Contract
Essentie: Rechtsgevolgen van ontbinding. Vergoeding prestaties overeenkomstig economische waarde (artikel 6:272 lid 1 BW). Verwijzing naar schadestaatprocedure. Voorschot op schadevergoeding (artikel 6:277 BW) afgewezen.
Nr. 36.699 SCHEIDSRECHTERLIJK EINDVONNIS
in een geschil tussen
A.,
hierna te noemen “aanneemster”,
e i s e r e s in conventie,
v e r w e e r s t e r in reconventie,
gemachtigde: mr. D.C. Xxxxxx xx Xxxxxx, advocaat te Amsterdam,
en B.,
hierna te noemen “opdrachtgeefster”,
v e r w e e r s t e r in conventie, e i s e r e s in reconventie,
gemachtigden: mrs. X.X. xxx Xxxxxxx en X.X. xxx Xxxxxxx, beiden advocaat te Rotterdam.
HET SCHEIDSGERECHT
1. Ondergetekenden, MR. W. TEN CATE, PROF. MR. A.L.M. KEIRSE, beiden lid- jurist van het College van Arbiters van de Raad van Arbitrage in bouwgeschillen (voorheen geheten Raad van Arbitrage voor de Bouw), en ING. N.J. XXXXXX, lid-deskundige van dit College, hebben, na daartoe overeenkomstig de statuten van de RvA en de wens van partijen te zijn benoemd, op 3 mei 2021 een scheidsrechterlijk gedeeltelijk eindvonnis, gedeeltelijk tussenvonnis (hierna: “het tussenvonnis”) gewezen. Aan het scheidsgerecht is toegevoegd mr. D.H. Vervoordeldonk, secretaris.
DE PROCEDURE
2. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis;
- de akte toelichting op vorderingen in reconventie, tevens akte houdende wijziging van eis van 14 juni 2021 zijdens opdrachtgeefster, met producties 373 tot en met 379;
- de brief van mr. Xxx Xxxxxxx van 16 juni 2021, met een complete versie van productie 376;
- de antwoordakte zijdens aanneemster, met producties 380 tot en met 387;
- de brief van de secretaris van 24 augustus 2021;
- de akte houdende wijziging van eis van opdrachtgeefster;
- de brief van mr. Xxxxxx xx Xxxxxx van 2 december 2021, houdende onder meer een verzoek om extra spreektijd;
- de brief van de secretaris van 3 december 2021;
- de brief van mr. Xxx Xxxxxxx van 6 december 2021;
- de brieven van de secretaris van 6, 13, 23 en 28 december 2021;
- de pleitaantekeningen van mr. Xxx Xxxxxxx;
- de pleitaantekeningen van mr. Xxxxxx xx Xxxxxx;
- de brieven van de secretaris van 24 januari, 15 februari en 25 februari 2022.
3. De voortgezette mondelinge behandeling van dit geschil is gehouden op 20 januari 2022.
DE GRONDEN VAN DE BESLISSING
in conventie en in reconventie de bevoegdheid
4. De bevoegdheid van arbiters tot beslechting van dit geschil bij scheidsrechterlijk vonnis staat onbetwist tussen partijen vast. Zij berust op paragraaf 47 van de toepasselijke Uniforme Administratieve Voorwaarden voor geïntegreerde contracten 2005 (UAV-GC 2005). Bijlage 1 bij de Overeenkomsten bepaalt in aanvulling op § 47 lid 2 UAV-GC 2005: “Het scheidsgerecht van de Raad van Arbitrage zal rechtspreken volgens de regelen des rechts en de voorzitter van het scheidsgerecht zal zijn een lid-jurist van het College van arbiters.” De leden van het scheidsgerecht zijn op gemeenschappelijk voorkeur van partijen benoemd. Van toepassing is het arbitragereglement van 15 februari 2016.
de verdere beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie
Eiswijziging in reconventie
5. Opdrachtgeefster heeft haar eis in reconventie voor het laatst bij akte van 19 november 2021 gewijzigd en concludeert (uiteindelijk) als volgt:
“[Opdrachtgeefster] verzoekt het Scheidsgerecht bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- [aanneemster] te veroordelen tot vergoeding van de door [opdrachtgeefster] als gevolg van de ontbinding geleden en nog te lijden
schade, één en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- [aanneemster] te veroordelen tot terugbetaling van de door [opdrachtgeefster] teveel betaalde termijnbedragen ter grootte van EUR xxxx althans een door arbiters te bepalen bedrag, althans een bedrag op te maken bij staat en te vermeerderen met BTW en de wettelijke (handels)rente vanaf de dertigste dag na indiening van de eis in reconventie tot aan de dag der algehele voldoening van de vordering;
- [aanneemster] te veroordelen om binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis van het Scheidsgerecht aan [opdrachtgeefster] een voorschot op de schadevergoeding te betalen ter grootte van EUR xxxx, althans van een in goede justitie door het Scheidsgerecht te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 september 2018 tot de dag der algehele voldoening van de vordering.
- [aanneemster] te veroordelen in de kosten van het arbitrale geding (zowel in conventie als in reconventie), de kosten van rechtsbijstand van [opdrachtgeefster] daaronder begrepen, één en ander te voldoen binnen
14 dagen na dagtekening van het arbitrale vonnis, en – voor het geval voldoening van deze kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf bedoelde termijn voor voldoening alsmede te vermeerderen met de alsdan te maken nakosten om alsnog betaling van hetgeen is toegewezen te verkrijgen.”
6. Op grond van artikel 8 lid 4 van het vigerende arbitragereglement is iedere eisende partij hangende de procedure bevoegd tot wijziging, vermeerdering of vermindering van eis. Wijziging respectievelijk vermeerdering van de eis kan door het scheidsgerecht alleen worden toegestaan wanneer de verwerende partij gelegenheid heeft gehad zich daarover schriftelijk of mondeling uit te laten en wanneer zulks door het scheidsgerecht tegenover deze partij niet onredelijk wordt geoordeeld.
7. Aanneemster heeft, hoewel zij daartoe tijdens de voortgezette mondelinge behandeling de gelegenheid heeft gehad, zich niet tegen de eiswijziging als zodanig verzet.
8. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat de eiswijziging, mede gelet op de relatief beperkte omvang daarvan, tegenover aanneemster niet onredelijk wordt geoordeeld, staan arbiters de eiswijziging toe.
Waar gaat deze zaak over
9. Voor de feiten, de vorderingen en de stellingen van partijen verwijzen arbiters naar het tussenvonnis. Arbiters handhaven hun overwegingen en beslissingen in het tussenvonnis, tenzij hierna anders blijkt.
Wat is bepaald in het tussenvonnis
10. In het tussenvonnis heeft het scheidsgerecht geoordeeld dat opdrachtgeefster de Overeenkomsten met aanneemster rechtmatig heeft ontbonden. Alle overige beslissingen zijn aangehouden. Daarnaast is opdrachtgeefster in de gelegenheid gesteld om bij akte haar in reconventie gevorderde bedragen van
€ xxxx (“teveel betaalde termijnbedragen”) en van € xxxx (“voorschot op de schadevergoeding”) nader te onderbouwen. Aanneemster heeft daarna bij antwoordakte mogen reageren op de door opdrachtgeefster in haar akte ingenomen stellingen.
11. De rechtsoverwegingen 184 tot en met 194 en het dictum van het tussenvonnis luiden als volgt:
“de beoordeling van het geschil in conventie en reconventie
(…)
Ontbinding gerechtvaardigd
184. Met inachtneming van het hiervoor geschetste toetsingskader (zie r.o. 155 tot en met 160) zijn arbiters van oordeel dat de buitengerechtelijk ontbinding van de Overeenkomsten bij brief van 6 september 2018 door opdrachtgeefster gerechtvaardigd was. Er is sprake van een aan aanneemster toerekenbare tekortkoming in de op haar rustende Ontwerpverplichting. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het belang van een deugdelijk Mastontwerp (en in het bijzonder het essentiële belang van de daarbij in aanmerking te nemen eis MC051a), kan niet worden gezegd dat er sprake is van een tekortkoming die, gezien haar aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
185. Mede gelet op de ernst van de tekortkoming, heeft aanneemster onvoldoende aangetoond dat er sprake is van omstandigheden die, hetzij afzonderlijk, hetzij tezamen en in onderling verband bezien, de tenzij- uitzondering toepasselijk maken, dit mede gelet op de door opdrachtgeefster, naar het oordeel van arbiters terecht gemaakte, kanttekeningen bij die door opdrachtgeefster geschetste omstandigheden (zie r.o. 120 tot en met 129).
186. In het bijzonder is arbiters niet gebleken van een redelijk alternatief aan de zijde van opdrachtgeefster voor de ontbinding. Immers, aanneemster
was slechts onder aanzienlijke bijbetaling en met termijnsverlenging bereid tot het uitvoering geven aan Mastontwerp 2.0.
Conclusie
187. Opdrachtgeefster heeft de Overeenkomsten bij brief van 6 september 2018 terecht buitengerechtelijk ontbonden.
188. Arbiters zullen dan ook voor recht verklaren dat opdrachtgeefster de Overeenkomsten rechtmatig, buitengerechtelijk heeft ontbonden.
