Bijlagen. 467 . 3. Tweede Kamer. 9
Bijlagen. 467 . 3. Tweede Kamer. 9
Machtiging sluiten overeenkomst, met eene door de te 's-öravenhage gevestigde N.V. „De Bataafsche Petr. Maatsch..", enz.
4G7. S.
MEMOEI E VAN TOELICHTING.
ontwikkeling zullen kunnen komen, wanneer kapitaalkrachtige ondernemers zich het risico willen getroosten, dat aan het daar te verrichten pionierswerk onafscheidelijk verbonden is. Voor het aanvatten van dien arbeid leent zich uitsluitend een maat- schappij of een combinatie van maatschappijen, die beschikt zoowel over de voor een dergelijke taak- benoodigde belangrijke materieele hulpbronnen als over een stal' van veelzijdig ervaren technici, die in het bijzonder bekend zijn met de omstandig- heden, waaronder in Nederlandsch-Indië gewerkt; moet worden. Het pleit derhalve voor den ernst, waarmede het plan werd beraamd, dat belanghebbenden zich voorbereiden op een aan- vangsstadium hunner werkzaamheden, dat geheel gewijd zal
.-.ijn aan opsporingsarbeid en bet is begrijpelijk, dat zij. I op bet betrekkelijk zeer weinige, dat van de geologische gesteld-
Tegen het einde van 1930 wendden de directies van do N.V. de Bataafsche Petroleum Maatschappij en van de N.V. Neder- landsche Koloniale Petroleum Maatschappij zich tot den vorigen Minister van Koloniën ter bespreking van een plan voor de gezamenlijke opsporing en ontginning van aardolie in uitge- strekte terreinen in Nieuw-Guinee. Bij de destijds nog in over- weging zijnde gedragslijn, welke voor do naaste toekomst zou zijn te volgen ten aanzien van de uitgifte van terreinen voor oliewinning, van welke gedragslijn sedert melding is gemaakt in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende het wetsontwerp, gedrukt onder n°. 45 der Zitting 1930—1931, heeft van den aanvang af op den voorgrond gestaan, dat eene tijdelijke principieele beperking dier uitgifte niet in den weg mocht staan aan de overweging van aanvragen „bij welker inwilliging het algemeen belang geacht wordt in zeer bijzondere mate gediend te zullen zijn". Aangezien het plan in dit opzicht van waarde werd geoordeeld, werd het zoowel door de Begeering hier to lande als door den vorigen Gouverneur-Generaal reeds aanstonds in beginsel gunstig ontvangen.
Ook van andere zijde was belangstelling voor de oliewinning in Nieuw-Guinee getoond. De N.V. Nederlandsche Pacific Petroleum Maatschappij had n.1. in den loop van 1930 het verzoek gedaan om zgn. 6a-contracten voor oliewinning te mogen aangaan voor een vijftal terreinen, ter gezamenlijke oppervlakte van + 283 000 ha in den zoogenaamden Vogelkop. Deze terreinen vielen grootendeels samen met terreinen, waar- voor door de, beide andere genoemde maatschappijen opsporings- vergunningen waren verkregen of aangevraagd en welke voor een deel voor de Bataafsche Petroleum Maatschappij reeds vroeger het onderwerp hadden uitgemaakt van geologische onderzoekingen en verkenningen, zonder dat een en ander haar evenwel nog bad geleid tot verdere stappen om tot exploitatie dier terreinen te kunnen geraken.
