Contract
Nota van toelichting bij de aanwijzing van Voordelta als speciale beschermingszone in het kader van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, hierna te noemen Vogelrichtlijn, en de aanwijzing als wetland in het kader van de op 2 februari 1971 te Ramsar, Iran, tot stand gekomen Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (Trb. 1975, 84 en Trb. 1980, 90), hierna te noemen de Wetlands-Conventie
1. Inleiding
De Voordelta ligt in de provincies Zuid-Holland en Zeeland en behoort tot het grondgebied van de gemeenten Goedereede, Hellevoetsluis, Noord-Beveland, Rotterdam, Schouwen-Duiveland, Veere, Vlissingen en Westvoorne. Het gebied bestaat uit open zee, intergetijdengebied (zandplaten en slikken) en stranden en beslaat een oppervlakte van ca. 90000 ha. Grote delen van het gebied zijn in eigendom en beheer bij de Staat der Nederlanden.
In deze toelichting zal achtereenvolgens worden ingegaan op de verplichtingen en criteria voor aanwijzing, de gebiedsbeschrijving en de begrenzing, de vogelkundige waarden, het beleid en beheer, andere gebruiksfuncties en de gevolgen van de aanwijzing van de Vogelrichtlijn en de Wetlands-Conventie.
2. Verplichtingen Vogelrichtlijn en Wetlands-Conventie en criteria voor aanwijzing als speciale beschermingszone en als wetland.
2.1 Verplichtingen Vogelrichtlijn en criteria voor aanwijzing
2.1.1 Algemene doelstelling van de richtlijn
De Vogelrichtlijn verplicht de lidstaten van de Europese Unie de instandhouding te garanderen van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Europese verdrag van toepassing is. In de overwegingen van de Vogelrichtlijn wordt vermeld dat een groot aantal in het wild levende vogelsoorten op het grondgebied van de Gemeenschap een achteruitgang van hun populatie vertoont. Dit werd beschouwd als een ernstige bedreiging voor het behoud van het natuurlijk milieu. De Vogelrichtlijn is mede tot stand gekomen omdat deze vogelsoorten voor het overgrote deel trekvogels zijn. Dergelijke soorten vormen een gemeenschappelijk erfgoed; een doeltreffende bescherming van deze vogels vereist een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de lidstaten van de Europese Unie1.
2.1.2 Aanwijzing sbz’s
Artikel 4 van de Vogelrichtlijn bevat de verplichting tot het aanwijzen van sbz’s. Deze worden aangewezen voor de zeldzame, kwetsbare of anderszins bedreigde soorten die zijn opgenomen in Bijlage I2 van de Vogelrichtlijn. De lidstaten wijzen met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten "meest geschikte" gebieden aan. Soortgelijke maatregelen worden genomen ten aanzien van geregeld voorkomende trekvogels. Daarbij wordt rekening gehouden met de beschermingsbehoeften ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Bijzondere aandacht
1 HvJ EG 11 juli 1996, Royal Society for the Protection of Birds, C-44/95, Jurispr. blz. I-3805, punt 23
2 Laatstelijk aangepast op 29 juli 1997, Richtlijn van de Commissie 97/49/EEG, Pb EG L 223, 13.8.97
wordt besteed aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan de watergebieden van internationale betekenis.
2.1.3 Criteria voor aanwijzing sbz’s
Voor de selectie van gebieden zijn de volgende criteria gehanteerd.
Een gebied komt voor aanwijzing in aanmerking indien geregeld minstens 1% van een biogeografische populatie van een soort of ondersoort van een (trekkende) watervogel in het gebied aanwezig is en/of indien het gebied behoort tot één van de vijf belangrijkste gebieden in Nederland voor een vogelsoort van Bijlage I van de Vogelrichtlijn.
Geselecteerd zijn de vijf gebieden met de hoogste gemiddelde aantallen van een Bijlage I-soort, tenzij in het desbetreffende gebied minder dan 1% van de Nederlandse broedpopulatie voorkomt en/of ook minder dan 0,1% van de biogeografische populatie. Aanvullend geldt een absolute ondergrens van twee broedparen of 5 individuen. Behalve voor een aantal zeer verspreid levende vogels wordt het gemiddelde aantal vogels berekend over een periode van tenminste drie jaren.
Aan terrestrische gebieden is de aanvullende voorwaarde gesteld dat in het gebied een aaneengesloten natuurgebied van minstens 100 ha met een formele natuurstatus aanwezig dient te zijn (aangewezen onder de Natuurbeschermingswet en/ of in eigendom/ beheer bij Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten of een van de provinciale Landschappen).
De toepassing van het 1% criterium is in overeenstemming met criterium 6 voor de bepaling van watergebieden van internationale betekenis zoals aanbevolen door de 7e Bijeenkomst van de Conferentie van Partijen aangesloten bij de Wetlands- Conventie3 (Rec. VII. 11, San José 1999). Het begrip "geregeld minstens 1%" is als volgt gehanteerd: (a) het gemiddeld seizoenmaximum berekend over ten minste drie jaren bedraagt minstens de desbetreffende drempelwaarde of (b) de drempelwaarde wordt in minstens twee van de drie jaren gehaald. In het tweede geval is bij beschikbaarheid van voldoende telgegevens uitgegaan van zes seizoenen4.
De toepassing van het criterium van de vijf belangrijkste gebieden is ontleend aan het rapport 'Inventory of important bird areas in the European Community', ook wel aangeduid als 'IBA89 (Xxxxxxxx & Gammell 1989)
2.1.4 Methode van begrenzing
De grenzen van een speciale beschermingszone worden bepaald door het gebruik dat de aanwezige bijlage I-soorten, en/of trekkende watervogels, en/of overige trekkende vogels ervan maken, waarbij wordt uitgegaan van landschapsecologische eenheden en de biotoopeisen5 van de betrokken vogelsoorten.
Hierbij zijn de volgende beperkingen gehanteerd:
1. Voor vogelsoorten voorkomend op de bijlage I geldt dat geregeld tenminste 1% van de Nederlandse broedvogelpopulatie aanwezig moet zijn.
3 Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels, ook bekend als Wetlands-Conventie (Trb. 1975, 84; zie ook Trb. 1996, 253) Rec. VII.11, San José 1999
4 Biogeografische populaties en 1%-drempelwaarden zijn door Wetlands International gepubliceerd in Waterfowl Population Estimates (2e editie, 1997) op verzoek van de 6e Bijeenkomst van de Conferentie van Partijen (Rec. VI.4, Brisbane 1996). De aangesloten partijen worden opgeroepen deze drempelwaarden te gebruiken bij de aanmelding van wetlands van internationale betekenis onder de Conventie (vgl. art. 4, lid 2 van de Vogelrichtlijn). Het betreft trekkende watervogels die merendeels (met name zwanen, ganzen, eenden, steltlopers, sterns) ook zijn opgenomen in Annex 2 van het Verdrag inzake het behoud van Afrikaans- Euraziatische trekkende watervogels (Trb. 1996, 285) onder de Conventie van Bonn.
5 Biotoopbeschrijvingen van de soorten zijn opgenomen in Bijlage A van deze nota van toelichting.
2. Voor trekkende watervogels geldt dat geregeld tenminste 0,1% van de biogeografische populatie in het gebied aanwezig moet zijn.
3. Voor overige trekvogels geldt dat geregeld tenminste 1% van de Nederlandse broedvogelpopulatie in een gebied aanwezig is en dat deze vogels voorts zijn aangemerkt als een Nederlandse Rode Lijst-soort. Het betreft 14 Rode Lijst-soorten die geconcentreerd in het totaal van de aangewezen en aan te wijzen speciale beschermingszones voorkomen. Van deze soorten wordt minstens 25% van hun populaties in de speciale beschermingszones beschermd.
2.2 Wetlands-Conventie
2.2.1 Algemene doelstelling van de Wetlands-Conventie.
Watergebieden (wetlands) hebben wereldwijd een bijzondere ecologische betekenis. Om deze waarden in alle facetten in stand te houden is in 1971 de Wetlands-Conventie tot stand gekomen.
