1° KAMER - 2 september 2004
XXXXXXXX XXX XXX
XXX XXX XXXXXXXX
XXXXXXXX 0000 / XX. 0
MET DE CONCLUSIES EN ANNOTATIES VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
BEZORGD DOOR DE LEDEN VAN HET HOF VAN CASSATIE
ARRESTEN SEPTEMBER 2004
NRS 375 TOT 445
Nr. 375
1° KAMER - 2 september 2004
1º OVEREENKOMST — RECHTEN EN VERPLICHTINGEN VAN PARTIJEN — ALGEMEEN - CONTRACTUELE VERPLICHTING - WANUITVOERING - SCHADEVERGOEDING - HONORARIUM EN KOSTEN VAN EEN ADVOCAAT OF TECHNISCH RAADSMAN - BESTANDDEEL VAN DE SCHADE - NOODZAKELIJK GEVOLG - TERUGVORDERBAARHEID.
2º GERECHTSKOSTEN — BURGERLIJKE ZAKEN — ALGEMEEN - RECHTEN EN VERPLICHTINGEN VAN PARTIJEN - ALGEMEEN - CONTRACTUELE VERPLICHTING - WANUITVOERING - SCHADEVERGOEDING - HONORARIUM EN KOSTEN VAN EEN ADVOCAAT OF TECHNISCH RAADSMAN - BESTANDDEEL VAN DE SCHADE - NOODZAKELIJK GEVOLG - TERUGVORDERBAARHEID.
1º en 2° Het honorarium en de kosten van een advocaat of technisch raadsman die de benadeelde van een contractuele fout heeft betaald, kunnen worden beschouwd als een te vergoeden bestanddeel van zijn schade, in zoverre zij het noodzakelijk gevolg zijn van de wanuitvoering van de overeenkomst.
(A. e.a. T. R. e.a.)
Conclusie van de heer advocaat-generaal Xxxxxx (vertaling):
I. Middel
1. Het cassatieberoep strekt tot vernietiging van een beslissing van het Hof van Beroep te Luik waarbij de eerste eiser - architect - en de tweede eiser - aannemer - worden veroordeeld om aan de verweerders bovenop diverse bedragen ter vergoeding van de materiële en morele schade die zij ten gevolge van gebreken in de bouw van hun huis hebben opgelopen, het bedrag van een provisionele frank vergoeding te betalen voor de schade die voor de verweerders voortvloeit uit de betaling van het honorarium van hun juridisch raadsman, en waarbij de eerste verweerder wordt veroordeeld om hun de kosten van het beroep op twee technische raadslieden terug te betalen.
Volgens het middel miskent het arrest aldus de artikelen 1146 tot 1153 van het Burgerlijk Wetboek alsook 1017 tot 1022 van het Gerechtelijk Wetboek aangezien, enerzijds, het honorarium van de technische raadslieden en/of juridische raadslieden geen element vormt van de schade van de benadeelde die op hen een beroep doet, ongeacht of de schuldeiser zonder de fout van de schuldenaar geen bijstand nodig zou hebben gehad en of het optreden van die raadslieden verantwoord is door het ingewikkeld karakter van de zaak, en aangezien, anderzijds, dat honorarium niet kan worden beschouwd als kosten in de zin van de artikelen 1017 tot 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en dus niet ten laste kan worden gelegd van de partij die in het ongelijk wordt gesteld.
II. Beoordeling
2. De terzake toepasselijke bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek (art. 1017, 1018 en 1022), de parlementaire voorbereiding van artikel 1022 Ger.W.1, de tenuitvoerlegging van laatstgenoemd artikel door het koninklijk besluit van 30 november 19702, alsook de wijziging ervan door de wet van 6 juli 19733 wettigen de conclusie dat de wetgever de lege lata gekant is tegen de verhaalbaarheid van het honorarium van de advocaat.
3. We verwijzen evenwel naar de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding
1 Gedr. St. Senaat 1964-1965, p. 157, nr. 170; Kamer 1965-1966, p. 148 e.v., nr. 49 e.v.; CH. VAN
REEPINGHEN, Réformes judiciaires, Verslag, I, 394 e.v.
2 B.S., 3 dec. 1970, gewijzigd bij het K.B. 23 nov. 1976, B.S. 4 dec. 1976.
0 Xxxx. Xx. Kamer 1971-1972, p. 1 tot 2, nr. 72/1.
Krachtens artikel 6 van genoemde wet is de schuldeiser gerechtigd om van de in gebreke gebleven schuldenaar een redelijke schadevergoeding te vorderen voor alle relevante invorderingskosten die ontstaan zijn door de betalingsachterstand, en zulks onverminderd zijn recht op terugbetaling van de gerechtskosten overeenkomstig het bepaalde in het Gerechtelijk Wetboek. Deze invorderingskosten moeten voldoen aan de beginselen van transparentie en in verhouding staan tot de schuld in kwestie.
4. Sedert 11 april 19566 beslist het Hof inzake buitencontractuele aansprakelijkheid dat "het beroep op een advocaat door het slachtoffer van een misdrijf enkel tot doel heeft het bijstaan van het slachtoffer in zijn eis tot herstel van de door het misdrijf veroorzaakte schade; dat zulk beroep geen bestanddeel van die schade is". Die rechtspraak werd tweemaal bevestigd, op 11 juni 19547 en op 18 juni 19648.
5. Inzake contractuele aansprakelijkheid evenwel heeft het Hof in een arrest van 28 april 1986 die regel genuanceerd9 Het betrof een verzekeringsmaatschappij die haar contractuele verplichting om rechtsbijstand te verlenen aan haar verzekerde niet was nagekomen en de termijn voor aangifte van het ongeval bij het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds had laten verstrijken. Het bestreden arrest legt alle kosten van het geding, met inbegrip van de kosten voor het deskundigenverslag en de aanstelling van een raadsman, ten laste van de verzekeraar.
Het bijzonder karakter van het geval wettigt een haast integrale weergave van de overwegenden van het arrest.
Vooreerst stelt het Hof vast dat "het (bestreden) arrest niet beslist dat het ereloon van de advocaat moet worden beschouwd als gerechtskosten in de zin van de artikelen 1017 tot 1022 van het Gerechtelijk Wetboek; dat het evenmin de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek toepast, maar integendeel de quasi-delicturele aansprakelijkheid van eiseres uitdrukkelijk verwerpt".
