieel moeten worden afgestemd op de in voorschrift 10.5.1 verlangde gevarenzone-indelingen. Ten aanzien van gasontploffingsgevaar moet, nadat voor een gegeven zone de constructievormen van het elektrisch materieel zijn gekozen, tevens worden vastgesteld dat de temperatuurgroep en de explosiegroep van het materieel in overeenstemming zijn met de gevarenzone-indeling.
12.1.2 Omstandigheden waarbij elektrostatische ontladingen kunnen optreden moeten worden voorkomen. Hiertoe dienen maatregelen te worden genomen aan de hand van hoofdstuk 5 uit het Arboinformatieblad AI-25: “Preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen”.
12.1.3 De uitvoering, de inspectie en het onderhoud van de bliksemafleider- en van de aardingsinstallaties moeten geschieden overeenkomstig NEN 1014.
12.2 Overdrukbeveiligingen
12.2.1 Overdrukbeveiligingen moeten zo zijn geplaatst en beschermd dat hun werking op generlei wijze door afzettingen van producten uit de systemen kan worden belemmerd.
12.2.2 Bij veiligheden die rechtstreeks naar de atmosfeer afblazen, moeten voorzieningen zijn aangebracht om de goede en veilige werking bij het afblazen te garanderen.Voorts dienen geen (potentiële) ontstekingsbronnen in de omgeving van het afblaaspunt aanwezig te zijn.
12.3 Afsluiters
12.3.1 Afsluiters die bij brand moeten blijven functioneren en hun functie moeten behouden, moeten brandveilig zijn uitgevoerd.
12.3.2 Aan afsluiters die in een fail safe-stand moeten geraken, moet ter plaatse zijn te zien of zij zijn geopend of gesloten.
12.4 Stookinstallaties
12.4.1 Buiten de ruimte waarin een stookinstallaties is opgesteld met een individueel vermogen van meer dan 130 kW, moet een goed bereikbare afsluiter of brandschakelaar aanwezig zijn waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten.
13 Procesvoering
13.1 Algemeen
13.1.1 Ten behoeve van de produktieprocessen moeten bedieningsvoorschriften zijn opgesteld waarin ten minste het onderstaande is opgenomen:
a. de proces voorbereidende handelingen, het opstarten het volgen en het stoppen van een proces;
b. de hoeveelheden en wijze en volgorde van doseren van de voor het proces noodzakelijke stoffen;
c. de procesomstandigheden voor een normaal procesverloop;
d. de te treffen maatregelen bij abnormale procesomstandigheden die tot een gevaarlijke situatie kunnen leiden en de te volgen noodstopprocedures;
e. de te volgen schoonmaakprocedures van de installaties.
13.1.2 Bedoelde bedieningsvoorschriften moeten gedurende de procesvoering aanwezig zijn op de plaats waar het proces wordt geregeld.
13.1.3 Installaties moeten zijn voorzien van meet- en regelapparatuur, waardoor de erin uitgevoerde processen kunnen worden beheerst en de veilige werking van de installaties is gewaarborgd. Meet- en regelapparatuur dienen in geval van storing automatisch een veilige stand (fail-safe) in te nemen.
14 Keuringen
14.1 Proces- en opslaginstallaties
14.1.1 Nieuwe procesapparatuur, -leidingen en opslagtanks, die volgens het schema van bijlage 3 onder II van deze vergunning zijn aangewezen om onder keur te worden gebracht mogen niet in bedrijf worden genomen alvorens de keuringsdienst een BOB/KCG/VGB/VGBG voor die installaties heeft afgegeven.
14.1.2 Nieuwe procesapparatuur en opslagtanks die volgens het schema van bijlage 3 onder III van deze vergunning zijn aangewezen om onder keur te worden gebracht, moeten aan module G van het Publikatieblad L 181 (Richtlijn drukapparatuur behorende bij het EU-besluit van 29 mei 1997, nr. 97/23/EG ) voldoen. Hiervan kan uitsluitend worden afgeweken indien de NoBo of UI anders beslist. De hiertoe te nemen afweging dient de goedkeuring van Gedeputeerde Staten te hebben.