In den loop van 1932 is door de drie genoemde maatschappijen aan do Begeering medegedeeld, dat zij het in den aanhef be- doelde plan beschouwd wenschen te zien als door haar gezamen- lijk ingediend, zoodat de afzonderlijke aanvragen van de Neder- landsche Pacific Petroleum Maatschappij thans buiten beschou- wing kunnen blijven. In hoofdzaak komt bet plan hierop neer, dat met een door genoemde maatschappijen op te richten ven- nootschap op den voet van artikel 5a der Indische .Mijnwet een overeenkomst zal worden aangegaan voor de opsporing en ont- ginning van bitumineuze zelfstandigheden in één of meer ter- reinen ter (gezamenlijke) uitgestrektheid van ten hoogste
1 000 000 ha, door die vennootschap te kiezen uit een harerzijds geologisch te exploreeren gebied van 10 000 000 ha. Voor die exploratie zou haar dan een termijn zijn te laten van tien jaren, met dien verstande, dat reeds na drie jaren daarvan ten minste 2 500 000 ha weder ter beschikking van het Gouvernement zou- den zijn to stellen en twee jaren later opnieuw een even groote uitgestrektheid, terwijl dan in de tweede helft van het tienjarig tijdvak de vennootschap in het te harer beschikking gebleven terrein hare definitieve keuze zou hebben te bepalen.
Bij de beoordeeling van dit plan zal, naar de meemng van den ondergcteekende, in de eerste plaats voor oogen zijn te houden, dat groote gedeelten van Nieuw-Guinee eerst dan tot
Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1933—1934.
heid van bet land bekend is. meenen bet daaraan verbonden
risico alleen to kunnen aanvaarden, wanneer die exploratie zich kan uitstrekken over een zeer groot gebied, ten einde op die wijze te kunnen, komen tot een op deskundige gegevens ge- baseerde weloverwogen beslissing ten aanzien van de vestiging- van een eventueel mogelijk blijkend bedrijf.
Naar biet oordeel van don ondergeteekende zuilen bij de ver- wezenlijking van een aldus opgezet plan ooi; de belangen van het Land in bijzondere mate kunnen worden gebaat, indien bedongen wordt, dat de uitkomsten der exploratie volledig ter beschikking van het Gouvernement zullen komen. Hetgeen tot dusver omtrent de geologie van Nieuw-Guinee bekend is, levert nog geen aanwijzing op, dat de vestiging aldaar van e< a mijn- industrie op loonende basis mogelijk zou zijn, laat staan dat landsgelden zouden mogen worden gewaagd aan eene onder- neming van dien aard, hetzij in den vorm van Staatsexploitatie dan wel in dien van deelneming in een gemengd bedrijf. De voor opsporing van dergelijke mogelijkheden onvermijdelijke, grondige exploratie van groote uitgestrektheden, gaat voor bet oogenbHk en voor de naaste fcoi kom* I de draagkracht der lands- begrooting ver te boven. Wanneer oio opsporing evenwel aan een deskundig particulier ondernemer kan worden toevertrouwd en de resultaten daarvan ter beschikking van bet Land komen. kunnen deze een zeer waardevol uitgangspunt blijken op te leveren voor verdere onderzoekingen naar industriefde mogelijk- heden, welke aan de ontwikkeling van land on volk dienstbaar kunnen zijn.
(!.'i> de door do len deze samenwerkende maatschappijen uiteindelijk beoogde vestiging eener olie-industrie op zich zelve k-an aan die ontwikkeling bevorderlijk zijn. Naast de recht- streeksche geldelijke voordeelen in den vorm van vast fecht en cijns en van een aandeel in de netto-winst bij welslagen van bot bedrijf, staat bei. vooruitzicht, dat de stichting van ver- schillende bedrij! itra ooi den daarvan onafscheidelijken aanleg van toegangs- en afvoerwegen, don bouw van verwer- kings- en vervoersinrichtingen niet alk'!! al dadelijk aan vele banden loonend werk zal kunnen verschaffen, maar tevens indirect sommi elten toegankelijk zal mak-en voor andere
bedrijven.
Deze vooruitzichten en ar overweging, dat de ontwikkeling van Nieuw-Guinee van groot belang is in verband mot bet bevolkingsprobleem van Java en Madoera, hebben do '..
ring geleid tot onderhandelingen met de maatschappijen ton einde tot een voor beide partijen aannemelijke overeenkomst te geraken, liet resultaat dier onderhandelingen is n i in de bij het wetsontwerp gevoegde ontwerp-overeenkomst, welke bieronder nader wordt toegelicht.