Vervolgens wijst het erop dat "het arrest preciseert dat xxxxxxx00 de rechtskennis en het initiatief, die zij contractueel op zich genomen heeft, niet kan afwentelen op haar
4 B.S. 7 aug. 2002, p. 34281; Publ. E.G., nr. L 200 van 8 aug. 2000, p. 35; zie X. XXXXXXX, "De
Europese richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties", R.W.
5 X. XXXXXXXXXX en D. PATART, "La loi du 2 août 2002 concernant la lutte contre le retard de paiement dans les transactions commerciales", T.B.H. 2003, (217) 223-224, nr. 27; X. XXXXXXXX, "Verhaalbaarheid van erelonen en kosten van advocaten inzake handelstransacties na de wet van 2 augustus 2002", R.W. 2002-2003, p. 616, nr. 9; voor een meer terughoudende zienswijze: zie: X. XXXXXXX en X. XXXXX, "De wet van 2 augustus betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties (...)", R.W. 2002-2003, (320) 328, nr. 25.
6 Cass., 11 april 1956, A.C.1956, 657.
7 Cass. 11 juni 1956, A.C. 1956, 850.
8 Cass., 18 juni 1964, Bull. en Pas., I, 1964, 1121.
9 Cass., 28 april 1986, A.C. 1985-86, nr. 525 en de noten; R.W. 1986-1987, 1911; I.v.m. de draagwijdte ervan in de rechtsleer, zie J. XXXXXXXX, "Xx xxxxxxxxxxxx xxx xxxxxxxxxx x'xxxxxxx",
X.X.X.X. 0000, xx. 00000; zie ook X. XXXXXXXXXX e.a., "Overzicht van rechtspraak. Onrechtmatige daad, schade en schadeloosstelling (1983-1992)", T.P.R. 1994, p. 1428, nr. 127.3.
10 Wij onderstrepen.
verzekerde, eerste verweerster, hetgeen er overigens zou op neerkomen dat de verzekerde een beroep zou moeten doen op de bijstand van een raadsman om de weigering van eiseres rechtsbijstand te verlenen, te ondervangen; dat eiseres tekort kwam aan haar contractuele verplichting, met name rechtsbijstand verlenen, en dat zij de termijn om het ongeval aan te geven bij het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds liet verstrijken; dat eerste verweerster hierdoor derhalve schade leed welke bestaat in het verlies van een zekere kans op vergoeding door het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds; dat deze schade voorzienbaar was"; en dat "het arrest oordeelt dat eerste verweerster 'aanspraak kan maken op vergoeding voor alle kosten van het geding, inbegrepen die van het deskundigenverslag en van haar raadsman; dat het duidelijk is dat in dit speciale geval de kosten van het aanstellen van een raadsman deel uitmaken van de schade die door de wanprestatie van eiseres werd veroorzaakt'".
Na aldus de bakens te hebben uitgezet voor het debat, besliste het Hof "dat de rechter in feite en derhalve op onaantastbare wijze, binnen de perken van de conclusies van de partijen, het bestaan en de omvang van de schade beoordeelt en met name of in een bepaald geval11 de kosten van aanstelling van een deskundige en van een raadsman bestanddelen zijn van de schade";
Vervolgens beslist het "dat het arrest te dezen, op grond van de evenvermelde consideransen, wettig heeft kunnen beslissen dat verweerster 'aanspraak kan maken op vergoeding voor alle kosten van het geding, inbegrepen die van het dekundigenverslag en van haar raadsman'".
Met andere woorden, wanneer in geval van een geschil ter zake van een verkeersongeval de contractuele verplichting om rechtsbijstand te verlenen niet wordt nagekomen, en dat ongeval niet wordt aangegeven binnen de vereiste termijnen, waardoor schade ontstaat ten gevolge van de derving van een kans op schadevergoeding, zijn de kosten die de schuldeiser van die verplichting en slachtoffer van die nalatigheid heeft moeten maken doordat hij een beroep moest doen op een eigen advocaat en op een deskundigenonderzoek, ten laste van de veroorzaker van de schade.
6. Ook wanneer een technisch raadsman wordt aangesteld, ofwel in de hoedanigheid van raadsman van een partij binnen het kader van een deskundigenonderzoek ofwel in de hoedanigheid van deskundige, heeft het Hof in dezelfde zin beslist, zij het ook hier met een nuance.
Inzake onteigening waarbij een beroep wordt gedaan op een gerechtelijk deskundige beslist het Hof in een arrest van 7 juni 195612 dat die kosten niet verhaalbaar zijn en grondt die beslissing hierop "dat het inroepen van de bijstand van een technisch raadsman een maatregel is welke verweerders persoonlijk nuttig geacht hebben buiten de in de wet bepaalde maatregelen te moeten treffen; dat zij niet door hun daad het uit de onteigening voortvloeiend nadeel ten laste van de onteigenaar mogen verzwaren".
Die regel wordt bevestigd door twee arresten van 30 april 195913 en 14 juni 199014.
7. In een geval van buitencontractuele aansprakelijkheid waarbij op een eenzijdig of tegensprekelijk deskundigenonderzoek een beroep werd gedaan met het oog op de vaststelling van het bestaan en de omvang van de schade beslist het Hof in een arrest van 20 oktober 199415 "dat in de regel, het beroep dat het slachtoffer van een fout doet op een technisch raadsman, alleen het bijstaan beoogt van dat slachtoffer in de vordering tot herstel van de door die fout veroorzaakte schade; (dat) het geen bestanddeel van die
12 Cass., 7 juni 1956, A.C.1956, 840.
13 Cass., 30 april 1959, A.C.1959, 686.
14 Cass., 14 juni 1990, A.C. 1989-90, nr. 594.
15 Cass., 20 okt. 1994, AR. C.93.0506.F, nr. 445; R.G.A.R. 1996, 12563.
1274 HOF VAN CASSATIE 2.9.04 - Nr. 375
xxxxxx is en niet voor vergoeding in aanmerking komt".
