Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap
Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap
14 juli 2022
1. Bestuurlijke afspraken hogescholen en universiteiten
6
1.1 Kansengelijkheid en studentenwelzijn 6
1.5 Sociale veiligheid en inclusie 8
1.9 Verantwoording en monitoring 12
2. Bestuurlijke afspraken hogescholen
14
2.1 Onderwijs-arbeidsmarkt: tekortsectoren 14
2.2 Vitalisering van opleidingen krimpregio’s 15
2.3 Praktijkgericht onderzoek 16
3. Bestuurlijke afspraken universiteiten
18
3.3 Ongebonden onderzoek: starters- en stimuleringsbeurzen 19
3.4 Profilering en samenwerking: sectorplannen 22
3.5 Talentontwikkeling bij universiteiten 23
24
Middelen Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap | ||
Indicatoren hbo Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap | ||
Indicatoren wo Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap |
Partijen:
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Xxxxxxx Xxxxxxxxx, handelend als bestuursorgaan en als vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden, hierna: minister; en
Vereniging Hogescholen, hierna: VH, gevestigd te Den Haag, namens de hogescholen bedoeld in de onderdeel g van de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, te dezen vertegenwoordigd door Xxxxxxx Xxxxxx;
en
Vereniging Universiteiten van Nederland, hierna: UNL, namens de universiteiten, bedoeld in de onderdelen a, b en h van de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, te dezen vertegenwoordigd door Xxxxxx Xxxxxxxxxx;
Overwegen het volgende:
Context
• Nederland kent een sterk en toegankelijk stelsel van hoger onderwijs en wetenschap, met een hoge kwaliteit over de volle breedte, gecombineerd met vele centra van excellentie. De Nederlandse kennis instellingen worden internationaal hoog gewaardeerd en het stelsel scoort in gezamenlijkheid zelfs nog beter. Juist de combinatie van brede toegankelijkheid en excellentie op wereldniveau maakt ons systeem zo waardevol en aantrekkelijk.
• Om dit stelsel verder te versterken en een aantal in het Coalitieakkoord benoemde fundamentele knelpunten op te lossen, hebben partijen de volgende ambities: (1) versterking van het fundament, om op basis daarvan (2) ruimte te geven aan divers talent. Hierdoor kan Nederland zich op een groot aantal thema’s internationaal onderscheiden en kan worden gewerkt aan het (3) vergroten van de maatschappelijke impact van ons stelsel van hoger onderwijs en onderzoek en de publieke erkenning daarvan. Daarbij is het van groot belang dat instellingen individuele strategische keuzes in onderwijs en onderzoek maken, zich sterker richten op specifieke disciplines en thema’s en daarin excelleren. Nederland kan zich in de volle breedte met de wereld meten, maar niet iedereen hoeft alles te doen. Dit vergt verdere samenwerking en taakverdeling tussen instellingen, zodat kennisinstellingen en regio’s hun sterktes maximaal benutten.
• In het verlengde van deze drie hoofddoelen maken partijen afspraken over de volgende onderwerpen:
Versterking van het fundament: starters en stimuleringsbeurzen, sectorplannen, praktijkgericht onderzoek hbo, onderwijskwaliteit, internationalisering;
Ruimte geven aan talent: studentenwelzijn, werkdruk en sociale veiligheid;
Het vergroten van de maatschappelijke impact: kennisbenutting, aansluiting onderwijs en arbeids markt, macrodoelmatigheid en vitalisering van krimpregio’s.
• In aanvulling op dit bestuurlijk akkoord en als uitwerking van de brief met afspraken voor LLO (OCW, SZW, EZK) die na de zomer naar de TK gaat, start de minister PVO een regiestructuur rondom de toe gekende NGF middelen LLO, op advies van de commissie van het Nationaal Groeifonds. Deze gezamen lijke regiestructuur voor LLO zorgt voor een overkoepelende aanpak die verzekert dat de duidelijke inhoudelijke raakvlakken in de uitvoering van de projecten worden benut en regie op de samenhang wordt gevoerd zodat de projecten optimaal op elkaar en de (regionale) maatschappelijke vraagstukken aansluiten.
Middelen
De minister stelt voor het realiseren van de ambities jaarlijks ruim € 650 miljoen beschikbaar1. Bijlage 1 bevat een overzicht van de per onderwerp beschikbare middelen.
1 Samen met de overige middelen uit het Coalitieakkoord voor hoger onderwijs en wetenschap gaat het om een jaarlijkse investering van ruim een miljard.
Uitgangspunten voor de bestuurlijke afspraken
Uitgangspunten voor vormgeving van de afspraken:
• rust in het stelsel, zo min mogelijk extra regeldruk, zoveel mogelijk aansluiten bij bestaande instrumenten;
• gericht op het oplossen van problemen via onderbouwde instrumentkeuze, aandacht voor interferentie en onbedoelde effecten;
• goede monitoring en verantwoording over de gedane investeringen. De voortgang ten aanzien van de doelen in dit akkoord zal in kaart gebracht worden aan de hand van sleutelindicatoren die in overleg worden afgesproken. Jaarlijks zal hierover het gesprek gevoerd worden; bij eventueel onvoldoende voortgang bespreken de minister en instellingen wat zij kunnen doen om de gestelde doelen alsnog te bereiken.
De bestuurlijke afspraken zijn nader uitgewerkt voor onderwerpen die respectievelijk hogescholen en universiteiten betreffen (1), de hogescholen (2) en de universiteiten (3). De ondertekening door de voorzitter XX heeft geen betrekking op hoofdstuk 3, de ondertekening door de voorzitter UNL heeft geen betrekking op hoofdstuk 2.
Spreken het volgende af:
De bijlagen 1 (middelen) en 2 (indicatoren) maken onderdeel uit van dit bestuursakkoord.
Definities
In dit bestuursakkoord wordt verstaan onder:
• coalitieakkoord: Coalitieakkoord ’Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst’ (december 2021);
• hbo: hoger beroepsonderwijs;
• hogeschool: hogeschool als bedoeld in de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek onder g; onder hogescholen wordt tevens het bestuur van een hogeschool verstaan;
• instelling: universiteit en hogeschool;
• KNAW: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, bedoeld in artikel 1.5, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
• minister: minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
• NFU: Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra;
• NWO: Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, bedoeld in artikel 2, van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek;
• Regieorgaan SIA: orgaan van NWO;
• universiteit: universiteit als bedoeld in de onderdelen a, b en h , van de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; onder universiteiten wordt tevens het bestuur van een universiteit verstaan;
• umc: universitair medisch centrum, zijnde een academisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1.4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Indien van toepassing wordt hier mede onder verstaan raad van bestuur van deze instelling;
• UNL: vereniging Universiteiten van Nederland;
• VH: Vereniging Hogescholen;
• WHW: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
• wo: wetenschappelijk onderwijs.
1. Bestuurlijke afspraken hogescholen en universiteiten
1.1 Kansengelijkheid en studentenwelzijn
Voor studenten is het belangrijk dat zij de gelegenheid krijgen om zich optimaal te ontwikkelen. De herintroductie van de basisbeurs draagt daar belangrijk aan bij.
De mentale gezondheid van studenten in het hoger onderwijs staat ernstig onder druk (RIVM 2021) en vraagt om een integrale aanpak gericht op preventie, vroegsignalering en begeleiding van studenten. Ondanks dat de oplossing voor deze problematiek veelal ook buiten de instellingen ligt, willen zij hun bijdrage leveren aan het verbeteren van het welzijn van studenten.
Afspraken
Instellingen blijven zich inzetten voor kansengelijkheid in het hoger onderwijs, in het bijzonder:
• Bij selectieprocedures besteden instellingen aandacht aan het borgen van gelijke kansen.
• Instellingen, bedrijven en studenten werken op dit moment aan een gezamenlijke aanpak om stage discriminatie tegen te gaan en te voorkomen.
VH, UNL, ISO en LSVb ontwikkelen gezamenlijk een kader voor een integrale aanpak studentenwelzijn, waarin in ieder geval de volgende zaken aan bod komen:
• Het vergroten van de ‘sense of belonging’ en het bieden van praktische hulpmiddelen die kunnen bijdragen aan een goed mentaal welzijn van studenten in het hoger onderwijs.
• Het inzetten op preventie naast de huidige focus op en inspanning voor het oplossen van al ervaren problemen en klachten.
• Het verder vergroten van de kennis en kunde binnen instellingen.
• Het versterken van de samenwerking tussen instellingen en de organisaties die deel uitmaken van de zorgketen (samenwerking met GGZ, Jeugdzorg etc.). De minister zal samen met VWS het initiatief nemen om de beschikbare tijd en ruimte voor een integrale benadering binnen de zorgketen beter georganiseerd te krijgen.
• VH, UNL, ISO en LSVb ronden dit kader voor de integrale aanpak studentenwelzijn begin 2023 af. In 2025 volgt een tussenevaluatie van het kader en de uitvoering die instellingen hier aan geven; daarbij is ook aandacht is voor het leren en delen van best practices. De eindevaluatie volgt in 2030.
Daarbij is er voor instellingen de mogelijkheid om desgewenst gebruik te maken van expertise van en begeleiding door Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (ECIO) en TRIMBOS.
Middelen
De minister maakt voor het opzetten en uitvoeren van de integrale aanpak studentenwelzijn tot en met 2025 middelen vrij (€ 1 miljoen in 2022 en € 15 miljoen jaarlijks); het uitgangspunt is om deze middelen structureel van aard te laten worden na 2025.
De € 1 miljoen in 2022 zal worden ingezet voor de uitvoering van een landelijk verdiepend onderzoek naar prestatiedruk en stress, conform de aanbeveling uit het RIVMrapport. Vanaf 2023 worden de middelen toegevoegd aan de lumpsum van instellingen; de instellingen zullen de middelen inzetten voor studenten welzijn binnen bovengenoemd landelijk kader.
1.2 Onderwijskwaliteit
In het Coalitieakkoord is opgenomen dat investeringen vanuit het studievoorschot gecontinueerd worden. Het doel is het creëren van rust en ruimte, zowel op het gebied van bekostiging als administratieve belasting. Daarom zullen de middelen die in het kader van de Kwaliteitsafspraken tot en met 2024 reeds aan
het hoger onderwijs ter beschikking zijn gesteld vanaf 2025 structureel, door toevoeging aan de lumpsum, ter beschikking komen van de instellingen (een bedrag van ongeveer € 625 miljoen per jaar). Er zullen geen afspraken per instelling meer worden gemaakt over toekenning en besteding van deze middelen, noch zal er sprake meer zijn van toetsing van de gemaakte plannen vooraf door de NVAO.
Verdiend vertrouwen in hun professionaliteit maakt dat de instellingen de middelen, net als in de afge lopen jaren, zullen blijven inzetten voor het verbeteren van de kwaliteit van het hoger onderwijs. Daarbij blijft de betrokkenheid van de medezeggenschap gewaarborgd. Xxxxx betrokkenheid van de medezeggen schap op een instelling is immers cruciaal en komt ten goede aan de kwaliteits en bestuurscultuur binnen een instelling. De oploop van de studievoorschotmiddelen vanaf 2025 zal worden besteed binnen het hoger onderwijs.
Afspraken
Conform het uitgangspunt om (extra) regeldruk zoveel mogelijk te voorkomen, wordt voor de bestuurlijke afspraken over deze middelen aangesloten bij de huidige vormen van betrokkenheid en verantwoording:
• Instellingen zetten deze middelen structureel in voor de (bevordering van de) kwaliteit van het hoger onderwijs.
