ARREST
Milieuhandhavingscollege
ARREST
nr. MHHC/M/1516/0031 van 22 december 2015 in de zaak 14/MHHC/42-M
In zake: de nv […]
bijgestaan en vertegenwoordigd door:
advocaat Xxxxxxx XXXXXXXXX
met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxxxxxx 00 bus 1 waar woonplaats wordt gekozen
verzoekende partij tegen:
het VLAAMSE GEWEST
vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, ten verzoeke van de Vlaamse Minister voor Omgeving, Natuur en Landbouw
bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaten Xxxxx XXXXX en Xxxxxxx XXXXX
met kantoor te 0000 XXXXXXXX, Xxxxxxxxxxx 00X waar woonplaats wordt gekozen
verwerende partij
I. Voorwerp van de vordering
De vordering, ingesteld met een aangetekende brief van 13 mei 2014, strekt tot de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 10 april 2014, gekend onder nummer 12/AMMC/113-M/BDW.
De bestreden beslissing legt aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 3 531 euro, (642 euro verhoogd met de opdeciemen) wegens het storten van ongebroken puin op een terrein gelegen te […].
II. Verloop van de rechtspleging
De verwerende partij heeft een memorie van antwoord ingediend en het administratief dossier neergelegd. De verzoekende partij heeft een memorie van wederantwoord ingediend. De verwerende partij heeft een laatste memorie ingediend.
De partijen zijn opgeroepen voor de zitting van 15 januari 2015 waar de vordering tot vernietiging werd behandeld. De zaak wordt in voortzetting gesteld teneinde de verwerende partij uit te
nodigen de beslissing van de gewestelijke entiteit van 22 augustus 2014 neer te leggen waarbij een alternatieve geldboete werd opgelegd aan bvba […] in het kader van dezelfde feitelijke context.
De verwerende partij legt deze beslissing neer aangevuld met een bijkomende nota. De verzoekende partij heeft een laatste memorie ingediend.
De partijen zijn opnieuw opgeroepen voor de zitting van 26 februari 2015, waar de vordering tot vernietiging werd behandeld.
Met een beschikking van 9 november 2015 werd de zaak door de voorzitter van het Milieuhandhavingscollege toevertrouwd aan de vierde kamer.
Bij tussenarrest van 9 november 2015 werden de debatten heropend en de partijen opnieuw opgeroepen voor de zitting van 24 november 2015.
Kamervoorzitter Xxxx XXX XXXX heeft verslag uitgebracht.
De verzoekende en de verwerende partij zijn schriftelijk verschenen.
De vordering tot vernietiging werd ab initio behandeld en de debatten werden gesloten.
III. FEITEN
Op 5 september 2011 stelt de toezichthouder bij de afdeling Milieu-inspectie buitendienst Vlaams Brabant, departement Leefmilieu, Natuur en Energie, ambtshalve vast dat op het terrein gelegen te […] ongebroken puin gestort wordt in een bouwput.
De toezichthouder stelt op 6 september 2011 proces-verbaal op omdat de verzoekende partij niet beschikt over een milieuvergunning klasse I en omdat het puin niet voldoet aan de specificaties voor hergebruik als secundaire grondstof.
Op 8 september 2011 verstuurt de toezichthouder een aanmaning naar de verzoekende partij om de opslag van afvalstoffen te beëindigen uiterlijk tegen 15 oktober 2011 en het bewijs van afvoer van het puin te bezorgen tegen uiterlijk 1 november 2011.
Op 16 november 2011 stelt de toezichthouder in een navolgend proces-verbaal vast dat alle niet- conforme puinpartijen sedert 13 oktober 2011 van het terrein zijn verwijderd en dat aldus een einde gemaakt werd aan de vastgestelde milieumisdrijven.
Op 3 februari 2012 beslist de procureur des Konings van Leuven om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te vervolgen.
Met een brief van 27 maart 2012 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen.
Op 10 mei 2012 bezorgt de verzoekende partij haar schriftelijk verweer aan de gewestelijke entiteit.