Het Hof diende zich in dat geval te buigen over een vonnis waarbij de oorspronkelijke vordering van verweerder tot betaling van schadevergoeding gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en waarbij eiseres wordt veroordeeld om aan verweerder de tegenwaarde in Belgische frank van een hoofdsom van 581,97 D.M., te betalen, op grond dat verweerder Duitser is en in Duitsland woont en dat het bijgevolg logisch was dat hij een beroep deed op een Duits deskundige; dat de kosten van het deskundigenonderzoek moeten worden beschouwd als een bestanddeel van de door de getroffene van het ongeval geleden schade; dat die kosten voortvloeien uit het ongeval en zonder dat ongeval niet zouden zijn ontstaan. Voor de eerste rechter betoogde eiseres dat zij te dezen niet de mogelijkheid had gehad om tussen te komen in de aanstelling van de deskundige en dat verweerder eenzijdig een technisch raadsman met dat deskundigenverslag had belast. Eiseres verwees dienaangaande naar de rechtspraak volgens welke die eenzijdige verslagen niet tot de schade behoren. De eerste rechter oordeelde dat te dezen toch rekening moest worden gehouden met de handelwijze van de verzekeringsmaatschappij; nadat de Duitse deskundige zijn verslag had opgesteld, had eiseres een Belgische deskundige geraadpleegd die het verslag van de Duitse deskundige had onderzocht en goedgekeurd, wat onder meer tot gevolg had dat eiseres de kosten van zijn deskundige had vergoed aan verweerder. Bijgevolg, besloot de eerste rechter, moest dit verslag worden beschouwd als een bestanddeel van de geleden schade, zodat de verzekeraar van de aansprakelijkheid van de voor het ongeval aansprakelijke persoon ongetwijfeld de kosten van het verslag moest vergoeden.
In het arrest van 5 mei 199916 herinnert het Hof aan de op 20 oktober 1994 gestelde regel.
8. In een arrest van 28 februari 200217 beslist het Hof dat de kosten die een der partijen had gemaakt teneinde het bestaan en de omvang van de schade vast te stellen verhaalbaar zijn.
Die zaak heeft betrekking op schade die voortvloeit uit een aanvaring voor de kust van Oostende, tussen een vrachtschip en een loodsboot, die de aan boord van dat vrachtschip aanwezige lood kwam ophalen. Het ongeval werd enkel door de fout van de stuurman van de loodsboot veroorzaakt. De partijen kwamen in der minne overeen een tegensprekelijk deskundigenonderzoek te laten uitvoeren met het oog op de vaststelling van het bedrag van de schade aan beide vaartuigen; De bodemrechter besliste dat de kosten van het deskundigenonderzoek die waren gemaakt door de onderneming, die eigenares van het vrachtschip en benadeelde was, deel uitmaken van die schade en haar moeten worden terugbetaald.
De beslissing van het Hof dat artikel 1382 B.W. niet uitsluit dat de verplichting tot schadevergoeding zich ook kan uitstrekken tot de kosten die de benadeelde heeft gemaakt om de schade en de omvang ervan vast te stellen, vormt een antwoord op het middel dat, met aanvoering van de regel, vervat in beide voormelde arresten van 20 oktober 1994 en 5 mei 1999 van het Hof, betoogde dat de bodemrechter de artikelen 1382 en 1383 B.W. had geschonden.
9. Heeft het Hof hier zijn rechtspraak gewijzigd? Ik denk het niet. Vooreerst heeft het Hof in beide voormelde arresten van 1994 en 1999 beslist dat het beroep op een technisch raadsman "in de regel" geen aanleiding kan geven tot schadevergoeding. Dat betekent dat uitzonderingen mogelijk zijn. Het door het arrest van 28 februari 2002 onderzochte geval is zo'n uitzondering. Vervolgens hoeft die beslissing ons niet noodzakelijk te verrassen,
16 Cass., 5 mei 1999, A.R. P.98.1309.F, nr. 260.
17 Cass., 28 feb. 2002, A.R. C.99.0193.N, R.W. 2002-2003 en noot X. XXXXXXXXXX, 00; De Verz.
2002, 701 en noot X. XXXXXXX.
Xx. 000 - 2.9.04 HOF VAN CASSATIE 1275
In die op 28 februari 2002 berechte zaak is de bodemrechter niet verdergegaan. En in ieder geval hebben de bodemrechters, zoals het Hof zegt na overigens het eerste onderdeel van het middel wegens gebrek aan feitelijke grondslag te hebben verworpen, hun beslissing betreffende de verhaalbaarheid niet gegrond op de artikelen 1017 en 1018 Ger.W. die de kosten regelen.
OIGELOT
10. Een hedendaagse strekking binnen de Belgische rechtsleer komt op tegen de verwerping van de "verhaalbaarheid" van het honorarium van de advocaat en van kosten van deskundigen. Vooral mevrouw X. LINSMEAU, die zich baseert op gegevens uit het vergelijkend recht19, en Mr. XXXX X 20, die overvloedig put uit twee wetsvoorstellen21 alsook uit twee resoluties, respectievelijk van 15 maart 1998 en van 2 maart 1999, van de Franse Orde van de advocaten van de Brusselse balie, voeren doorslaggevende argumenten aan22.
18 X. XXXXXXX, Traité de l'expertise en toutes matières, I, Brussel, Bruylant, 1985, p. 336, nr. 375 en de aldaar vermelde rechtspraak.
19 "La répétibilité des honoraires d'avocat", R.G.A.R. 1992, nr. 12043; Idem, "Xxxx xx xxxxxxxxxxxx xxx xxxxxxxxxx x'xxxxxx", X.X.X.X. 0000, xx. 00000.
20 "Vers la légalisation prochaine d'un système permettant la répétibilité des frais et honoraires d'avocat, en matière civile et pénale?", J.T. 1999, p. 471 e.v.
21 Gedr. St. Kamer gew. zitt. 1997-1998, nr. 1588/1; Senaat zitt. 1999-2000, nr. 2-171/1.
22 Zie ook X. XXXXXX en X. XXXXXXXXX, "Advocaten honoraria. Vergoedbare schade?", N.J.W. 2002, 342 tot 346; R.O. DALCQ, "À propos de la répétibilité des honoraires d'avocat", R.G.A.R. 1992, nrs. 12043 en 1990, nr. 12915; X. XXXX, "Een bedenking over de verhaalbaarheid van erelonen en kosten van advocaten in het licht van de rechtspraak van het Hof van cassatie," P.& B/R.D.J.P. 1997, 23; A. XXX XXXXXXX en X. XXXXXXX "De verenigbaarheid met art. 1023 Ger.W. van het beding dat advocatenhonoraria ten laste van de verliezende partij legt : nogmaals het cassatie arrest van 7 april 1995", P. & B./R.D.J.P. 1997, 26; X. XXXXXX, "La répétibilité des honoraires de l'avocat: les tribunaux n'ont pas toujours nié l'évidence!", J.T. 1999, 478; Idem, "La répétibilité des honoraires du conseil en matière d'expropriation: vers une indemnité de défense en marge du droit commun?", J.T. 1996, 401 tot 410.
23 Zie evenwel F. XXXXXX, "Les honoraires d'avocat à charge de la partie succombante: facteur d'accès à la justice ou non", J.J.P. 1987, 36.