189. De verzochte uitvoerbaar verklaring bij voorraad ten aanzien van deze verklaring voor recht wordt afgewezen, omdat dit gelet op de aard van de beslissing (declaratoire uitspraak) niet mogelijk is.
190. Nu partijen geen en/of geen voldoende specifiek bewijs hebben aangeboden van stellingen, die – indien bewezen – tot een ander oordeel leiden op dit punt, passeren arbiters hun bewijsaanbod.
191. Hetgeen partijen in conventie en reconventie verder nog naar voren hebben gebracht met betrekking tot de grondslagen van de beëindiging van de overeenkomsten (en de daarvoor relevante aspecten, waaronder technische en tijdsaspecten) kan, als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
192. Nu de mondelinge behandeling van dit geschil zich heeft beperkt tot de grondslag van de beëindiging van de Overeenkomsten en de rechtsgeldigheid en/of onrechtmatigheid hiervan (alsmede de daarvoor relevante aspecten, waaronder technische en tijdsaspecten), achten arbiters het geraden dat er een nadere mondelinge behandeling plaatsvindt over de schadeomvang, althans de financiële consequenties van de beëindiging van de Overeenkomsten, dit uitgaande van een rechtmatige ontbinding van de Overeenkomsten door opdrachtgeefster.
193. Teneinde deze nadere mondelinge behandeling zo efficiënt mogelijk te laten verlopen, wordt opdrachtgeefster in de gelegenheid gesteld om desgewenst de door haar in reconventie gevorderde bedragen van € xxxx (“teveel betaalde termijnbedragen”) en van € xxxx (“voorschot op de schadevergoeding”) met inachtneming van dit tussenvonnis bij akte nader te onderbouwen en van onderliggende bescheiden te voorzien (voor zover nog niet in het geding gebracht) binnen de hierna in het dictum van dit vonnis te noemen termijn. Opdrachtgeefster wordt daarbij verzocht die akte zo beknopt mogelijk te houden. Vervolgens zal aanneemster in de gelegenheid worden gesteld om daarop bij antwoordakte te reageren, dit binnen een nader door het secretariaat van de Raad op te geven termijn. Na ontvangst van bedoelde akte en antwoordakte zal – in overleg met partijen – door het secretariaat van de Raad een nadere mondelinge behandeling worden bepaald
194. Arbiters houden iedere verdere beslissing, ook die ten aanzien van de kosten van het arbitrale geding en de kosten van rechtsbijstand, aan.
DE BESLISSING
Arbiters, rechtdoende naar de regelen des rechts:
in conventie en reconventie
VERKLAREN VOOR RECHT dat opdrachtgeefster de Overeenkomsten bij brief van 6 september 2018 rechtmatig, buitengerechtelijk heeft ontbonden;
HOUDEN iedere verdere beslissing AAN;
STELLEN opdrachtgeefster IN DE GELEGENHEID om binnen zes weken na datum van dit vonnis bij akte haar in reconventie gevorderde bedragen van € xxxx (“teveel betaalde termijnbedragen”) en van € xxxx (“voorschot op de schadevergoeding”) nader te onderbouwen;
BEPALEN dat aanneemster na ontvangst van voormelde akte in de gelegenheid zal worden gesteld daarop bij antwoordakte te reageren binnen een nader door het secretariaat van de Raad op te geven termijn.”
Standpunten partijen
standpunt opdrachtgeefster
12. Opdrachtgeefster heeft naar aanleiding van het tussenvonnis onder meer (maar niet uitsluitend) – samengevat – het volgende gesteld.
ten aanzien van de waardevergoeding
13. De Overeenkomsten zijn ontbonden op het moment dat de uitvoering ter plaatse nog nauwelijks had plaatsgevonden. De door aanneemster uitgevoerde werkzaamheden rechtvaardigen geenszins een betaling van EUR xxxx (zoals feitelijk door opdrachtgeefster via de termijnen 1 tot en met 17 is gedaan), laat staan een betaling van EUR xxxx zoals door aanneemster wordt verlangd. De vergoeding die aanneemster voor haar werkzaamheden verlangt, bedraagt bijna 17% van de totale aanneemsommen, terwijl er van de 473 masten nog geen mast is geproduceerd of geplaatst.
14. Primair geldt dat aanneemster de prestatie (het tot stand brengen van opgedragen werk en het opleveren daarvan) in het geheel niet heeft geleverd. Er is nagenoeg niets tot stand gebracht. Aanneemster is gestrand in de voorbereidingen. Er valt dan ook geen prestatie van aanneemster ongedaan te maken. Voor het begrip prestatie wordt in dit verband in het bijzonder verwezen naar artikel 1 lid 1 van de Overeenkomsten en artikel 7:750 BW (omschrijving van de aanneming van werk). Los van het feit dat aanneemster geen volledige “besteksconforme” mastontwerpen heeft geleverd, geldt dat de ter acceptatie
ingediende ontwerpen (respectievelijk Mastontwerp 1.0, 1.1 en 2.0) van enkel de W2-mast slechts een tussenstap betroffen voor de overeengekomen prestatie: het leveren en plaatsen van masten inclusief fundering.
15. Voor het geval bepaalde activiteiten van aanneemster niet ongedaan kunnen worden gemaakt en/of niet ongedaan zijn gemaakt (toch) als prestatie moeten worden aangemerkt, geldt (subsidiair) het volgende:
1) de termijnstaten zijn ongeschikt om een passende vergoeding voor de ten tijde van de ontbinding geleverde prestaties te bepalen. In de eerste plaats niet, omdat de termijnstaten geen verband houden met de geleverde prestaties (lineair betalingsmechanisme). In de tweede plaats niet, omdat aanneemster bij de door haar bepleite afrekening op basis van de termijnstaten aanzienlijk en ongerechtvaardigd verrijkt zou worden, en in de derde plaats niet omdat aanneemster bij een dergelijke afrekening feitelijk een vergoeding zou krijgen die nagenoeg gelijk is aan de vergoeding die in geval van opzegging zou worden betaald. In dit verband wordt ook nog gewezen op het bepaalde in paragraaf 33 lid 8 UAV-GC 2005: “De afgifte van een prestatieverklaring alsmede betalingen van facturen kan nimmer tot Acceptatie van Documenten, Werkzaamheden, resultaten van Werkzaamheden, het Werk of het gerealiseerde Meerjarig Onderhoud leiden.”;
2) van de werkzaamheden die aan de Overeenkomsten voldeden – zoals het voeren van projectmanagement – is de objectieve waarde (artikel 6:272 lid 1 BW) in overwegende mate nihil, omdat de resultaten van die werkzaamheden niet meer door opdrachtgeefster kunnen worden verkocht en/of hergebruikt (uitzonderingen: rooien bosschages en bomen € xxxx, explosievenonderzoek € xxxx);
3) ten aanzien van de werkzaamheden die niet voldeden aan de Overeenkomsten is de subjectieve waarde (artikel 6:272 lid 2 BW) eveneens in overwegende mate nihil, omdat de aard van de verrichte werkzaamheden zodanig verknocht is aan het ontwerp en de uitvoeringswijze van aanneemster, dat derden daar niet op konden voortbouwen. Slechts voor een gering aantal prestaties geldt dat deze een (subjectieve) waarde voor opdrachtgeefster hebben gehad ([deel]ontwerpen werkwegen, totaal: € xxxx [€ xxxx + € xxxx]);
4) voor zover het scheidsgerecht mocht oordelen dat de ontwerpwerkzaamheden voor de masten prestaties behelzen die niet ongedaan kunnen worden gemaakt, geldt dat die mastontwerpen niet gereed waren en aantoonbaar niet de gestelde eisen voldeden. Dat feit heeft aan de ontbinding van de Overeenkomsten ten grondslag gelegen. Opdrachtgeefster heeft na de ontbinding ook volledig nieuwe ontwerpen moeten opstellen. Deze nieuwe ontwerpen betroffen volledig stalen masten. De ontwerpen van aanneemster waren onlosmakelijk verbonden met de door aanneemster beoogde uitvoeringsmethode, waarbij door middel van slingerbeton mastdelen zouden worden geproduceerd. Dat is een uniek productieproces van A. en derhalve zou aanneemster de enige zijn geweest die deze ontwerpen eventueel tot uitvoering had kunnen brengen. En omdat aanneemster daarin was gestrand, was het voor opdrachtgeefster noodzakelijk om na ontbinding over te stappen op een andere oplossing en te kiezen voor stalen masten. Dat betekent concreet het ontwerpen van totaal nieuwe fundamenten en masten. De subjectieve waarde van de mastontwerpen van aanneemster ter zake van hybride masten was voor opdrachtgeefster derhalve nihil.
5) de aangebrachte heipalen voldeden evenmin aan de eisen uit de Overeenkomsten. Deze afwijkingen worden vermeld in het proces-verbaal van C.. Dat maakt deze funderingen onbruikbaar. De subjectieve waarde voor opdrachtgeefster was nihil. Hergebruik is niet aan de orde, omdat opdrachtgeefster nadien is overgestapt op het realiseren van stalen masten. Dat vraagt om een wezenlijk andere paalfundering.