Op 7 mei 2013 organiseert de gewestelijke entiteit een hoorzitting in aanwezigheid van de raadsman van de verzoekende partij.
Op 10 april 2014 legt de gewestelijke entiteit de vermelde bestuurlijke geldboete op. Deze beslissing wordt aan de verzoekende partij betekend op 17 april 2014. De verwerende partij motiveert haar beslissing als volgt:
“… 3.BEOORDELING
Overwegende dat de vastgestelde feiten beoordeeld worden in toepassing van de artikelen
16.4.25 tot en met 16.4.38 van het DABM en van artikel 76 van het Milieuhandhavingsbesluit.
3.1 Het milieumisdrijf en de toerekenbaarheid aan de overtreder
Overwegende dat het argument in het verweerschrift van vermoedelijke overtreder dat de procureur des Konings de zaak mogelijks geseponeerd heeft, niet correct is; dat titel XIV van het DABM een tweesporenbeleid beoogt waarbij de procureur des Konings kan beslissen of het milieumisdrijf strafrechtelijk behandeld zal worden, of het dossier dient doorgestuurd te worden voor bestuurlijke sanctionering; dat zijn beslissing tot niet strafrechtelijk behandelen geen oordeel inhoudt of er al dan niet een milieumisdrijf aanwezig is.
Overwegende dat het argument in het verweerschrift van vermoedelijke overtreder stelt dat AMMC niet meer bevoegd zou zijn om het milieumisdrijf te sanctioneren nu immers zou blijken dat vermoedelijke overtreder de aanmaning van verbalisant volledig heeft opgevolgd; dat het opvolgen van de aanmaning het bestaan en het plegen van het milieumisdrijf niet wegneemt; dat het opvolgen van de aanmaning en het regulariseren van de gevolgen van het milieumisdrijf elementen zijn die AMMC in overweging neemt in rubriek 3.2 en 3.3 van deze beslissing; dat overeenkomstig de bepalingen van titel XIV van het DABM deze elementen echter de bevoegdheid van AMMC niet aantasten om voor de gepleegde milieumisdrijven, die haar door het openbaar ministerie worden doorgestuurd, alsnog een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen.
Overwegende dat overeenkomstig artikel 4, §1 van het Milieuvergunningendecreet en artikel 5, §1 van Vlarem I, niemand zonder voorafgaande en schriftelijke vergunning van de bevoegde overheid een als hinderlijk ingedeelde inrichting die behoort tot de eerste of de tweede klasse mag exploiteren of veranderen.
Overwegende dat verbalisant vaststelde dat er gemengd bouw- en sloopafval op het terrein aanwezig was; dat vermoedelijke overtreder dit in het dossier van het proces-verbaal bevestigde en in zijn schriftelijk verweer niet ontkende; dat deze activiteiten ingedeeld worden volgens bijlage 1 VLAREM I als opslag van afvalstoffen niet aan een verwerking van de afvalstoffen verbonden en opslag van inerte afvalstoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 1.000m3; dat volgens rubriek 2.1.1 dit een klasse 1 inrichting betreft; dat voor inrichtingen van de 1e klasse een milieuvergunning nodig is; dat vermoedelijke overtreder op het moment van vaststelling geen geldige klasse 1 vergunning had voor deze rubriek; dat vermoedelijke overtreder derhalve niet vergund was voor bovengenoemde activiteit.
Overwegende dat ongebroken inerte afvalstoffen overeenkomstig artikel 12 en 14 van het afvalstoffendecreet niet mogen worden achtergelaten en dienen verwijderd te worden; dat
nuttig hergebruik van deze afvalstoffen een vergunningsplichtige handeling is overeenkomstig het milieuvergunningendecreet; dat uit de vaststellingen van verbalisant bleek dat de afvalstoffen als funderingslaag voor de geplande bouwwerken zouden worden hergebruikt zonder dat deze daarvoor in aanmerking konden komen.