24 Zie het overzicht van vergelijkend recht van J. XXXXXXXX, o.c., R.G.A.R. 1998, nrs. 13 tot 28; X. XXXXXXXXXXXX, "Advocatenhonoraria, een consumentvriendelijk perspectief", T.P.R. 1988, 21 x.xxx. en J. RONSE, “Schade en schadeloosstelling”, I, A.P.R. 1984, 2e ed.; over het Frans recht: X. XXXXXXXX, "La charge des frais et dépens de l'exécution forcée", J.C.P., p. 1025 e.v., nr. 23; H. XXXX, "Les honoraires de l'avocat en France (situation en mai 1999)", J.T. 1999, p. 487, nr. 4; PH. BRUN en
X. XXXXX-XXXXXX, Enc. Dall., Procédure civile, v° "Frais irrépétibles"; X. XXXXXXXX, Juris-Classeur de procédure civile, dl. V, v°, "Dépens-Frais irrépétibles - Article 700", fasc. 524; B. XXXXXXX, "La condamnation aux honoraires (article 700 du nouveau Code de procédure civile", J.P.C. 1976,
1276 HOF VAN CASSATIE 2.9.04 - Nr. 375
honorarium van de juridische raadslieden kennen.
In Nederland wordt de verhaalbaarheid van het honorarium van de advocaat geregeld in de artikelen 238 en 239 van het nieuwe "Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorderingen"26. Wij wijzen erop dat het bedrag wordt vastgesteld door de rechter en dat het in de regel lager is dan het werkelijk aan de advocaat verschuldigde honorarium27. Als reden voor de slechts gedeeltelijke verhaalbaarheid wordt aangevoerd dat de drempel voor de toegang tot de rechter niet te hoog mag zijn28. De kosten voor rechtsbijstand zijn verhaalbaar ofwel als terugbetaling van buitengerechtelijke kosten, krachtens artikel 6.96.2 van het N.B.W., ofwel als kosten die verantwoord zijn ter vaststelling van de schade en de omvang ervan29.
In de Duitse Bondsrepubliek is het honorarium van de advocaat krachtens de §91 e.v.
Z.P.O. in beginsel maar met belangrijke beperkingen volledig verhaalbaar als proceskosten30.
Zoals in Nederland zijn de voor rechtsbijstand gemaakte buitengerechtelijke kosten verhaalbaar op grond van de aansprakelijkheidsregels van gemeen recht. Zo is het honorarium van de advocaat uit dien hoofde verhaalbaar als later opgetreden schade wanneer op een juridisch raadsman een beroep moet worden gedaan omdat de in het ongelijk gestelde partij reden had om te vrezen dat hij zonder die technische bijstand zijn aanspraken niet met goed gevolg zou kunnen doen gelden31. Onder bepaalde voorwaarden kan het eveneens gebeuren dat, wanneer een der partijen een beroep doet op een deskundige om de schade vast te stellen, de kosten hiervan moeten worden gedragen door de verliezende partij32.
Doctrine, 2828; X. XXXXXXXX, x.x., x. 000, xx. 00; over het Nederlands recht: X. XXXXXXXX, x.x., x. 000, xx. 00; over het Engels recht: X. XXXXXXX, "Les honoraires des solicitors", J.T. 1999, p. 482, inz. nr. 2.7, p. 482 en nr. 5.7, p. 404; over het Duits recht: TH. XXXXXXXX, "Le droit des honoraires des avocats en Allemagne", J.T. 1999, inz. nrs. 1.2 tot 1.5.
25 Voor een commentaar , zie PH. BRUN en X. XXXXX-XXXXXX, "Frais irrépétibles", in Rép. Pr. Civ. Dalloz 2000.
27 Zie C.J.J.C. XXX XXXXXX e.a., Burgerlijke Rechtsvordering. Tekst en Commentaar, Deventer, Kluwer, 2002, 371 tot 372; P.A. STEIN – X.X. XXXX, Compendium van het nieuwe burgerlijk procesrecht, Deventer, Kluwer, 2002, 175 tot 176.
28 Zie X.X. XXXXXXXX e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer, Kluwer, 2002, 115-116.
29 ASSER-HARTKAMP, Verbintenissenrecht, I, De verbintenis in het algemeen, Deventer, Kluwer, 2000, p. 328 tot 329, nr. 414.
30 Krachtens §97 ZPO is de regel wel degelijk dat de kosten van een vruchteloos ingesteld rechtsmiddel ten laste vallen van de eiser. Maar de winnende partij kan met alle kosten van een rechtsmiddel of met een gedeelte ervan worden belast, wanneer zij gelijk haalt op grond van een argument dat zij in een vorige aanleg had kunnen aanvoeren.
31 Voor een overzicht van die gevallen, zie H. XXXXX, Schadensersatz, Tübingen, Mohr, 1990, 385 e.v.
32 Ibid.
33 Procesreglement van het Hof van 19 juni 1991, art. 73 en 74 (art. 91 en 92 van het
Nr. 375 - 2.9.04 HOF VAN CASSATIE 1277
rechtbank van eerste aanleg van dat Hof en het Europees Hof voor de rechten van de mens34 het honorarium van de advocaat verhaalbaar is.
Krachtens artikel 45, tweede lid van de Overeenkomst van 15 april 1994 inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, goedgekeurd bij de wet van 23 december 199435, hebben de rechterlijke autoriteiten de bevoegdheid de inbreukmaker te gelasten aan de houder van het recht kosten te betalen, die de honoraria van een advocaat kunnen omvatten.
14. Tot besluit is de stand van het Belgisch positief recht over de aan het Hof voorgelegde vraag m.i. de volgende:
-in de regel is krachtens de wet het honorarium van de advocaat niet verhaalbaar36.
15. In het licht van het bovenstaande ben ik te dezen wat betreft de terugvordering van het honorarium van de juridisch raadsman, van oordeel dat, in weerwil van voormeld arrest van 28 april 1986 - dat trouwens een geval beslecht dat niets uitstaande heeft met het thans aan het toezicht van het Hof onderworpen geval - de door het cassatieberoep bestreden beslissing waarbij een veroordeling wordt uitgesproken tot terugbetaling van dat honorarium, niet naar recht is verantwoord.
16. De zaken liggen evenwel gevoeliger voor de terugvordering van de kosten die zijn gemaakt door het beroep op technische raadslieden.
In deze zaak gaat het over een vordering tot schadevergoeding, die, zoals in voormeld arrest van 28 april 198640, gegrond is op contractuele aansprakelijkheid. In tegenstelling tot die zaak echter heeft de onderhavige zaak betrekking op een contractuele verplichting die niet bestaat in het verlenen van rechtsbijstand.