14.1.3 Procesapparatuur, -leidingen en opslagtanks, die volgens het schema van bijlage 3 onder II en onder III van deze vergunning zijn aangewezen, moeten periodiek door de keuringsdienst aan de hand van een keuringsplan worden gekeurd. In het keuringsplan dient de termijn van periodiek onderzoek te zijn opgenomen. De keuringsdienst, alsmede Gedeputeerde Staten dienen goedkeuring te verlenen aan het keuringsplan.
14.1.4 Bestaande procesapparatuur, -leidingen en opslagtanks, die volgens het schema van bijlage 3 onder II en onder III van deze vergunning zijn aangewezen, moeten uiterlijk op 1 januari 2005 door de keuringsdienst aan de hand van een plan van aanpak zijn gekeurd. Gedeputeerde Staten dienen goedkeuring te verlenen aan het plan van aanpak.
14.1.5 Bestaande procesapparatuur, -leidingen en opslagtanks, die volgens het schema van bijlage 3 onder II en onder III van deze vergunning zijn aangewezen, mogen na 1 januari 2005 alleen in gebruik zijn indien door de keuringsdienst een verklaring van periodiek onderzoek is afgegeven.
14.1.6 Procesapparatuur, -leidingen en opslagtanks, die volgens het schema van bijlage 3 van deze vergunning zijn aangewezen, mogen na wijziging, reparatie of conditieverandering niet opnieuw in gebruik worden genomen alvorens de keuringsinstantie hiertoe goedkeuring heeft verleend.
14.1.7 Ten behoeve van de keuring en herkeuring van procesapparatuur, -leidingen en opslagtanks, die volgens het schema van bijlage 3 van deze vergunning zijn aangewezen, moet vergunninghoudster classificatielijsten en processchema's opstellen conform de eisen en regels die de keuringsinstantie daaraan stelt. Deze classificatielijsten en processchema's en de wijzigingen daarvan moeten worden goedgekeurd door de keuringsinstantie. Wijzigingen moeten in deze documentatie worden bijgewerkt en gedateerd.
14.1.8 Ieder ongeval waarbij procesapparatuur, -leidingen en opslagtanks zijn betrokken, die volgens het schema van bijlage 3 van deze vergunning zijn aangewezen, dat van invloed kan zijn op de toestand waarin deze installaties verkeren, moet schriftelijk worden gemeld aan de keuringsinstantie.
14.1.9 In geval van bijzondere omstandigheden kunnen Gedeputeerde Staten een andere keuringsmethodiek van toepassing verklaren dan wel installatie-onderdelen vrij van keur verklaren, behoudens als de installatie-onderdelen onder het Besluit drukapparatuur, de Stoomwet of het Stoombesluit vallen.
14.2 Mobiele tankcontainers sectie 35
14.2.1 Een tankcontainer voor de opslag van gevaarlijke stoffen binnen sectie 35 van de inrichting moet conform de eisen van het VLG/ADR zijn goedgekeurd. Voor een tankcontainer moet door de Dienst Wegverkeer (RDW), een erkend klassenbureau of een andere erkende instantie uit een lidstaat van de Europese Unie een geldig keuringsdocument zijn afgegeven. Het keuringsdocument of een afschrift daarvan moet binnen de inrichting aanwezig zijn.
14.3 Compressoren
14.3.1 Alle persluchtdrukvaten gefabriceerd na 1 januari 1993, met een p*V>10.000 bar.l moeten voor installering, volgens het schema van bijlage 3 onder II van deze vergunning, zijn gekeurd. Alle persluchtdrukvaten gefabriceerd na 1 januari 1993, met een p*V>50 en <10.000 bar.l moeten voor installering voorzien zijn van het CE-keur, conform het Besluit drukvaten van eenvoudige vorm.
14.3.2 Persluchtdrukvaten met een p*V>50 bar.l dienen uiterlijk 10 jaar na installering vervangen te worden. Vervanging van deze persluchtdrukvaten kan achterweg blijven indien deze conform de voorschrift 14.1.3 worden herkeurd en in orde bevonden.