Overwegende dat bovenstaande feiten een schending uitmaken van volgende regelgeving:
- Artikel 4 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (milieuvergunningendecreet)
- Artikel 5 van het Besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststellingen van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (VLAREM I);
- Artikel 12 en 14 van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen.
Overwegende dat bovenvermelde feiten vallen onder de definitie van milieumisdrijf conform artikel 16.1.2.2° DABM waarvoor een alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd.
Overwegende dat het milieumisdrijf niet betwist wordt en vaststaat in hoofde van de overtreder.
3.2 De hoogte van de boete
Overwegende dat bij de bepaling van de hoogte van de geldboete rekening wordt gehouden met de ernst van het milieumisdrijf en met de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd of beëindigd.
3.2.1 de xxxxx xxx xx xxxxxx
Overwegende dat bovengenoemde regelgeving ertoe strekt om de negatieve milieu- invloeden van menselijke bedrijvigheden en handelingen die milieubelastend (kunnen) zijn, of die gevaarrisico’s in zich (kunnen) dragen, te voorkomen of te beperken.
Overwegende dat ‘opslag van afvalstoffen niet aan verwerking van de afvalstoffen verbonden en opslag’ en ‘mechanisch behandelen van inerte afvalstoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 1.000 m3 volgens rubriek 2.1.1 van bijlage 1 van VLAREM I een klasse 1 activiteit is; dat de klasse waarin een activiteit ingedeeld wordt, bepaald wordt door de graad waarin deze activiteit geacht wordt belastend te zijn voor de mens en het leefmilieu.
Overwegende dat milieuvergunningen tot doel hebben om het leefmilieu, de gezondheid en veiligheid van de bevolking te beschermen; dat dit mede gebeurt door het al dan niet toekennen van een milieuvergunning aan hinderlijke inrichtingen en het eventueel opleggen van strikte voorwaarden waaraan bij de exploitatie van deze inrichtingen moet voldaan worden; dat controle over ingedeelde activiteiten noodzakelijk is om alle milieurisico’s en hinder voor de omgeving tot een minimum te beperken; dat door het niet aanvragen van een milieuvergunning deze controle onmogelijk wordt.
Overwegende dat de naleving van de Vlaamse en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne van cruciaal belang is om hinder aan het leefmilieu te voorkomen of minstens tot een aanvaardbaar niveau te beperken; dat een strikte naleving van deze bepalingen opgelegd wordt aan alle exploitanten van ingedeelde inrichtingen;
Overwegende dat de overtreder het misdrijf in professioneel verband heeft gepleegd; dat de overtreder alvorens de bovenvermelde activiteit aan te vatten een milieuvergunning had moeten aanvragen; dat door niet te investeren in deze milieuzorg de concurrentie vervalst wordt ten aanzien van bedrijven die wel de nodige inspanningen doen om de milieuregels na te leven.
Overwegende dat de feiten voldoende ernstig zijn om te worden gesanctioneerd meteen alternatieve bestuurlijke geldboete.
3.2.2 de frequentie
Overwegende dat deze feiten een eenmalige schending betreffen; dat er minstens geen indicaties zijn die erop wijzen dat bij overtreder reeds eerder vergelijkbare feiten werden vastgesteld in een proces-verbaal; dat derhalve geen rekening wordt gehouden met de factor frequentie bij het bepalen van de hoogte van de boete.
3.2.3 de omstandigheden
Overwegende dat uit het navolgend proces-verbaal van verbalisant blijkt dat de overtreder de gestorte niet-conforme puinpartijen op het terrein heeft verwijderd; dat ter staving een bundel met een fotoreportage van de afvoer en de afvoerbewijzen werden voorgelegd en dat verbalisant dit eveneens ter plaatse kon vaststellen; dat overtreder de aanmaning bijgevolg heeft uitgevoerd; dat bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening wordt gehouden met de bereidheid van de overtreder om voor de vastgestelde schendingen maatregelen te nemen; dat overtreder zich confirmeerde met de vigerende wetgeving; dat dit als verzachtende omstandigheid wordt meegenomen bij het bepalen van de hoogte van de boete, wat leidt tot een lagere geldboete.