In voormeld arrest van 28 april 1986 heeft het Hof beslist dat, gelet op de toen voorgelegde gegevens van de zaak, een van het gemeen recht afwijkende oplossing verantwoord was. Het besliste toen dat "in een bepaald geval"41 de bodemrechter in feite kon oordelen of de kosten voor deskundigen een bestanddeel waren van de schade.
Bevinden wij ons in een dergelijk bepaald geval?
Wanneer ik beide zaken met elkaar vergelijk stel ik, zoals hierboven reeds gezegd, vast dat de thans aan het Hof onderworpen zaak niet veel gemeen heeft met de voornoemde,
procesreglement van de rechtbank).
34 X.XXXX en X. XXXXX, "Convention européenne des droits de l'homme", R.P.D.B., Xxxxxxx. Xx. XXX, xx. 0000.
35 B.S. 23 januari 1997.
41 Wij onderstrepen.
1278 HOF VAN CASSATIE 2.9.04 - Nr. 375
laat staan dat zij gegevens bevat die naar het mij voorkomt daarvan een "bepaald geval" zouden maken.
17. Het is pas aangewezen onderhavige zaak te onderzoeken onder het kwalitatief aspect van "bepaald geval" met de bedoeling het Hof in staat te stellen uitspraak te doen over de aan het Hof voorgelegde rechtsvraag, wanneer men het eens is over de betekenis van de door het Hof gebruikte woorden "in een bepaald geval".
Indien het Hof immers daaronder alleen heeft willen verstaan dat de bodemrechter "bij gelegenheid", "soms", "in een welbepaald geval" kan afwijken van het gemeen recht inzake verhaalbaarheid, is het van alle belang ontbloot na te gaan of de zaak "bepaald" is.
Indien het Hof daarentegen door die precisering een specifiek materieel criterium heeft willen aangeven dat, in voorkomend geval, een afwijking van het gemeen recht zou mogelijk maken, dient overeenstemming te worden bereikt over de betekenis van "een bepaald geval".
18. Wij herinneren vooreerst nogmaals eraan dat, afgezien van die nog achteraf te omschrijven voorwaarde, de elementen van beide zaken - de voorliggende zaak en die van 28 april 1986 - sterk van elkaar verschillen, wat genoegzaam is aangetoond.
Te dezen lijkt de bodemrechter te beslissen dat de gerechtelijk deskundige dankzij een privé-deskundige op de goede weg is geraakt, wat verantwoordt dat die "privé"-kosten worden terugbetaald door degene die zich genoodzaakt zag op hem een beroep te doen.
Wordt echter de verhaalbaarheid van de kosten van de technische bijstand hierdoor niet afhankelijk gemaakt van de mate waarin het resultaat de afloop van het geschil beïnvloedt?
Aldus zouden de gemaakte technische kosten verhaalbaar zijn indien zij nodig zouden zijn om de "gerechtelijke waarheid" , die trouwens verdedigd wordt door de maker van die kosten, te kunnen ontdekken en zouden zij omgekeerd niet verhaalbaar zijn in het tegenovergestelde geval.
Wanneer de regel op die wijze wordt geformuleerd, is ze m.i. bezwaarlijk verdedigbaar. Ik denk hoe dan ook niet dat het Hof haar door de precisering "bepaald geval" aldus heeft begrepen.
19. In de rechtsleer onderzoeken de meeste auteurs de verhaalbaarheid van die kosten vanuit het gezichtspunt van de "redelijkheid" ervan, dat wil zeggen dat die kosten worden terugbetaald wanneer het redelijk (of terecht) was dat die kosten werden gemaakt om de aansprakelijkheid en de omvang van de schade vast te stellen42 43.
20. Het is niet eenvoudig om uit de zeer zeldzame gevallen waarin het Hof instemt met de terugvordering van de naar aanleiding van een vordering tot schadevergoeding gemaakte kosten, een regel af te leiden.
De motivering van de bodemrechters is trouwens niet zeer duidelijk, tenzij dan dat het mogelijk is om zonder groot risico voor vergissingen uit de verscheidenheid van de
42 J. RONSE, “Schade en schadeloosstelling (onrechtmatige daad)” in A.P.R., p. 341-345, nrs. 449- 454; J. XXXXX, X. XX XXXXX, X. XXXXXX en X. XXXXXXX, “Schade en schadeloosstelling, I”, in A.P.R., p. 309-313, nrs. 449-454; X. XXXXX, Het begrip schade, p. 54, nr. 75; Zie ook de verwijzingen naar de noot 40 onderaan de pagina en X. XXXXXXXXXX, X. XXXXXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXX XXXXXXX en M. DEBONNAIRE, "Overzicht van rechtspraak; Onrechtmatige daad. Schade en schadeloosstelling (1969- 1976)", T.P.R. 1977, p. 585, nr. 86, X. XXXXXXXXXX, X. XXXXXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXX XXXXXXX en X.
XXXXXX, "Overzicht van rechtspraak; Onrechtmatige daad. Schade en schadeloossteling", T.P.R. 1984, 876-877; L. XXXXXXXXX, "Kosten voor schadevaststelling vormen geen schade-element", noot onder Xxxx. 5 mei 1999, X. Xxxx. 2000, 172-173.
43 Krachtens §91 ZPO moet de verliezende partij de kosten van het proces terugbetalen aan de winnende partij in zoverre zij nodig waren voor een gerechtelijke vervolging of om zich op passende wijze in rechte te kunnen verdedigen ("zweckentsprechend", passend, conform het doel).
Nr. 375 - 2.9.04 HOF VAN CASSATIE 1279
onderzochte gevallen af te leiden dat de naar aanleiding van een rechtsvordering gemaakte privé-kosten terugbetaalbaar zijn wanneer zij nodig waren om zijn rechten met goed gevolg te kunnen doen gelden, of dat de betaling ervan in het licht van de door de zaak opgeworpen problemen niet onredelijk was.
21. Wat betreft de rechtspraak van het Hof inzake deskundigenonderzoek bij onteigening is het niet zonder belang nogmaals stil te staan bij de motivering van de verwerping van de terugvordering.
Xxxxx neemt het Hof in het voormelde arrest van 14 juni 199044 kennis van een arrest van het Hof van Beroep te Luik waarbij in de vergoeding die was toegekend wegens onteigening ten algemenen nutte een vergoeding was opgenomen die de begunstigde partij verklaart als kosten voor haar verdediging te hebben uitgegeven en die worden terugbetaald als aanvullende schadeloosstelling.