Bijlagen
Bijlage 1 Geluidimmissiepunten
Bijlage 2 Geluidbelasting inrichting
Uitgangspunten:
• Zonebewakingsmodel (exclusief bodemgebied Id-nummer 753)
• TNO-TPD luchtdempingsspectrum
• Geluidbronnen en objecten op terrein Akzo-Nobel conform aanvraag (xxx.xx. 2.119.551 B, date 2003-01-09)
Identificatie | Omschrijving | Hoogte | Dag | Avond | Nacht | Etmaal |
1_A | Zonebewakingspunt 1 | 5,00 | 24 | 22 | 22 | 32 |
2_A | Zonebewakingspunt 2 | 5,00 | 23 | 21 | 21 | 31 |
3_A | Zonebewakingspunt 3 | 5,00 | 24 | 22 | 22 | 32 |
4_A | Zonebewakingspunt 4 | 5,00 | 30 | 28 | 28 | 38 |
5_A | Zonebewakingspunt 5 | 5,00 | 34 | 32 | 32 | 42 |
6_A | Zonebewakingspunt 6 | 5,00 | 40 | 38 | 38 | 48 |
7_A | Zonebewakingspunt 7 | 5,00 | 35 | 33 | 32 | 42 |
8_A | Zonebewakingspunt 8 | 5,00 | 33 | 31 | 31 | 41 |
9_A | Zonebewakingspunt 9 | 5,00 | 30 | 29 | 28 | 38 |
10_A | Zonebewakingspunt 10 | 5,00 | 19 | 17 | 17 | 27 |
11_A | Zonebewakingspunt 11 | 5,00 | 19 | 17 | 17 | 27 |
12_A | Zonebewakingspunt 12 | 5,00 | 20 | 19 | 19 | 29 |
13_A | Zonebewakingspunt 13 | 5,00 | 23 | 22 | 21 | 31 |
14_A | Zonebewakingspunt 14 | 5,00 | 26 | 25 | 25 | 35 |
15_A | Zonebewakingspunt 15 | 5,00 | 32 | 31 | 31 | 41 |
16_A | Zonebewakingspunt 16 | 5,00 | 34 | 32 | 32 | 42 |
17_A | Zonebewakingspunt 17 | 5,00 | 24 | 22 | 22 | 32 |
18_A | Zonebewakingspunt 18 | 5,00 | 26 | 23 | 23 | 33 |
19_A | Zonebewakingspunt 19 | 5,00 | 21 | 19 | 19 | 29 |
20_A | Zonebewakingspunt 20 | 5,00 | 22 | 20 | 20 | 30 |
21_A | Zonebewakingspunt 21 | 5,00 | 19 | 17 | 17 | 27 |
22_A | Zonebewakingspunt 22 | 5,00 | 19 | 17 | 17 | 27 |
23_A | Zonebewakingspunt 23 | 5,00 | 17 | 16 | 15 | 25 |
24_A | Zonebewakingspunt 24 | 5,00 | 33 | 31 | 31 | 41 |
25_A | Zonebewakingspunt 25 | 5,00 | 35 | 33 | 33 | 43 |
26_A | Zonebewakingspunt 26 | 5,00 | 37 | 36 | 36 | 46 |
27_A | Zonebewakingspunt 27 | 5,00 | 42 | 41 | 41 | 51 |
28_A | Zonebewakingspunt 28 | 5,00 | 43 | 42 | 42 | 52 |
29_A | Zonebewakingspunt 29 | 1,50 | 49 | 47 | 46 | 56 |
30_A | Zonebewakingspunt 30 | 1,50 | 48 | 46 | 45 | 55 |
31_A | Zonebewaking 55dB(A) contour | 5,00 | 28 | 26 | 26 | 36 |
32_A | Zonebewaking 50dB(A) contour | 5,00 | 28 | 25 | 25 | 35 |
33_A | Rekenpunt Flatgebouw (1.5 m) | 1,50 | 31 | 29 | 28 | 38 |
34_A | Rekenpunt Flatgebouw (5.0 m) | 5,00 | 38 | 35 | 35 | 45 |
35_A | Rekenpunt Flatgebouw (12.0 m | 12,00 | 39 | 36 | 36 | 46 |
A | Vergunningspunt Akzo | 5,00 | 51 | 48 | 48 | 58 |
Bijlage 3 Keuringsregime
Te keuren installatie-onderdelen Keurings- instantie
Keuringseis
I Drukvaten, drukapparatuur en
nieuw NoBo of UI overeenkomstig
CE(PED)/VVI
drukleidingen conform het Besluit drukapparatuur (BDA) of Stoomwet (Sw)
II Procesapparatuur, procesleidingen en opslagtanks voor brandbare gassen of vloeistoffen niet aangewezen volgens het BDA of Sw
BDA
bestaand keuringsdienst eigen verklaring/
verklaring van periodiek onderzoek
nieuw keuringsdienst BOB/KCG/
VGB/VGBG
bestaand keuringsdienst eigen verklaring/
verklaring van periodiek onderzoek
III Procesapparatuur en opslagtanks voor
nieuw NoBo of UI overeenkomstig
CE(PED)/VVI