6) de achtergebleven items (productie 181) betreffen (de resultaten van) werkzaamheden zoals hulpconstructies die na de ontbinding in het Werk zijn achtergebleven (filterbuizen, damwanden en betonplaten). Voor deze specifieke prestaties doet het er thans niet toe of ze ongedaan kunnen worden gemaakt. Feit is immers dat ze in overleg met opdrachtgeefster niet ongedaan zijn gemaakt en opdrachtgeefster bereid is daarvoor de waarde te vergoeden die deze prestaties hebben in het economisch verkeer. De in productie 181 opgenomen vergoedingen tellen op tot een bedrag van € xxxx. De vergoeding voor de niet ongedaan gemaakte prestaties bedraagt gelet op het voorgaande in totaal € xxxx (€ xxxx +
€ xxxx + € xxxx + € xxxx + € xxxx).
7) op basis van de termijnstaten heeft opdrachtgeefster aan aanneemster een bedrag betaald van in totaal € xxxx. Rekening houdend met de aan aanneemster toekomende waardevergoeding van in totaal € xxxx en het op 28 december 2018 door opdrachtgeefster (aanvullend) betaalde bedrag van € xxxx (ter zake van de in productie 181 opgevoerde posten) heeft opdrachtgeefster per saldo recht op een door aanneemster terug te betalen bedrag van € xxxx.
16. Aanneemster maakt aanspraak op een vergoeding ter grootte van € xxxx voor conditionerende maatregelen die zijn getroffen ten tijde van de ontbinding. Deze aanspraak dient te worden afgewezen. Het treffen van conditionerende maatregelen teneinde te borgen dat het werk niet in een deplorabele toestand wordt achtergelaten, is geen prestatie onder de Overeenkomsten. Deze maatregelen waren niet nodig geweest als aanneemster geen wanprestatie had gepleegd en de Overeenkomsten niet hadden behoeven te worden ontbonden. Van een vergoeding voor deze werkzaamheden in het kader van een ongedaanmakingsverbintenis kan geen sprake zijn.
ten aanzien van de verwijzing naar de schadestaatprocedure en het voorschot op de schadevergoeding ad € xxxx (artikel 6:277 BW)
17. Voor een verwijzing naar een schadestaatprocedure is – samengevat – voldoende ‘de mogelijkheid van het bestaan van schade’. Een nadere onderbouwing van de schade in deze procedure is dan ook niet nodig voor de verwijzing naar de schadestaat.
18. Het is echter evident dat opdrachtgeefster schade heeft geleden als gevolg van de ontbinding van de Overeenkomsten. Het gaat in dit verband niet enkel om de schade die is ontstaan door de tekortkomingen die tot de ontbinding hebben geleid, maar om de totale schade die opdrachtgeefster lijdt door de ontbinding als zodanig. Voor wat betreft de omvang van de schade wijst opdrachtgeefster zowel op de schadeposten die zijn genoemd in het als productie 187 overgelegde overzicht (totale schade EUR xxxx), als de schadeposten zoals genoemd in randnummer 74 van haar akte toelichting op vorderingen in reconventie, tevens akte houdende wijziging van eis, die sluiten op een totaalbedrag van € xxxx + pm. De daadwerkelijke vaststelling van de schadeomvang dient, zoals gezegd, in de schadestaatprocedure te worden
bepaald. Het is echter zonder meer aannemelijk dat de schade van opdrachtgeefster in de schadestaatprocedure aanzienlijk hoger wordt gesteld dan het door haar gevorderde voorschot van € xxxx.
ten aanzien van de (in reconventie) gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring
19. De door aanneemster aangevoerde argumenten zijn geen reden om de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad af te wijzen. Het feit dat aanneemster in beroep gaat doet niet ter zake. Voorts geldt dat degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkreeg, wordt vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben. Ten slotte geldt dat een belangenafweging dient plaats te vinden, waarbij het feit dat uitvoerbaarheid bij voorraad ingrijpende gevolgen kan hebben die later moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt, op zichzelf aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet in de weg staan, maar bij de beslissing of daartoe zal worden overgegaan, moeten worden meegewogen. Het enige belang dat aanneemster naar voren brengt, is dat uitvoerbaarheid bij voorraad zal meebrengen dat haar moedermaatschappijen de door hen afgegeven garanties gestand zullen moeten doen. Dat is naar de aard een omstandigheid die ligt in de risicosfeer van een garantiegever en kan om die reden geen argument zijn om de uitvoerbaarheid bij voorraad af te wijzen.
standpunt aanneemster
20. Aanneemster voert onder meer (maar niet uitsluitend) als verweer –
samengevat – het volgende aan:
ten aanzien van de waardevergoeding
21. Ten tijde van de buitengerechtelijke ontbinding van de Overeenkomsten op 6 september 2018 had aanneemster al een grote hoeveelheid ontwerp- en uitvoeringswerkzaamheden verricht. Naast de in de C. rapporten genoemde werkzaamheden heeft aanneemster de bijbehorende niet zichtbare werkzaamheden verricht, zoals project-, proces-, ontwerp- en omgevingsmanagement.
22. De door aanneemster verrichte ontwerp- en bouwwerkzaamheden zijn niet vatbaar voor ongedaanmaking in de zin van artikel 6:271 BW. Dit geldt niet alleen voor de ontwerp- en bouwwerkzaamheden in enge zin; in de rechtspraak
wordt consequent geoordeeld dat ook het maken van bijvoorbeeld berekeningen, het aanvragen van vergunningen, het bestellen van materialen en het voeren van bouwmanagement moeten worden beschouwd als prestaties die niet ongedaan te maken zijn. De waarde ervan moet dan ook worden vergoed.
23. Omdat de door aanneemster verrichte prestaties voldeden aan de Overeenkomsten moet de economische waarde daarvan, dat is in de regel de vergoeding die partijen in het contract zijn overeengekomen, door opdrachtgeefster worden vergoed (artikel 6:272 lid 1 BW). Het gaat hierbij niet om de waarde die de verrichte prestatie ná ontbinding nog voor opdrachtgeefster had kunnen hebben. Dit is slechts anders als een prestatie op het tijdstip dat opdrachtgeefster die ontving, niet aan de eisen van de Overeenkomsten voldeed. Dan kan een lagere (subjectieve) vergoeding dan de economische waarde aan de orde zijn (artikel 6:272 lid 2 BW).
24. Het wettelijk systeem van de artikelen 6:271 BW en 6:272 BW is niet bedoeld als ‘straf’ voor de partij wiens tekortkoming leidde tot ontbinding, noch als verkapte schadevergoeding. Het is een economisch mechanisme om de prestatie die niet ongedaan kan worden gemaakt af te rekenen.
25. Een prestatie is het verrichten van iets dat naar zijn objectieve strekking als prestatie kan worden aangemerkt, hetgeen ruim moet worden opgevat. Het oordeel over dat wat onder de Overeenkomsten als prestatie heeft te gelden en of deze is nagekomen, is een kwestie van uitleg. De Overeenkomsten betreffen ‘design and construct’ overeenkomsten. Hieruit volgt dat zowel het ontwerpen als de uitvoering daarvan hoofdprestaties onder de overeenkomst zijn. Het is niet voor niets dat de op grond van de Overeenkomsten door aanneemster ingediende ontwerpen door opdrachtgeefster apart diende te worden geaccepteerd (Acceptatie in de zin van de UAV-GC). De door aanneemster uitgevoerde ontwerpwerkzaamheden zijn zonder twijfel aan te merken als prestatie in de zin van de artikelen 6:271-272 BW.
26. De stelling van opdrachtgeefster dat bij ontbinding alleen behoeft te worden betaald als het eindresultaat onder de Overeenkomsten is geleverd – de mastontwerpen zouden slechts een tussenstap zijn naar de eindprestatie (het opleveren van funderingen en masten) en die tussenstap zou niet ongedaan
behoeven te worden gemaakt en te worden vergoed – is in strijd met het doel van de wettelijke regeling. Het doel daarvan is immers om te bepalen hoe moet worden afgerekend als de Overeenkomsten niet volledig worden uitgediend.
27. In de termijnen 1–21 zijn zeven hoofdprestaties te onderscheiden. Die zeven
hoofdprestaties vertegenwoordigen een waarde van in totaal € xxxx.
28. Opdrachtgeefster heeft in haar akte slechts van twee prestaties (mastontwerpen en paalfunderingen) gesteld dat deze niet aan de Overeenkomsten zouden voldoen. Dat is echter onjuist.
29. Mastontwerp 2.0 (W2-masten) voldeed aan de eisen uit de Overeenkomsten. Dat heeft opdrachtgeefster ook meermalen is de processtukken erkend en is – voor wat betreft de eis MC051a – door arbiters ook vastgesteld in r.o. 170 van het tussenvonnis. Voor dat ontwerp moet dan ook worden betaald. Hierbij wordt opgemerkt dat de kosten voor de aanpassing van Mastontwerp 1.0 naar Mastontwerp 2.0 door aanneemster zelf zijn gedragen en deze zijn dan ook niet voorzien in de termijnstaat. De ontwerpen van de W4- en W6-masten behoefden op de ontbindingsdatum nog niet ingediend te worden.