Het bestreden arrest grondt die beslissing op de overweging dat "de onteigende(n), om zijn/hun rechten tegen de overheid ten volle te doen gelden (. ), verplicht zijn geweest een
beroep te doen op een technisch raadsman en dat (voornoemd) bedrag, dat zij in werkelijkheid daarvoor hebben uitgegeven, (hun) als aanvullende vergoeding moet worden toegekend".
Het Hof merkt vooreerst op dat "inzake onteigening ten algemenen nutte, zoals in het gemene recht, het oorzakelijk verband uiteraard noodzakelijk moet zijn".
Vervolgens overweegt het dat "het beroep op de medewerking van een technisch raadsman een maatregel is die de verweerders zelf nuttig achtten, buiten de maatregelen waarin de wet voorziet; dat zij door hun toedoen de uit de onteigening voortvloeiende schade niet ten laste van de onteigenende overheid konden verzwaren.
22. Xxxxx antwoordt het Hof op het middel waarin wordt aangevoerd dat er tussen de onteigening en elke, door de onteigende aangevoerde schade een oorzakelijk verband moet bestaan opdat de vergoeding van die schade zou kunnen worden opgenomen in de billijke en voorafgaande schadeloosstelling waarvan sprake is in artikel 11 van de Grondwet; dat inzake onteigening ten algemenen nutte, zoals in het gemene recht, het oorzakelijk verband uiteraard noodzakelijk moet zijn45; dat de bij de wet van 26 juli 1962 voorgeschreven vormvereisten, met name die inzake het deskundigenonderzoek (artikelen 4, 12, 13, 14 en 16 van de wet betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte) volgens de wetgever alleen de maatregelen zijn die noodzakelijk zijn ter vrijwaring van de rechten van de onteigende; dat het beroep op de medewerking van een technisch raadsman een maatregel is die de verweerders zelf nuttig achtten buiten de maatregelen waarin de wet voorziet; dat zij aan de onteigenaar niet de kosten kunnen aanrekenen van een technische bijstand waarin de wet niet voorziet en die niet wegens de onteigening werkelijk noodzakelijk waren; dat het arrest aan de verweerders een vergoeding heeft toegekend die groter is dan de "billijke" schadeloosstelling waarvan sprake is in artikel 11 van de Grondwet (schending van die bepaling) en de bepalingen schendt krachtens welke de onteigende recht heeft op een door de rechter aangestelde deskundige (schending van de artikelen 4, 12, 13, 14 en 16 van de vooraan in het middel vermelde wet betreffende de spoedprocedure).
23. Het feit dat het Hof, om het middel te volgen, dezelfde bewoordingen gebruikt, doet vermoeden dat het zich heeft aangesloten bij de gedachtengang ervan.
Volgens de eisers tot cassatie evenwel is het beroep op een technisch raadsman een maatregel die niet wegens de onteigening werkelijk noodzakelijk was.
Anders geformuleerd, tussen de onteigening en de schade die volgens de onteigende
44 Zie supra, nr. 6 en noot 12.
45 Wij onderstrepen.
1280 HOF VAN CASSATIE 2.9.04 - Nr. 375
bestaat in de kosten die zijn gemaakt door het beroep op een technisch raadsman, bestaat geen noodzakelijk oorzakelijk verband dat zou rechtvaardigen dat de vergoeding van die schade zou worden opgenomen in de door de wet opgelegde billijke en voorafgaande schadeloosstelling.
Het feit dat tussen de onteigening en de kosten die de onteigende door een beroep te doen op de bijstand van een technisch raadsman heeft gemaakt om de billijke vergoeding te verkrijgen van de door de onteigening veroorzaakte schade, geen noodzakelijk oorzakelijk verband bestaat blijkt hieruit te volgen dat de wetgever in de onteigeningsprocedure mechanismen heeft ingebouwd om de rechten van de onteigende te vrijwaren. Zowel eiser tot cassatie als het Hof beschouwen die mechanismen als afdoende.
Met andere woorden, opdat de kosten van de deskundige zouden kunnen worden vergoed als schade die eveneens door de onteigening is veroorzaakt, zou het noodzakelijk zijn geweest dat die kosten werden gemaakt ter vrijwaring van de rechten van de onteigende.
24. De oorzaak die noodzakelijk is om die "tweede" schade te vergoeden, is meervoudig: het oorspronkelijke schadelijke feit, dat de oorzaak is van de eerste, belangrijkste schade (bvb. het financiële verlies dat het gevolg is van het feit dat de schadeloossttelling, gelet op de economische waarde van de onteigende grond, niet toereikend is) en de tweede schade, die was veroorzaakt door de noodzaak om bijzondere kosten te maken binnen het kader van een (gerechtelijke) procedure (bvb. een eenzijdig privé-deskundigenonderzoek) ter vrijwaring van het recht van de onteigende op een billijke vergoeding van oorspronkelijke schade. Deze schade omvat in voorkomend geval ook de tweede.
25. Zoals boven reeds is gezegd46 beslist het Hof vier jaar later, met name op 20 oktober 1994, inzake buitencontractuele aansprakelijkheid "dat, in de regel, het beroep dat het slachtoffer van een fout doet op een technisch raadsman, alleen het bijstaan beoogt van het slachtoffer in de vordering tot herstel van de door die fout veroorzakte schade; dat het geen bestanddeel van die schade is en niet voor vergoeding in aanmerking komt".
26. Door aldus te beslissen neemt het Hof het tweede onderdeel aan waarin werd aangevoerd dat, "wanneer een partij die schade heeft geleden voor de vaststelling en dus voor het bewijs van haar schade, eenzijdig, dat wil zeggen zonder tussenkomst noch medewerking van de schadeverwekker, een deskundige opdraagt een deskundigenverslag op te stellen, die kosten moeten worden beschouwd als kosten die zijn gemaakt om de belangen van de benadeelde te verdedigen tegen degene die de schade heeft veroorzaakt, nu laatstgenoemde, onder meer op grond van dat deskundigenverslag, de aangetoonde schade hoort te vergoeden". En "de schadeverwekker moet dergelijke kosten van de verdediging helemaal niet vergoeden, aangezien de kosten, niettegenstaande het feit dat zij zonder het ongeval niet zouden zijn ontstaan, in geen geval een bestanddeel van de schade vormen".
Eiser tot cassatie betoogt verder dat "de kosten van het deskundigenverslag louter en alleen kosten van de verdediging zijn en geen bestanddeel van de door verweerder geleden schade vormen, zodat zij niet kunnen worden begrepen in de door eiseres, als verzekeraar van de derde-aansprakelijke te vergoeden schade".