Overwegende dat de overtreder per schrijven van 27 maart 2012 op de hoogte werd gebracht van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen; dat overeenkomstig artikel 16.4.37 DABM, AMMC een boetebeslissing neemt binnen een termijn van honderdtachtig dagen na deze kennisgeving; dat deze 180-dagentermijn een termijn van orde is, waarvan de overschrijding niet gesanctioneerd wordt.
Overwegende dat deze beslissingstermijn inmiddels verstreken is; dat AMMC in casu van oordeel is dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen; dat het evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure.
OM DEZE REDENEN BESLIST DE AFDELING Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen aan de nv […], met maatschappelijke zetel te […], met ondernemingsnummer […], ten bedrage van 3551 euro (drieduizend vijfhonderd eenendertig euro), zijnde 642 euro met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren conform artikel 16.4.25 DABM.
…”
Dit is de bestreden beslissing.
IV. Ontvankelijkheid van de vordering tot vernietiging
Uit het onderzoek van het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig ingesteld is. Er worden geen excepties opgeworpen. Het beroep is ontvankelijk.
V. Regelmatigheid van de rechtspleging
De verwerende partij stelt dat vier nieuwe stukken die door de verzoekende partij gevoegd zijn bij haar memorie van wederantwoord uit de debatten moeten geweerd worden.
De eerste drie stukken betreffen publiek consulteerbare uittreksels uit rechtsleer en rechtspraak. Er is geen aanleiding om deze stukken uit de debatten te weren.
Het vierde stuk betreft een schrijven uitgaande van de verzoekende partij van 12 maart 2012 en het antwoord hierop van 15 maart 2012. Luidens artikel 9, §1 van het besluit van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (hierna Procedurebesluit) kan de verzoekende partij na de indiening van haar verzoekschrift slechts aanvullende stukken aan het dossier toevoegen op voorwaarde dat deze haar “op het ogenblik van het indienen van het beroep (…) niet bekend waren”. De betreffende stukken gaan uit van de verzoekende partij of hebben de verzoekende partij als bestemmeling. Niets belette de verzoekende partij bijgevolg deze stukken te voegen bij het gedinginleidend verzoekschrift. Het College weert stuk 4 uit de debatten.
VI. Onderzoek van de vordering tot vernietiging
A. Eerste bezwaar Standpunt van de partijen 1.
De verzoekende partij roept de schending in van de beginselen van behoorlijk bestuur. Zij stelt
dat de toezichthouder bij toepassing van artikel 16.3.27 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM) een aanmaning heeft verstuurd, waaraan onmiddellijk gevolg gegeven werd, derwijze dat de toezichthouder op 16 november 2011 vaststelde dat een einde gesteld werd aan de vastgestelde inbreuken. Volgens de verzoekende partij kan de verwerende partij bijgevolg geen alternatieve boete meer opleggen (de “harde” rechtshandhaving) vermits de aanmaning (de “zachte” rechtshandhaving) door de verzoekende partij onmiddellijk werd opgevolgd binnen de vastgestelde termijn.
2.
De verwerende partij antwoordt dat het bezwaar niet ontvankelijk is op grond van de exceptio obscuri libelli. De verzoekende partij duidt niet aan welke beginselen van behoorlijk bestuur geschonden zijn.
In ondergeschikte orde voert de verwerende partij aan dat de voorafgaande aanmaning bij toepassing van artikel 16.3.27 DABM niet uitsluit dat nadien nog een alternatieve geldboete opgelegd wordt. Zij verwijst bovendien naar het non bis in idem beginsel dat vervat is in artikel
16.4.28 DABM. Dit artikel somt volgens de verwerende partij de enige redenen op die de oplegging van een bestuurlijke geldboete uitsluiten. Het gegeven dat een einde werd gesteld aan de vastgestelde inbreuken kan enkel een rol spelen bij het bepalen van de hoegrootheid van de op te leggen boete, hetgeen in casu gebeurd is.
3.