30. Opdrachtgeefster had aanneemster gevraagd om de paalfunderingen te conserveren, zodat opdrachtgeefster deze later kon hergebruiken. Dit is strijdig met de huidige stelling van opdrachtgeefster dat de paalfunderingen onbruikbaar waren omdat de wapening scheef zou zijn aangebracht. Alleen daarom moeten de stellingen van opdrachtgeefster op dit punt worden gepasseerd. Overigens zijn die stellingen van opdrachtgeefster ook inhoudelijk onjuist.
31. Opdrachtgeefster kan nu niet meer met nieuwe of andere tekortkomingen aan komen zetten; daarvoor is het te laat. Dat de door aanneemster geleverde prestaties voldeden, blijkt overigens ook uit de rapporten van de (door partijen gezamenlijk) aangestelde rapporteur X.. Ook uit de door opdrachtgeefster afgegeven prestatieverklaringen blijkt dit. Volgens de Overeenkomsten (zie paragraaf 3.5.4 van Vraagspecificatie deel 2, producties 12 en 13) werd een prestatieverklaring niet afgegeven als volgens opdrachtgeefster sprake was van een tekortkoming:
“Het opschorten van de betaling van het gehele termijnbedrag geschiedt door het niet afgeven van een prestatieverklaring, als bedoeld in § 33 UAV-GC 2005. Een prestatieverklaring wordt niet afgegeven, indien naar het oordeel van de Opdrachtgever een tekortkoming in de nakoming van Opdrachtnemers contractuele verplichtingen is geconstateerd en aan de Opdrachtnemer is gemeld (conform § 20 lid 4, § 21 lid 10 UAV-GC 2005) en die nog niet is hersteld of op andere wijze is opgelost.”
32. Opdrachtgeefster was destijds niet van mening dat de prestaties van aanneemster tekortkomingen bevatten. Opdrachtgeefster klaagde daarover ook nooit, zodat ook in het licht van artikel 6:89 BW (klachtplicht) heeft te gelden dat de prestaties van aanneemster voldeden. Dat opdrachtgeefster ten aanzien van bepaalde prestaties stelt dat deze na ontbinding voor haar geen waarde hadden, onbruikbaar waren of niet konden worden hergebruikt of verkocht, is irrelevant. Op grond van de wet gaat het er eenvoudig om of de prestaties van aanneemster aan de Overeenkomsten voldeden. Zo ja, dan moet de economische waarde worden vergoed. Xxxx opdrachtgeefster klaagt dat zij de prestaties niet kon hergebruiken is dit het gevolg van de keuze van opdrachtgeefster om helemaal opnieuw te beginnen met in eigen beheer ontworpen zwaardere stalen masten en funderingen. De door aanneemster al uitgevoerde werkzaamheden werden door die – voor rekening van opdrachtgeefster komende – keuze onbruikbaar.
33. Voor het bepalen van de economische waarde (artikel 6:272 lid 1) dient te worden aangesloten bij de vergoeding die partijen in hun contract zijn overeengekomen. Opdrachtgeefster heeft zelf de systematiek van de termijnstaten voorgeschreven, inclusief de toepassing ervan in bepaalde gevallen van beëindiging (zie bijvoorbeeld artikel 2.7 sub j van de Overeenkomsten). Opdrachtgeefster heeft de termijnstaat als basis voor afrekening bij beëindiging dus ook zelf geaccepteerd en in haar Overeenkomsten opgenomen. In dit geval dient de economische waarde dus te worden bepaald aan de hand van de overeengekomen, laatst geaccepteerde termijnstaat (V5.0/5.4). Het gevolg daarvan is dat de exacte waarde van de individuele prestaties niet hoefde te worden bijgehouden. Eventuele (nadelige) gevolgen daarvan dienen voor rekening en risico van opdrachtgeefster te komen. Aanneemster ziet dan ook niet in waarom – en bovenal, hoe – van
afrekening conform het lineaire betalingsmechanisme zou moeten worden afgeweken. Opdrachtgeefster laat na de verminderde waarde van de prestaties en een andere wijze van berekenen, te stellen en te bewijzen.
34. Op grond van de contractueel overeengekomen termijnstaat in combinatie met de afgegeven, ondertekende prestatieverklaringen staat dus vast wanneer welke prestaties door aanneemster zijn geleverd c.q. door opdrachtgeefster zijn ontvangen en wat de economische waarde daarvan is. Het gaat er daarbij niet om of opdrachtgeefster een prestatie fysiek in ontvangst heeft genomen; bepaalde prestaties worden immers nooit fysiek in ontvangst genomen maar betreffen wel prestaties waar een vergoeding tegenover staat. Doordat partijen met een lineair betalingsmechanisme werkten, hoefde de exacte stand van het werk in relatie tot de betalingen niet bijgehouden te worden en is het achteraf vrijwel onmogelijk om de exacte stand van het werk en de daarmee corresponderende vergoeding te achterhalen.
35. Opdrachtgeefster heeft ondertekende prestatieverklaringen afgegeven voor de termijnen 1–17. Daarmee staat vast dat in elk geval de daarin bedoelde werkzaamheden zijn uitgevoerd. Opdrachtgeefster kan hier niet meer op terug komen. Zij heeft haar rechten daartoe verwerkt. De economische waarde van die werkzaamheden moet worden vergoed en die waarde is – zoals gezegd – gelijk aan het bedrag dat daarvoor is opgenomen in de termijnstaat. Inherent aan het gebruik van het lineaire betalingsmechanisme is dat bij het actualiseren van de Baselineplanning de betaalposten die deel uitmaken van de termijnen opnieuw lineair worden verdeeld over de doorlooptijd van het Project. Dit correctiemechanisme voorziet erin dat de betalingen in grote lijnen in de pas lopen met de daadwerkelijke stand van het werk (zie paragrafen 3.5.2 en 3.5.3 van Vraagspecificatie deel 2: “De financiële waarde van de door de Opdrachtnemer te benoemen betaalposten dient in redelijke verhouding te staan tot de directe kosten en de gerelateerde eenmalige kosten, gemoeid met de Werkzaamheden en de resultaten van de Werkzaamheden die behoren tot het (de) betreffende werkpakket(ten)”. Dat het overeengekomen lineaire betalingsmechanisme een duidelijke relatie kent met de stand van het werk is door opdrachtgeefster in haar eerdere processtukken overigens erkend. In dit verband wordt onder meer verwezen naar randnummer 579 van de memorie van xxxxxxx in reconventie tevens van repliek in reconventie en eiswijziging in
reconventie waarin opdrachtgeefster aangeeft “dat het overeengekomen lineaire betalingsmechanisme een duidelijke relatie kent met de stand van het werk.”
36. De waarde van de termijnen 1–17 beloopt ingevolge termijnstaat v5/5.4
€ xxxx. Opdrachtgeefster heeft tot en met termijn 17 een bedrag van € xxxx betaald. Het verschil tussen beide bedragen is ontstaan doordat aanneemster, op verzoek van opdrachtgeefster, bepaalde betaalposten heeft gecorrigeerd. Nadat aanneemster deze correctie had doorgevoerd, heeft opdrachtgeefster de prestatieverklaringen ondertekend en het gecorrigeerde bedrag (€ xxxx) aan aanneemster voldaan. Dit bedrag is dus op verzoek van opdrachtgeefster zo vastgesteld – juist om de voortgang van het werk te weerspiegelen – en opdrachtgeefster kan daarop thans niet meer terugkomen.
37. De waarde van de termijnen 18–21 beloopt ingevolge termijnstaat v5.0/5.4
€ xxxx. De prestaties in termijn 18–21 zijn daadwerkelijk uitgevoerd, behoudens betaalpost 021. Aanneemster heeft voor die termijnen wel prestatieverklaringen aangevraagd, maar opdrachtgeefster heeft die – ten onrechte – geweigerd. Opdrachtgeefster erkent in haar memories dat de termijnen 18–21 zijn vervallen en dat zij daarvoor betaling verschuldigd is, maar voor een lager bedrag, te weten € xxxx. Volgens opdrachtgeefster zouden in de termijnen correcties over een viertal betaalposten (015, 021, 025 (ZWW) en 002 (NW) moeten worden doorgevoerd. Dit is echter onjuist, met dien verstande dat de werkzaamheden uit betaalpost 021 nog niet konden worden doorgevoerd. Een correctie voor deze betaalpost is verdisconteerd in termijnstaat v7.0. Deze termijnstaat is echter niet geaccepteerd door opdrachtgeefster. Primair dient te worden uitgegaan van termijnstaat v5.0/5.4.
38. De waarde van termijnen 1–17 is volgens termijnstaat v5.0/5.4 en termijnstaat v7.0 hetzelfde. Partijen hebben in onderling overleg besloten de termijnen 1-17 (inclusief de eerder in de prestatieverklaringen doorgevoerde correcties) op basis van termijnstaat v5/5.4 vast te zetten en over te nemen in termijnstaat v7.0. Ook om deze reden kan het over de termijnen 1–17 betaalde bedrag niet meer ter discussie staan. Het verschil tussen termijnstaat v5.0/5.4 en termijnstaat v7.0 (€ xxxx versus € xxxx laat zich hoofdzakelijk verklaren
doordat in termijnstaat v7.0 betaalpost 021 (ZWW) ad € xxxx niet meer is opgenomen.