Aangezien het niet wenschelijk werd geoordeeld, dat hangende de overweging van dit plan de vrijheid van beschikking van bet Gouvernement ten aanzien van inmiddels wellicht bij particu- liere opsporingen te ontdekken oliewinplaatsen zou worden be- lemmerd, is bij besluit van den vorigen Gouverneur- Generaal van 7 Juni 1931, n°. 3 Nieuw-Guinee, voor zoover dit niet reeds vroeger was geschied, gereserveerd voor opsporingen en ontgin- ningen van Gouvernementswege als bedoeld in artikel "><i der
. Indische Mijnwet, met betrekking tot alle delfstoffen, genoemd in artik-el 1. 1ste lid, onder />. van die wet.
Lo 467. 3.
Machtiging sluiten overeenkomst, met eene door de to, 's-Gravenhage gevestigde N.V. „De Bataafsche Petr. Maatsch.", enz.
Voor hetgeen bekend is omtrent de geologische gesteldheid van de terreinen, welke de maatschappijen zouden wenschen te exploreeren en welke nader zijn aangeduid in artikel 1 van het ontwerp-contract en op de daarbij behoorende kaart l ) , zij in de eerste plaats verwezen naai' Blad XIII van de „Geologische Overzichtskaart van den Nederlandsch Oost-Indischen Archi- pel", gevoegd bij de Verhandelingen, derde gedeelte, van bet
„Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsen-Indië" — 1930, zoomede wat bet oostelijk deel van het aan de noordkust ge- legen terrein betreft, naar Blad XIV van dezelfde overzichts- kaart, verschenen in de atlas, behoorende bij de Verhande- lingen, eerste gedeelte, van bet genoemd Jaarboek over 1927. Dij d- publicatie dier kaarten werd in de voormelde Jaarboeken met uitvoerige bronvermelding een toelichting gegeven door dr. J . ZwiEKZYCKI, die ook persoonlijk een belangrijk aandeel had in <ie van Gouvernementswege ingestelde geologische onder- zoekingen. Voor hetgeen in die publicaties meer in het bijzonder betrekking beeft op het voorkomen van aardolie, moge worden verwezen naar bladz. 290 van bet voormeld Jaarboekgedeelte van den jaargang 1927 en naar bladz. 38 van dat van don jaargang 1930.
Hoewel de voorhanden gegevens uitwijzen, dat op verschil- lende plaatsen aardolie voorkomt en sommige vindplaatsen reeds sedert jaren bekend zijn, moet worden geconstateerd, dat het tot dusver niet is mogen gelukken een economisch winbaar voorkomen van aardolie, noch in het algemeen van eenig mine- raal, aan te toonen of ook maar waarschijnlijk te maken.
Artikel 1 van het wetsontwerp maakt melding van een door de drie hierboven genoemde maatschappijen te stichten naam- looze vennootschap. Omtrent den opzet dier vennootschap zijn nadere gegevens te putten uit liet daaromtrent door belang- hebbenden opgemaakt schema, dat deze Memorie vergezelt. Zooals kan blijken bij vergelijking met de overeenkomstige, aan den Yolksraad voorgelegde bijlage, heeft dat stuk inmiddels nog eenige aanvulling ondergaan.
Behalve de toevoeging van een 9de lid aan artikel 3 en enkele wijzigingen van ondergeschikt belang in de artikelen 11, 16 (1) en 21 (6), welk een en ander verband houdt met de mogelijk- heid, dat de ter opsporing en ontginning uit te geven uitge- strektheid, bedoeld in bet 1ste lid van artikel 1 over meer dan één terrein kan worden verdeeld, bepalen de afwijkingen van de tot dusver gebruikelijke contracten zich tot de artikelen 1, 2 en 17. Overigens is de redactie gevolgd van de ontwerp-overeen- komst, gevoegd bij het wetsontwerp, gedrukt onder n°. 206 van de Zitting 1933.