27. Om te beslissen dat de bodemrechter die het tegenovergestelde standpunt inneemt artikel 1382 Ger.X. xxxxxxx zoals het middel betoogt, beslist het Hof in afwijking van zijn voormelde beslissing van 14 juni 1990 dat de kosten van het deskundigenonderzoek geen bestanddeel zijn van de door de fout veroorzaakte schade waarvan de vergoeding wordt gevorderd.
46 Zie supra nr. 7 en noot 13.
De door eiser tot cassatie aangevoerde en klaarblijkelijk door het Hof aangenomen reden is dat die kosten bedoeld zijn om het slachtoffer te helpen om de vergoeding te krijgen van de oorspronkelijke schade en dat zij dus geen deel van die schade uitmaken.
28. Aldus wordt in voormeld arrest van 14 juni 199047 het gebrek aan een "noodzakelijk oorzakelijk verband" tussen die kosten en de schadeverwekkende fout in aanmerking genomen wat m.i. impliceert dat, wanneer een noodzakelijk oorzakelijk verband vaststaat, die kosten wel degelijk een bestanddeel kunnen zijn van de schade, die veroorzaakt is door de fout waarvoor vergoeding wordt gevorderd.
Daarentegen wordt m.i. in voormeld arrest van 20 oktober 1994 gezegd dat de reden waarom die kosten geen bestanddeel zijn van die schade, is dat die kosten dienen om het slachtoffer te helpen om vergoeding te krijgen voor de schadeverwekkende fout. Klaarblijkelijk doet het niet ertoe dat zij al dan niet noodzakelijk zijn voor dat doel.
29. Wat dan te denken van het reeds vermelde arrest van 28 februari 200248 dat eveneens gewezen is in een geschil waarin het oorspronkelijk ging over de op een buitencontractuele aansprakelijkheid gegronde vergoeding van schade.
Wij wijzen vooreerst op een belangrijk verschil: in de zaak waarover voormeld arrest van 20 oktober 1994 uitspraak heeft gedaan, was de deskundige eenzijdig aangewezen door een van de partijen, terwijl voor de beslechting van het geschil door het arrest van 28 februari 2002 de partijen in der minne een beroep hebben gedaan op een gemeenschappelijk tegensprekelijk deskundigenonderzoek door ieder een deskundige aan te stellen.
30. Het Hof van Beroep te Gent, dat de beslissing van de eerste rechter op dat punt bevestigt, veroordeelt de toekomstige eiseres tot cassatie, kapitein van de loodsboot, om aan verweerster, kapitein van het vrachtschip, een vergoeding te betalen voor de door laatstgenoemde gemaakte kosten voor een deskundigenonderzoek, op grond dat die kosten zijn gemaakt met het oog op de vaststelling, in der minne, van de omvang van de schade aan beide vaartuigen, zodat het niet nodig was om te dien einde kosten voor een gerechtelijk deskundigenonderzoek te maken. Aangezien echter de schade aan de loodsboot eveneens een tegensprekelijk deskundigenonderzoek vereiste, daar eiseres de vergoeding hiervan vroeg ten laste van verweerster, kon laatstgenoemde aanspraak maken op de uitgaven die zij met dat doel had gedaan, zowel voor de schade aan haar eigen vaartuig als voor de schade aan de loodsboot. Aldus maken die uitgaven deel uit van de door verweerster geleden schade.
31. Eiser tot cassatie voerde dan twee middelen aan waarvan alleen het tweede hier dient te worden onderzocht. Het middel bestaat uit drie onderdelen: het eerste voert de schending aan van de artikelen 1017 en 1018 Ger.W., de twee volgende de schending van de artikelen 1382 en 1383 B.W.
32. Het eerste onderdeel wordt verworpen omdat het feitelijke grondslag mist. Het bestreden arrest heeft immers de veroordeling niet gegrond op de in het middel aangewezen bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek.
33. Het derde onderdeel wordt door het Hof verworpen omdat het faalt naar recht.
Dat onderdeel betoogde dat de uitgaven die verweerster gedaan had met het oog op de vaststelling van de schade aan de loodsboot hun oorsprong vonden in een door haar vrijwillig aangegane verbintenis en een eigen juridische oorzaak hadden.
Aldus verdedigde eiseres de stelling dat alle, na een schadeverwekkend feit gedane uitgaven niet noodzakelijkerwijs door dat feit zijn veroorzaakt; aldus de uitgaven die hun oorsprong vinden in een eigen juridische oorzaak, zoals een vrijwillige verbintenis, zelfs
48 Zie supra nr. 8 en noot 15.
als deze wordt aangegaan naar aanleiding van een vroeger schadeverwekkend feit.
34. Het Hof antwoordt dat het bestaan van een contractuele, wettelijke of reglementaire verplichting niet uitsluit dat schade, in de zin van artikel 1382 B.W. kan ontstaan, wanneer, blijkens de inhoud of de strekking van die overeenkomst, de wet of het reglement, de uitgave of prestatie definitief voor rekening blijft van degene die zich ertoe heeft verbonden of die ze ingevolge de wet of het reglement moet verrichten.
Het Hof merkt evenwel op dat een contractuele verbintenis die door de benadeelde na het ontstaan van het schadeverwekkende feit werd aangegaan ten einde het bestaan of de omvang van de schade te doen vaststellen niet de inhoud of de strekking heeft dat de benadeelde de door hem hiervoor gemaakte kosten definitief moet blijven dragen en dat de aansprakelijke wordt ontslagen van de herstelplicht.
35. Het niet geringe belang van het antwoord ligt hierin dat het Hof, wanneer het te maken krijgt met het argument dat de oorspronkelijke en de tweede schade een apart oorzakelijk verband hebben, dus, wat laatstgenoemde schade betreft (kosten voor een deskundigenonderzoek), met het argument dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen die schade en het oorspronkelijk schadeverwekkende feit (ongeval), zodat die schade niet kan worden vergoed als schade die door het oorspronkelijke schadeverwekkende feit is veroorzaakt, in de draagwijdte die het geeft aan de vrijwillig aangegane verbintenis van de rechtzoekende om die kosten te maken, de reden vindt om de schadevergoeding te gronden op het gemeen recht inzake aansprakelijkheid.
Dient derhalve een enkelvoudig oorzakelijk verband (oorspronkelijk schadeverwekkend feit) dan wel een meervoudig oorzakelijk verband (oorspronkelijk feit en de daaropvolgende wil om die kosten voor een deskundigenonderzoek te maken) met die tweede latere schade te worden aangenomen?