giftige stoffen, carcinogene stoffen of bijzondere stoffen niet aangewezen volgens het BDA of Sw
BDA
bestaand keuringsdienst eigen verklaring/
verklaring van periodiek onderzoek
Bij het keuringsregime te hanteren ondergrenzen:
1. Indien in de procesapparatuur, de procesleidingen en de opslagtanks voor brandbare gassen, K0-, K1-, K2- of K3-stoffen de dampconcentratie (mg/m3) van deze stoffen bij de betreffende procesdruk (tenminste 1 bar nemen) en procestemperatuur (ten minste 20 °C nemen) kleiner is dan de LEL is het betreffende installatie-onderdeel vrij van keur.
2. Indien in de procesapparatuur, procesleidingen en opslagtanks voor giftige, carcinogene of bijzondere stoffen de dampconcentratie (mg/m3) van deze stoffen bij de betreffende procesdruk (tenminste 1 bar nemen) en procestemperatuur (ten minste 20 °C nemen) kleiner is dan de MAC-waarde (mg/m3) (eventueel 0,005 * LC50 (rat, 1 uur) nemen), dan is het betreffende installatie-onderdeel vrij van keur.
3. De volgende leidingen zijn vrij van keur:
a. ontluchtingsleidingen die in de open lucht uitmonden;
a. afvulleidingen die niet in procesapparatuur uitmonden;
b. vulleidingen die onder verlaagde druk worden bedreven.
4. Emballage (vaten, containers en dergelijke) zijn vrij van keur.
5. Met uitzondering van drukvaten en drukleidingen geldt dat procesvaten en opslagtanks met een inhoud van minder dan 100 liter, alsmede de direct daarbij behorende procesapparatuur en procesleidingen, vrij van keur zijn.
6. Stookinstallaties en de daarbij behorende procesapparatuur en procesleidingen voor aardgas of biogas vallen niet onder dit keuringsregime.
7. Als bijzondere stof zijn chloorfluorkoolwaterstoffen en ozon aangemerkt.
Berekening van de dampconcentratie van mengsels van vloeistoffen
c =x* P * M * 273
2,24 T
waarin:
c = dampconcentratie in mg/m3
x = molfractie component in het vloeistofmengsel P = druk in Pa (N/m2) bij temperatuur T
M = molmassa van de component T = temperatuur in K.
Toelichting bij het keuringsregime
Apparatuur die onder druk werkt, veroorzaakt risico’s. Om deze risico’s beheersbaar te maken, werden in de Stoomwet/Stoombesluit eisen gesteld aan ontwerp, vervaardiging, in gebruikname en onderhoud van een beperkt deel van deze apparatuur. Toezichthoudende instantie was de Dienst voor het Stoomwezen. Voor overige (druk)apparatuur die milieurisico’s veroorzaken, werden aan ontwerp tot en met onderhoud. in de Wet milieubeheer-vergunning eisen gesteld. De Dienst voor het Stoomwezen werd ook hier als toezichthoudende instantie aangewezen.
Met de komst van de Richtlijn drukapparatuur is dit veranderd. Om handelsbelemmeringen binnen de EU weg te nemen worden de eisen, die aan ontwerp en vervaardiging van drukapparatuur worden gesteld om drukrisico’s te voorkomen en te beperken, Europees geregeld. In Nederland is deze Richtlijn geïmplementeerd in het Besluit drukapparatuur. De Stoomwet/Stoombesluit vervalt hiermee (29 mei 2002). Het Ministerie van SZW heeft besloten de werking van het Besluit drukapparatuur uit te breiden met in gebruikname en onderhoud. Alleen het onderdeel onderhoud moet nog geïmplementeerd worden.