• De meerjarenbegroting van instellingen geeft zicht op doelen en besteding, hetgeen tot gevolg heeft dat de verantwoording over deze middelen plaatsvindt in het jaarverslag.
• Blijvende betrokkenheid van de medezeggenschap op de besteding van deze middelen wordt gewaar borgd. Uitgangspunt is tijdige en voldoende betrokkenheid. De specifieke wijze waarop deze betrokken heid wordt geregeld, wordt in nader overleg tussen de minister en VH, UNL, ISO en LSVb bezien. Hierbij wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij de mate van betrokkenheid ten aanzien van de Kwaliteitsafspraken.
1.3 Instellingsaccreditatie
De minister, de VH en UNL zijn in gesprek over de invoering van een systeem van instellingsaccreditatie. Daarbij is oog voor maatwerk, opdat instellingsaccreditatie voor de verschillende partijen een verbetering vormt van het kwaliteitszorgstelsel. Momenteel vinden gesprekken plaats, ook met studenten, werkgevers en toezichthouders, over de inhoudelijke uitgangspunten en de systeemvereisten waaraan een nieuw accreditatiestelsel moet voldoen. Daarbij wordt erop gekoerst om in 2025 onder voorbehoud van parlementaire goedkeuring instellingsaccreditatie in te voeren. Bij instellingsaccreditatie toetst de overheid de onderwijsinstelling op hoe de instelling zelf doorlopend de kwaliteit van haar onderwijs waarborgt en verbetert. Met een positieve instellingstoets valt de opleidingsbeoordeling onder de verant woordelijkheid van de onderwijsinstelling zelf. Alle partijen zijn het erover eens dat het belangrijk is om tot een zo breed mogelijk gedragen uitwerking te komen.
• Het nieuwe kwaliteitszorgstelsel neemt als uitgangspunt dat instellingen zelf de regie voeren over de kwaliteitszorg ten aanzien van onderwijs dat zij aanbieden. Het vormt een aanmoediging voor het ontwikkelen van vormen van kwaliteitszorg die zich uitstrekken tot onderwijs buiten de opleiding om. Het in de toekomst beoogde stelsel past zo bij de diversiteit van het hoger onderwijs, en bij de flexibilise ring die nodig is om leven lang ontwikkelen een stap verder te brengen.
• Instellingsaccreditatie beoogt bij te dragen aan een sterker gevoel van eigenaarschap bij studenten en docenten, waardoor de externe kwaliteitsborging beter aansluit bij de visie van de opleiding/instelling zelf op onderwijskwaliteit en kwaliteitszorg. Een bijkomend voordeel daarvan is, dat dit de ervaren (administratieve) lasten van kwaliteitszorg kan verlichten.
1.4 Macrodoelmatigheid
Instellingen leiden jonge mensen op tot professionals die kritisch en over grenzen heen kunnen denken en kijken en een substantiële bijdrage kunnen leveren aan het oplossen van problemen in de maatschappij. Belangrijk hierbij is dat het onderwijsaanbod in het hoger onderwijs kwalitatief en kwantitatief aansluit op de behoeftes in arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap en dat er landelijk sprake is van een doelmatig, dekkend en divers aanbod. Zeker in deze tijden van een krappe arbeidsmarkt is dit onverminderd van
belang. Dit vraagt van instellingen dat zij niet alleen het eigen onderwijsaanbod vernieuwen maar ook dat instellingen gezamenlijk afstemmen over het aanbod binnen de diverse sectoren.
Afspraken
Het wo en hbo blijven continu reflecteren op de macrodoelmatigheid van het onderwijsaanbod en sturen waar nodig bij zodat het onderwijsaanbod toekomstgericht blijft en als geheel doelmatig, vernieuwend, dekkend en divers. Dit gebeurt zowel binnen de instelling, binnen sectoren als op landelijk niveau.
We spreken af dat het wo en hbo inzicht bieden in en transparant maken hoe zij invulling geven aan de regie en (bij)sturing op macrodoelmatigheid van het onderwijsaanbod. Zij richten hiervoor een transparant proces in, waarbij reguliere reflectie op macrodoelmatigheid en het inzichtelijk maken van de resultaten hiervan, evenals een goede inbedding van dit proces binnen de instelling, van belang zijn. Voor het hbo kan hierbij de meerjarige cyclus van sectorale verkenningen en sectorplannen worden benut. De verkenning Hoger Economisch Onderwijs in het hbo, waarin een gezamenlijk kader wordt gepresenteerd om macro doelmatigheid te kwalificeren, is een inspirerend voorbeeld. Ook het ‘landelijk sectorplan professionele masters’ waar nu aan gewerkt wordt, laat zien hoe hogescholen gezamenlijk werken aan de inrichting van het opleidingenaanbod, ook sectoroverstijgend. UNL en VH informeren de minister hierover in de eerste helft van 2023.
Middelen
De minister stelt jaarlijks € 2 miljoen beschikbaar voor het hoger onderwijs om dit te faciliteren. Over de invulling hiervan voeren we nog nader het gesprek.
VH, UNL, studentenbonden en OCW continueren de cyclus van bestuurlijke overleggen over de voortgang op het thema macrodoelmatig onderwijsaanbod.
1.5 Sociale veiligheid en inclusie
Sociale veiligheid is een cruciale randvoorwaarde in onderwijs en onderzoek. Hogescholen en universitei ten hebben de ambitie dat studenten en medewerkers zich te allen tijde veilig kunnen voelen in hun studie en op hun werkplek. Een veilige en inclusieve leer en werkomgeving waarin iedereen zich vrij kan uiten en ontplooien draagt bij aan de kwaliteit van hoger onderwijs en onderzoek en aan het kunnen aantrekken en behouden van studenten en onderzoekstalent. Het verbeteren van de sociale veiligheid vereist een aanpak waarbij zowel de structuur (onder andere governance, functionarissen, procedures) als de cultuur van een organisatie in beeld is. Het beleid voor deze aanpak, waarin verschillende al lopende initiatieven worden samengenomen, zal de minister in het najaar samen met de instellingen verder vormgeven. Het zal aansluiten bij het actieplan tegen discriminatie en racisme, dat de minister binnenkort presenteert, en bij het werk van de regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag. Een belangrijk onderdeel hiervan zal de monitoring van de ervaren (sociale) veiligheid zijn. Zowel de Inspectie van het onderwijs als de studentenorganisaties geven aan dat een eenduidige en structurele monitoring hiervan noodzakelijk is om inzicht te krijgen in de ervaren sociale veiligheid.
Afspraken
1. Instellingen blijven werken aan het bevorderen van diversiteit en inclusie en aan het tegengaan van discriminatie en racisme: universiteiten volgen de ambities uit het nationale actieplan2 voor meer diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek, en de hogescholen volgens de ambities uit het position paper van de VH.3
2 xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxx/xxxxxx/0000/00/00/xxxxx-xxxxxxxxx-xxxxxxxxx-xxxx-xxxxxxxxxxx-xxxxxxxxxx
2. Instellingen gaan zelf zorgdragen voor een eenduidige en structurele monitor van ervaren sociale veiligheid. Daarnaast maken zij inclusie onder studenten en personeel zichtbaar.4 Hiervoor zullen bestaande instrumenten worden aangepast. De monitoringsvragen worden door de instellingen onderling uniform bepaald. Periodiek, en in 2024 voor de eerste maal, stellen UNL (in samenspraak met de NFU) en VH de resultaten geaggregeerd op sectorniveau (dus nooit op instellingsniveau) beschikbaar aan de minister.
3. Instellingen stellen als zij dat nog niet eerder hadden gedaan uiterlijk eind 2022 gedragsregels op waarin staat dat zij onveilig en grensoverschrijdend gedrag niet tolereren.
4. Instellingen besteden in hun jaarverslag expliciet en herkenbaar aandacht aan ontwikkelingen op het gebied van sociale veiligheid en inclusie.
Middelen
De minister stelt voor de jaren 2022 t/m 2031 jaarlijks € 4 miljoen beschikbaar, ten behoeve van onderzoek en monitoring, interventies en kennisdeling, en bewustwording en cultuurverandering.
1.6 Kennisbenutting
De ambitie voor de komende jaren is om kennisoverdracht en maatschappelijke impact van kennis uit onderzoek, als de derde wettelijke kerntaak van de instellingen, verder te versterken. Zowel universiteiten, umc’s als hogescholen ontwikkelen kennis die toepasbaar is in de maatschappij en de beroepspraktijk.
Bij universiteiten kan zowel ongebonden onderzoek als onderzoek dat gericht is op maatschappelijke opgaven leiden tot maatschappelijke impact. Hogescholen doen praktijkgericht onderzoek voor en met de beroepspraktijk. Hierdoor wordt nieuwe kennis toepasbaar en dichter bij de maatschappij gebracht. Het praktijkgericht onderzoek van hogescholen is daardoor een belangrijke kennisversneller in maatschap pelijke opgaven. De universiteiten, umc’s en hogescholen streven ernaar om burgers, organisaties en andere stakeholders vanaf het begin te betrekken bij onderzoeksprojecten waar dat mogelijk is.
De minister draagt bij aan kennisoverdracht en maatschappelijke impact onder meer met middelen voor de Nationale Wetenschapsagenda (NWA), waarin kennisinstellingen samenwerken met maatschappelijke organisaties en bedrijven. Middelen uit de tweede ronde van het Nationaal Groeifonds voor het voorstel Biotech Booster zullen de komende jaren de maatschappelijke impact, waaronder valorisatie, van kennis op het gebied van de biotechnologie verder stimuleren.
Afspraken
• Naar aanleiding van de motie van de leden Xxx xxx Xxxxx en Xxx xxx Xxxxx van 11 april 2022 (TK 31288, nr. 952) komen de minister, universiteiten (inclusief umc’s) en hogescholen tot een eenduidige visie op maatschappelijke impact, waaronder valorisatie. De minister betrekt hierbij de minister van Economische Zaken en Klimaat, andere kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties, startups en bedrijfsleven.
• In het verlengde van deze visie zullen de instellingen, ieder vanuit hun eigen rol, goede en realistische doelen formuleren voor een betere kennisoverdracht, ‘knowledge transfer’ en een grotere kans op maatschappelijke impact.
• Over de uitwerking en uitvoering van bovengenoemde doelen zullen UNL (in samenspraak met NFU) en VH elk jaarlijks verslag uitbrengen aan de minister.
• Universiteiten zullen in de transitie naar anders en breder erkennen en waarderen meer aandacht besteden aan impact, waaronder kennisbenutting, een ondernemende houding en ondernemerschap, en zullen over de voortgang daarvan rapporteren in het jaarverslag.
4 Onder inclusie verstaan wij in het kader van deze monitor de mate waarin er sprake is van ‘sense of belonging’ of je ‘thuis voelen’. Een veilige omgeving waarin iedereen zich gekend en gewaardeerd voelt, zichzelf kan zijn en de mogelijkheid krijgt om zich te ontplooien.
• Hogescholen zullen met behulp van het praktijkgericht onderzoek een belangrijke rol spelen in het toepasbaar maken van kennis in de praktijk en daarmee een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van maatschappelijke vraagstukken, innovatie en ondernemerschap.
• Instellingen zullen zich blijven inzetten om open science en open education de norm te maken omdat dit, naast kennisbenutting en impact, ook leidt tot kwalitatief beter onderwijs en onderzoek.