De verzoekende partij repliceert in haar memorie van wederantwoord dat het opleggen van een effectieve geldboete een schending uitmaakt van het zuinigheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.
De verwerende partij antwoordt hierop dat de ingeroepen schending van het zuinigheidsbeginsel een nieuw niet ontvankelijk middel is, vermits hiervan geen melding gemaakt is in het inleidend verzoekschrift.
In ondergeschikte orde erkent zij dat het bestuur, dat in het kader van het zuinigheidsbeginsel de keuze heeft tussen verschillende handelingen om een bepaald beleidsdoel te bereiken, redelijkerwijze niet vrij voor de handeling mag kiezen die de financiën nodeloos bezwaart. Het beleidsdoel van de zachte rechtshandhaving is volgens haar evenwel ontegensprekelijk verschillend van het beleidsdoel bij de harde handhaving. Het gegeven dat een einde gesteld is aan het vastgestelde misdrijf sluit niet uit dat de gewestelijke entiteit het noodzakelijk acht om het misdrijf te bestraffen met een alternatieve bestuurlijke geldboete.
5.
In haar laatste memorie van wederantwoord roept de verzoekende partij de schending in van het ‘non bis in idem’ beginsel nu blijkt dat de verwerende partij op 22 augustus 2014 eveneens een alternatieve bestuurlijke geldboete opgelegd heeft aan de bvba […] voor dezelfde en samenhangende feiten, welke beslissing definitief is.
6.
De verwerende partij is van oordeel dat de beslissing van 22 augustus 2014 waarbij aan de bvba […] eveneens een alternatieve geldboete opgelegd is, betrekking heeft op andere overtredingen dan deze die de grondslag vormen van de bestreden beslissing. Beide vennootschappen werden als overtreder aangemerkt voor van elkaar te onderscheiden overtredingen.
Beoordeling
1.
Artikel 7, §1, 4°, van het Procedurebesluit van 27 mei 2011 (hierna Procedurebesluit) bepaalt: “het verzoekschrift vermeldt op straffe van onontvankelijkheid (…) een uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren”. Xxxxxx dan de verwerende partij suggereert, vergt artikel 7 niet dat de verzoekende partij in haar bezwaren uitdrukkelijk de rechtsregels of rechtsbeginselen moet vermelden die door de bestreden beslissing zouden geschonden zijn. Het is noodzakelijk, maar voldoende, dat de uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren duidelijk maakt welke rechtsregels of rechtsbeginselen door de bestreden beslissing geschonden geacht worden. Dit is de informatie die onontbeerlijk, maar voldoende is voor een nuttige behandeling van het beroep, met eerbiediging van de rechten van de verdediging van de verwerende partij. Het College stelt overigens vast dat het ingeroepen zuinigheidsbeginsel appelleert aan het door de verzoekende partij reeds in haar verzoekschrift ontwikkeld bezwaar dat geen harde rechtshandhaving meer kan toegepast worden als de opgelegde maatregelen in het kader van de zachte
rechtshandhaving correct werden nageleefd. De verwerende partij heeft dit ook zo begrepen en hierop nuttig verweer gevoerd in haar laatste memorie.
De exceptie wordt verworpen. 2.
De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig
artikel 16.1.2, 2° DABM die een schending uitmaken van volgende regelgeving:
- artikel 4 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna Milieuvergunningendecreet);
- artikel 5 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststellingen van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna Vlarem I)
- artikel 12 en 14 van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen (hierna Afvalstoffendecreet).
3.
Het College heeft bij tussenarrest van 15 januari 2015 de neerlegging bevolen van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 22 augustus 2014 waarbij aan de bvba […] een alternatieve bestuurlijke geldboete opgelegd wordt. Beide partijen hebben een memorie of nota ingediend met betrekking tot de relevantie van dit bijkomend stuk en hebben ter zitting hun standpunt hieromtrent naar voor gebracht.