2.2.2 Het besluit tot aanwijzing als wetland
Nederland is Overeenkomstsluitende Partij en heeft zich verplicht de daarvoor in aanmerking komende watergebieden binnen het grondgebied aan te melden voor opname in de lijst van watergebieden van internationale betekenis. Omdat watergebieden van grote betekenis zijn voor vogels en omdat in het kader van de toepassing van de Vogelrichtlijn gebieden geselecteerd zijn en aangewezen worden als speciale beschermingszone, waarbij een belangrijk criterium ontleend is aan de Wetlands-Conventie, vindt voor elk daarvoor in aanmerking komend gebied tegelijk met de aanwijzing als speciale beschermingszone tevens de aanwijzing als wetland plaats.
2.2.3 Criteria voor aanwijzing wetlands.
De Overeenkomstsluitende Partijen hebben gezamenlijk criteria vastgesteld voor de selectie en begrenzing van gebieden die in aanmerking komen voor aanwijzing. Er worden 8 criteria onderscheiden. Een watergebied wordt als internationaal belangrijk beschouwd indien:
1. het een voorbeeld omvat van een specifiek, bijzonder of uniek natuurlijk of bijna-natuurlijk wetlandtype in de betreffende biogeografische regio;
2. er zeldzame, kwetsbare of bedreigde soorten, of bedreigde ecologische gemeenschappen voorkomen;
3. er planten- en of diersoorten voorkomen die van belang zijn voor het instandhouden van de biologische diversiteit van een bepaalde biogeografische regio.
4. er planten- en/of diersoorten voorkomen in een gevoelig deel van hun levenscyclus, of het gebied functioneert als vluchtplaats gedurende slechte omstandigheden;
5. er geregeld meer dan 20 000 watervogels voorkomen;
6. er geregeld minstens 1% van de biogeografische populatie van een soort of ondersoort van een watervogel voorkomt;
7. het een belangrijk deel herbergt van inheemse soorten, ondersoorten, families, levensstadia en/of populaties van vissen, die representatief zijn voor wetlandwaarden en daardoor bijdragen aan de biodiversiteit op aarde.
8. het een belangrijke voedselbron, paaigebied, kraamkamer en/of trekroute vormt, waar visfauna van zowel binnen als buiten het gebied van afhankelijk is.
Criterium 7 is niet van toepassing op de Nederlandse situatie.
3. Gebiedsbeschrijving, aanduiding leefgebied en begrenzing.
3.1 Gebiedsbeschrijving
De Voordelta is door zijn ligging een overgangsgebied tussen de open Noordzee en de getijdenwateren in de Delta zelf. De Voordelta is in zijn huidige vorm ontstaan na aanleg van de Brouwersdam (1971), de dam in het Haringvliet (1970) en de stormvloedkering in de Oosterschelde (1987) Er vond een herverdeling plaats van zand en slib, die paste bij het nieuwe krachtenspel tussen waterstromen en sedimenttransporten. Dit proces is nog steeds gaande: Door natuurlijke dynamiek wijzigt zich de morfologie van dit gebied nagenoeg permanent. De golfslag heeft het sediment in de richting van de kust verplaatst met als gevolg, dat er parallel aan de kust droogvallende zandplaten zijn ontstaan (o.m. Bollen van de Ooster). De verwachting is, dat de platen, zowel in hoogte als in oppervlakte niet sterk meer zullen toenemen. De vooroever heeft zich landinwaarts verplaatst. Volgens de definitie in het Integraal Beleidsplan Voordelta bestaat de Voordelta voor 96% uit kustwateren, voor 1% uit kustduinen en zandstranden en voor 3% uit slikken en zandplaten.
Door de aanleg van de Deltawerken hebben zich ook in de Voordelta dus belangrijke veranderingen voltrokken. Ook de aanleg van een 300 ha groot baggerspeciedepot (1986/87) nabij de slufterdam in de Maasvlakte zorgt voor veranderingen in de Voordelta, zoals bijvoorbeeld het uiteenvallen en iets verlagen van het noordelijk deel van de Hinderplaat. De aanwezigheid van het depot heeft tot gevolg, dat de erosie van de punt van Voorne vermindert. Annex aan de realisatie van de baggerspecieberging en als compensatie voor het sluftermeer zijn bij de Westplaat een vogeleiland en een kleine slufter aangelegd en uitgebreid.
De totale lengte van de kustlijn van de Voordelta bedraagt ruim 100 km. De belangrijkste teruggang van de kustlijn treedt op in de omgeving van Domburg en op de meest westelijke delen van Voorne, Goeree en Schouwen. Natuurlijke kustaanwas vindt plaats langs het Brielse Gat, de Kwade Hoek, nabij de Verklikkerduinen op Schouwen, voor de Veerse Dam en bij de Brouwersdam. Het grootste deel van de zeewering bestaat uit natuurlijk gevormde duinen en aangelegde zanddammen. Verder zijn er over een afstand van 10 km dijken, terwijl de afsluitdammen een gezamenlijke lengte hebben van 17 km.
De waterkwaliteit wordt beïnvloed door met name de uitstroming van Rijn en Maas via de Haringvliet-sluizen. Mede door deze aanvoer van voedingsstoffen kent de Voordelta een hoge voedselrijkdom.
3.2 Aanduiding leefgebied
De Voordelta is aangewezen als Speciale Beschermingszone onder de Vogelrichtlijn vanwege de aanwezigheid van een gevarieerd en dynamisch milieu van kustwateren (zout), intergetijdegebied en stranden dat een relatief beschutte overgangszone vormt tussen de (voormalige) estuaria en volle zee, dat als geheel het leefgebied vormt van een aantal in artikel 4 van de Richtlijn bedoelde vogelsoorten. Het is een watergebied dat het leefgebied vormt van soorten van Bijlage I (art. 4.1) en tevens fungeert als overwinteringsgebied en rustplaats in de trekzone van andere trekvogelsoorten (art. 4.2). De begrenzing van de Beschermingszone is zo gekozen dat een in landschappelijk en vogelkundig opzicht samenhangend geheel is ontstaan dat in samenhang met o.a. sbz Voornes Duin, sbz Kwade Hoek en sbz Grevelingen voorziet in de beschermingsbehoefte met betrekking tot het voortbestaan van bedoelde vogelsoorten.
Het onderhavige gebied is tevens aangewezen als watergebied van internationale betekenis onder de Wetlands-Conventie vanwege de aanwezigheid van een bijzonder wetlandtype (criterium 1) en het voorkomen van belangrijke aantallen watervogels (criterium 5, 6).
3.3 Begrenzing
Sbz Voordelta is gelegen tussen de Maasgeul en Westkapelle. Het aangewezen gebied wordt zeewaarts begrensd door de (rechtgetrokken) 20 meter dieptelijn die van zuidwestelijke in noordoostelijke richting verloopt tot deze kruist met de noordgrens. In het noorden wordt het gebied begrensd door de 20 meter dieptelijn aan de zuidzijde van de Maasgeul. In het oosten verloopt de grens langs de Zuiderdam, Slufterdam, Brielse Gatdam, Haringvlietsluizen, Brouwersdam, Oosterscheldekering en de duinvoet langs de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden tot aan de zuidpunt van de Westkapelse Zeedijk. Van daaruit loopt de grens tot 7,5 km westwaarts in zee en vervolgens in noordwestelijke richting tot aan de westgrens. In het oosten grenst het aangewezen gebied aan sbz Voornes Duin, sbz Haringvliet, sbz Kwade Hoek (Stcrt. 1994, 234), sbz Grevelingen, sbz Oosterschelde (Stcrt. 1989, 236), sbz Veerse Meer en sbz Westerschelde.
Op een tweetal punten wijkt de speciale beschermingszone, tevens wetland, af van het gebied Voordelta zoals dit is beschreven in het Integraal Beleidsplan Voordelta namelijk aan de noordzijde en bij de duinvoet langs de Zuid-Hollandse een Zeeuwse eilanden.
De begrenzing van de sbz is aangegeven op de bij de aanwijzing behorende kaart. Daarbij geldt het volgende:
• Bestaande bebouwing (incl. tuinen en erven) en verhardingen maken geen deel uit van de sbz. Deze maken geen wezenlijk deel uit van het leefgebied van de genoemde vogelsoorten.
• (Jacht)havens maken geen deel uit van de speciale beschermingszone. Bij (jacht)havens, die geheel binnen een sbz liggen, valt aan de waterzijde een zone van 100 meter, gemeten vanaf de havenmond c.q de aanlegsteigers, ook buiten de begrenzing. Grenst een (jacht)haven aan de buitenzijde direct aan de sbz, dan is de zone van 100 meter ook buiten de begrenzing van de sbz gehouden.