39. Opdrachtgeefster is in elk geval € xxxx voor de termijnen 1–17 verschuldigd. Dit is immers het bedrag dat na de, door opdrachtgeefster zélf verzochte, correcties voor de voortgang van de werkzaamheden overbleef en op basis van de door opdrachtgeefster getekende prestatieverklaringen werd betaald. Voor termijn 18–21 is opdrachtgeefster tenminste € xxxx verschuldigd, zoals opdrachtgeefster erkent. De som van deze bedragen is € xxxx. Als wordt uitgegaan van de eerder door opdrachtgeefster schuldig erkende bedragen, is opdrachtgeefster – thans nog per saldo € xxxx verschuldigd.
40. Aanneemster stelt primair dat zij recht heeft op betaling van een bedrag van
€ xxxx boven het al betaalde bedrag van € xxxx (€ xxxx - € xxxx).
41. Subsidiair heeft aanneemster op grond van termijnstaat V7.0 recht op betaling
van een bedrag van € xxxx boven het al betaalde bedrag van € xxxx (€ xxxx -
€ xxxx).
42. Meer subsidiair heeft aanneemster recht op een aanvullende betaling van
€ xxxx.
43. Daarnaast vordert aanneemster inzake de buiten de termijnstaat om verrichte werkzaamheden en ná ontbinding verrichte werkzaamheden een bedrag van in totaal € xxxx (explosievenonderzoek € xxxx, conditionerende werkzaamheden
€ xxxx, ophalen rijplaten € xxxx).
44. Met betrekking tot de door opdrachtgeefster na ontbinding overgenomen items is opdrachtgeefster nog een bedrag van per saldo € xxxx aan aanneemster verschuldigd. Dit bedrag is verdisconteerd in de afwikkeling van de ontbinding, mits arbiters aanneemster volgen in haar standpunt dat de ontbinding moet worden afgewikkeld conform het equivalent van de betalingen over de termijnen 1–21 opgenomen in de termijnstaat.
45. Aanneemster wenst deze vorderingen van opdrachtgeefster betaald te krijgen, althans te verrekenen met een eventuele (schade)vordering van opdrachtgeefster uit hoofde van de ontbinding van de Overeenkomsten.
ten aanzien van de verwijzing naar de schadestaatprocedure en het voorschot
op de schadevergoeding ad € xxxx (artikel 6:277 BW)
46. Aanneemster verzet zich niet tegen de gevorderde verwijzing naar de schadestaat. Aanneemster meent dat voorafgaand aan een eventuele schadestaatprocedure het hoger beroep van aanneemster tegen het tussenvonnis zou moeten worden behandeld.
47. Het beroep van opdrachtgeefster op schadevergoeding is onaanvaardbaar, omdat de schade geheel en al het gevolg is van haar eigen keuze om de Overeenkomsten te ontbinden.
48. In het tussenvonnis hebben arbiters één tekortkoming in de prestaties van aanneemster vastgesteld. Deze tekortkoming houdt in dat aanneemster geen 3D FEM analyse heeft overgelegd bij Mastontwerp 1.0 om aan te tonen dat dit ontwerp aan eis MC051a voldeed. Daarnaast hebben arbiters geoordeeld dat aanneemster niet van opdrachtgeefster had mogen verlangen een keuze te maken tussen Mastontwerp 1.0 of Mastontwerp 2.0 inclusief bijbetaling. Deze punten, die volgens arbiters de ontbinding rechtvaardigden, hebben echter geen schade veroorzaakt.
49. De gestelde kosten zijn onvoldoende onderbouwd en in het geheel niet controleerbaar.
50. Het is zonder meer onaannemelijk dat de door opdrachtgeefster genoemde kosten- en/of schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen. Opdrachtgeefster heeft niets gesteld waaruit blijkt dat deze kostenposten zijn gemaakt om opdrachtgeefster te doen beschikken over funderingen en masten zoals ze die zou hebben verkregen bij correcte uitvoering van de Overeenkomsten. Causaal verband tussen de gestelde schade en de ontbinding ontbreekt (artikel 6:98 BW) . Opdrachtgeefster voert kosten op die zien op een ander werk (zwaardere, stalen masten in plaats van hybride masten). De daaruit voortvloeiende gestelde – en door aanneemster gemotiveerd betwiste
– kosten van XXXX, ontwerpkosten, projectteam kosten en kosten van de nieuwe aanbestedingsprocedure, zijn voor rekening van opdrachtgeefster zelf.
51. Artikel 19 van de Overeenkomsten sluiten aansprakelijkheid voor indirecte schade (gevolgschade) uit. Alle door opdrachtgeefster gestelde schade is
indirecte schade in de zin van artikel 19 van de Overeenkomsten en dus geëxonereerde schade waarvoor aanneemster niet aansprakelijk is.
52. De eventuele schadevergoedingsplicht zou bovendien tot nul moeten worden gereduceerd wegens eigen schuld van opdrachtgeefster (artikel 6:101 BW).
53. Daarnaast zou voordeelstoerekening moeten worden toegepast (artikel 6:100 BW).
54. Voor toewijzing van een voorschot op schade waarvan het bestaan en de omvang nog moet worden vastgesteld in een schadestaatprocedure, is vereist dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststaat dat die schade in de schadestaatprocedure vergoed zal worden. Daarvan is geen sprake.
55. Daar komt nog bij dat het tussenvonnis nog niet onherroepelijk is. Omdat het tussenvonnis in conventie mogelijk kon worden opgevat als een ‘laatste eindvonnis’ in de zin van het toepasselijke arbitragereglement, en omdat aanneemster niet het risico wilde lopen dat zij een appeltermijn ongebruikt zou laten verstrijken, is tegen het tussenvonnis in conventie al hoger beroep ingesteld. Aanneemster is ervan overtuigd dat het tussenvonnis in hoger beroep geen stand zal kunnen houden. Er moet dan ook grote terughoudendheid worden betracht bij het toewijzen van vorderingen op basis van het tussenvonnis.
56. Ook op grond van een belangenafweging is er geen grond voor toekenning van een voorschot.
57. Voor zover enige gestelde schade zou resteren die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen, moet die worden verrekend met de vorderingen van aanneemster in het kader van de afwikkeling van de ontbinding.
58. Het debat over de door opdrachtgeefster gestelde schade moet in een schadestaatprocedure worden gevoerd en het debat is te complex om dat in het kader van het door opdrachtgeefster gevorderde voorschot te doen.
ten aanzien van de (in reconventie) gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad
59. Aanneemster verzoekt om een onverhoopte toewijzing van de gevorderde terugbetaling en het gevorderde voorschot op schadevergoeding niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, dit enerzijds gelet op hetgeen hiervoor is aangevoerd met betrekking tot het ingestelde hoger beroep en anderzijds gelet op de grote (ongewenste) gevolgen die uitvoerbaarheid bij voorraad zou hebben. Bovendien geldt dat als het eindvonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad zou worden verklaard, opdrachtgeefster daarmee de mogelijkheid krijgt om de schadestaatprocedure op te starten. Dat zou er toe leiden dat parallel aan het hoger beroep al een schadestaatprocedure gevoerd zou worden. Dat is uit het oogpunt van proceseconomie onwenselijk.
De verdere beoordeling in conventie en in reconventie
gevolgen van de ontbinding door opdrachtgeefster
60. Thans ligt de vraag voor wat de gevolgen zijn van de ontbinding. Arbiters stellen voorop dat op grond van artikel 6:269 BW de ontbinding geen terugwerkende kracht heeft. Partijen zijn voor de toekomst van hun verplichtingen jegens elkaar bevrijd, de rechtsgrond voor de door de ontbinding getroffen maar reeds nagekomen verbintenissen blijft in stand en er ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties (6:271 BW). Sluit de aard van de prestatie uit dat zij ongedaan wordt gemaakt, dan treedt op grond artikel 6:272 lid 1 BW daarvoor een vergoeding in de plaats ten belope van haar economische (objectieve) waarde op het tijdstip van de ontvangst. Uit artikel lid 2 van dat artikel volgt dat in het geval de prestatie niet aan de oorspronkelijke verbintenis uit de overeenkomst heeft beantwoord, niet de economische waarde (conform lid 1 van dat artikel) moet worden vergoed, maar de subjectieve waarde die de prestatie voor opdrachtgeefster heeft gehad. Achtergrond van deze verbintenis tot vergoeding is dat moet worden voorkomen dat de ontvanger van de prestatie ongerechtvaardigd wordt verrijkt doordat hij de prestatie mag behouden terwijl hij zijn eigen prestatie zou mogen achterhouden of terugvorderen.