De meeste drukapparatuur valt onder de werkingssfeer van het Besluit drukapparatuur. We gaan er van uit dat in die gevallen waar het Besluit van toepassing is ook de risico’s voor het milieu door drukapparatuur in voldoende mate door het Besluit is geregeld. Maar er zijn ook gevallen waarin het Besluit te kort schiet. Het betreft met name die gevallen waarin sprake is waar gevaarlijke stoffen worden toegepast en er sprake is van een overdruk van maximaal 0,5 bar. In deze gevallen is aanvullende regelgeving op grond van de Wet milieubeheer gewenst om milieurisico’s te voorkomen.
Nieuwbouwfase
Besluit drukapparatuur (drukrisico’s)
Het besluit drukapparatuur is van toepassing op apparatuur waarvan de maximaal toelaatbare druk meer dan 0,5 bar bedraagt. Alle drukapparatuur die onder het Besluit valt moet, voor wat betreft het ontwerp en de vervaardiging, voldoen aan de essentiële veiligheidseisen die in de Richtlijn drukapparatuur zijn vastgelegd. Om aan te tonen dat aan de essentiële veiligheidseisen wordt voldaan, moet de fabrikant een zg. overeenstemmingsbeoordelingsprocedure volgen. Afhankelijk van de drukrisico’s en stofrisico’s moet een zwaardere procedure worden doorlopen. Indien er geen tot weinig risico’s zijn, kan worden volstaan met een controle door de fabrikant, bij grotere risico’s moet een onafhankelijke keuringsinstantie betrokken worden, die het kwaliteitssysteem van de fabrikant keurt, en in sommige gevallen moet zelfs elk apparaat afzonderlijk gekeurd worden.
Voor drukvaten betekent dit dat zowel bij ontwerp, vervaardiging als eindcontrole een onafhankelijke keuringsinstantie betrokken moet worden. De keuringsinstantie controleert per stuk of volstaat met controle van het kwaliteitsssysteem van de fabrikant. Voor leidingen kan meestal volstaan worden met inspectie door de fabrikant zelf. Bij grotere risico’s moet een onafhankelijke keuringsinstantie een zogenaamde Notified Body (NOBO) betrokken worden.
Onafhankelijke keuringsinstanties, die de fabrikant controleren, staan onder toezicht van een nationale raad van accreditatie en mogen in elk EU-land actief zijn. Ook een zg. gebruikerskeuringsdienst kan een aanwijzing voor keuringen op grond van het Besluit drukapparatuur krijgen. Een dergelijke dienst, die onafhankelijk van de gebruiker is, houdt toezicht op het ontwerp en de bouw van drukapparatuur die uitsluitend voor één gebruiker bestemd is.
In Nederland moeten de samenbouw van drukapparatuur op het terrein van de gebruiker, en onder verantwoordelijkheid van de gebruiker, voor wat betreft ontwerp en fabricage aan dezelfde veiligheidseisen en overeenstemmingsbeoordelingsprocedures voldoen als de samenbouw van drukapparatuur die voor de handel bedoeld is (verantwoordelijkheid fabrikant). Verder wordt voor drukapparatuur met grotere drukrisico’s door SZW een in gebruikname keuring geëist. Al deze zaken zijn ook in het Besluit drukapparatuur opgenomen.
Gebruiksfase
Het Ministerie van SZW heeft besloten de werking van het Besluit drukapparatuur uit te breiden met het onderdeel onderhoud. Europese regelgeving zal hier niet in voorzien. Immers was de europese regelgeving bedoeld om handelsbelemmeringen op te heffen en niet om de veiligheid van apparatuur op de langere termijn te regelen. Het onderdeel onderhoud moet nog geïmplementeerd worden. Een concept wijzigingsbesluit is nog niet gereed om er naar te verwijzen in een Wet milieubeheervergunning. De voorschriften van het keuringregime voorzien daar dan ook in. De verantwoordelijkheid wordt gelegd bij de keurende instantie. Een en ander is terug te vinden in de tabel van de bijlage “Keuringen”. Wanneer het wijzigingsbesluit dat onderhoud zal gaan regelen van kracht is kan dit in de tabel van de bijlage komen te vervallen.