Daar waar de kaart en de nota van toelichting, bijvoorbeeld om kaart-technische redenen, niet overeenstemmen, is de hierboven opgenomen tekst doorslaggevend.
4. Vogelkundige en wetlandwaarden
4.1 Kwalificerende vogelsoorten
De Voordelta kwalificeert als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn vanwege het voorkomen van drempeloverschrijdende aantallen van Lepelaar6, Toppereend, Zilverplevier en Tureluur die het gebied benutten als overwinteringsgebied en/ of rustplaats. Het gebied kan hierdoor tevens worden aangemerkt als watergebied van internationale betekenis zoals bedoeld in de Wetlands-Conventie (criterium 6). Het gebied kwalificeert tevens omdat het gebied behoort tot één van de vijf (cq. twee) belangrijkste gebieden voor Roodkeelduiker en Kuifduikerin Nederland.
De Voordelta wordt verder aangemeld als watergebied van internationale betekenis onder de Wetlands-Conventie vanwege het geregeld voorkomen van minstens
20.000 watervogels (criterium 5).
Soort van Bijlage I waarvoor het gebied tot "een van de vijf belangrijkste" in Nederland behoort
Soort | Art. 4 | Brva | Totale populatieb | % in 5e c | % in sbz d | Telperiode |
6 onderstreepte soorten zijn opgenomen in Bijlage I van de Richtlijn
Roodkeelduiker Gavia stellata | 1 | nee | 75 000 | —c | 0,2% | 1993-97 |
Kuifduiker Podiceps auritus | 1 | nee | 5 000 | 0,1% | 0,1% | 1993-97 |
Soorten van Bijlage I en andere trekvogels waarvoor het gebied aan de 1%-drempel voldoet
Soort | Art. 4 | Brva | Biogeogr. Populatiee | 1% Biopopf | % in sbzg | Telperiode |
Lepelaar Platalea leucorodia | 1 | nee | Oost-Atlantisch | 30 | 3,3% | 1993-97 |
Toppereend Aythya marila | 2 | nee | Noord-/ West-Europa | 3 100 | 1,8% | 1993-97 |
Zilverplevier Pluvialis squatarola | 2 | nee | Oost-Atlantisch | 1 500 | 1,0% | 1993-97 |
Tureluur Tringa totanus totanus | 2 | nee | Oost-Atlantisch | 1 500 | 1,7% | 1993-97 |
(a) De kwalificatie betreft in het gebied niet-broedende vogels (indien ingevuld met “nee”)
(b) Omvang van de biogeografische populatie (niet-broedvogels)
(c) Aantal in het op vier na belangrijkste gebied (5e gebied) uitgedrukt als percentage van de biogeografische populatie (niet-broedvogels); voor Roodkeelduiker konden in totaal slechts drie gebieden worden geselecteerd
(d) Aantal in het onderhavige gebied uitgedrukt als percentage van de biogeografische populatie (niet- broedvogels)
(e) Biogeografische populatie waartoe de in Nederland pleisterende exemplaren van deze soort worden gerekend
(f) Drempelwaarde zijnde 1% van de betreffende biografische populatie (biografische populatie en drempelwaarde ontleend aan Xxxx & Xxxxx 1997, Waterfowl Population Estimates – 2nd edition. Wetlands International, Wageningen)
(g) Aantal in het onderhavige gebied uitgedrukt als percentage van de biogeografische populatie
4.2 Andere relevante vogelsoorten
Andere soorten van Bijlage I waarvoor het gebied van betekenis is, zijn (niet- broedvogels): Nonnetje, Slechtvalk, Kluut, Rosse Grutto, Grote Stern en Visdief7. Andere trekkende vogelsoorten waarvoor het gebied van betekenis is als voedselgebied, overwinteringsgebied en/ of rustplaats: Fuut, Aalscholver, Grauwe Gans, Bergeend, Smient, Krakeend, Wintertaling, Pijlstaart, Slobeend, Eidereend, Zwarte Zee-eend, Brilduiker, Middelste Zaagbek, Scholekster, Bontbekplevier, Steenloper, Drieteenstrandloper, Bonte Strandloper, Wulp, Kleine Mantelmeeuw9, Dwergmeeuw. De biotopen van deze vogels hebben mede de begrenzing van dit gebied bepaald.
4.3 Plaatselijke omstandigheden
De Voordelta fungeert als voedselgebied voor viseters (Roodkeelduiker, futen, Aalscholver, Middelste Zaagbek, sterns) en voor benthoseters (enkele eenden- soorten). Roodkeelduikers foerageren verspreid op zee; alleen in het Brouwershavense Gat worden jaarlijks concentraties vastgesteld. Het aantal van deze soort wordt tijdens de tellingen sterk onderschat door hun verspreide levenswijze. Fuut en Kuifduiker verblijven vooral in het mondingsgebied van Grevelingen en Haringvliet. De Aalscholvers uit de broedkolonies in sbz Voornes Duin en sbz Veerse Meer foerageren onder meer in de Voordelta. Belangrijke visgronden voor Aalscholvers liggen vooral ter hoogte van Haringvliet (Hinderplaat) en Grevelingen (Bollen van de Ooster), maar ook ter hoogte van de Kop van Schouwen en bij de Oosterscheldekering worden grote aantallen vastgesteld. De Middelste Zaagbek wordt vooral aangetroffen langs de dammen, voor de werkeilanden in de monding van de Oosterschelde en ter hoogte van de Westplaat. Grote Sterns, die in broedkolonies in sbz Grevelingen en sbz Westerschelde nestelen, gebruiken het gehele zeegebied van de Voordelta als voedselgebied.
7 Het voorkomen van de Grote Stern, Visdief en Kleine Mantelmeeuw is ontleend aan Vogels van de Voordelta
1975-95 (Baptist & Xxxxxxxxx 1996, rapport RIKZ 96.018, Rijkswaterstaat, Middelburg)
Hetzelfde geldt voor in het gebied pleisterende Dwergmeeuwen en voor Kleine Mantelmeeuwen afkomstig van broedkolonies langs de Zuidhollandse en Zeeuwse kust. Visdieven, waaronder broedvogels afkomstig uit aangrenzende sbz's, blijven doorgaans dichter bij de kust (zo foerageren de broedvogels uit het westelijk deel van sbz Haringvliet bij de Haringvlietsluizen).
De verspreiding van schelpdieretende soorten als Toppereend, Zwarte Zee-eend en Eidereend wordt in belangrijke mate bepaald door de ligging van geschikte voedselgebieden (bestaande uit banken van kokkels, mossels en halfgeknotte strandschelpen Spisula subtruncata). In de jaren negentig waren deze vooral gelegen in de mondingsgebieden van Grevelingen, Oosterschelde en Haringvliet; in de jaren tachtig foerageerden Zwarte Zee-eenden behalve in de Haringvlietmonding ook ter hoogte van de Kop van Schouwen en de Kop van Goeree.
Drieteenstrandloper en Steenloper zijn gebonden aan resp. stranden en strekdammen/ basaltdijken in het gebied. Droogvallende gebieden langs de kust van Voorne (Westplaat) en Goeree (sbz Kwade Hoek) vervullen een belangrijke functie als voedselgebied voor de Bergeend, diverse zwemeenden en vele steltlopers (Kluut, Scholekster, Bontbekplevier, Zilverplevier, Rosse Grutto, Bonte Strandloper, Wulp, Tureluur). Deze droogvallende platen worden door sterns ook benut als rustplaats.
Vooral bij vorst fungeert de Voordelta als opvanggebied voor veel watervogels van elders (o.a. sbz Waddenzee en sbz IJsselmeer). In koude winters is de Voordelta dan van veel betekenis voor futen en duikeenden.
4.4 Andere wetlandwaarden
Voordelta wordt verder aangemeld als watergebied van internationale betekenis onder de Wetlands-Conventie vanwege de aanwezigheid ondiepe kustwateren en intergetijdengebied (criterium 1.)