Terwijl het eerste lid van artikel 1 betrekking beeft op bet aan de te vormen vennootschap te verleenen recht tot opsporing en ontginning van de daar genoemde zelfstandigheden, legt bet derde lid van dat artikel in uitdrukkelijke bewoordingen vast, dat het baar voor den lijd van tien jaren te verleenen recht tot opsporing gebonden is aan de verplichting om de exploratie terstond aan te vangen en met alle baar ten dienste staande middelen onafgebroken en nauwgezet voort te zetten. De leden
4 tot en met 8 regelen dan verder de geleidelijke weder-ter- beschikkingstelling van de niet voor exploitatie aan te houden gedeelten, zoomede de wijze, waarop de vennootschap omtrent hare bevindingen zal hebben te rapporteeren. Xxx en ander schijnt na bet voorafgaande geen nadere toelichting te behoeven. Lid 9 van liet eerste artikel geeft uitdrukking aan de be- doeling om aan de vennootschap, binnen de in het eerste lid gestelde oppervlaktegrens een zoo ruim mogelijke keuze van het in exploitatie te brengen terrein te laten, behoudens de beperking, dat zij een aannemelijk verband zal hebben aan te toonen tusschen die terreinkeuze en de bij onderzoek verkregen geologische gegevens of andere voor een rendabel bedrijf van
belang zijnde factoren.
l) Ter xxxxxxx xxx xx Xxxxx is voor inzage door de leden een tweetal kaarten ne'dergelegd, waarvan de eene de oorspronkelijk gedachte be- grenzing der terreinen aangeeft, terwijl op de andere zijn vastgelegd de gewijzigde grenzen, waarvan in deze memorie verderop sprake is.
* Tot dusver was bet gebruikelijk om in de 5a-contracten het bij artikel 35 (2) dor Indische Mijnwet voor mijnconcessié'n op f 0.25 per hectare vastgesteld vast recht, voor de eerste vijf contractsjaren te verminderen tot f 0,02" per hectare, uit over- weging, dat die eerste periode nog bijna uitsluitend aan explo- ratie-werk zal worden besteed. Een zelfde bepaling is in arti- kel 2 (2) der ontwerp-overeenkomst opgenomen ten aanzien van de in dit geval voor exploitatie ter beschikking van de vennootschap to laten terreinen, bedoeld in het eerste lid van artikel 1. Voor de door de vennootschap gedurende de eerste tien jaren te onderzoeken terreinen, waarvan ten minste het 9/10 gedeelte weder ter beschikking van het Gouvernement zal zijn te stellen, is het vast recht bepaald op f 0,02 por hectare, lie t liet oog op de uitgestrektheid dier terreinen zou, naar het inzien van den ondergeteekende, voor een verder- gaande reductie op zich zelf alleszins aanleiding zijn geweest, maar bedacht dient te worden, dat die onderzoekingen voor het Land uitgaven zullen medebrengen wegens daarvoor te treffen tijdelijke veiligheidsmaatregelen.
De bepalingen in bet derde, vierde en zesde lid van artikel 2 ten aanzien van bet in kaart brengen en afbakenen der terrein- grenzen houden uiteraard verband met de moeilijke omstandig- heden, waaronder ook deze werkzaambeden veelal zullen moeten worden uitgevoerd.