Ten gronde blijkt uit de huidige bestreden beslissing en deze van 22 augustus 2014 dat de verwerende partij twee afzonderlijke alternatieve bestuurlijke geldboeten heeft opgelegd aan twee onderscheiden vennootschappen in het kader van een zelfde feitelijke context. De verzoekende partij exploiteert een industrieterrein gelegen te […], waarbij zij opdracht gaf aan bvba […] tot het opvullen van een bouwput. Het wordt niet betwist dat hierbij ongebroken puin werd aangevoerd dat moest dienen om de ondergrond te stabiliseren.
De (bestreden) beslissing van 10 april 2014 legt aan de verzoekende partij een bestuurlijke geldboete op van 3551 euro wegens schending van artikel 4 Milieuvergunningendecreet juncto artikel 5 Vlarem I, alsook wegens inbreuken op de artikelen 12 en 14 Afvalstoffendecreet.
De beslissing van 22 augustus 2014 legt aan de bvba […] een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 2992 euro wegens schending van de artikelen 12 en 14, §1 Afvalstoffendecreet juncto artikel 4.1.1 van het besluit van de Vlaamse regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en beheer (VLAREA)
4.
De vraag stelt zich bijgevolg naar een mogelijke schending van het algemeen rechtsbeginsel ‘non bis in idem’, zoals dit ook vertaald wordt in artikel 16.4.28, 1° DABM, en de vraag wie als overtreder dient beschouwd te worden in de zin van artikel 16.4.25 DABM.
Artikel 16.4.28, 1° DABM luidt als volgt:
“Een bestuurlijke geldboete kan niet worden opgelegd als voor het feit in kwestie al eerder, hetzij een bestuurlijke geldboete overeenkomstig dit decreet, hetzij een door een ander hiertoe bevoegde persoon of overheid bepaalde boete werd opgelegd”.
Artikel 16.4.28, 1° DABM is niet geschonden, nu er op het ogenblik van de bestreden beslissing
d.d. 10 april 2014 nog geen sprake was van de beslissing genomen op 22 augustus 2014.
Artikel 16.4.25 DABM luidt als volgt:
“De bestuurlijke geldboete is een sanctie waarbij de gewestelijke entiteit een overtreder verplicht een geldsom te betalen”
Een bestuurlijke geldboete is een punitieve sanctie, waarvan het opleggen een strafvervolging uitmaakt in de zin van artikel 6, §1 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. (hierna EVRM). Bij het opleggen ervan moet voldaan worden aan de procedurele en materiële waarborgen voor strafvervolging en bestraffing vervat in de artikelen 6 en 7 EVRM en het zevende protocol bij het EVRM, in de artikelen 14 en 15 van het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in de artikelen 12 en 14 van de Grondwet en in de fundamentele beginselen van het strafrecht. De alternatieve bestuurlijke geldboete zoals omschreven in artikel 16.4.25 DABM moet bijgevolg beantwoorden aan het fundamentele strafrechtelijke rechtsbeginsel van het persoonsgebonden karakter van de straf, wat wil zeggen dat ze persoonlijk, dus enkel aan de individuele overtreder, moet opgelegd worden.
Noch het DABM noch enige uitvoeringsbepaling van dit decreet omschrijven het begrip ‘overtreder’. In overeenstemming met de spraakgebruikelijke betekenis van het woord, moet ervan uitgegaan worden dat de overtreder de persoon is die een gebod of verbod schendt dat zich tot hem richt.
Het ontbreken van een milieuvergunning klasse I betreft een milieumisdrijf dat door de gewestelijke entiteit enkel ten laste gelegd wordt van de verzoekende partij. Deze tenlastelegging komt niet voor in de beslissing van 22 augustus 2014. Voor dit onderdeel van de bestreden beslissing, waarvan noch de onderliggende feiten noch de juridische kwalificatie door de verzoekende partij betwist worden, wordt de verzoekende partij terecht als normovertreder aangeduid.