61. Naast de verbintenissen tot ongedaanmaking van prestaties die voortvloeien uit artikel 6:271 e.v. BW, is een tweede belangrijk aspect bij de afwikkeling van de ontbinding de eventuele aanvullende schadevergoeding op basis van artikel 6:277 BW. Bij aanvullende schadevergoeding zijn er 2 type schaden die voor
vergoeding in aanmerking kunnen komen: 1) de schade die het gevolg is van de wanprestatie zelf en 2) de schade die het gevolg is van de ontbinding.
prestatie ex artikelen 6:271 en 272 BW
62. Een prestatie, zo overwegen arbiters, is, gelijk aanneemster stelt, het verrichten van iets dat naar zijn objectieve strekking als prestatie kan worden aangemerkt, hetgeen in beginsel ruim moet worden opgevat. Wat onder de Overeenkomsten als prestatie heeft te gelden, is een kwestie van uitleg. (vergelijk ECLI:NL:PHR:2015:409, rdnr 2.5) De Overeenkomsten zijn, naar tussen partijen niet in geschil is, Design & Construct-contracten (D&C), waarbij aanneemster zowel verantwoordelijk is voor het ontwerp als de feitelijke bouw van het werk. Uit de aard van de overeenkomsten volgt dat zowel de ontwerpwerkzaamheden als de uitvoering daarvan zijn aan te merken als prestaties onder de Overeenkomsten. Daar komt nog bij dat, naar eveneens tussen partijen niet in geschil is, de door aanneemster ingediende (separate) ontwerp- en uitvoeringswerkzaamheden – en de daarmee samenhangende, bijkomende werkzaamheden – door opdrachtgeefster afzonderlijk dienden te worden geaccepteerd door middel van ondertekende prestatieverklaringen en afgerekend via aparte termijnstaten. Onder deze omstandigheden dienen onder de Overeenkomsten in beginsel alle ontwerp- en uitvoeringswerkzaamheden te worden aangemerkt als deelprestaties die een aanzet en onderdeel vormden van de uiteindelijk op grond van de Overeenkomsten te verrichten eindprestatie. Op grond hiervan dienen die prestaties naar hun objectieve strekking te worden gekwalificeerd als prestaties zoals bedoeld in de artikelen 6:271 en 6:272 BW. Ten slotte achten arbiters in dit verband nog van belang dat opdrachtgeefster in haar ontbindingsbrief van 6 september 2018 (productie 50) zelf aangeeft dat Mastontwerp 2.0 een ontwerp betreft “waarvan het wel in de rede ligt aan te nemen dat het aan de overeengekomen eisen voldoet”.
63. De stelling van opdrachtgeefster dat de prestatie ex artikelen 6:271 BW en 6:272 BW uitsluitend ziet op de “eindprestatie” (in dit geval het ontwerpen, produceren en plaatsen van (in totaal) 473 hoogspanningsmasten voor het 380kV net, inclusief het ontwerp en de aanleg van de door de masten benodigde funderingen) volgen arbiters niet. In dat geval zou, zoals aanneemster terecht stelt, de wettelijke regeling van ongedaanmaking en waardevergoeding feitelijk
zinledig worden, nu nagenoeg altijd ontbonden wordt voordat de eindprestatie is geleverd.
prestaties lenen zich niet voor ongedaanmaking
64. Uit de stukken, zoals tijdens de mondelinge behandeling toegelicht, volgt dat de door aanneemster verrichte prestaties bestaan – samengevat – uit ontwerpwerkzaamheden (mast- en funderingsontwerpen en de ontwerpen van bouwwegen en werkterreinen), productiewerkzaamheden (produceren van mallen, masten en mastdelen van beton en/of staal), uitvoeringswerkzaam- heden (het aanleggen van bouwwegen, werkterreinen en funderingen) en bijkomende werkzaamheden in het kader van project-, procesontwerp- en omgevingsmanagement.
65. Ongedaanmaking in de zin van artikel 6:271 BW is (onder meer) in de regel niet mogelijk in gevallen waarin arbeid en/of diensten zijn verricht (zoals ontwerp- of bouwwerkzaamheden). In dergelijke gevallen bestaat de prestatie niet in het enkel leveren van goederen of materiaal en kan die prestatie derhalve ook niet ongedaan worden gemaakt door het enkel teruggeven daarvan. Bij aanneming van werk zal het vaak zo zijn, dat de aard van de door aannemer geleverde prestatie – het reeds uitgevoerde werk – uitsluit dat deze ongedaan wordt gemaakt. Dat dit in dit geval anders is, is arbiters tegenover de gemotiveerde betwisting van aanneemster niet gebleken. Arbiters nemen hierbij in overweging dat het gaat om op maat gemaakt werk waarvan het ontwerp en de uitvoering volledig is gebaseerd op de door opdrachtgeefster gestelde eisen (onder meer Vraagspecificaties deel 1 en 2). Het is voor aanneemster niet mogelijk om het geleverde werk op een andere locatie in het kader van een andere opdracht te gebruiken. Arbiters merken hierbij op dat gerealiseerde ontwerpen respectievelijk werken wellicht wel feitelijk teruggegeven respectievelijk verwijderd zouden kunnen worden, maar daarmee niet ongedaan worden gemaakt in de zin van artikel 6:271 BW. Inherent aan de Overeenkomsten is dat slechts een gedeelte van de overeengekomen som de prijs van geleverde onderdelen en materialen betreft. Een groot deel van de overeengekomen prestaties bestaat uit manuren, ontwerp en onderzoek. Gelijk aanneemster stelt, beantwoordt teruggeven of verwijderen niet aan het wettelijke doel van de wettelijke ongedaanmakingsverbintenis: te weten dat partijen in economisch dezelfde
positie worden gebracht als waarin zij verkeerden voor het verrichten van die werkzaamheden. Naar het oordeel van arbiters is ongedaanmaking van de door aanneemster verrichte prestaties naar hun aard dan ook onmogelijk in de zin van artikel 6:271 BW.
verbintenis tot waardevergoeding
66. Het meetmoment voor de waardering van de reeds ontvangen prestaties is het moment van ontvangst van de prestaties. Tussen partijen is niet in geschil dat opdrachtgeefster door haar ondertekende prestatieverklaringen heeft afgegeven voor de termijnen 1–17. Daarmee – dat wil zeggen de contractueel overeengekomen termijnstaat in combinatie met de afgegeven en ondertekende prestatieverklaringen – staat naar het oordeel van arbiters voldoende vast dat de daarin bedoelde werkzaamheden ook daadwerkelijk zijn uitgevoerd, dit mede gelet op hetgeen aanneemster onweersproken, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, heeft gesteld omtrent de door aanneemster, op verzoek van opdrachtgeefster, doorgevoerde correcties op bepaalde betaalposten, dit in verband met een juiste weerspiegeling van de voortgang van het werk (zie r.o. 38).
67. Dat het door partijen overeengekomen lineaire betalingsmechanisme in grote lijnen in de pas loopt met de daadwerkelijke stand van het werk, gelijk aanneemster stelt, ligt ook in de lijn van het bepaalde in de paragrafen 3.5.2 en 3.5.3 van Vraagspecificatie deel 2 (zie r.o. 35). Arbiters achten in dit verband ook nog relevant dat opdrachtgeefster zich in deze procedure aanvankelijk eveneens op het standpunt heeft gesteld dat het door partijen overeengekomen betalingsmechanisme een duidelijke relatie kent met de stand van het werk (memorie van dupliek in conventie tevens van repliek in reconventie en eiswijzing in reconventie, randnummer 549).
68. Op grond van dit alles achten arbiters het in de gegeven omstandigheden aangewezen om – in ieder geval voor wat betreft de termijnen 1–17 – bij het bepalen van de waarde van de verrichte prestaties ex artikel 6:272 BW uit te gaan van de door partijen overeengekomen en laatst geaccepteerde termijnstaat v5.0/5.4 (hierbij wordt opgemerkt dat de waarde van de termijnen 1–17 in termijnstaat v5.0/5.4 en termijnstaat v7.0 hetzelfde is). Uit die termijnstaat – en de daaraan ten grondslag liggende prestatieverklaringen – is
weliswaar niet de exacte stand van het werk en de daarmee corresponderende exacte waarde ten tijde van de ontbinding af te leiden, maar wel in grote lijnen. De omstandigheid dat als gevolg van het door partijen overeengekomen lineair betalingsmechanisme de exacte stand van het werk niet is bijgehouden en daarom – volgens de door aanneemster onweersproken gelaten stelling van opdrachtgeefster – de daarmee corresponderende vergoeding ook niet meer exact te achterhalen is, komt naar het oordeel van arbiters in de gegeven omstandigheden voor rekening risico van opdrachtgeefster (daaronder mede begrepen de door opdrachtgeefster gestelde mogelijkheid dat aanneemster bij een dergelijke afrekening feitelijk een vergoeding zou krijgen die nagenoeg gelijk zou zijn aan de vergoeding in het geval van opzegging van de Overeenkomsten). Immers, aanneemster heeft onweersproken gesteld dat het opdrachtgeefster was die een lineair betalingsmechanisme wenste. Bovendien is de toepassing van de systematiek van de termijnstaten c.q. het lineair betalingsmechanisme, gelijk aanneemster stelt, voorgeschreven in bepaalde gevallen van beëindiging van de Overeenkomsten (zie bijvoorbeeld artikel 2.7 sub j van de Overeenkomsten), zodat het ook daarom in de rede ligt die systematiek ook bij de afwikkeling van de ontbinding van de Overeenkomsten te hanteren. Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van arbiters dan ook niet worden gesproken van mogelijke ongerechtvaardigde verrijking van aanneemster indien de termijnstaten worden gevolgd bij de bepaling van de economische waarde van de prestaties.