• UNL draagt er zorg voor dat de Knowledge Transfer Werkgroep van de universiteiten en umc’s, samen met Xxxxxxxx.xx en in overleg met de minister en de minister van Economische Zaken en Klimaat, beziet of de intellectueel eigendomlicenties vanuit de kennisinstellingen in de praktijk verbeterd kunnen worden voor ondernemende onderzoekers, rekening houdend met het streven naar open science als norm en met behoud van de wetenschappelijke integriteit en het vertrouwen in de wetenschap.
• De universiteiten rapporteren in het jaarverslag aan de minister en de minister van EZK over de uitvoering in de praktijk van verbeteringen in de omgang met intellectuele eigendomsrechten richting startups en ondernemende onderzoekers.
• De minister, UNL in samenspraak met NFU, en VH zullen met de minister van XXX samen een voorstel
gericht op het versterken van kennisbenutting ontwikkelen voor de derde ronde Nationaal Groeifonds.
• Universiteiten zullen zich bij de uitwerking van xxxxxxxxxxxxx, voor zover het onderzoek relevant is voor maatschappelijke uitdagingen, laten inspireren door de aanpak van de Theory of Change, met name de impactpaden; dit is een aanpak die door de KNAW en NWO wordt omarmd en waarover bij deze organisa ties informatie en ervaring aanwezig is.
• De minister en de universiteiten zullen de mogelijkheid verkennen om de Faculty of Impact te continueren.
1.7 Kennisveiligheid
Uit analyses van de NCTV en de veiligheidsdiensten blijkt dat Nederland al langere tijd in toenemende mate geconfronteerd wordt met dreigingen van statelijke actoren. Ook kennisinstellingen vormen daarbij een doelwit. Het is in dat kader van belang om zowel de nationale veiligheid als de academische kernwaarden te borgen. De Rijksoverheid en de Nederlandse kennissector werken daarom nauw met elkaar samen om de bewustwording en weerbaarheid van kennisinstellingen te verhogen.
Op 31 januari 2022 hebben de Nederlandse kennissector en de Rijksoverheid gezamenlijk de Nationale Leidraad Kennisveiligheid gepubliceerd en is ook het Rijksbrede Loket Kennisveiligheid geopend.
Instellingen zullen werk maken van de leidraad, zodat kennisveiligheid tot in de haarvaten van de instellin gen landt.
Afspraken
• Instellingen stellen een portefeuillehouder op bestuursniveau en een adviesteam kennisveiligheid aan.
• Instellingen verhogen het veiligheidsbewustzijn binnen hun organisatie en treffen aan de hand van de Nationale Leidraad Kennisveiligheid maatregelen om de weerbaarheid te verhogen.
• Instellingen voeren een risicoanalyse uit om op bestuursniveau een scherp en volledig beeld te krijgen van de bijzonder waardevolle kennisdomeinen, risico’s en kwetsbaarheden binnen de instelling. Instellingen achterhalen zo waar eventueel verdere maatregelen binnen de organisatie nodig zijn. Over de uitkomsten van de risicoanalyse wordt gerapporteerd aan de raden van toezicht.
• Om te komen tot een sectorbreed beeld met betrekking tot kennisveiligheid, zal vanaf eind 2022 een externe audit plaatsvinden bij alle universiteiten, umc’s en hogescholen. Deze audit zal zich met name richten op de (mate van) implementatie van de in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid beschreven organisatieinterne maatregelen. Daarbij zal rekening gehouden worden met de risicoprofielen en uitgangsposities van de kennisinstellingen. De auditor zal verslag uitbrengen aan de minister.
In september 2022 zullen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs (de laatste enkel met betrekking tot LLO) en VH en UNL gezamenlijk – en in overleg met NFU, ISO, LSVb en andere stakeholders – een toekomstverkenning starten. Op internationalisering en LLOgerelateerde zaken zullen als eerste concrete beleidsvoorstellen worden ontwikkeld.
De afgelopen decennia zijn de studentaantallen in het hoger onderwijs meer dan verdubbeld en het systeem loopt daardoor tegen haar grenzen aan. Ook de toekomstige vraag naar hoger opgeleiden lijkt onverminderd hoog onder invloed van maatschappelijke transities en vergrijzing. Er is een sterke, snel wisselende arbeidsmarktvraag, banen worden complexer, vragen verschillende vaardigheden en voortdu rende scholing van werknemers. Het hbo vervult hierbij een scharnierfunctie door haar positie tussen mbo en wo; de mbohbo doorstroom is daarnaast van cruciaal belang voor de emancipatoire rol van hogescho len. De demografische ontwikkelingen in Nederland wijzen op een dalend aantal jongeren dat hoger onderwijs zal gaan volgen tot 2035 en een stijgend aantal daarna. Op de korte termijn gaan aanmeldingen in het hbo dalen, mede als gevolg van krimp en de relatief lage instroom van vwo’ers in het hbo; tegelijker tijd stijgen de aantallen in het wo dusdanig hard dat daar knelpunten ontstaan. Ook zien we dat de grenzen tussen wetenschappelijk en beroepsgericht onderwijs minder scherp worden. Wereldwijd – en zeker Europees groeit de vraag naar hoger onderwijs en neemt de mobiliteit toe. De afgelopen jaren hebben laten zien hoe belangrijk het is dat het stelsel daarbovenop responsief kan blijven; dat het niet alleen kan inspelen op veelal mondiale technologische en maatschappelijke ontwikkelingen, maar ook snel kan reageren op acute crises of tekorten – op welke schaal dan ook. Voor een toekomstbestendig stelsel is het belangrijk dat de kwaliteit, toegankelijkheid en de doelmatigheid in evenwicht zijn, zowel nationaal als regionaal. Daarnaast voorziet de huidige wetgeving niet of te weinig in vele actuele thema’s zoals sociale, kennis en cyberveiligheid, maatschappelijke transities, internationalisering en flexibilisering.
De volgende vraagstukken zullen in samenhang aan de orde komen, waarbij we steeds de relatie leggen met de positie van het Nederlandse hoger onderwijs in Europa en de rest van de wereld:
• Hoe kunnen Nederlandse instellingen gezamenlijk inspelen op de vraag naar talent in de jaren tot 2030, en de jaren erna tot 2050? Welke maatschappelijke transities vergen welke talenten? Welke onderwijs (niveau 5 t/m 8 en eventuele nieuwe onderwijsvormen) en onderzoeksaanbod en capaciteit is nationaal en regionaal nodig om aan die vraag te voldoen? Andersom geven instellingen met behulp van innovatie en onderzoek ook mede vorm aan de arbeidsmarkt van morgen.
• Hoe komen we tot duidelijker profilering en positionering van hbo en wo om ieders sterkte te benutten en optimale complementariteit te bewerkstelligen, ook in relatie tot de onderwijsketen en het onderwijs aanbod op bachelor en masterniveau? Hoe zorgen we er daarbij voor dat studenten de voor hen meest passende keuzes maken? Hoe kan het hbo aantrekkelijker worden voor de beroepsgerichte vwo’er?
Hoe behouden we de kracht van de verwevenheid tussen onderwijs en onderzoek binnen de universitei ten? Benutten we het binaire stelsel goed en in hoeverre is fundamentele herziening daarvan wenselijk?
• Hoe combineren we een goede internationale positionering van instellingen en een groeiende instroom van internationale studenten met een goede balans met de omgeving zoals huisvesting, met behoud van het Nederlands als academische taal? Als we streven naar beter voorspelbare en stabiele studentenaantal len, hoe garanderen we dan de optimale toegankelijkheid van het stelsel en de ‘student op de juiste plek’? Hoe behouden we onze vooraanstaande internationale positie en zorgen we tegelijkertijd voor een stevige worteling van het hoger onderwijs en onderzoek in de regio en maximale benutting van de onderwijsinfrastructuur, ook in het licht van (regionale) krimpscenario’s?
• Hoe komen we tegemoet aan de vraag naar meer flexibel hoger onderwijs? Er lijkt een groeiende vraag naar personalisering van het onderwijs, in tijd, vorm en inhoud. Daarnaast is er meer behoefte aan kortere/maatwerk opleidingstrajecten met het oog op om en bijscholing (leven lang ontwikkelen). Dienen deze ontwikkelingen als onderdeel van of naast diplomagerichte onderwijs een plek te krijgen? En vergt dit nieuwe en/of minder wet en regelgeving, zoals bijvoorbeeld voor macrodoelmatigheid en accreditatie. Bij het versterken van flexibel aanbod en het vergroten van deelname daaraan zullen wij expliciet met de instellingen en andere betrokkenen op zoek gaan naar betere benutting van bestaande mogelijkheden en het creëren van nieuwe kansen, zoals het verder ontwikkelen en benutten van het
alumnibeleid en het beter beschikbaar maken van opleidingen (of onderdelen daarvan) voor werkenden, onder meer door vergroting van de flexibele deeltijd en duale trajecten in aansluiting op de behoeften op de arbeidsmarkt. Op welke wijze kan het onderwijsveld bijdragen aan de maatschappelijke opgaven door om, na en bijscholing en zorgdragen dat voor professionals de nieuwste inzichten vanuit onderzoek beschikbaar kunnen worden gesteld? Ook wordt verkend hoe publieke en private aanbieders, ieder vanuit eigen rol en verantwoordelijkheid, elkaar kunnen versterken op het gebied van LLO. Tevens zal worden uitgewerkt hoe open education, online aanbod en blendend learning voor werkenden bij kunnen dragen aan leven lang ontwikkelen. Bij beantwoording van deze vragen sluiten we aan op de brief voor leven lang ontwikkelen, die de minister PVO samen met de bewindspersonen bij SZW en EZK na de zomer presenteert.
• Hoe zorgen we dat de initiatieven binnen instellingen ten aanzien van sociale kennis en cyberveiligheid structureel ingebed worden? Hoe kunnen we daadwerkelijk voor een cultuurverandering zorgen die tot bewustwording en aanpassingen in het denken en handelen op de werkvloer en in het onderwijs leidt? Hoe scheppen de overheid en de kennissector samen de voorwaarden voor veilige kennisontwikkeling en
uitwisseling in een veranderende geopolitieke context? Hoe zorgen we ervoor dat zowel de bewust wording als de weerbaarheid van de Nederlandse kennissector ten aanzien van statelijke dreigingen structureel worden verhoogd?
• In hoeverre is de bekostigingssystematiek nog passend bij en ondersteunend aan de opgaven van de hoger onderwijsinstellingen? Kan capaciteits, regio of missiebekostiging bijdragen aan meer stabiliteit, profilering en samenwerking? Hoe zorgen we er voor dat instellingen optimaal samenwerken en hun profiel scherper kiezen om aan te sluiten bij maatschappelijke transities, strategische regionale ambities en nationale en internationale belangen van Nederland?
• De vragen vanuit de regio aan hogescholen nemen toe en dat vergt doordenking van deze functie in termen van bestuurlijk instrumentarium (macrodoelmatigheid, accreditatie etc.) dat daarbij past. En in hoeverre zou verhoging van de vaste voet c.q. verschuiving van variabel naar vast in de hbobekostiging bij kunnen dragen aan lange termijnoplossingen voor vraagstukken rond krimp?
• Dergelijke wijzigingen in de bekostiging kunnen leiden tot herverdeeleffecten. De VH en UNL vragen aandacht voor deze effecten. Ook is bij al deze vragen een gezamenlijke feitenbasis onmisbaar via een beter inzicht in de besteding van tijd en geld binnen de instellingen; partijen zullen hiervoor onderzoek uitzetten. Tot slot zal ook worden nagegaan waar nog mogelijkheden liggen voor het terugbrengen van regeldrukkosten als gevolg van wet en regelgeving en financieringsinstrumenten.