Wat eindelijk artikel 17 betreft, zij opgemerkt, dat de bij- zondere voorschriften, opgenomen in het tweede lid van dat artikel, van belang zijn met het oog op de mogelijkheid, dat de aan de vennootschap ter exploitatie te laten terreinen geen aaneengesloten geheel zullen vormen. Wanneer de vennootschap het in haar belang acht verschillende uiteengelegen terreinen in ontginning te nemen en zij, desverlangd, kan aantoonen, dat dit inderdaad door haar bedrijfsbelangen wordt gevorderd, zal elk dier terreinen als een bedrijfsccntrum zijn te beschouwen en zal geéiscbt moeten worden, dat de in het algemeen van do vennootschap verlangde diligentie ook tot bet in bewerking nemen van elk der afzonderlijke terreinen leidt. Aangezien het evenwel niet redelijk zou zijn om, indien het aantal terreinen meer dan drie zou blijken te bedragen, de vennootschap gelijk- tijdig op alle terreinen voor de beginmoeilijkheden van een eerste exploratie-boring te plaatsen en het bovendien te voorzien is, dat een exploratie-boring op bet ééno terrein waardevolle aanwijzingen zal kunnen opleveren voor een dergelijke boring op een ander, geologisch daarmede samenhangend terrein, zal met deze omstandigheden rekening zijn te houden. Do oplossing is gezocht in bet voorschrift, dat indien meer dan twee exploi- tatie-terreinen worden uitgegeven, op ten minste drie dier ter- reinen onmiddellijk een exploratie-boring zal worden aangezet en dat na beëindiging van elk dier boringen binnen ten hoogste zes maanden de boring op een ander terrein zal aanvangen. Gelet op hetgeen aan voorbereidende werkzaamheden voor een dergelijke boring moet worden verricht, zullen in den regel die werkzaamheden reeds moeten zijn aangevangen vóór de boor- installatie van het eene terrein naar het andere kan worden getransporteerd, zoodat op deze wijze practisch een ononder- broken voortgang bij het in bewerking nemen der terreinen verzekerd is.
Tijdens de behandeling In den Yolksraad van het onderhavig wetsontw-erp 1), tot de aanneming waarvan het Collego met 39 tegen 11 stemmen heeft besloten te adviseeren, is de wensch te kennen gegeven, dat in de ontwerp-overeenkomst alsnog som- mige wijzigingen zoudon worden aangebracht.
In verband hiermede heeft do Indische Eegeering de volgende punten ter nadere overweging aanbevolen:
A. Wijziging van de oorspronkelijk in artikel 1 van het con- cept-contract opgenomen grensomschrijving der terreinen naar aanleiding van een gemeenschappelijk door de betrokken maat-
') Zie gedrukte stukken van den Volksraad, Zittingsjaar 1988—1934, onderwerp 122, stukken 1 t/m 7; Handelingen bladz. 2133 t/m 2141,
2154 t/m 21ö7 en 2172.
467 . 3. i i
Machtiging sluiten overeenkomst, niet eene door de te 's-Gravenhage gevestigde N.V. „De Bataafsche Petr. Maatsch.", enz.
xxxxxxxxxx tot den Gouverneur-Generaal gericht verzoekschrift van 5 Februari 1934, waarvan de inhoud bij brief van den Ie Gouvernements Secretaris van den 9en d.o.v., n°. 3G0/B ter kennis van den Volksraad is gebracht. De gewijzigde be- grenzing past zich beter aan bij de geologische gesteldheid van sommige terreinen, doch brengt geen verandering in do totale oppervlakte van de uit te geven gebieden.
B . Verduidelijking van het zesde lid yan artikel 1 der ont- werp-overeenkomst door na het woord: „verslag" in te voegen de woorden: „zooals in lid 5 bedoeld".
C. Opneming van de verplichting voor de Maatschappij om bij hare ingevolge de leden 5, 0 en 8 van artikel 1 in te dien.MI verslagen, ter illustratie keurcollecties van de voornaamste der aangetroffen gesteenten over te leggen.