5. Beleid en beheer
Beleid en beheer van de sbz en wetland “Voordelta“ zijn gericht op de instandhouding en ontwikkeling van de vogelkundige ( en andere voor het wetland geldende) waarden van het gebied zoals beschreven in paragraaf 3 en 4. Dit betekent onder meer het volgende:
• het gebied Voordelta maakt deel uit van de kerngebieden van de Ecologische Hoofdstructuur van Nederland zoals aangegeven in het Natuurbeleidsplan (1990). Het beleid in deze gebieden is gericht op het veiligstellen en vergoten van de bestaande natuurwaarden.
• In het Structuurschema Groene Ruimte (SGR) is het beleid m.b.t. de Ecologische Hoofdstructuur ruimtelijk verankerd. Het gebied is op de PKB-kaart 4 aangeduid als natuurontwikkelingsgebied met waterrecreatie inpasbaar.
• Het Integraal Beleidsplan Voordelta (IBV) is gericht op het veiligstellen van de natuurlijke ontwikkeling in het gebied en is ondertekend door de ministeries van Defensie, EZ, LNV, V&W en VROM, door de provincies Zuid-Holland en Zeeland, door de direct betrokken gemeenten (m.u.v. Westvoorne) en waterschappen alsmede de direct betrokken recreatieschappen. Partijen, verenigd in de Stuurgroep Voordelta, zijn verantwoordelijk voor het beleid en beheer. Daarbij staan het veiligstellen van de natuurlijke ontwikkeling en de kustveiligheid centraal.
Het Streekplan Zuid-Holland-Zuid kent aan de Voordelta de functies ‘waternatuurgebied’, ‘Vaarwegen; havens; waterstaatsdoeleinden’ en ‘Overig
water’ toe. In de paragraaf inzake integraal waterbeheer en natuurontwikkeling wordt o.a. gesteld dat implementatie van de instandhoudingsverplichtingen voor alle gebieden en wateren in het plangebied, die zijn of worden aangewezen als speciale beschermingszone in het kader van de EG-Vogelrichtlijn en/of Habitatrichtlijn, introductie van het voorzorgprincipe en toepassing van het compensatiebeginsel bij de beoordeling van nieuwe plannen en projecten, die van invloed (kunnen) zijn op de ecologische kwaliteiten van deze zones.
Het noordoostelijk deel van de Voordelta valt onder het streekplangebied van Rijnmond en is daarin aangeduid als ‘natuurgebied’, ‘strand’, ‘overig water’ en ‘natuurontwikkelingsgebied’. Het noordelijke deel van de Haringvlietdam heeft de functie ‘recreatie’.
Volgens het Streekplan Zeeland zijn de ecologische kwaliteiten van het gebied richtinggevend voor de ruimtelijke ontwikkeling. Andere functies zijn inpasbaar op basis van zorgvuldige belangenafweging.
6. Andere gebruiksfuncties in het gebied
6.1 Algemeen
In het aangewezen gebied zijn diverse bestaande functies aanwezig, zoals kustbeheer, recreatie, delfstofwinning, visserij en militair gebruik. Voor deze functies geldt dat het huidig gebruik de in het gebied aanwezige vogelkundige waarden niet in de weg heeft gestaan en dus in beginsel, binnen het kader van de vigerende wet- en regelgeving, kan worden voortgezet; daar waar beheer en regulier onderhoud worden uitgevoerd mede gericht op de instandhouding en ontwikkeling van vogelkundige waarden heeft dit beheer daaraan een positieve bijdrage geleverd.
6.2 Gebruiksfuncties
De hiernavolgende korte opsomming van de verschillende huidige gebruiksfuncties is louter beschrijvend van aard en heeft niet de opzet volledig en uitputtend te zijn.
• kustbeheer: Ter bestrijding van de kusterosie zijn strandhoofden en paalschermen aangelegd over een totale lengte van de kust van 32 km. Op Walcheren en Schouwen zijn duinvoetverdedigingen aanwezig. Vanaf omstreeks 1970 worden zandsuppleties uitgevoerd om de kustachteruitgang te bestrijden.
• recreatie: De Voordelta is vooral van belang voor de strand- en oeverrecreatie en voor de kleine en grote watersport. De recreatieve betekenis van de Voordelta is vooral door het gereedkomen van de ontsluitende (dammen)-wegen sterk toegenomen. De Westplaat is afgesloten voor publiek, alleen de vogelroute is vrij te betreden (incl. vogelkijkhut). In het broedseizoen is er toezicht.
Op beperkte schaal vindt luchtvaart door middel van sportvliegtuigjes plaats, met name bij de Westplaat. Voor ULV’s is een minimum en een maximale vlieghoogte ingesteld.
• delfstofwinning: Het zand dat vrijkomend bij het onderhoudsbaggerwerk in de monding van het Haringvliet wordt verhandeld. Daarnaast heeft de afgelopen jaren een aantal keren zandwinning plaatsgevonden ten behoeve van kustsuppleties bij onder andere Domburg, Renesse en de koppen van Goeree en Schouwen. Ook vindt in de Voordelta schelpenwinning plaats.
• visserij: De Voordelta is vanuit visserijoogpunt van belang vanwege de kinder- kamerfunctie voor vissoorten als haring, tong en schar. Er worden garnalen, schaal- en schelpdieren gewonnen en gevist op rond- en platvis en paling.
• militair gebruik: Boven het zuidelijk deel van de Voordelta vinden oefenvluchten met Pilatus PC-7 toestellen plaats. Langs de kust wordt incidenteel met straaljagers gevlogen.
7. Gevolgen van de aanwijzing als speciale beschermingszone en wetland
7.1 Speciale beschermingszone
7.1.1 Rechtsgevolgen in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn
Het aanwijzen van een gebied als sbz ter uitvoering van de Vogelrichtlijn heeft op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn bepaalde rechtsgevolgen.
De belangrijkste artikel van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn opgesomd in Bijlage B van deze nota van toelichting. In de hiernavolgende paragraaf volgt een korte uiteenzetting waarna telkens wordt aangegeven op welke wijze de Nederlandse regering invulling geeft aan de Europeesrechtelijke vereisten.
7.1.2 Korte beschrijving en doorwerking in het nationale rechtsstelsel
I. De Vogelrichtlijn schrijft voor alle onder de bescherming van de Vogelrichtlijn vallende vogelsoorten beschermende maatregelen voor.
De Nederlandse overheid geeft invulling aan de verplichting tot instandhouding van de sbz’s door de wijze waarop zij met de belangen van vogels omgaat in de ruimtelijke ordening op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. Dit gebeurt door het toekennen van functies aan gebieden waar vogels hun leefgebied in hebben. Op rijksniveau is dat vastgelegd in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS ) van het Structuurschema Groene Ruimte (1995).
De in het kader van de Vogelrichtlijn aangewezen gebieden, liggen voor het overgrote deel binnen de grenzen van deze Ecologische Hoofdstructuur. In de EHS genieten de natuurwaarden een bijzondere bescherming, die in streek-, en bestemmingsplannen zijn doorwerking dient te hebben.
Een aantal gebieden geniet bijzondere bescherming doordat deze gebieden zijn aangewezen als beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument in de zin van de Natuurbeschermingswet. In deze gebieden kan met behulp van een beheersplan het beheer worden geregeld met de eigenaar. Bovendien zijn alle schadelijke handelingen vergunningplichtig zodat op die wijze de voorgeschreven afweging van belangen kan plaatsvinden.
Voorts worden de leefgebieden van vogels beschermd door de wijze waarop in het beheer van bossen en andere natuurgebieden van natuurbeschermings- organisaties en particulieren, rekening wordt gehouden met vogels. Door het sluiten van overeenkomsten met landgebruikers wordt ook nog nestgelegenheid gegeven aan weidevogels en worden overwinterende ganzen en zwanen in de gelegenheid gesteld te foerageren op landbouwgrond.
De overige rechtsgevolgen zijn ontleend aan artikel 6 lid, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, dat ook van toepassing is op sbz’s Vogelrichtlijn (artikel 7 Habitatrichtlijn).