• Nopen bovenstaande vragen ook tot aanpassing van bestuurlijke verhoudingen? Discussie over sommige onderwerpen laat zien dat er niet altijd sprake is van een gedeeld beeld van de gewenste sturingsfilosofie bij de samenwerking tussen overheid en instellingen. Tegelijkertijd is het van belang dat de strategieën van individuele instellingen en het beleid van de Rijksoverheid op nationaal niveau elkaar zoveel mogelijk versterken. Daarnaast spelen er nog andere vragen: hoe moet nationaal beleid vorm worden gegeven in een aan belang winnende Europese en internationale context? in hoeverre is de huidige
wet en regelgeving voldoende faciliterend en stimulerend voor een responsief en vernieuwend hoger onderwijsstelsel? En wat vraagt dit van het toezicht op het hoger onderwijs?
De toekomstverkenning start in september 2022 en zal voor de zomer van 2023 worden afgerond. Op basis van de verkenning zal de minister – na overleg met de bij de verkenning betrokken partijen – zijn visie geven op een toekomstbestendig stelsel van hoger onderwijs en wetenschap, en reageren op de in de verkenning benoemde oplossingsrichtingen voor bovengenoemde vraagstukken.
1.9 Verantwoording en monitoring
Verantwoording over, monitoring en evaluatie van de doelen en middelen in dit akkoord zijn nodig om zicht te hebben op de verwachte en bereikte resultaten, én om beleid en uitvoering continu te kunnen verbeteren.
Afspraken
• Waar aangegeven bij onderwerpen in dit akkoord zullen instellingen zich verantwoorden:
via een apart hoofdstuk ‘Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap ’ in het jaarverslag van de instelling;
onderwerpen uit dit bestuursakkoord komen binnen dit hoofdstuk herkenbaar terug; waar aan de orde, kan volstaan worden met een verwijzing naar een ander hoofdstuk in het jaarverslag;
gerapporteerd wordt aan de hand van bestaande en de aanvullende overeengekomen indicatoren conform bijlage 2.
Daarbij zal rekening gehouden worden met kleine hogescholen indien bij sommige onderwerpen een onevenredige belasting ontstaat; in overleg met de minister zijn dan uitzonderingen mogelijk.
• VH en UNL rapporteren jaarlijks op hun website zoals aangegeven bij de diverse onderwerpen in dit akkoord.
• De minister rapporteert over de voortgang op stelselniveau aan de Tweede Kamer. Medio 2023 zal de minister de Kamer informeren over de stand van zaken ten aanzien van de drie hoofddoelen.
• De voortgang op de belangrijkste indicatoren zal vanaf 2023 online op OCWincijfers en in de begroting en het jaarverslag van het ministerie van OCW te vinden zijn.
• Om onnodige regeldrukkosten te vermijden, zal zoveel mogelijk gebruikt worden gemaakt van al bestaande, openbare databestanden en de jaarverslagen van de instellingen, en van de bestuurlijke informatieafspraak met UNL en VH.
Gezamenlijk de vinger aan de pols houden
Bovenstaande rapportages zullen worden benut om gezamenlijk de voortgang te bezien en de ambities en de gekozen aanpak te bespreken: wat gaat goed, wat gaat niet goed? Wat werkt wel, wat werkt niet? Het is input voor:
• jaarlijks overleg tussen de minister en VH/UNL;
• een ‘strategische dialoog’ van de minister met de instellingen afzonderlijk;
• gezamenlijke werkconferenties met het veld (vanaf 2023) over de voortgang op de drie centrale ambities. Op deze conferenties zullen – behalve aandacht voor de inspanningen en de resultaten – de instellingen, docenten/onderzoekers en studenten hun ervaringen en lessen kunnen delen.
2. Bestuurlijke afspraken hogescholen
2.1 Onderwijs-arbeidsmarkt: tekortsectoren
Hogescholen spelen een belangrijke rol in het opleiden van geschoold personeel in de tekortsectoren gezondheidszorg, bètatechniek en onderwijs5. Afgelopen jaren hebben hogescholen en andere partijen hier diverse initiatieven voor ontplooid. De inzet voor deze drie tekortsectoren krijgt een financiële impuls, waarbij gekozen wordt voor het gericht inzetten bij opleidingen die opleiden voor de drie bovengenoemde tekortsectoren. Het verminderen van deze tekorten is een voorwaarde om maatschappelijke transitievraag stukken aan te kunnen pakken.
Afspraken
• Hogescholen zetten de beschikbaar gestelde middelen onder andere in voor activiteiten om:
de instroom naar opleidingen die opleiden voor de tekortsectoren gezondheidszorg, bètatechniek en onderwijs te vergroten (initiële studenten)6;
meer duale opleidingen en opleidingen met leeruitkomsten mogelijk te maken, en het experiment leeruitkomsten te verbreden7.
De arbeidsmarktinstroom te vergroten door onnodige uitval en studieswitch van studenten en pas afgestudeerden te voorkomen. Bij deze maatregelen wordt uiteraard de balans tussen enerzijds studentenwelzijn (tijd voor ontwikkeling en plek vinden op hogeschool) en anderzijds het realiseren van een lagere uitval en switch meegewogen.
De binding van de instelling met het werkveld te verbeteren, met het doel om ‘weglek’ na afstuderen (inductiefase) richting tekortsectoren te voorkomen;
• Van belang hierbij is dat een regionale invulling (aansluiting bij de arbeidsmarktvraag en de economische en maatschappelijke ontwikkelingen in de regio), de basis vormt voor een strategische inzet van de middelen.
• Voor de tekortsector onderwijs wordt hierbij aangesloten op de pas afgesloten werkagenda leraren, het bestuursakkoord flexibilisering lerarenopleidingen en de inzet vanuit het NPO voor begeleiding van studenten in de lerarenopleidingen.
• De doelen zijn: groeiende instroom, lagere uitval en studieswitch, meer gediplomeerden, meer duale opleidingen en toename van het aantal studenten dat een duaal traject volgt en meer opleidingen die werken met leeruitkomsten in de opleidingssectoren (CROHOonderdelen) gezondheidszorg, onderwijs en bètatechniek. Deze doelen zullen gemonitord worden conform bijlage 2a.
• OCW en de VH bezien in 2025 tussentijds de effecten van deze maatregelen. Doel van deze tussenevaluatie is om te verkennen welke maatregelen zijn genomen, welke impact die tot nu toe hebben gehad om zo het leervermogen te stimuleren. Er zijn uiteraard veel externe factoren die ook invloed kunnen hebben op de genoemde doelen. Als onderdeel van de evaluatie zal op opleidingsniveau steekproefsgewijs extra informatie worden gevraagd om het beeld uit de aangeleverde informatie te verrijken met voorbeelden van acties en de ervaringen van studenten en docenten.
5 Op hbo niveau zijn de knelpunten in de personeelsvoorziening het grootst in de zorg en welzijn, techniek (inclusief ICT) en in het onderwijs.
6 Met uitzondering voor de opleidingen waar instroomadviezen van het Capaciteitsorgaan gelden.
7 Niet alle instellingen nemen deel aan het experiment en de instellingen die wel deelnemen aan het experiment nemen niet met alle opleidin- gen deel.
• In 2029 vindt een evaluatie plaats. Naar aanleiding van deze evaluatie zullen de minister en de VH verkennen of de doelstellingen en middelenverdeling aangepast dienen te worden. Hierbij wordt rekening gehouden met structureel gedane investeringen.
Middelen
De minister stelt jaarlijks € 30 miljoen beschikbaar; publiek bekostigde hogescholen die opleidingen aanbieden in de tekortsectoren gezondheidszorg, bètatechniek en onderwijs (CROHO), komen hiervoor in aanmerking. De middelen worden verdeeld op basis van studentenaantallen en voor wat betreft de tekortsector onderwijs aansluitend op de afspraken bij de werkagenda leraren.
2.2 Vitalisering van opleidingen krimpregio’s
Hogescholen hebben de afgelopen jaren een spilfunctie verworven in regionale kennisecosystemen en dragen in belangrijke mate bij aan de leefbaarheid en economische structuurversterking van een regio.
De maatschappelijke rol van een hogeschool voor hun regio is onomstreden. Deze staat echter bij een aantal hogescholen onder druk door demografische ontwikkelingen. Het is cruciaal dat deze regio’s kunnen blijven beschikken over een breed aanbod aan opleidingen – ingebed in een goede onderwijs en onder zoeksinfrastructuur ten behoeve van tekortsectoren of de specifieke regionale arbeidsvraag. Om de aantrekkingskracht op talent te behouden en de innovatiekracht en kennisinfrastructuur op peil te houden maken partijen onderstaande afspraken.
Afspraken
Om op korte termijn te voorkomen dat onomkeerbare stappen worden gezet, zoals opheffing van opleidin gen of beperken van afstudeerrichtingen, stelt de VH onder onafhankelijk voorzitterschap een ‘plan voor vitalisering opleidingen krimpregio’s’ op. Dit plan dient te voldoen aan de volgende voorwaarden:
• Het plan richt zich op opleidingen en afstudeerrichtingen in de krimpregio’s die aantoonbaar relevant zijn voor de regionale economie en leefbaarheid of op specifieke (regionale) tekortsectoren, en waarbij ondersteuning nodig is voor de instandhouding van de voor een regio benodigde basisinfrastructuur.
• Het plan draagt aantoonbaar bij aan een structurele oplossing van deze problematiek. Tegelijkertijd is het een overbruggingsmaatregel: minister en VH zullen in de toekomstverkenning nagaan waar en in welke mate op lange termijn aanvullende wijzigingen nodig zijn in wet en regelgeving en/of bekostigingssystematiek.
• Het plan is eind 2022 gereed en wordt dan ter beoordeling aan de minister voorgelegd.
Middelen
De minister voegt voor de uitvoering van het genoemde plan € 90 miljoen toe aan de rijksbijdrage van aan het plan deelnemende instellingen (€ 15 miljoen in 2022 en € 25 miljoen in 2023, 2024 en 2025). Over de grondslag voor de verdeling van middelen vindt overleg plaats tussen VH en de minister.
2.3 Praktijkgericht onderzoek
Hogescholen dragen met hun praktijkgericht onderzoek bij aan de grote maatschappelijke transities en zorgen voor actueel en relevant hbo. Daarom wil de minister ook investeren in het praktijkgericht onder zoek om hogescholen toe te rusten om hun rol als kennisinstellingen te verstevigen en verder uit te bouwen. Hiermee komt de minister tegemoet aan de maatschappelijk gedeelde ambities, die naar voren kwamen in het PwC rapport8 (2021). Voor de komende jaren moet de capaciteit, continuïteit en kwaliteit van het praktijkgericht onderzoek aan hogescholen worden verstevigd.
Afspraken
• Hogescholen ontwikkelen een duidelijke visie, met bijbehorende strategie, op de besteding van de middelen (gebruikmakende van de bestedingsdoelen) en welke effecten worden beoogd. Daarbij zullen de hogescholen zoveel mogelijk aansluiten bij hun eerdere beleid, eventuele sectorplannen, keuzes in het kader van de zwaartepuntvorming en de Strategische Onderzoeksagenda9 van de VH. Deze visie zullen zij weergeven in hun jaarverslaglegging. Ook geven zij in het jaarverslag jaarlijks aan waar hogescholen hun onderzoeksmiddelen die zij ontvangen via de eerste geldstroom aan hebben besteed en de voort gang en de ontwikkeling op de bestedingsdoelen. In het jaarverslag worden ook een aantal basisgegevens aangeleverd (zoals gegevens over het onderzoekspersoneel, de samenstelling van onderzoeksgroepen, deelname aan samenwerkingsverbanden).