69. Uit paragraaf 3.5.4 van Vraagspecificatie deel 2 volgt dat een prestatieverklaring niet wordt afgegeven, indien naar het oordeel van de Opdrachtgever een tekortkoming in de nakoming van Opdrachtnemers contractuele verplichtingen is geconstateerd. Aldus, mocht aanneemster er naar het oordeel van arbiters gerechtvaardigd op vertrouwen dat de hier aan de orde zijnde prestaties (ten tijde van de ontvangst daarvan) voldeden aan de Overeenkomsten. Dit laat onverlet hetgeen arbiters in het tussenvonnis hebben overwogen met betrekking tot de in een later stadium door opdrachtgeefster terecht ingeroepen ontbinding van de Overeenkomsten (in het bijzonder met betrekking tot de onderbouwing van Mastontwerp 1.0 en eis MC051a). Op de door haar afgegeven prestatieverklaringen kan opdrachtgeefster naar het oordeel van arbiters achteraf in redelijkheid niet terugkomen. Arbiters merken in dit verband nog op dat aanneemster onweersproken heeft gesteld dat de
kosten van aanpassing van Mastontwerp 1.0 naar Mastontwerp 2.0 door aanneemster zelf zijn gedragen en niet zijn voorzien in de termijnstaat.
70. Voor wat betreft de termijnen 18–21 geldt dat partijen niet van mening verschillen over het feit dat de werkzaamheden uit betaalpost 021 niet zijn uitgevoerd en dat deze betaalpost ad € xxxx (zie r.o. 38) is gecorrigeerd in Termijnstaat v7.0. Volgens opdrachtgeefster zouden naast betaalpost 021 nog correcties op een drietal betaalposten moeten plaatsvinden, namelijk de betaalposten 015, 025 (ZWW) en 002 (NW).
71. Aanneemster heeft vervolgens gemotiveerd gesteld, onder meer aan de hand van foto’s (pleitaantekeningen randnummer 66 ev) dat de op die betwiste drie betaalposten betrekking hebbende werkzaamheden wel degelijk door haar zijn uitgevoerd. Opdrachtgeefster heeft die stellingen van aanneemster vervolgens niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat arbiters uitgaan van de juistheid van die stellingen.
72. Dat de door aanneemster in het kader van de termijnen 18–21 verrichte werkzaamheden (niet zijnde de op betaalpost 021 betrekking hebbende, nog niet verrichte werkzaamheden) ten tijde van hun ontvangst door opdrachtgeefster niet aan de Overeenkomsten zouden hebben voldaan, is arbiters tegenover de gemotiveerde betwisting van aanneemster evenmin gebleken. Opdrachtgeefster heeft daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld. Dit laat (wederom) onverlet hetgeen arbiters in het tussenvonnis hebben overwogen met betrekking tot de in een later stadium door opdrachtgeefster terecht ingeroepen ontbinding van de Overeenkomsten (in het bijzonder met betrekking tot de onderbouwing van Mastontwerp 1.0 en eis MC051a).
vergoeding prestaties overeenkomstig economische waarde (artikel 6:272 lid 1) conform termijnstaat
73. Uit het voorgaande volgt dat de hier aan de orde zijnde prestaties dienen te worden vergoed overeenkomstig de waarde die in het economisch verkeer normaal aan die prestaties wordt toegekend (objectieve waarde). Het doet dan ook niet ter zake of opdrachtgeefster achteraf bezien profijt van de prestaties (waaronder Mastontwerp 2.0) heeft gehad. In zoverre is de tussen partijen op de zitting gevoerde discussie of opdrachtgeefster masten conform het
Mastontwerp 2.0 al dan niet door een derde (anders dan A.) tot uitvoering had kunnen brengen niet relevant en behoeven de stellingen van partijen hieromtrent dan ook geen verdere bespreking en beslissing.
74. De waarde van de door aanneemster verrichte prestaties kan in beginsel worden gesteld op de vergoeding die partijen hiervoor zijn overeengekomen, derhalve op de hoogte van de tegenprestatie oftewel contractprijs. Dat de contractprijs in dit geval niet maatgevend zou moeten zijn, heeft opdrachtgeefster tegenover de gemotiveerde betwisting van aanneemster niet aannemelijk gemaakt, dit mede bezien in het licht van hetgeen arbiters hiervoor met betrekking tot het – door opdrachtgeefster in het kader van de aanbesteding zelf gekozen – lineair betalingsmechanisme, de prestatieve- rklaringen en de termijnstaten hebben overwogen. De economische waarde van de prestaties volgt in dit geval dan ook uit de termijnstaten en de daaraan ten grondslag liggen prestatieverklaringen.
75. Tot en met termijn 17 heeft opdrachtgeefster de prestatieverklaringen ondertekend, afgegeven en, naar tussen partijen niet in geschil is, de daarmee corresponderende waarde betaald op basis van de laatst geaccepteerde termijnstaat v5.0/5.4 (volgens opdrachtgeefster € xxxx, volgens aanneemster
€ xxxx). De waarde van de betreffende prestaties is, naar tussen partijen niet in geschil is, voor hetzelfde bedrag overgenomen in termijnstaat v7.0. In zoverre is met betrekking tot deze termijnen de vraag op grond van welke termijnstaat wordt afgerekend niet van belang.
vordering in reconventie tot terugbetaling inzake termijnen 1–17 van € xxxx afgewezen
76. Uit al het voorgaande volgt dat ter zake van de termijnen 1 tot en met 17 geen verrekening en/of terugbetaling aan opdrachtgeefster aan de orde is. De vordering in reconventie tot terugbetaling van het bedrag van per saldo € xxxx (r.o. 15.7) wordt dan ook afgewezen.
vordering in conventie tot vergoeding van werkzaamheden naar de stand van het werk; ambtshalve aanvulling rechtsgrond; toewijzing inzake nog niet betaalde termijnen 18–21 € xxxx
77. De waarde van de termijnen 18–21 bedraagt volgens aanneemster op basis van termijnstaat v5.0/5.4 € xxxx. Voorts stelt aanneemster dat in termijnstaat
v5.0/5.4 (in tegenstelling tot in termijnstaat v7.0) betaalpost 021 (ad € xxxx) is opgenomen.
78. Arbiters stellen voorop dat zij in het kader van de bepaling van de waarde van de betreffende termijnen uitgaan van termijnstaat v5.0/5.4, nu dit de laatste door opdrachtgeefster geaccepteerde termijnstaat betreft.
79. Echter, tussen partijen is niet in geschil dat aanneemster de op betaalpost 021 betrekking hebbende werkzaamheden niet heeft uitgevoerd. Aldus zou aanneemster naar het oordeel van arbiters ter zake van de termijnen 18–21 per saldo aanspraak kunnen maken op een bedrag van maximaal € xxxx (€ xxxx - € xxxx).
80. Opdrachtgeefster erkent dat zij inzake de termijnen 18–21 een bedrag van
€ xxxx verschuldigd is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat over een viertal bepaalposten correcties zouden moeten worden uitgevoerd. Arbiters gaan aan deze stelling van opdrachtgeefster voorbij, dit onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in r.o. 71 is overwogen.
81. Aanneemster heeft naar het oordeel van arbiters dan ook recht op betaling van
een bedrag van per saldo € xxxx inzake de termijnen 18 tot en met 21.
82. Hoewel aanneemster in conventie haar vordering tot vergoeding van de werkzaamheden naar de stand van het werk baseert op het feit dat opdrachtgeefster haar contractuele betalingsverplichting moet nakomen, achten arbiters zich – voor zoveel nodig – ingevolge artikel 25 Rv gehouden de rechtsgrond voor dit onderdeel van de vordering aan te vullen en gaan zij ervan uit dat het bepaalde in artikel 6:272 BW de grondslag vormt van deze vordering.
83. Doorgaans dienen partijen gelegenheid te krijgen om zich uit te laten over een voornemen tot ambtshalve aanvulling der rechtsgronden, zulks om verrassingsbeslissingen te voorkomen, maar in casu is er geen sprake van een verrassingsbeslissing, nu partijen een uitgebreid debat voerden over aard en reikwijdte van artikel 6:272 BW. Dat de rechtsgrond “contractuele betalingsverplichting” genoemd werd, zal dus ook op een vergissing berusten.
Op grond van artikel 6:272 lid 1 BW komt aanneemster in conventie dan ook
toe een bedrag van € xxxx.