II. Artikel 6, tweede lid van de Habitatrichtlijn stelt de verplichting passende maatre- gelen te treffen om te zorgen dat de kwaliteit van de leefgebieden van soorten in de sbz’s niet verslechtert. Ook mogen er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de sbz’s zijn aangewezen voor zover die factoren - gelet op de doelstelling van de Vogelrichtlijn - een significant effect zouden kunnen hebben. In de aangewezen sbz’s zijn diverse bestaande functies aanwezig. Onder bestaand gebruik wordt in ieder geval verstaan het bestendig gebruik op het
moment van aanwijzing of het gebruik gebaseerd op een van overheidswege genomen besluit of verkregen toestemming. Het bestaand gebruik moet tevens passen binnen de vigerende wet- en regelgeving. Bovendien kunnen in het kader van de Vogelrichtlijn bestaande activiteiten en intensivering van deze activiteiten, voorzover er geen sprake is van significante verstoring van de in het geding zijnde vogelkundige waarden in het desbetreffende gebied, nu en in de toekomst zon- der problemen plaatsvinden. Deze besluitvorming over al of niet significante aantasting van vogelkundige waarden vindt plaats in daarvoor relevante wettelijke kaders.
Voor deze functies geldt dat het huidig gebruik de in het gebied aanwezige vogel- kundige waarden niet in de weg heeft gestaan en dus in beginsel, binnen het kader van vigerende wet- en regelgeving, kan worden voortgezet. Daar beheer en regulier onderhoud worden uitgevoerd mede gericht op de instandhouding en ontwikkeling van vogelkundige waarden, heeft dit beheer daaraan een positieve bijdrage geleverd. Een aanwijzing als sbz is derhalve nu geen reden om na aanwij- zing anders tegen het zodanig gebruik aan te kijken.
Een en ander komt anders te liggen indien op enig moment mocht blijken dat in (een deel van) de sbz toch een vorm van gebruik bestaat die significant nadelige effecten heeft op de op grond van de Vogelrichtlijn te beschermen vogelkundige waarden. In dat geval is de Nederlandse regering conform het gestelde in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn gehouden passende maatregelen te nemen.
III. Bij de overige rechtsgevolgen gaat het om procedureregels die moeten worden gehanteerd in het geval dat - in afwijking van de beschermingsvereisten van de vogels en de eisen die aan leefgebieden van vogels gesteld moeten worden – plannen of projecten worden ontwikkeld die mogelijk significante gevolgen hebben voor de speciale beschermingszones. (artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn).
Het afwegingskader zoals verwoord in artikel 6 Habitatrichtlijn is in soortgelijke bewoordingen terug te vinden in de afweegformules die zijn opgenomen in de Planologische Kernbeslissing Structuurschema Groene Ruimte en de Planolo- gische Kernbeslissing Waddenzee (kamerstukken II 1992/93, 22605, nrs. 33 en 34) en werkt zo in de besluitvorming omtrent plannen en projecten door. Belangrijke wettelijke kaders daarvoor zijn onder andere de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Natuurbeschermingswet.
7.2 Wetland
De rechtsgevolgen van de aanwijzing van een gebied als wetland vertonen verwant- schap met die van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.
Aanwijzing als wetland betekent verder dat artikel 4.9 van de Wet milieubeheer van toepassing wordt. Dit houdt in dat provinciale staten in het provinciaal milieube- leidsplan een wetland aanduiden als een gebied waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming behoeft. Een dergelijke verplichting geldt , behoudens bij de aanwijzing anders is bepaald. De verhouding tussen de aanwijzing als wetland en art. 4.9 van de Wm wordt, voorzover hieraan thans nog geen invulling is gegeven, nog in een later besluit geregeld.
Bijlage A
Biotoopbeschrijvingen Vogelrichtlijnsoorten
Roodkeelduikers worden het hele jaar in Nederland gezien, maar vooral van januari tot april worden langs de kust grote aantallen trekkende vogels gezien. Deze zeeduiker overwintert vooral op zee en doorgaans in de nabijheid van de kust (het merendeel van de vogels bevindt zich binnen een afstand van 20 km uit de kust), en pleisteren ’s winters vooral langs de Noordzeekust van het Waddengebied en het Deltagebied. Maar ook in de Waddenzee, langs de Hollandse kust en op de grotere zoete meren (het IJsselmeer en in het Deltagebied), en in waterwingebieden en plassen in de duinen worden regelmatig Roodkeelduikers gezien. Roodkeelduikers leven voornamelijk van vis die tot op 9 m diepte worden gevangen.
De Kuifduiker heeft een voorkeur voor zoute of brakke wateren, en wordt sporadisch in zoete wateren in het binnenland gezien. Vooral de westelijke Waddenzee en het Deltagebied zijn van belang voor overwinterende Kuifduikers. De Hollandse kust en de Noordzee worden in veel mindere mate gebruikt. Kuifduikers foerageren voornamelijk op vis en kreeftachtigen.
De Lepelaar heeft een voorkeur voor dynamische milieus op de overgang tussen zoet en zout en broedt daar op eilanden, in duinvalleien en kwelders, en in het binnenland ook in uitgestrekte moerassen met veel waterriet en wisselend waterpeil. In het voorjaar bestaat het voedsel uit zoetwaterprooien (o.a. stekelbaars), die worden gezocht in ondiepe poldersloten, ondiepe platen en oeverzones van grote meren en moerassen. In het getijdengebied wordt in het late voorjaar en in de zomer veel gefoerageerd op zoutwaterprooien (o.a. garnaal). Het voedselgebied strekt zich uit tot op 40 km van de broedkolonie. In de nazomer verzamelen Lepelaars zich in grote wateren met een gunstig voedselaanbod en veilige rustplaatsen, zoals Lauwersmeer, Oostvaardersplassen, Waddengebied en Deltagebied.
De Toppereend komt zowel voor op zoet als op zout water. De soort is goed aangepast aan ruwe omstandigheden en komt vaak ver van de oever/kust. Het voedsel bestaat voornamelijk uit kleine schelpdieren, die tot op enkele meters diepte (maximaal 6 m) worden opgedoken. De Waddenzee, het IJsselmeer en de Voordelta vormen de belangrijkste overwinteringsgebieden. Bij strenge vorst neemt het belang van het Deltagebied toe en wordt de soort ook veel op open zee gezien. In maart/april verdwijnen de concentraties uit de Waddenzee en het Deltagebied, maar verblijven in het IJsselmeer nog steeds grote aantallen. ’s Zomers wordt het IJsselmeer gebruikt als ruigebied. De dagrustplaatsen kunnen zich tot op vele kilometers (gemiddeld 4-6 km en maximaal 15 km) van de foerageergebieden bevinden.
De Zilverplevier wordt het hele jaar door in Nederland gezien, maar voornamelijk tijdens de trek (april/mei en augustus-oktober). De soort heeft een voorkeur voor zoutwatermilieus en concentreert zich tijdens de trek in het Wadden- en Deltagebied, waar een deel van de vogels in het najaar een gedeeltelijke rui doormaakt. Ook in de wintermaanden is verspreiding grotendeels beperkt tot Wadden- en Deltagebied. In zeer geringe mate maken Zilverplevieren gebruik van geschikte binnenlandse gebieden. De soort foerageert in het getijdengebied met laag water op het drooggevallen wad en eten daar voornamelijk zeeduizendpoten. Met hoogwater gebruiken ze gemeenschappelijke rustplaatsen, die bestaan uit open, vlakke gebieden, zoals stranden, zandplaten en kwelders.
Buiten het broedseizoen houdt de Tureluur zich hoofdzakelijk op in de kustmilieus, in rustige, vochtige en open gebieden. Hier wordt gefoerageerd op ongewervelde dieren, zoals wormen, kleine kreeftachtigen en schelpdieren. Tijdens de trek concentreren zich grote aantallen in het Wadden- en Deltagebied, welke gebieden tevens dienst doen als ruiplaatsen. Ook tijdens de winter zijn dit de belangrijkste gebieden. Daarnaast verblijven kleinere aantallen langs de Noordzeekust, in het IJsselmeergebied, in Noord- en Zuid-Holland en langs de rivieren. Als rustplaats gebruiken Tureluurs rustige open gebieden, zoals stranden, kwelders en zand- en modderbanken.
Na het broedseizoen concentreren Futen zich op de grotere zoete of zoute wateren om te ruien. Vooral het IJsselmeer en in mindere mate het Deltagebied en de Waddenzee zijn belangrijke ruigebieden. Tijdens de rui verliezen Futen hun vliegvermogen waardoor ze extra gevoelig zijn voor verstoring. Overdag en midden in de nacht rusten ze dichtbij de oevers, terwijl ze in de vroege morgen en de namiddag op meer open water foerageren. Na de ruiperiode worden vooral het IJsselmeergebied, de grote rivieren en het Deltagebied gebruikt, terwijl de presentie op de hoge zandgronden laag is. Bij strenge vorst ligt het zwaartepunt van de verspreiding in het Deltagebied, langs de rivieren en langs de Noordzeekust. Voor het broedseizoen verzamelen Futen zich eveneens in grote groepen in de grote wateren. Het voedsel van de Fuut bestaat hoofdzakelijk uit vis en aquatische insecten.