• De jaarverslagen van de hogescholen dienen als input voor de jaarlijkse brancherapportage die de VH opstelt. De VH zet zich in voor de verbetering van de monitoring van de onderzoeksmiddelen. In het najaar zullen de minister en de VH aanvullende afspraken maken over de gegevens die de hogescholen beschikbaar stellen als basisinformatie en welke indicatoren worden gehanteerd bij de drie bestedingsca tegorieën. Dit door middel van een format dat ontwikkeld wordt door de VH en OCW. Daarbij poogt het format zoveel mogelijk aan te sluiten op huidige beschikbare gegevens en om zo de extra bureaucratie minimaal te houden.
• De minister zal een extern bureau opdracht geven een eerste monitoringsrapportage op te stellen in 2024 en een tweede monitoringsrapportage in 2027. Na de tweede rapportage worden vervolgafspraken gemaakt en wordt bezien of aanvullende monitoringsafspraken nodig zijn. De rapportages zullen aan de minister worden overhandigd. In de rapportages zal worden gereflecteerd op onder andere de ontwik kelde strategieën, de inzet van alle onderzoeksmiddelen, de voortgang en de ontwikkeling op de bestedingsdoelen en wordt gereflecteerd op de bij de categorieën genoemde indicatoren. De rapportages zullen aanbevelingen voor verbetering bevatten en – evenals de rapportages van de VH en eventuele andere informatie onderdeel vormen van het jaarlijkse gesprek tussen de minister, Regieorgaan SIA en de VH over de voortgang van het bestuursakkoord.
8 Pricewaterhouse Coopers (2021). Toereikendheid, doelmatigheid, kosten(toerekening) in het mbo, hbo en woGo. In opdracht van het ministerie van OCW. StrategyG, PwC, februari 2021.
9 Praktijkgericht onderzoek als kennisversneller 2022-2025, VH.
Middelen
Om de doelstellingen te bereiken zal de minister jaarlijks € 100 miljoen investeren:
• Hiervan wordt € 85 miljoen aan de eerste geldstroom van de hogescholen toegevoegd en verdeeld naar rato van het onderwijsdeel conform de bekostigingssystematiek zoals vastgelegd in de WHW en onderlig gende regelgeving. Hogescholen zetten deze middelen voor praktijkgericht onderzoek in ten behoeve van drie bestedingsdoeleinden, namelijk integratie in het kennisecosysteem, kwantitatieve verduurzaming en uitbreiding en kwalitatieve verduurzaming en uitbreiding10. Van de € 100 miljoen zal € 50 miljoen uit de reeks ‘versterken hoger onderwijs en onderzoek’ afkomstig zijn. Deze middelen zijn van structurele aard. Tevens kunnen de hogescholen die meedoen aan de pilot voor de professional doctorate deze middelen inzetten voor de ontwikkel en uitvoeringskosten die met de pilot gepaard gaan (zoals beschreven in het Plan van aanpak Professional Doctorate University of Applied Sciences (2021) 11). De overige € 35 miljoen is uit het ‘Fonds onderzoek en wetenschap’ afkomstig en zal eveneens in te zetten zijn voor de genoemde drie bestedingsdoelen.
• Bovengenoemde investering is gekoppeld aan een investering van € 15 miljoen in de tweede geldstroom, gefinancierd vanuit het Fonds onderzoek en wetenschap. Deze investering zal ten goede komen aan Regieorgaan SIA. Van dit bedrag is € 10 miljoen bestemd voor thematische programmering om de onderzoeksgroepen van hogescholen te verbinden met de landelijke inzet op beoogde maatschappelijke effecten. De overige € 5 miljoen is bestemd voor de pilot van de professional doctorate. Regieorgaan SIA stimuleert via een beurzenregeling de onderzoekskwaliteit van de professional doctorate trajecten in de pilot. VH draagt er zorg voor dat dit arrangement verder wordt uitgewerkt met Regieorgaan SIA.
De minister zal bezien hoe de professional doctorate wettelijk verankerd kan worden. De bovengenoemde financiële middelen die ingezet kunnen worden, zijn uitsluitend bestemd voor de pilotfase. De hogescho len die meedoen aan de pilot voor de professional doctorate geven in hun jaarverslag aan hoe dit past in hun visie op de ontwikkeling van het praktijkgericht onderzoek aan hun instelling. Aangezien het doel van de pilot is om te leren hoe de professional doctorate in het hbo het beste ingericht kan worden om nut, toegevoegde waarde, kwaliteit en levensvatbaarheid ervan te optimaliseren, zal er een monitoring en evaluatieplan worden opgesteld door de VH, in nauwe afstemming met de minister. Dit plan zal voor de beoogde start van de pilot in januari 2023 gereed zijn en valt buiten het kader van dit bestuursakkoord.
10 A. Integratie in het kennisecosysteem
Onder dit bestedingsdoel kunnen de extra middelen bijvoorbeeld worden ingezet voor:
• samenwerkingsarrangementen als Centres of Expertise, living labs en fieldlabs;
• netwerk- en consortiumvorming en verbinding en afstemming met andere partijen in het kennis- en innovatie-ecosysteem (onder andere bedrijfsleven, publieke instellingen, universiteiten en TO2);
• ontplooien van internationale onderzoeksactiviteiten, inclusief consortiumvorming en doorwerking.
B. Kwantitatieve verduurzaming en uitbreiding
Onder dit bestedingsdoel kunnen de extra middelen bijvoorbeeld worden ingezet voor:
• loon voor onderzoekspersoneel;
• voor zover van toepassing de opleiding en begeleiding van het ondezoekspersoneel;
• overige kosten die noodzakelijk zijn voor het goed kunnen functioneren van een onderzoeker zoals materiële zaken die nodig zijn voor het doen van onderzoek, verzekeringskosten en deelname aan bijeenkomsten.
C. Kwalitatieve verduurzaming en uitbreiding
Onder dit bestedingsdoel kunnen de extra middelen worden ingezet voor:
• het ontwikkelen en uitvoeren van kwaliteitszorg praktijkgericht onderzoek (inclusief peer review en het ontwikkelen en uitvoeren van training voor hbo-personeel op alle aspecten rond onderzoek en verantwoorde onderzoeksbeoefening);
• het ontwikkelen en onderhouden van het functiehuis voor praktijkgericht onderzoek (met aandacht voor erkennen en waarderen en voor diversiteit en inclusie);
• (data) infrastructuur voor het verantwoord doen van onderzoek (onder andere (zorgplicht) wetenschappelijke integriteit, open access en open science);
• ontwikkelen en uitvoeren professional doctorate (in kader van pilot).
11 University of Applied Sciences Professional Doctorate: Een beroepsopleiding waarin praktijkgericht onderzoek centraal staat, maart 2021
3. Bestuurlijke afspraken universiteiten
3.1 Werkdruk
Uit het ICTU onderzoek12 (2020) blijkt dat 64% van de medewerkers in het wo veel of zeer veel werkdruk ervaart. Dat moet veranderen, net als het hoge aantal tijdelijke contracten in de wetenschap. Alleen zo kan er meer rust en ruimte komen voor wetenschappelijk talent. Starters en stimuleringsbeurzen (3.3) en sectorplannen (3.4) zijn hiervoor cruciale investeringen. Tegelijkertijd is het van belang dat (internationale) studentstromen beter beheersbaar worden (3.2), anders gaan de huidige investeringen niet helpen, komt de kwaliteit weer in de verdrukking en zal de werkdruk niet dalen.
Afspraken
1. Universiteiten investeren de additionele middelen voor stimuleringsbeurzen en sectorplannen zodanig dat de werkdruk hierdoor afneemt. Ook de startersbeurzen dragen bij aan werkdrukvermindering.
2. Universiteiten monitoren de ervaren werkdruk en de mate van overwerk op basis van bestaande instru menten zoals de medewerkerstevredenheidsonderzoeken. UNL benut deze monitoring en stelt voor het eerst vóór de zomer 2024 en daarna elke drie jaar een overzichtsrapportage op stelselniveau beschikbaar aan de minister, waaruit de ontwikkeling van werkdruk in de universitaire sector blijkt.
3. UNL zorgt er samen met NWO voor dat de acties uit het integraal plan systeemdruk13 worden uitgevoerd en doorontwikkeld.
4. De minister gaat in overleg met NWO, UNL en NFU over hoe een reductie van de aanvraagdruk kan worden bereikt en over het uitvoeren van een nulmeting en een vervolgmeting van de aanvraagdruk.
3.2 Internationalisering
De afgelopen twintig jaar is het aantal studenten aan Nederlandse universiteiten nagenoeg verdubbeld: van 178.000 studenten in 2002 naar 340.000 studenten nu. De verwachting is dat de groei ook de komende jaren doorzet, mede door de steeds grotere populariteit van Nederlandse universiteiten onder inter nationale studenten. Internationalisering is om verschillende redenen van groot belang. Het draagt bij aan een stimulerend studieklimaat, aan een betere aansluiting op internationale wetenschappelijke ontwik kelingen en vormt een deel van het antwoord op de vraag van de arbeidsmarkt naar meer hoogwaardig opgeleid talent. In lijn hiermee is het aantal Nederlandse maar vooral het aantal internationale studenten de afgelopen jaren sterk toegenomen.
De komst van internationale studenten is positief. Nederlandse en internationale studenten kunnen van elkaar leren in de international classroom en de internationale instroom is ook van groot belang voor werkge vers die behoefte hebben aan wetenschappelijk opgeleid talent. Uit berekeningen van het CPB volgt bovendien dat de internationale studenteninstroom financieel netto positief uitpakt voor Nederland.14 Tegelijkertijd is de groei in de internationale instroom momenteel lastig te beheersen en leidt de snelle
12 ICTU, WERKonderzoek2019, Werkdruk Universiteiten (xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx); 2020.
13 Zie ook: xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxx/0000/00/00/00000-x-xxx-xx-xxxx-xxx-xxx-xxxxxxxxxxxxxxxxxxxx- integraal-plan-systeemdruk-nwo-en-vsnu
14 Zie xxxxx://xxx.xxx.xx/xxxxx/xxxxxxx/xxxxx/xxxxxxxxxxxx/xxx-xxxxxxx-xx-xxxxxxxxxxx-xxxxxxxx-xxx-xxxxxxxxxxxxxxxxxxxx-xx-xxx-xxxxx-xxxxx- wijs-en-mbo_0.pdf
groei tot knelpunten, zeker nu ook het aantal Nederlandse studenten in het wo blijft groeien. Zo worden grenzen aan de beschikbaarheid van huisvesting en voorzieningen bereikt, kan snelle groei de werkdruk nog verder verhogen en kan oncontroleerbare groei ten koste gaan van de kwaliteit van het onderwijs. Het is dan ook een collectief belang dat de internationale studentenstromen beter beheersbaar worden: we streven naar een stelsel dat duurzaam en in balans is, waarbij de waardevolle aspecten van internationalise ring behouden blijven en er tevens voldoende ruimte is voor behoud van de kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Hier moet fundamenteel over nagedacht worden en dit zal geadresseerd worden in de toekomstverkenning (paragraaf 1.8).