84. Arbiters overwegen dat in dit geval sprake is van een uit de ontbinding voortvloeiende verbintenis tot waardevergoeding ex artikel 6:272 lid 1 BW en niet van een primaire betalingsverplichting uit hoofde van de Overeenkomsten. Arbiters zullen de in conventie gevorderde rente dan ook toewijzen, met dien verstande dat aanneemster de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toekomt, dit met ingang van 6 september 2018, zijnde de datum van de ontbinding van de Overeenkomsten door opdrachtgeefster.
buiten de termijnstaat om en na de ontbinding verrichte werkzaamheden ad in
totaal € xxxx; toewijzing € xxxx
85. Opdrachtgeefster erkent dat zij inzake het explosievenonderzoek een bedrag van € xxxx aan aanneemster verschuldigd is en dat zij bereid is dit bedrag te voldoen. Arbiters zullen dit bedrag toewijzen, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van 6 september 2018.
86. Gelijk opdrachtgeefster stelt, komt de gevorderde vergoeding van conditionerende maatregelen ter grootte van € xxxx niet voor vergoeding in aanmerking, nu die maatregelen naar het oordeel van arbiters niet nodig waren geweest indien aanneemster geen wanprestatie had gepleegd en opdrachtgeefster de Overeenkomsten niet had hoeven te ontbinden. Dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen.
87. Het door aanneemster gevorderde bedrag voor het ophalen en schoonmaken van de gehuurde rijplaten van € xxxx wordt afgewezen, nu aanneemster in haar antwoordakte zelf stelt dat zij ter zake van die werkzaamheden nog een factuur aan opdrachtgeefster zal verstrekken. Arbiters is niet gebleken, en opdrachtgeefster heeft dit ook niet gesteld, dat die factuur inmiddels aan opdrachtgeefster is verzonden. Van betalingsverzuim op dit punt aan de zijde opdrachtgeefster is dan ook geen sprake.
ten aanzien van de verwijzing naar de schadestaatprocedure en het voorschot
op de schadevergoeding ad € xxxx (6:277 BW)
88. Arbiters overwegen dat op grond van de stukken, zoals door partijen mondeling toegelicht, de mogelijkheid van door opdrachtgeefster geleden schade als
gevolg van de ontbinding voldoende aannemelijk is geworden. Begroting van die schade is op grond van de beschikbare gegevens thans niet mogelijk. Voor de vaststelling van de schade zijn (tijdrovende) nadere proceshandelingen nodig en mogelijke (nadere) bewijslevering noodzakelijk. Daarom zullen arbiters de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijzen.
89. Bij het toekennen van een voorschot op de schadevergoeding moet beoordeeld worden of een afweging van de materiële belangen, het gevorderde voorschot rechtvaardigt, waarbij heeft te gelden dat dit doorgaans alleen het geval is, indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot al voldoende vast staat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Hiervan is naar het oordeel van arbiters geen sprake, dit gelet op de summiere, niet tot nauwelijks controleerbare onderbouwing van het gevorderde voorschot en het uitvoerige gemotiveerde verweer daartegen van aanneemster. Het gevorderde voorschot wordt dan ook afgewezen.
conclusie vorderingen in conventie en in reconventie
vordering in conventie (voor zover daarop nog niet bij tussenvonnis is beslist)
90. Aanneemster komt toe een bedrag van in totaal € xxxx (€ xxxx + € xxxx). Op dit bedrag dient in mindering te worden gebracht het door opdrachtgeefster (aanvullend) betaalde bedrag van € xxxx (zie r.o. 15), zodat per saldo een aan aanneemster toe te wijzen bedrag resteert van € xxxx, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover met ingang van 6 september 2018 tot de dag der algehele voldoening.
91. Het onder A., B. en C. meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
vordering in reconventie (voor zover daarop nog niet bij tussenvonnis is beslist)
92. Arbiters zullen aanneemster veroordelen tot vergoeding van de door opdrachtgeefster als gevolg van de ontbinding geleden en nog te lijden schade, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
93. De vordering tot terugbetaling van de (gestelde) te veel betaalde
termijnbedragen ter grootte van € xxxx wordt afgewezen.
94. Het gevorderde voorschot op de schadevergoeding ter grootte van € xxxx wordt eveneens afgewezen.
de proceskosten en overige vorderingen
95. Gelet op de mate waarin partijen in principiële en in financiële zin in het gelijk en ongelijk zijn gesteld en de aan de behandeling van de respectieve geschilpunten toe te rekenen proceskosten, zullen arbiters aanneemster met vier vijfde deel en opdrachtgeefster met een vijfde deel van de proceskosten belasten.
96. De door de RvA gemaakte kosten hebben tot en met het depot van dit eindvonnis ter griffie van de rechtbank te Amsterdam met inachtneming van het Waarborgsom-/moderatieschema van de RvA € xxxx (€ xxxx [tot en met tussenvonnis] + € xxxx [vanaf tussenvonnis tot en met eindvonnis] bedragen (waarvan € xxxx aan btw [€ xxxx + € xxxx]) en zijn tot een beloop van € xxxx (€ xxxx + € xxxx [€ xxxx + € xxxx]) met de door aanneemster gedane stortingen verrekend en tot een beloop van € xxxx (€ xxxx + € xxxx [€ xxxx +
€ xxxx]) met de door opdrachtgeefster gedane stortingen.
97. Arbiters stellen, met inachtneming van de Leidraad vergoeding kosten van processuele bijstand, de aan aanneemster toekomende tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand vast op € xxxx (2 memories in conventie, 2 memories in reconventie, 2 akten met bijzondere inhoud (5 punten) + twee mondelinge behandelingen (6 punten) = 11 punten (à € xxxx) = € xxxx x een vijfde = € xxxx) en de aan opdrachtgeefster toekomende tegemoetkoming op
€ xxxx (2 memories in conventie, twee memories in reconventie, 1 akte met bijzondere inhoud (4,5 punten) + twee mondelinge behandeling (6 punten) = 10,5 punten (à € xxxx) = € xxxx x vier vijfde = € xxxx). Per saldo zal dus aan opdrachtgeefster worden toegewezen een bedrag van € xxxx (€ xxxx - € xxxx).
98. Ter verrekening van de proceskosten moet aanneemster dus aan opdrachtgeefster € xxxx betalen (€ xxxx + € xxxx [vier vijfde x € xxxx =
€ xxxx - € xxxx = € xxxx]), zoals gevorderd en niet specifiek bestreden te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW indien voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
99. De door opdrachtgeefster gevorderde – aan de gevorderde proceskostenver- oordeling gekoppelde – nakosten worden toegewezen op de wijze als in het dictum vermeld.
100. Naar het oordeel van arbiters heeft aanneemster een zwaarwegend belang om eerst in hoger beroep een oordeel te krijgen over de in het tussenvonnis door arbiters gegeven verklaring voor recht dat opdrachtgeefster de Overeenkomsten bij brief van 6 september 2018 rechtmatig, buitengerechtelijk heeft ontbonden, alvorens zij tot het voeren van een uit die verklaring voor recht voortvloeiende (mogelijk uitvoerige, tijdrovende en kostbare) schadestaatprocedure dient over te gaan, dit terwijl in (het door opdrachtgeefster al ingestelde en/of al aangekondigde) hoger beroep anders over de ontbinding zou kunnen worden beslist en die alsdan mogelijk al gestarte en/of gevoerde schadestaatprocedure overbodig zou blijken te zijn. Dat is uit het oogpunt van proceseconomie (voor beide partijen) onwenselijk. Arbiters zullen het vonnis in reconventie, voor zover dat ziet op de verwijzing naar de schadestaatprocedure, dan ook niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Ten aanzien van de proceskostenveroordeling in reconventie zullen arbiters het vonnis wel uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
101. Zoals door aanneemster gevorderd en door opdrachtgeefster niet specifiek bestreden, zullen arbiters het vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
102. Hetgeen partijen in conventie en reconventie verder nog naar voren hebben gebracht kan, als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
103. Wat meer of anders is gevorderd, zal worden afgewezen.
DE BESLISSING
Arbiters, rechtdoende naar de regelen des rechts:
in conventie en in reconventie
1) VEROORDELEN opdrachtgeefster aan aanneemster te betalen € xxxx (zegge: xxxx), te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover met ingang van 6 september 2018 tot de dag der algehele voldoening;
2) VEROORDELEN aanneemster tot vergoeding aan opdrachtgeefster van de door opdrachtgeefster als gevolg van de ontbinding geleden en nog te lijden schade, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3) VEROORDELEN aanneemster ter verrekening van de proceskosten aan opdrachtgeefster binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis te betalen
€ xxxx (xxxx), te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW indien voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
4) VEROORDELEN aanneemster in de nakosten, begroot op een bedrag van € xxxx (xxxx), te verhogen met een bedrag van € xxxx (xxxx) onder de voorwaarde dat aanneemster niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan de hiervoor onder 3) vermelde proceskostenveroordeling heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € xxxx (xxxx) vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit xxxxxx en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € xxxx (xxxx) vanaf de vijftiende dag na voormelde betekening tot aan de dag van de algehele voldoening;
5) VERKLAREN dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de veroordelingen onder 1), 3) en 4);
6) WIJZEN AF het meer of anders gevorderde.
Gewezen te Amsterdam, 7 april 2022
w.g. W. ten Cate w.g. A.L.M. Keirse w.g. N.J. Poolen 36699