De in Nederland broedende ondersoort van de Aalscholver (sinensis) broedt vooral in bomen (vooral wilgen, elzen en populieren) in de buurt van visrijke wateren in het binnenland en langs de kust. Vooral het IJsselmeergebied vormt een belangrijk broedgebied. Daarnaast zijn er belangrijke kolonies in Zuid-Holland en Overijssel en verschillende kleinere kolonies verspreid over het land. Aalscholvers zijn viseters die vaak in grote groepen en tot op grote afstand van de kolonie (tot 60 km) foerageren. In het najaar zijn vooral het Wadden-, het IJsselmeer- en Deltagebied van belang als slaap- en voedselgebied. Tijdens de winter maakt de soort gebruik van uiteenlopende rustgebieden, zoals zandbanken, rotsen, bomen, palen, strekdammen en menselijke constructies zoals huizen, schepen, boeien en hoogspanningsmasten. Vooral het in het IJsselmeergebied, langs de grote rivieren, in het Deltagebied en in de Biesbosch verblijven ’s winters grote aantallen.
De Grauwe Gans is in Nederland zowel broedvogel als wintergast. Aan het eind van het voorjaar verzamelen zich grote ruiconcentraties van de Grauwe Gans in de Oostvaardersplassen in Zuidelijk Flevoland, waar ze vooral foerageren op riet, terwijl vlak ervoor en vlak erna ook veel op gras wordt gefoerageerd. Daarnaast kunnen op verschillende plaatsen in Nederland ruiconcentraties worden aangetroffen, vooral in de Gelderse Poort, op de Ventjagersplaten en op de Maasplassen. De eerste trekkers concentreren zich in augustus vooral in de grootschalige landbouwgebieden, zoals het Lauwersmeer en de Flevopolders, waar vooral op stoppelvelden wordt gefoerageerd. De grootste aantallen worden in oktober/ november gezien met belangrijke concentraties in Lauwersmeer, Zuidwest-Friesland, IJsseldelta, Zuidelijk Flevoland en noordelijke Delta, waar voornamelijk op stoppelvelden en oogstresten van suikerbieten wordt gefoerageerd. In november vindt massale wegtrek plaats, maar langs de Westerschelde blijven grote aantallen overwinteren. Hier wordt voornamelijk gefoerageerd op ondergrondse knollen of worteldelen van zeebies, zeeaster, riet of lisdodde, maar ook wel op grasland en kwelders. De slaapplaatsen bevinden zich tot op enkele tientallen kilometers van de foerageergebieden, op zoet of zout water, zand- en modderbanken.
De Bergeend concentreert zich na het broedseizoen vooral in de kustzone (o.a. Westerschelde, Haringvliet en Waddenzee) en op de Steile Bank. In juli vindt er langs de Hollandse kust massale trek plaats die vertrekken naar de Duitse ruigebieden.
Sinds het begin van de jaren negentig gebruiken grote groepen ook het Nederlandse Waddengebied om te ruien, en daarnaast komen kleinere ruiconcentraties voor in Westerschelde, Haringvliet en Lauwersmeer. Vanaf september nemen de aantallen vooral in het Waddengebied en iets later ook in het Deltagebied (en vooral in strenge winters) sterk toe. De enige andere plaatsen waar incidenteel grote groepen Bergeenden overwinteren is langs de Randmeren en in het Oostvaardersplassen. De soort foerageert veelal op het drooggevallen wad op schelpdieren en kreeftachtigen en tijdens de rui ook op open water waar wordt gefoerageerd op wieren en de daarop vastgehechte poliepen. Rustende Bergeenden gebruiken voornamelijk open zandige gebieden, zoals stranden, wadplaten en opspuitterreinen.
De Smient verblijft het hele jaar door in Nederland, maar vooral van oktober tot maart en vooral in zachte winters zijn er grote aantallen aanwezig. Het merendeel houdt zich op in de kuststrook en in de natte veenweidegebieden van Noord- Holland en Friesland en daarnaast in de polders van Zuid-Holland en Utrecht, rond het IJssel- en Markermeer en langs de grote rivieren. Vooral in het najaar zijn de Smienten kustgebonden en foerageren op zeesla, kweldergrassen en zeekraal. In de loop van de winter wordt meer en meer gefoerageerd in natte graslanden en neemt het belang van de binnendijkse gebieden en het rivierengebied toe. Vooral in strenge winters verblijft een groot deel van de Smienten in het Deltagebied.
Smienten maken overdag gebruik van open water en ondergelopen graslanden om te rusten, maar in rustige gebieden wordt ook overdag gefoerageerd. De rustplaatsen liggen binnen een straal van 10 kilometer van de foerageergebieden.
De Krakeend komt voor op allerlei zoete of zoute wateren. In augustus bevinden de belangrijkste pleisterplaatsen zich in Friesland, de Flevopolders, de Biesbosch, de infiltratiegebieden in de duinen en langs de randen van het IJsselmeergebied. In de winter zijn vooral het IJsselmeergebied, de noordelijke Delta en het benedenrivierengebied van belang en daarnaast allerlei wateren in Utrecht, Noord- en Zuid-Holland en Friesland. In de loop van de winter worden de noordelijke gebieden en in strenge winters ook het IJsselmeer- en rivierengebied grotendeels verlaten. Op de hogere zandgronden en in het heuvelland van Zuid-Limburg is de soort schaars. Krakeenden zijn planteneters, die foerageren langs de oevers van de wateren (o.a. op wieren op basaltblokken) waar ze verblijven.
De biotoop van de Wintertaling bestaat uit allerlei ondiepe, zowel zoete als zoute wateren. Tijdens en direct na de broedtijd concentreren Wintertalingen zich in de Biesbosch, de Dollard en zuidelijk Flevoland om te ruien. In augustus nemen de aantallen vooral in het Waddengebied, het Lauwersmeer, de Dollard en in zuidelijk Flevoland sterk toe. ’s Winters en vooral bij koud weer is de verspreiding grotendeels beperkt tot het zuiden en het zuidwesten van het land, hoewel in milde winters ook in en rond het IJsselmeer, in het Lauwersmeer, de Dollard, Overijssel en Noord-Holland belangrijke aantallen voorkomen. Vooral het rivierengebied en het Deltagebied nemen bij strenge vorst sterk in belang toe. In het voorjaar verschuift het zwaartepunt weer naar het noorden. Wintertalingen foerageren voornamelijk op zaden in en rond de wateren waar ze verblijven.
De winterbiotoop van de Pijlstaart beperkt zich hoofdzakelijk tot de kustgebieden. Ze komen in het najaar en de winter veel voor op kwelders, slikken, zandplaten en
akkerland (gemaaide graanvelden), terwijl ze in het voorjaar een voorkeur hebben voor ondiepe zoetwaterplassen en drassige graslanden. In het najaar beperkt de verspreiding zich grotendeels tot het Waddengebied, waarna ook de meer zuidelijke gebieden zoals Flevoland en uiteindelijk het Deltagebied worden gebruikt. In de winter verblijven de grootste aantallen in het Wadden- en Deltagebied en kleinere aantallen in het IJsselmeergebied en langs de grote rivieren. In strenge winters neemt het belang van het Deltagebied sterk toe. In het voorjaar kan de presentie op de ondergelopen uiterwaarden in het rivierengebied sterk toenemen.
De Slobeend is gebonden aan zoet of zout water. In de nazomer komen grote aantallen voor in het IJsselmeergebied en Zuidelijk Flevoland en wat later ook in het Lauwersmeer, het Delta- en rivierengebied. ’s Winters en vooral in strenge winters beperkt het voorkomen zich grotendeels tot het westen en zuidwesten van Nederland, vooral in Noord- en Zuid-Holland, het Deltagebied en het westelijke rivierengebied. In zachte winters zijn het oostelijke rivierengebied, zuidelijk Flevoland en Friesland eveneens van belang. Slobeenden foerageren al zwemmend op dierlijk en plantaardig plankton, dat ze met hun speciaal gebouwde snavel uit het water filteren.