Op basis van die toekomstverkenning zal de minister in 2023 wettelijke sturingsinstrumenten voorstellen aan de Tweede Kamer die de universiteiten in staat stellen de internationale aantallen studenten gericht te beheersen, zonder dat de voordelen van internationalisering in het gedrang komen. Vooruitlopend hierop maken de minister en de universiteiten de volgende afspraken:
Afspraken
• Universiteiten zullen gezamenlijk het maximale doen en zich actief inzetten voor een beheerste en verantwoorde internationale studentenstroom.
• De universiteiten zijn zeer terughoudend met internationale wervingsactiviteiten gericht op uitbreiding tenzij zij zich bevinden in krimpregio’s en/of werven voor opleidingen die cruciaal zijn voor de tekortsectoren.
• De universiteiten geven proactief voorlichting aan internationale studenten over wat hen wel/niet geboden kan worden, bijvoorbeeld als het gaat om huisvesting.
• De universiteiten zijn zeer terughoudend met het wijzigen van de onderwijstaal van opleidingen naar het Engels. De praktijk van landelijke afstemming tussen decanen en rectoren over de onderwijstaal van opleidingen, waarbij de effecten op toegankelijkheid en doelmatigheid op stelselniveau worden meegenomen, wordt gecontinueerd. Ook de jaarlijkse rapportage over onderwijstaal per opleiding wordt gecontinueerd.
• De universiteiten en OCW maken in het Landelijk Actieplan Studenthuisvesting afspraken met gemeen ten en huisvesters over vraag en aanbodplanning van huisvesting. Elke universiteit voert daarnaast frequent lokaal overleg met de betrokken gemeentes en huisvesters over de ontwikkeling van de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting.
• Naast deze maatregelen die gericht zijn op een beheerste en verantwoorde internationale studenten stroom, besteden universiteiten substantieel en proactief aandacht aan het behoud van het Nederlands als academische taal onder studenten, zowel op bachelor als masterniveau. Mede in dit kader maken universiteiten, voor de opleidingen waar dat relevant is, ruimte voor meertaligheid in het onderwijs.
3.3 Ongebonden onderzoek: starters- en stimuleringsbeurzen
Starters en stimuleringsbeurzen zijn een nieuw instrument dat moet zorgen voor een grotere stabiliteit en voorspelbaarheid van de onderzoeksfinanciering van universiteiten en umc’s. Het betreft niet competitieve middelen. Doelen zijn: het stimuleren van ongebonden onderzoek en het verlagen van de werk, competi tie en aanvraagdruk.
Afspraken startersbeurs aan universitair docent
De minister en universiteiten spreken de volgende vormgeving en randvoorwaarden af voor een starters beurs aan universitair docenten die een vast contract krijgen:
• Doelgroep en reikwijdte: onderzoekers die een vaste aanstelling als universitair docent krijgen binnen alle disciplines/HOOPgebieden, ontvangen een startersbeurs. Daarnaast ontvangen onderzoekers die een vaste aanstelling krijgen bij een umc in een functie die vergelijkbaar is aan de functie van universitair docent en die aantoonbaar significante inzet hebben op onderwijs en onderzoek een startersbeurs (hierna: universitair docent). Er wordt daarbij rekening gehouden met de extra klinische taak van veel onderzoekers die zijn aangesteld in een umc.
• Criteria onderzoeker/aanstelling: de startersbeurs wordt éénmaal in de loopbaan van de onderzoeker toegekend. De minimale aanstelling van de universitair docent die een startersbeurs krijgt, is 0,7 fte waarvan minimaal 0,2 fte aan onderwijs (ook na inzet beurs) wordt besteed.
• Hoogte beurs: De onderzoeker ontvangt een beurs van € 300.000. Dit bedrag is beschikbaar voor directe onderzoekskosten (denk aan de salariskosten voor een promovendus, de inzet van een labassistent, data engineer of andere collega en het gebruik van laboratoria en andere onderzoeksfaciliteiten, etc.) en de indirect met het onderzoek verbonden kosten. De indirecte kosten bedragen, per startersbeurs, maximaal 20%.
• Top up beurs: Indien twee of meer universitair docenten hun verkregen startersbeurs voor één gezamen lijk onderzoek inzetten is het mogelijk een top up per samenwerking te krijgen. De hoogte van het bedrag van de top up bedraagt maximaal € 40.000.
• Criteria besteding beurs: de startersbeurs is vrij besteedbaar voor de onderzoeker (mensen, faciliteiten, onderzoek) binnen een periode van zes jaar. Indien de beurshouder ervoor kiest de startersbeurs (gedeeltelijk) in te zetten om zelf meer tijd aan onderzoek te kunnen besteden, zorgt de universiteit (inclusief umc) ervoor dat eventuele over te nemen onderwijstaken worden overgenomen door een collega die zowel onderwijstaken als onderzoekstaken uitvoert. Indien er na zes jaar middelen resteren zijn deze vrij besteedbaar door de universiteit (inclusief umc). Indien een universitair docent eerder vertrekt bij de universiteit waar de startersbeurs is verkregen, vallen de middelen terug aan deze universi teit (inclusief umc) met inachtneming van lopende verplichtingen.
• Samenloop van startersbeurzen met bestaande wetenschappelijke programma’s: in het belang van het verlagen van de aanvraagdruk, het verhogen van slagingspercentages en zoveel mogelijk duidelijk heid voor onderzoekers, gaan de minister en UNL in gesprek met o.a. NFU, NWO en KNAW over de wijze waarop de startersbeurzen het best tot hun recht komen ten opzichte van bestaande wetenschappelijke programma’s.
Afspraken stimuleringsbeurzen aan (andere) onderzoekers
• Doelgroep en reikwijdte: Universiteiten (inclusief umc’s) kunnen de nietstructurele middelen inzetten voor toekenning van stimuleringsbeurzen aan zittende universitair docenten, universitair hoofddocenten en hoogleraren met een vast contract en top ups ten behoeve van samenwerking.
• Hoogte beurs: De hoogte van de stimuleringsbeurs is variabel. De onderzoeker ontvangt een beurs van maximaal € 300.000. Dit bedrag is beschikbaar voor directe onderzoekskosten (denk aan de salariskosten voor een promovendus, de inzet van een labassistent, data engineer of andere collega en het gebruik van laboratoria en andere onderzoeksfaciliteiten, etc.) en de indirect met het onderzoek verbonden kosten. De indirecte kosten bedragen, per stimuleringsbeurs, maximaal 20%.
• Besluitvorming over toedeling beurzen: Universiteiten bepalen met inachtneming van de adviezen van de werkgroep stimuleringsbeurzen en in samenspraak met umc’s en de daarvoor relevante medezeggen schap, het raamwerk voor stimuleringsbeurzen, waaronder de uitgangspunten op grond waarvan stimuleringsbeurzen aan bepaalde vak of onderzoeksgroepen worden verstrekt. Uitgangspunt is daarbij dat de stimuleringsbeurzen daar worden ingezet waar de werkdruk het hoogst is en de ruimte voor ongebonden onderzoek het laagst.
• Werkgroep stimuleringsbeurzen: De minister stelt in overleg met UNL een werkgroep stimulerings beurzen in. De werkgroep zal universiteiten (inclusief umc’s) adviseren over uitgangspunten die gehanteerd kunnen worden bij de toekenning van de stimuleringsbeurzen, met in achtneming van de afspraken hierover in dit bestuursakkoord. Ook kan de werkgroep adviseren over andere beleidsvragen die samenhangen met de inzet van stimuleringsbeurzen, zoals de vraag hoe de besteding van stimule ringsbeurzen het aantal vaste contracten zou kunnen vergroten en hoe invulling kan worden gegeven aan het proces waarin de beurshouder – in overleg met collega’s binnen de universiteit (inclusief umc) – tot besluitvorming komt over de besteding van de beurs. Daarnaast kan de werkgroep adviseren over de criteria waaraan een gezamenlijk onderzoek moet voldoen en de hoogte van top ups bij starters en stimuleringsbeurzen. In het bijzonder over vragen als wanneer er sprake is van één gezamenlijk onder zoek en welke hoogte van een top up passend is. Verder kan de werkgroep nadat een deel van de beurzen is uitgedeeld best practices delen.
• Samenloop van stimuleringsbeurzen met bestaande wetenschappelijke programma’s: in het belang van het verlagen van de aanvraagdruk, het verhogen van slagingspercentages en zoveel mogelijk duidelijkheid voor onderzoekers, gaan de minister en UNL in gesprek met o.a. NFU, NWO en KNAW over
de wijze waarop de stimuleringsbeurzen het best tot hun recht komen ten opzichte van bestaande wetenschappelijke programma’s.
Afspraken verantwoording, monitoring en evaluatie
• De universiteit en waar van toepassing het umc meldt in het jaarverslag:
1. hoeveel onderzoekers een starters of stimuleringsbeurs hebben ontvangen, en in het laatste geval uitgesplitst naar categorie onderzoeker;
2. wat de hoogte is van de toegekende stimuleringsbeurzen;
3. hoe de verdeling van toegekende starters en stimuleringsbeurzen is over de disciplines en hoe de genderverdeling is;
4. waarvoor starters en stimuleringsbeurzen vooral zijn ingezet, waarbij wordt aangegeven hoeveel van de beurzen aan de volgende drie categorieën zijn besteed:
i. aanstelling medewerker inclusief type (promovendus, postdoc, overig wetenschappelijk personeel en overig ondersteunend personeel) en aanstelling (vast, tijdelijk en tijdelijk met zicht op vast),
ii. vergroting onderzoekstijd van de beurshouder of
iii. onderzoeksfaciliteiten;
5. de gehanteerde systematiek bij de indirect met het onderzoek verbonden kosten, zoals secretariaat, stafmedewerkers, management en werkplek, die maximaal 20% per startersbeurs bedragen.
• Na twee jaar zal een eerste kwalitatieve evaluatie door een onafhankelijke commissie plaatsvinden. Daarbij zal worden gekeken hoe de beurzen zijn besteed; in weke mate het beroep op onder andere onderzoeksfaciliteiten en werkplekken toeneemt; en of de doelen van de startersen stimuleringsbeurzen behaald gaan worden. Tevens wordt bezien of de verdeling van de middelen over de starters respectieve lijk stimuleringsbeurzen nog passend is met het oog op de personele ontwikkelingen in het stelsel. Na vijf jaar volgt een volledige evaluatie. De minister stelt deze commissie in.
Middelen
• De minister stelt jaarlijks structureel € 156 miljoen voor startersbeurzen ter beschikking.15 Deze middelen zijn bestemd voor startersbeurzen aan onderzoekers die een vaste aanstelling als universitair docent krijgen. Universitair docenten die een vaste aanstelling op of na 1 januari 2022, maar voor inwerkingtre ding van het bestuursakkoord hebben verkregen, krijgen ook een startersbeurs.
• De minister stelt voor periode van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2030 € 144 miljoen per jaar beschikbaar voor stimuleringsbeurzen aan universitair docenten, universitair hoofddocenten en hoogleraren met een vast contract en top ups. Uitgangspunt is werkdrukverlaging (en niet profilering).
• Universiteiten ontvangen de middelen in de eerste geldstroom ten behoeve van de onderzoeksbekosti ging. Universiteiten (inclusief umc’s) kunnen de middelen voor stimuleringsbeurzen inzetten voor startersbeurzen. Indien in een jaar middelen voor startersbeurzen over zijn dan worden deze ten minste nog twee opvolgende jaren ingezet voor startersbeurzen.