D. Opneming in artikel 6 van het ontwerp-eontract van do verplichting voor de Maatschappij om in verband met het be- paalde in artikel 18 de jaarlijksehe opgave van de gemiddelde sterkte van het per dag to werk gestelde personeel over het afgeloopen kalenderjaar zoodanig in to richten, dat daaruit tevens blijkt, hoeveel Nederlandsche onderdanen on hoeveel vreemdelingen gemiddeld por dag werkzaam waren,
E . Aanvulling van artikel 17, lid 4 met een bepaling, welke de Maatschappij verplicht om aan alle in het belang van de defensie noodig geachte maatregelen volledige medewerking to verleenen.
F . Het doen vervallen van hot tweede lid van artikel 18 der ontwerp-overeenkomst, teneinde de thans daarin voorziene moge- lijkheid uit te sluiten, dat aan de Maatschappij in bijzondere gevallen dispensatie wordt verleend van hare verplichting om het aantal door haar aan te stellen werkkrachten voor ten minste drie vierden uit Nederlandsche onderdanen te doen bestaan.
Nader overleg met do betrokken Maatschappijen over dezo punten hooft don ondergeteekende tot de slotsom gebracht, dat geenerlei bezwaar behoeft to bestaan om aan de desiderata, omschreven sub A t/ m E, te voldoen. In verband hiermede zijn thans in het concept-contract behalve de veranderingen sub A en B bedoeld, de volgende wijzigingen aangebracht:
1°. De aanhef van de tweede alinea in het 5e lid van artikel 1 wordt gelezen:
„Die gegevens zullen moeten zijn neergelegd in een binnen
„twee jaren na de terbeschikkingstelling in te dienen, voor
„publicatie geschikt, verslag, vergezeld van bijbehoorende kaar-
„tcn en profielen, zoomede van een keuroolleetie van de
„voornaamste der aangetroffen gesteenten en onderteekcnd
„door" enz.
2°. In lid 8 van artikel 1 is achter het woord : „deskundigen" thans alsnog opgenomen: „en vergezeld moeten gaan van een
„gesteentencollectie als in lid 5 bedoeld".
3". In artikel (> wordt do bepaling sub (4) <• thans gelezen:
,,c. jaarlijks, de gegevens onder a en b bedoeld, benevens do
„gemiddelde sterkte van het per dag te werk gestelde personeel,
„onder vermelding van het aantal Nederlandsche onderdanen
„en vreemdelingen over het afgeloopen kalenderjaar."
4". Aan artikel 17 wordt een vijfde lid toegevoegd, luidende:
„De Maatschappij is verplicht de door de Begeering in het
„belang der defensie noodig geachte maatregelen to dulden en
„datgene te doen of na to laten, wat door of vanwege den Gou-
,,verneur-Generaal in het belang der defensie van haar zal wor-
,,den verlangd, behoudens haar recht op schadevergoeding over- eenkomsti g de wet."
De bezwaren, welke door de betrokken Maatschappijen werden aangevoerd tegen verwezenlijking van den door den Volksraad bij motie uitgesproken wensch als omschreven sub F , komen den ondergeteekende gegrond voor. Ook hij is van oordeel, dat waar in casu sprake is van een contract niet een looptijd van 50 jaren, dat uitgevoerd moet worden in een gebied als Nieuw- Guinee, rekening moet worden gehouden met de mogelijk-heid, dat niet onder alle omstandigheden beschikt zal kunnen worden over een voldoend aantal Nederlandsche werkkrachten, in welk geval het niet uitgesloten behoort te zijn, der Maatschappij to kunnen toestaan, af te wijken van het bepaalde sub 1 van artikel IS.
Naar de meening van don ondergeteekende ware de oorspron- kelijke redactie van ovengenoemd artikel derhalve onveranderd to handhaven.
Ter voldoening aan het bepaalde bij het tweede lid van artikel 71 der Indische Staatsregeling is een afdruk van het advies van den Volksraad over hot onderhavig wetsontwerp bij deze Memorie gevoegd.
De Minister van Staat, Minister van Koloniën,
X. XXXXXX.