De Eidereend is zowel tijdens het broedseizoen als in de winter gebonden aan de kustzone en het zoute milieu. Het broedgebied beperkt zich grotendeels tot de Waddeneilanden en de Fries-Groningse kust. Eind mei arriveren de eerste Eidereenden in de Waddenzee om te ruien. Vooral in de winter verblijven grote aantallen in ons land en concentreren zich ook dan vooral in de Waddenzee, waar ze met laagwater foerageren op schelpdieren en andere ongewervelde dieren.
Tijdens hoogwater verzamelen ze zich op gemeenschappelijke rustplaatsen, op de waddijk, op de stranden en in de kwelders, of op open water. Wanneer het voedsel in de Waddenzee niet toereikend is, wijken de Eidereenden uit naar andere gebieden, vooral de Noordzeekust benoorden van de Waddeneilanden, de Hollandse kust en het Deltagebied.
De Zwarte Zee-eend is gebonden aan het mariene milieu en wordt slechts sporadisch (voornamelijk tijdens de trek) in de zoete binnenwateren gezien. ’s Winters komen grote groepen zee-eenden voor in ondiepe, rustige zoute wateren met een rijk voedselaanbod aan geschikte schelpdieren. De verspreiding kan van jaar tot jaar sterk verschillen en is afhankelijk van de aanwezigheid van kleine schelpdieren (met name Halfgeknotte Strandschelp Spisula subtruncata). Afhankelijk van het voedselaanbod zijn de westelijke Waddenzee, de Noordzeekust benoorden de Waddeneilanden, de Hollandse kust en de Voordelta van belang. In sommige zomers concentreren zich grote groepen ruiende zee-eenden in de bovengenoemde gebieden.
De Xxxxxxxxxx verblijft buiten de broedtijd op zowel zoete als zoute wateren. Vooral in het Deltagebied en het IJsselmeergebied komen ’s winters grote concentraties voor. Daarnaast zijn rivierengebied, westelijke Waddenzee en verschillende wateren in West- en Noord-Nederland van belang. In strenge winters neemt het belang van het Deltagebied en de westelijke Waddenzee toe, terwijl de aantallen in het rivierengebied laag blijven. De nachtelijke slaapplaatsen bestaan uit rustige, beschutte wateren. Het voedsel bestaat voornamelijk uit dierlijk materiaal (o.a. scheldieren, kreeftachtigen, insecten en kleine vis) dat al duikend tot op enkele meters diepte wordt gevangen.
Het Nonnetje is een wintergast en viseter, die afhankelijk is van visrijke zoete of zoute wateren. Vooral het Markermeer en in mindere mate het zuidelijk deel van
IJsselmeer zijn belangrijk. Bij strenge vorst verblijven grote aantallen langs de grote rivieren en in het Deltagebied. Elders in het land komen kleinere aantallen voor op verschillende meren, plassen en vennen, beken en kanalen. De nachtelijke slaapplaatsen bestaan uit ongestoorde, beschutte wateren, zoals de Oostvaardersplassen, het Kinselmeer en de Gouwzee.
De Middelste Zaagbek is als viseter geboden aan open, zoete of zoute wateren in het kustgebied. Belangrijke pleisterplaatsen zijn het westelijke Waddengebied, het IJsselmeer en het Deltagebied (vooral Grevelingen en Veerse Meer). In het binnenland zijn de aantallen meestal gering. Langs de Noordzeekust van de Waddeneilanden, Holland en in de Voordelta worden vooral trekkende en sporadisch zwemmende exemplaren gezien.
De Slechtvalk jaagt vooral op vogels die in de vlucht worden gevangen. Als overwinteringsgebied prefereert de soort daarom open landschappen met voldoende prooiaanbod en uitkijkposten, zoals open wateren en agrarische gebieden. Vooral in het Waddengebied, het Deltagebied, langs de Hollandse kust en het IJsselmeergebied worden veel Slechtvalken gezien. Maar ook langs de grote rivieren en bij plassen met veel waterwild, zoals in de Zaanstreek wordt de soort veel gezien. Minder talrijk, maar geen uitzondering, is de soort in de hogere delen van Nederland, waar ze vooral voorkomen in heidegebieden en hoogveengebieden. Hier bestaat het voedsel vooral uit Houtduiven die gevangen worden boven agrarische gebieden.
De Scholekster overwintert voornamelijk in kustgebieden met een rijk aanbod aan schelpdieren (met name kokkels en mossels). Vooral in het Wadden- en het Deltagebied concentreren zich na het broedseizoen grote aantallen om te ruien en om te overwinteren. In veel mindere mate wordt de Hollandse kust en binnenlandse gebieden gebruikt om te overwinteren. In de getijdengebieden wordt tijdens laag water gefoerageerd op schelpdieren. Bij uitzonderlijke omstandigheden in de Waddenzee worden de binnenlandse graslanden grenzend aan de kustgebieden veel gebruikt als foerageergebied. De gezamenlijke rustplaatsen liggen in de buurt van de foerageergebieden en bestaan uit rustige, open gebieden, zoals stranden, zandbanken, kwelders, dijken, graslanden en akkers.
De Kluut nestelt op kale of schaars begroeide, vaak buitendijkse terreinen, zoals kwelders, strandvlakten, zandplaten, afgesloten zeearmen, inlagen en kreken, opspuitterreinen en ingepolderde gebieden. In de kuststreek wordt ook binnendijks gebroed op akkers en graslanden. De foerageergebieden en slaapplaatsen bevinden zich in de buurt van het nest en bestaan uit ondiepe wateren met een zachte slibrijke bodem. Het broedvoorkomen is grotendeels beperkt tot het Wadden-,
Delta- en IJsselmeergebied. Daarnaast zijn een aantal zoetwatergebieden in het westen van het land en het rivierengebied van belang. Na de broedtijd concentreert de soort (zowel eigen broedvogels, hun jongen als vogels van elders) zich in de meest slibrijke delen van het Waddengebied, het Deltagebied en de Oostvaardersplassen.
De Bontbekplevier broedt bij voorkeur op schaars begroeide plekken, zoals stranden (zand, schelpen, kiezel of rotsachtig), duinranden, laagtes bij zeedijken, strandweiden en oevers van meren, plassen en rivieren. Geheel kale vlaktes worden gemeden. Het voedsel bestaat hoofdzakelijk uit wormen, weekdieren en kreeftachtigen. Vooral het Wadden- en Deltagebied zijn van belang als broedgebied. Ook in najaar en winter is de verspreiding grotendeels beperkt tot de kust. Tijdens de trek (augustus/ september) zijn grote aantallen aanwezig in het Delta- en
Waddengebied; kleinere aantallen rond het IJsselmeer, in de Flevopolders, langs het Noordzeekanaal en langs de rivieren. In de winter zijn de aantallen geringer en is vooral het Deltagebied van belang. De voorjaarstrek beperkt zich in nog grotere mate dan de najaarstrek tot het Delta- en het Waddengebied.
De Rosse Grutto heeft een voorkeur voor de kustgebieden. Vooral de redelijk zandige gebieden in het Wadden- en Deltagebied genieten de voorkeur. Met laag water wordt in het getijdengebied gefoerageerd op ongewervelde dieren en met hoog water wordt gezamenlijk gerust op stranden, zandplaten en kwelders. In het voorjaar foerageren Xxxxx Xxxxxx’x langs de Fries-Groningse, en op Texel ook veel op grasland. In het najaar worden het Wadden- en Deltagebied door een deel van de vogels gebruikt om te ruien. De presentie in Nederland is het hoogst tijdens de trektijd (april/mei en augustus-oktober). Ook in de winter is het voorkomen beperkt tot het Wadden- en Deltagebied. Met zeer strenge vorst neemt het belang van het Waddengebied af en dat van het Deltagebied toe. In het binnenland is de soort schaars.
De Wulp heeft buiten het broedseizoen voorkeur voor kustgebieden. Vooral in de het Wadden- en Deltagebied komen grote aantallen voor, waar ze tijdens laagwater foerageren op drooggevallen platen en modderbanken. Tijdens hoog water maken ze gebruik van gemeenschappelijke rustplaatsen, die gelegen zijn op aangrenzende kwelders, grasachtige gebieden en ook op open, zandige gebieden. Delta- en Waddengebied zijn tevens belangrijke ruigebieden. Langs meren, rivieren en plassen, en op graslanden worden meer verspreid ook veelvuldig foeragerende en slapende Wulpen aangetroffen.