• De minister laat na twee jaar onderzoeken of de middelen voor de startersbeurzen conform de bestuurs afspraken worden ingezet voor universitair docenten die een vast contract krijgen. Indien dit niet het geval is zal de minister in plaats daarvan een subsidieregeling opstellen voor de toekenning van starters beurzen aan hen. Indien die wel het geval is worden de structurele middelen onderdeel van de vaste onderzoeksbekostiging van de universiteiten.
Bij de verdeling van de middelen houdt de minister rekening met het aantal studenten van een universiteit en het onderzoeksdeel in de bekostiging van universiteiten.
15 De verdeling van de middelen over universiteiten zal vooral naar rato van het aantal studenten plaatsvinden. De drie jonge universiteiten (Erasmus Universiteit Rotterdam, Maastricht University en Tilburg University) ontvangen een extra bijdrage. Hiermee wordt een deel van de vaste voetproblematiek aangepakt.
3.4 Profilering en samenwerking: sectorplannen
Sectorplannen zorgen voor uitbreiding van capaciteit, meer ruimte voor het opleiden, aantrekken en behouden van wetenschappelijk talent, dus meer vaste contracten (wat bijdraagt aan verlaging van werkdruk), verbeterde samenhang tussen onderwijs en onderzoek en gezamenlijke scherpe keuzes over taakverdeling/profilering en samenwerking tussen universiteiten. Sectorplannen zijn daarmee een effectief middel voor (1) een sterke en goed georganiseerde basis voor onderzoek en onderwijs en (2) meer samen werking en profilering in onderzoek en onderwijs; dit versterkt de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse onderzoek.
Sectorplannen, die bestaan uit een sectorbeeld (analyse van de stand van zaken van de sector), een landelijk plan en meer gedetailleerde facultaire bestedingsplannen, stimuleren ‘bottomup’ afstemming en dagen universiteiten, umc’s en faculteiten uit om tot gezamenlijke en onderscheidende keuzes te komen in hun onderwijs en onderzoeksprofilering. De faculteiten en umc’s hebben zelf het beste zicht op knelpunten en kansen binnen de sector. Door middel van het meegeven van kaders kan er tevens voor worden gezorgd dat beleid rond o.a. werkdruk, vaste contracten, diversiteit, open science en breder erkennen en waarderen kan worden opgenomen in de sectorplannen.
Afspraken
Tegen deze achtergrond maken de minister en de universiteiten de volgende afspraken:
• De minister stelt structureel € 200 miljoen beschikbaar voor sectorplannen voor de domeinen bèta/ techniek/SSH/medisch. In 2022 is hiervan reeds € 60 miljoen beschikbaar waarmee nog dit jaar kan worden begonnen met investeren.
• De sectorplannen worden per domein opgesteld door de decanen en worden gezamenlijk ingediend door de colleges van bestuur, decanen van de betrokken faculteiten en de raden van bestuur van umc’s. Het is van belang dat decanen, raden van bestuur en colleges van bestuur goed betrokken zijn bij alle fases van het opstellen van de plannen: prioritering, totstandkoming en implementatie van sectorplannen. Daarnaast is het van belang dat in de plannen de uitgangspunten worden benoemd voor het betrekken van de medezeggenschap bij de uitwerking en implementatie van sectorplannen. In de plannen wordt op basis van een sectorbeeld aangegeven via welke concrete aanpak en met welke middelen de sector als geheel invulling wil geven aan de gezamenlijke inzet voor de prioritaire kansen en knelpunten in de sector. Op basis van het sectorplan wordt daarnaast per universiteit ook een uitwerking in facultaire bestedingsplannen bijgevoegd.
• De colleges van bestuur en decanen (en waar van toepassing de raden van bestuur) wordt gevraagd op twee momenten plannen in te dienen. Na het ondertekenen van dit bestuursakkoord kunnen plannen worden ingediend voor in elk geval de in 2022 beschikbare € 60 miljoen. Het gaat hier om plannen voor structurele inzet van deze middelen. Na de zomer kunnen plannen worden ingediend voor de resterende structurele € 140 miljoen.
• De minister stelt een commissie in die de sectorplannen inhoudelijk toetst op basis van de kaders die de minister meegeeft, en in het verlengde hiervan de minister adviseert over de inzet van de middelen.
De commissie bekijkt of de plannen bijdragen aan versterking van de duurzame basis voor onderzoek en onderwijs en andere prioritaire beleidsthema’s uit het coalitieakkoord. De commissie maakt daarbij een landelijke afweging, waarbij knelpunten en kansen op zowel onderzoek als onderwijs inhoudelijk worden afgewogen en de toegevoegde waarde van profilering en intensieve samenwerking wordt ingeschat. De commissie wordt ook gevraagd te adviseren over de monitoring van de voortgang van de plannen, waaronder het beperken van de monitoringsdruk.
• De commissie voert komende zomer een quick scan uit van de ingediende plannen voor de in 2022 reeds beschikbare € 60 miljoen, zodat de minister daarover uiterlijk in september 2022 een besluit kan nemen. De commissie zal voor uiterlijk in het voorjaar van 2023 een advies uitbrengen aan de minister over de resterende € 140 miljoen zodat de minister hier uiterlijk eind april 2023 een besluit over kan nemen ten behoeve van de verwerking in de bekostiging.
• Ten behoeve van het opstellen van de sectorplannen en de toetsing door de commissie zal de minister op korte termijn een nadere uitwerking beschikbaar stellen van de criteria op basis waarvan de plannen worden getoetst.
• Nadat de commissie een advies over inhoud van de sectorplannen en de inzet van de middelen heeft uitgebracht, zullen domeinspecifieke sectorplancommissies het veld verder begeleiden bij de uitvoering van de sectorplannen (waaronder advies over de facultaire bestedingsplannen), en deze monitoren en evalueren. Zij dragen er zorg voor dat wordt voorzien in een nulmeting, tussenevaluatie en eindevaluatie zodat effecten meetbaar en zichtbaar worden. Het doel om tijdelijke contracten terug te dringen is hierbij een belangrijk onderdeel.
Middelen
De minister stelt structureel € 200 miljoen beschikbaar voor sectorplannen voor onderzoek en onderwijs in de domeinen bèta/techniek/SSH/medisch. De middelen voor het sectorplan medisch worden door de universiteit in hun geheel aan de respectievelijke umc’s16 ter beschikking gesteld. Umc’s en faculteiten zullen waar nodig en in lijn met het goedgekeurde sectorplan, delen van een sectorplan (en de bijbe horende middelen) beleggen bij andere faculteiten. De middelen zullen na toekenning worden opgenomen in de vaste voet in bedragen van de rijksbijdrage en na een succesvolle evaluatie na zes jaar structureel opgenomen in de vaste voet in percentages van de rijksbijdrage.
3.5 Talentontwikkeling bij universiteiten
Voor de toekomst van de wetenschap is jong talent essentieel. Er zijn echter zorgen over de talentontwik keling bij universiteiten en umc’s. Zo ervaart een meerderheid van de promovendi en postdocs een (te) hoge werkdruk en zijn er signalen over hoge uitval.17 Concreet doel is het verbeteren van het promotietraject inclusief promovendibegeleiding en het postdoctraject.
Afspraken
• UNL maakt in samenspraak met NFU een plan van aanpak in 2023 om de monitoring van de kwaliteit van begeleiding van promotietrajecten te verbeteren en vervolgens de resultaten (explicieter) op te nemen in het kwaliteitsbeleid rond begeleiding van promovendi. Het plan van aanpak dient ook in te gaan op hoe UNL hierover aan de minister rapporteert.
• Om meer zicht te krijgen op de talentontwikkeling aan universiteiten en umc’s en waar nodig het beleid hierop aan te passen, is het belangrijk om meer zicht te krijgen op de ontwikkeling van postdocs. UNL maakt daarom in samenspraak met NFU in 2023 een plan van aanpak om postdocs op uniforme wijze te registreren en te monitoren, zodat de cijfers in de toekomst in het UNLsectoroverzicht kunnen worden meegenomen. Daarbij wordt in elk geval gekeken naar omvang van aanstellingen, verhouding onderwijs onderzoek, genderverdeling en uitvalcijfers.
• Universiteiten maken onderling afspraken ter bevordering van eenduidige normen voor de toekenning van het promotierecht binnen disciplines en wetenschapsgebieden. UNL informeert de minister in 2023 over de gemaakte afspraken.
16 en in het geval van de Universiteit Maastricht de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences.
17 Rathenau. Balans van de wetenschap 2020, p. 11; Promovendi Netwerk Nederland PhD Survey 2020.
Inwerkingtreding, en citeertitel
Dit bestuursakkoord treedt in werking op 14 juli 2022; de looptijd is conform de bij de onderwerpen aangegeven periode.
Dit bestuursakkoord wordt aangehaald als: Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap.
Aldus overeengekomen en in drievoud ondertekend,
Op 14 juli 2022,
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, handelend als bestuursorgaan en als vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden:
Xxxxxxx Xxxxxxxxx
Vereniging Hogescholen gevestigd te Den Haag, handelend als vertegenwoordiger van de hogescholen, te dezen vertegenwoordigd door:
Xxxxxxx Xxxxxx
Vereniging Universiteiten van Nederland gevestigd te Den Haag, handelend als vertegenwoordiger van de universiteiten, te dezen vertegenwoordigd door:
Xxxxxx Xxxxxxxxxx
Bijlage 1
Middelen Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap
Onderstaande tabel bevat de middelen die gemoeid zijn met dit bestuursakkoord. Samen met de overige middelen uit het coalitieakkoord gaat het om een jaarlijkse investering van ruim een miljard. Ook met het Nationaal Groeifonds (een ophoging van € 6,7 miljard) en op specifieke beleidsterreinen (waaronder defensie en zorg) investeert het kabinet in kennisontwikkeling, onderzoek en innovatie.