Het College stelt anderzijds vast dat de inbreuken op artikel 12 en 14 Afvalstoffendecreet zowel ten laste gelegd worden van de verzoekende partij als van de bvba […]. Wat de onderliggende feiten betreft en de aanduiding van de normovertreder wordt in beide beslissingen als volgt geargumenteerd:
Bestreden beslissing:
“Overwegende dat ongebroken inerte afvalstoffen overeenkomstig artikel 12 en 14 van het afvalstoffendecreet niet mogen worden achtergelaten en dienen verwijderd te worden”
Beslissing inzake bvba […]:
“ 3.1.het milieumisdrijf en de toerekenbaarheid aan de overtreder
(…)
Dat het aldus vaststaat dat vermoedelijke overtreder haar afvalstoffen heeft achtergelaten in strijd met de voorschriften van het Afvalstoffendecreet en zijn uitvoeringsbesluiten.
(…)
Dat het begrip overtreder strikt moet geïnterpreteerd worden; dat op het ogenblik van de feiten enkel de normovertreder als overtreder bestraft kan worden met een alternatieve bestuurlijke geldboete; dat vermoedelijke overtreder degene is die het ongebroken bouwpuin aangevoerd heeft en achtergelaten in de bouwput en derhalve kwalificeert als normovertreder; dat het gegeven dat de overeenkomst van onderaanneming voorziet in de levering van ongebroken puin bijgevolg geen afbreuk doet aan het milieumisdrijf in hoofde van vermoedelijke overtreder;
(…)
In de eerste beslissing (de bestreden beslissing) is geen specifieke motivering terug te vinden in verband met de toerekenbaarheid van het milieumisdrijf gerelateerd aan artikel 12 en 14 van het Afvalstoffendecreet en met name wie als normovertreder dient weerhouden te worden.
Het College stelt evenwel vast dat de verwerende partij in de tweede beslissing genomen op 22 augustus 2014 de bvba […] nadien als normovertreder aanduidt met de bemerking dat het begrip ‘overtreder’ strikt dient geïnterpreteerd te worden.
Het begrip overtreder mag weliswaar niet als dusdanig begrepen worden dat uitsluitend diegene die de strafbare gedraging materialiter heeft verricht als overtreder kan aanzien worden.
Door evenwel het verweer van de bvba […] af te wijzen (die zich beriep op een contract van onderaanneming en huidige verzoekende partij als normovertreder bestempelde), heeft de verwerende partij in de beslissing van 22 augustus 2014 zelf een duidelijke keuze gemaakt wie als individuele normovertreder diende aanzien te worden in het kader van de inbreuken op artikel
12 en 14 Afvalstoffendecreet, met name diegene die het ongebroken puin aangevoerd en achtergelaten heeft in de bouwput.
Voor dit onderdeel van de bestreden beslissing is de kritiek van de verzoekende partij, zoals tot uiting gebracht in haar laatste memorie terecht. Het opleggen van een boete kan ten aanzien van de verzoekende partij enkel gesteund worden op het ontbreken van een milieuvergunning klasse I.
Uit de bestreden beslissing valt niet op te maken in welke mate elk van de onderscheiden ten laste gelegde milieumisdrijven bepalend zijn geweest voor het bepalen van de hoegrootheid van de opgelegde boete, zodat de beslissing dient vernietigd te worden.
Het eerste bezwaar is gegrond.
B. Tweede bezwaar
Het College onderzoekt het tweede bezwaar niet verder ten gronde, vermits dit niet kan leiden tot een ruimere vernietiging.
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege
1. Het beroep is ontvankelijk en in de aangegeven mate gegrond.
2. Het College vernietigt de beslissing van de gewestelijke entiteit van 10 april 2014 met nummer 12/AMMC/113-M/BDW.
3. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 22 december 2015 door het Milieuhandhavingscollege, vierde kamer, samengesteld uit:
Xxxx XXX XXXX voorzitter van de vierde kamer
Xxxxx XX XXXX bestuursrechter
Xxxxxx XXXXXX bestuursrechter
met bijstand van
Xxxxxx XXXXXXXXX hoofdgriffier
De hoofdgriffier, De voorzitter van de vierde kamer,
Xxxxxx XXXXXXXXX Xxxx XXX XXXX