Het voorkomen van de Steenloper beperkt zich vrijwel geheel tot de kustgebieden. De soort wordt vooral aangetroffen op stranden, kwelders, steenglooiingen, strekdammen en havenhoofden en in mindere mate verder uit de kust op mosselbanken en wiervelden en op graslanden. Daarbij prefereren ze vooral de zoute milieus, hoewel de soort ook bij zoete wateren (o.a. het Haringvliet en het IJsselmeergebied) wordt waargenomen. Vooral in het Delta- en Waddengebied en langs de Hollandse kust worden het gehele jaar door relatief grote aantallen aangetroffen. In de nazomer en het najaar doen deze gebieden dienst als ruigebieden. Het voedsel bestaat hoofdzakelijk uit insecten en mariene ongewervelde dieren.
De Drieteenstrandloper heeft een voorkeur voor zandige biotopen in het mariene milieu, zoals stranden en zandplaten in het getijdengebied, waar ze meestal worden aangetroffen langs de waterlijn. De meer slikkige gedeelten van de kust worden gemeden. De soort wordt het gehele jaar door, maar vooral in september/oktober in Nederland gezien. De waarnemingen beperken zich grotendeels tot het Wadden- en Deltagebied en de Noordzeekust. Waarnemingen in het binnenland zijn schaars.
De Bonte Strandloper heeft voorkeur voor het zoute milieu, vooral getijdengebieden met voldoende aanbod aan ongewervelde dieren, en in veel mindere mate gebieden in het binnenland, zoals de randen van het IJsselmeer, slikkige oevers van rivieren en andere wateren in Noord- en West-Nederland. De soort wordt het gehele jaar door in Nederland gezien, maar de hoogste presentie wordt bereikt tijdens de trek (maart/april en augustus/november). In het najaar doet vooral het Waddengebied dienst als rui- en doortrekgebied. Zowel het Deltagebied als het Waddengebied vormen belangrijke overwinteringsgebieden. In het voorjaar nemen de aantallen in het Deltagebied weer af en nemen de aantallen in het Waddengebied sterk toe. De
gezamenlijke rustplaatsen bevinden zich op stranden, zand- en modderbanken en kwelders.
Buiten het broedseizoen prefereert de Dwergmeeuw zoete of zoute wateren. Tijdens de voorjaarstrek verblijven vooral in het Markermeer en het Lauwersmeer grote aantallen. Daarnaast verblijven veel kleinere aantallen in de Westelijke Waddenzee en de Oostvaardersplassen. In de winter is het IJsselmeergebied verreweg het belangrijkste gebied voor Dwergmeeuwen. Ook in de kustwateren en vooral in de Voordelta verblijven ’s winters grote aantallen. Dwergmeeuwen foerageren voornamelijk op vis, insecten en andere ongewervelde dieren.
Het broedgebied van de Kleine Mantelmeeuw beperkt zich vrijwel geheel tot de directe omgeving van de kust, vooral het Delta- en het Waddengebied. Het voedsel bestaat zowel uit mariene prooien (vooral vis) als ook uit terrestrische prooien afkomstig uit landbouwgebieden (zowel akkerland als grasland) en vuilnisbelten. Kleine Mantelmeeuwen foerageren tot op zeer grote afstand van de kolonie, doorgaans binnen een straal van 135 km van de kolonie, maar afstanden tot 200 km zijn ook bekend.
De in kolonies nestelende Grote Stern broedt vrijwel uitsluitend op rustige, schaars begroeide eilandjes langs de kust, in het Wadden- en Deltagebied, alsmede op opgespoten terreinen langs de kust. De soort is als viseter aangewezen op foerageergebieden op zee tot op een afstand van 45 km van de kolonie, hoewel het merendeel foerageert binnen 25 km. Als rustgebieden en voorverzamelplaatsen voor de trek maakt de soort gebruik van strand- en wadvlakten, zandbanken en andere lage zandige gebieden langs de kust.
De Visdief broedt voornamelijk op rustige, schaars begroeide eilanden voor de kust, in rivieren en meren, alsmede gras-, zand- of kiezeloevers van rivieren en zoetwaterplassen, strandweiden en (kust)moerassen met voldoende voedsel in een straal tot 10 km van de kolonie en zoveel mogelijk gevrijwaard van landpredatoren. Ook broedt de soort wel op drijvende vegetatiematten, op kiezelrijke daken van gebouwen, opgespoten terreinen en verkeerspleinen. De verspreiding beperkt zich grotendeels tot de lage gedeelten van Nederland. Als rustgebied maakt de Visdief vooral gebruik van strandvlakten, zandbanken, kwelders en andere vlakke zandige gebieden. Het merendeel foerageert binnen 5-10 km van de kolonie, soms tot meer dan 30 km afstand. Het voedsel bestaat voornamelijk uit vis en daarnaast uit kreeftachtigen, wormen en insecten.
Bijlage B
Relevante artikelen uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn
* Vogelrichtlijn
Artikel 3
1 . Met inachtneming van de in artikel 2 genoemde eisen nemen de Lid-Staten alle nodige maatregelen om voor alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.
2 . Voor de bescherming, de instandhouding en het herstel van biotopen en leefgebieden worden in de eerste plaats de volgende maatregelen getroffen :
a) instelling van beschermingszones;
b) onderhoud en ruimtelijke ordening overeenkomstig de ecologische eisen van leefgebieden binnen en buiten de beschermingszones;
c) herstel of weer aanleggen van vernietigde biotopen;
d) aanleg van biotopen.
Artikel 4
1 . Voor de leefgebieden van de in bijlage I vermelde soorten worden speciale beschermingsmaatregelen getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten.
In dat verband wordt gelet op :
a) soorten die dreigen uit te sterven;
b) soorten die gevoelig zijn voor bepaalde wijzigingen van het leefgebied;
c) soorten die als zeldzaam worden beschouwd omdat hun populatie zwak is of omdat zij slechts plaatselijk voorkomen;
d) andere soorten die vanwege de specifieke kenmerken van hun leefgebied speciale aandacht verdienen.
Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de tendensen en de schommelingen van het populatiepeil.
De Lid-Staten wijzen met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszones aan, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming die deze soorten in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, behoeven.
2 . De Lid-Staten nemen soortgelijke maatregelen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is , ten aanzien van hun broed- , rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop besteden de Lid-Staten zelf bijzondere aandacht aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan de watergebieden van internationale betekenis.
* Habitatrichtlijn
Artikel 6
2. De Lid-Staten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.
3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de Lid-Staat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.
Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.
Artikel 7
De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van Richtlijn 79/409/EEG, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig Richtlijn 79/409/EEG, indien deze datum later valt.
* Wetlands-conventie
de aanwijzing van een wetland in het kader van de Wetlands-conventie heeft de hierna omschreven gevolgen:
• Artikel 3, lid 1, vraagt van de overheid op zodanige wijze plannen te formuleren en te verwezenlijken dat het behoud en het verstandig gebruik van het aangewezen gebied, voor zover mogelijk, wordt bevorderd.
• Artikel 3, lid 2, vraagt van de overheid dat zij zo spoedig mogelijk wordt ingelicht, indien het ecologische karakter van een in haar grondgebied gelegen en in de Lijst
opgenomen watergebied verandert of mogelijk zal veranderen ten gevolge van technologische ontwikkelingen, verontreinigingen of ander menselijk ingrijpen. Gegevens over dergelijk veranderingen dienen onverwijld te worden doorgegeven aan de organisatie of regering die verantwoordelijk is voor de in artikel 8 omschreven, door het Bureau te verrichten lopende administratieve werkzaamheden.
• Artikel 4, lid 2, vraagt van de overheid om bij het opheffen of beperken van het gebied in omvang, om dringende redenen van nationaal belang, dit verlies te compenseren.
• Artikel 4, lid 3, vraagt van de overheid het wetenschappelijk onderzoek en de uitwisseling van gegevens en publikaties met betrekking tot het Wetland en haar flora en fauna te bevorderen.
• Artikel 4, lid 4, vraagt om een inspanningsverplichting te leveren om de watervogelstand in het aangewezen gebied te vermeerderen.