Middelen bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap | |||||||||||
Bedragen x € miljoen | 2022 | 2023 | 2024 | 2025 | 2026 | 2027 | 2028 | 2029 | 2030 | 0000 | |
Xxxxxxxxxxx/ Universiteiten | |||||||||||
Kansengelijkheid en studenten- welzijn (1.1) | 1 | 15 | 15 | 15 | 15 | 15 | 15 | 15 | 15 | 15 | R |
Macrodoelmatigheid (1.4) | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 | R |
Sociale veiligheid en inclusie (1.5) | 4 | 4 | 4 | 4 | 4 | 4 | 4 | 4 | 4 | 4 | F |
Hogescholen | |||||||||||
Onderwijs-arbeidsmarkt: tekortsectoren (2.1) | 0 | 30 | 30 | 30 | 30 | 30 | 30 | 30 | 30 | 30 | R |
Vitalisering van opleidingen krimpregio’s (2.2) | 15 | 25 | 25 | 25 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | F/B |
Praktijkgericht onderzoek (2.3): | |||||||||||
- Ontwerp en ontwikkeling | 30 | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 | R |
- Ontwerp en ontwikkeling | 0 | 35 | 35 | 35 | 35 | 35 | 35 | 35 | 35 | 35 | F |
- Thematische programmering | 10 | 10 | 10 | 10 | 10 | 10 | 10 | 10 | 10 | 10 | F |
- Professional doctorate beurzen | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | F |
Universiteiten | |||||||||||
Starters- en stimuleringsbeurzen (3.3) | 50 | 156 | 156 | 156 | 156 | 156 | 156 | 156 | 156 | 156 | R |
Starters- en stimuleringsbeurzen (3.3) | 50 | 144 | 144 | 144 | 144 | 144 | 144 | 144 | 144 | 144 | F |
Profilsering en samenwerking: sectorplannen (3.4) | 60 | 200 | 200 | 200 | 200 | 200 | 200 | 200 | 200 | 200 | R |
Subtotaal hogescholen en universiteiten | 227 | 676 | 676 | 676 | 651 | 651 | 651 | 651 | 651 | 651 |
B = Begroting OCW
R = Reeks Vervolgopleidingen/onderzoek F = Fonds Onderzoek en wetenschap
Overige middelen coalitieakkoord | |||||||||||
Bedragen x € miljoen | 2022 | 2023 | 2024 | 2025 | 2026 | 2027 | 2028 | 2029 | 2030 | 2031 | |
Roadmap grootschalige wetenschappelijke infrastructuur | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 | F |
Strategische agenda toegepast onderzoek faciliteiten | 3 | 87 | 31 | 86 | 40 | 92 | 40 | 70 | 34 | 21 | F |
Matching Horizon Europe | 0 | 75 | 75 | 75 | 75 | 75 | 75 | 75 | 0 | 0 | F |
Open Competitie | 60 | 60 | 60 | 60 | 60 | 60 | 60 | 60 | 60 | 60 | F |
Toponderzoek | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | F |
Kennisveilgheid en sociale veiligheid | 0 | 7 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | F |
Europese Partnerschappen | 15 | 50 | 58 | 50 | 50 | 50 | 50 | 50 | 0 | 0 | F |
Open Science | 4 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | F |
Doorstroom beroepskolom | 0 | 10 | 18 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | 20 | R |
Levensbeschouwelijke universiteiten | 0 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | 5 | R |
Aansluiting onderwijs- arbeidsmarkt | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | 1 | R |
Subtotaal overige middelen | 153 | 385 | 343 | 392 | 346 | 398 | 346 | 376 | 215 | 202 | |
Totaal | 380 | 1.061 | 1.019 | 1.068 | 997 | 1.049 | 997 | 1.000 | 000 | 000 |
B = Begroting OCW
R = Reeks Vervolgopleidingen/onderzoek F = Fonds Onderzoek en wetenschap
Bijlage 2a
Indicatoren hbo Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap
• De voortgang ten aanzien van de doelen in de Beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap van
17 juni 202218 en het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap zal aan de hand van onder staande beleidsthema’s in kaart gebracht worden.
• Hierbij is alvast een subset van indicatoren geformuleerd die direct samenhangt met de beleidsbrief en de op te stellen bestuurlijke afspraken tussen minister, UNL en VH.
• De integrale set met indicatoren en een bijbehorend plan van aanpak over de praktische uitvoering hiervan (incl. taakverdeling en frequentie rapportage) wordt augustusseptember ontwikkeld in een gezamenlijk proces met UNL en VH, en met andere betrokkenen.
• De indicatoren geven inzicht in de mate van de ontwikkeling van het betreffende beleidsdoel om daarover periodiek met elkaar het gesprek te kunnen voeren en de Kamer daarover te informeren. Er is geen sprake van streefcijfers, mede gezien het risico van ongewenste neveneffecten. En: het gaat om monitoring van ontwikkelingen, niet om een financiële verantwoording.
• Aangezien er sprake is van enkele nieuwe doelen en instrumenten, is een aantal aanvullende indicatoren nodig. In onderstaande tabel is met een *) aangegeven welke beleidsthema’s en instrumenten de komende maanden verder uitgewerkt worden in geschikte indicatoren.
• In onderstaande tabel is in de kolom Rapportage aangegeven op welke wijze instellingen rapporteren. “R” betekent dat de VH op de website rapporteert over de resultaten op sector en instellingsniveau. “R+J” betekent dat de naast het aanleveren van gegevens voor de rapportage door VH, instellingen ook rapporteren in het jaarverslag. Wanneer er ‘geaggregeerd’ (“G”) staat, zijn de instellingen niet afzonderlijk herkenbaar.
• De voortgang op de belangrijkste indicatoren zal vanaf 2023 online op OCWincijfers en in de begroting en het jaarverslag van het ministerie van OCW te vinden zijn.
Doelstelling 1: Versterking van het fundament | ||
Opgave | Indicator | Rapportage |
Onderwijskwaliteit | Student-stafratio | R |
*) Onderwijskwalificatie docenten BDB (vanaf 2025) | R | |
Tevredenheid studenten algemeen (NSE) | R | |
Betrokkenheid medezeggenschap (monitor medezeggenschap) | R, G | |
Aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt | *) Aantal duale trajecten en aantal studenten in duale trajecten | R |
Instroom, uitval en switch, en gediplomeerden in de tekortsectoren gezondheidszorg, onderwijs en bètatechniek (DUO). | R | |
Afgestudeerden (%) in de sectoren gezondheidszorg, onderwijs en bètatechniek met een baan in de eigen of verwante richting (hbo monitor) | R |
18 Kamerstukken II 2021/22, 31 288, nr. 964
Doelstelling 2: Ruimte geven aan talent | ||
Opgave | Indicator | Rapportage |
Sociale veiligheid | *) Percentage studenten en medewerkers dat zich veilig voelt binnen de instelling | R, G |
Studentenwelzijn | Mentaal welbevinden en psychische klachten (RIVM G Trimbos) | R, G |
Diversiteit | Genderbalans (studenten en medewerkers) | R |
Doelstelling 3: Vergroten van de maatschappelijke impact | ||
Opgave | Indicator | Rapportage |
Stimuleren van Maatschap- pelijke impact van kennis uit onderzoek | *) Indicatoren voor maatschappelijke impact, | R |
Kwaliteit praktijkgericht onderzoek | *) Vooral o.b.v. al beschikbare indicatoren en data (en visitaties) | R |
Praktijkgericht onderzoek hbo | *) Personele ontwikkelingen (aantal en groei) in onderzoekscapaciteit, o.a. lectoren, postdocs en Professional Doctorates | R |
Financieel beeld, indicator | ||
Investeringen in RGDGI | Beschikbaar | |
Omvang eerste, tweede en derde geldstroom | Beschikbaar | |
Verhouding onderwijs- G onderzoekdeel | Beschikbaar |
Bijlage 2b
Indicatoren wo Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap
• De voortgang ten aanzien van de doelen in de Beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap van
17 juni 202219 en het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap zal aan de hand van onder staande beleidsthema’s in kaart gebracht worden.
• Hierbij is alvast een subset van indicatoren geformuleerd die direct samenhangt met de beleidsbrief en de op te stellen bestuurlijke afspraken tussen minister, UNL en VH.
• De integrale set met indicatoren en een bijbehorend plan van aanpak over de praktische uitvoering hiervan (incl. taakverdeling en frequentie rapportage) wordt augustusseptember ontwikkeld in een gezamenlijk proces met naast UNL en VH ook andere betrokkenen.
• De indicatoren geven inzicht in de mate van de ontwikkeling van het betreffende beleidsdoel om daarover periodiek met elkaar het gesprek te kunnen voeren en de Kamer daarover te informeren. Er is geen sprake van streefcijfers, mede gezien het risico van ongewenste neveneffecten. En: het gaat om monitoring van ontwikkelingen, niet om een financiële verantwoording.
• Aangezien er sprake is van enkele nieuwe doelen en instrumenten, is een aantal aanvullende indicatoren nodig. In onderstaande tabel is met een *) aangegeven welke beleidsthema’s en instrumenten de komende maanden verder uitgewerkt worden in geschikte indicatoren.
• Daarnaast stelt de UNL een plan van aanpak op om de kwaliteit van begeleiding van promotietrajecten te monitoren en het aantal postdocs te gaan registeren. Hiervoor wordt een aantal indicatoren uitgewerkt.
• In onderstaande tabel is in de kolom Rapportage aangegeven op welke wijze instellingen rapporteren. “R” betekent dat UNL op hun website rapporteert over de resultaten op sector en instellingsniveau. “R+J” betekent dat de naast het aanleveren van gegevens voor de rapportage door UNL, instellingen ook rapporteren in het jaarverslag. Wanneer er ‘geaggregeerd’ (“G”) staat, zijn de instellingen niet afzonderlijk herkenbaar.
• De voortgang op de belangrijkste indicatoren zal vanaf 2023 online op OCWincijfers en in de begroting en het jaarverslag van het ministerie van OCW te vinden zijn.
19 Kamerstukken II 2021/22, 31 288, nr. 964
Doelstelling 1: Versterking van het fundament | Rapportage | |
Opgave | Indicator | |
Ongebonden onderzoek | *) Percentage onderzoekers met een starters en stimuleringsbeurzen, naar categorie onderzoeker (UD, UHD of hoogleraar), disciplines, M/V en type besteding | R+J |
Honoreringspercentages bij NWO- en EU-programma’s | Beschikbaar | |
*) Matchingsdruk | R | |
Kwaliteit onderzoek | *) Vooral o.b.v. al beschikbare indicatoren en data (en visitaties) | R |
Profilering en samenwer- king | *) Indicatoren sectorplannen: nulmeting, tussenevaluatie en eindevaluatie, aangevuld met bibliografische gegevens, inclusief zwaartepuntvorming | R |
Onderwijskwaliteit | Student-stafratio | R |
Onderwijskwalificatie docenten BKO | R | |
Tevredenheid studenten algemeen (NSE) | R | |
Betrokkenheid medezeggenschap (monitor medezeggenschap) | R, G | |
Internationalisering en toegankelijkheid | *) Onderwijstaal NL/ENG bij opleidingen en trajecten | R |
Absolute aantallen en groeicijfers EER en niet-EER studenten. | R | |
*) Onderscheid NL, EER en niet-EER bij anderstalige opleidingen en trajecten | R | |
*) Stayrate (studenten en wetenschappers) | R |
Doelstelling 2: Ruimte geven aan talent | Rapportage | |
Opgave | Indicator | R |
Sociale veiligheid | *) Percentage studenten en medewerkers dat zich veilig voelt binnen de instelling | R, G |
Studentenwelzijn | *) Mentaal welbevinden en psychische klachten (RIVM G Trimbos) | R, G |
Werkdruk | Ervaren werkdruk en de mate van overwerk op basis van bestaande instrumenten zoals de medewerkers-onderzoeken en WERKonderzoek | R, G |
Percentage WP met vaste en langdurige (>4 jaar) en tijdelijke dienstverbanden, uitgezonderd PhD’s en medewerkers in hun ‘proefperiode’. | R+J | |
*) Gemiddelde vacaturetijd voor WP | R | |
Diversiteit | *) Genderbalans in- door- en uitstroom (studenten en medewerken) | R+J |
Erkennen en waarderen | *) Drijfveren van onderzoekers en docenten (Rathenau), cultuurbarometer Erkennen en waarderen | R (G) |
Doelstelling 3: Vergroten van de maatschappelijke impact | Rapportage | |
Opgave | Indicator | |
Stimuleren van Maatschap- pelijke impact van kennis uit onderzoek | *) Indicatoren voor maatschappelijke impact | R |
*) Eventueel enkele indicatoren i.r.t. het stimuleren en groeien van (sociaal) ondernemerschap (b.v. Faculty of Impact) | R | |
Open Access | Percentage Open Access | R |
Financieel beeld, indicator | ||
Investeringen in RGDGI | Beschikbaar | |
Omvang eerste, tweede en derde geldstroom | Beschikbaar | |
Verhouding onderwijs- G onderzoekdeel | Beschikbaar |
Dit is een uitgave van:
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Xxxxxxx 00000 x 0000 xX Xxx Xxxx
t 070 412 34 56
Juli 2022 | Publicatienr. 22104599