Het bestreden arrest aanziet in ieder geval, om de specifieke redenen die het uiteenzet, de kosten voor een deskundigenonderzoek als een bestanddeel van de door de oorspronkelijke fout veroorzaakte schade.
Het middel wilde blijkbaar niet opkomen tegen de beslissing over de aard van de schade die voortvloeide uit die kosten van het deskundigenonderzoek en dus zegt het Hof daarover niets.
36. Het tweede onderdeel zet een stelling uiteen die nauw aansluit bij die welke naar aanleiding van de op 20 oktober 1994 beslechte zaak werd ontwikkeld, met name dat, zoals het honorarium van een deskundige die door een der partijen is aangesteld teneinde de door een fout veroorzaakte schade vast te stellen, uitsluitend als kosten van de verdediging wordt beschouwd en zodoende geen bestanddeel van de schade uitmaakt, zo ook het honorarium van een deskundige die wordt aangewezen ter uitvoering van een overeenkomst tussen de partijen en waarvan de vaststellingen moeten dienen zowel tot vaststelling van de schade als tot verdediging van de benadeelde die schadeloosstelling vordert en die zelf verweer moet voeren tegen een vordering tot vergoeding, kosten van haar eigen verdediging zijn die zij zelf moet dragen.
37. Het Hof antwoordt hierop vooreerst dat, krachtens artikel 1382 B.W. degene door wiens schuld aan een ander schade wordt veroorzaakt, verplicht is deze integraal te vergoeden. Vervolgens leert het dat deze bepaling niet uitsluit dat de vergoedingsplicht zich kan uitstrekken tot de kosten die de benadeelde partij diende te besteden met het oog op de vaststelling van de schade en de omvang ervan.
Anders gezegd, de kosten voor een deskundigenonderzoek, ongeacht of daartoe eenzijdig of in der minne is besloten en die de benadeelde heeft moeten maken om het bestaan en de omvang vast te stellen van de schade waarvoor hij vergoeding vordert van degene die ze heeft veroorzaakt, kunnen in die schade worden opgenomen.
Bijgevolg, beslist het Hof, faalt het middel naar recht.
38. Kort samengevat is de hierboven onderzochte rechtspraak dus de volgende:
-inzake onteigening ten algemenen nutte, waar de wet in gerechtelijke mechanismen voorziet, is het beroep, door een der partijen, op een technisch raadsman een persoonlijke beslissing en geen noodzaak (geen noodzakelijk oorzakelijk verband tussen het oorspronkelijk schadeverwekkende feit en de tweede schade); (Arresten van 7 juni 1956, 30 april 1959 en 24 juni 1990).
-inzake buitencontractuele aansprakelijkheid naar gemeen recht zijn de kosten van een eenzijdig deskundigenonderzoek dat in eigen naam is gevraagd tot staving van de vordering geen bestanddeel van de schade, die is veroorzaakt door de oorspronkelijke fout waarvoor vergoeding wordt gevorderd (arresten van 28 oktober 1994 en 5 mei 1999).
-(impliciet) inzake buitencontractuele aansprakelijkheid naar gemeen recht bij ongevallen tijdens vervoer over zee zijn de kosten van een tegensprekelijk deskundigenonderzoek waartoe de betrokken partijen in der minne en in hun voordeel hebben besloten en die aldus de kosten vervangen van een gerechtelijk deskundigenonderzoek dat aldus overbodig is geworden, uitgaven die moeten opgenomen worden in de schade, geleden door degene die vergoeding vordert van de oorspronkelijke schade (arrest van 28 februari 2002).
39. Wat kan daaruit nu worden afgeleid voor de omschrijving van het "bepaalde geval"?
Ik merk op dat in één geval het bestaan van een wettelijk mechanisme van gerechtelijk deskundigenonderzoek het oorzakelijk verband tussen het oorspronkelijk schadeverwekkende feit en de tweede schade (het eenzijdig deskundigenonderzoek) uitsluit, terwijl in een ander geval waarin de partijen akkoord gaan om het eventuele door de rechter bevolen gerechtelijk deskundigenonderzoek te vervangen door een tegensprekelijk onderzoek in der minne met het oog op de vaststelling van het bestaan en de omvang van de oorspronkelijke schade van beide partijen, de winnende partij de mogelijkheid heeft de terugbetaling ervan te vorderen als schadevergoeding.
40. Dient derhalve, gelet op die enkele arresten, waarbij een rechtsvordering tot schadevergoeding is ingesteld overeenkomstig de regels van het gemeen recht inzake aansprakelijkheid, het "bepaalde geval" te worden beperkt tot het al dan niet bestaan van een deskundigenonderzoek waarin de wet voorziet tot vaststelling van het bestaan en de omvang van de oorspronkelijke schade waarvoor vergoeding wordt gevorderd en tot de omstandigheid dat alleen één partij of alle betrokken partijen beslis(sen) dat wettelijk deskundigenonderzoek te vervangen door een eenzijdig of tegensprekelijk deskundigenonderzoek ten voordele van één partij of van alle partijen?
41. Er dient aan te worden herinnerd dat in die context in de regel altijd beroep mogelijk is op een gerechtelijk deskundigenonderzoek krachtens de artikelen 962 en vlg. Ger.W.
Het voorschot dat door de deskundigen wordt opgenomen ten belope van de hun verschuldigde som valt in beginsel ten laste van de meest gerede partij en, in ieder geval, altijd ten laste van de partij die, krachtens de bijzondere wetten van artikel 1017, tweede lid, altijd in de kosten wordt verwezen.
Bovendien verwijst ieder vonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten (waartoe krachtens artikel 1018, 4° Ger.W. de kosten van deskundigen behoren) tenzij andersluidende wettelijke bepaling en onverminderd het akkoord van de partijen dat in voorkomend geval door de rechter wordt bekrachtigd.
42. Gesteld dat het doorslaggevende criterium - het "bepaalde geval" - voor de terugbetaling van de kosten van het deskundigenonderzoek tot vergoeding van de schade
die deel uitmaakt van de door het oorspronkelijke feit veroorzaakte schade, een daad is waarbij de betrokken partijen zich verbinden tot een tegensprekelijk deskundigenonderzoek met het oog op de vaststelling van hun onderscheiden schade, ja zelfs alleen van de schade van de partij die schadevergoeding vordert, en met de bedoeling dat tegensprekelijk deskundigenonderzoek aldus in de plaats te kunnen stellen van een gerechtelijk deskundigenonderzoek met hetzelfde oogmerk, dient thans de betekenis hiervan voor onderhavige zaak te worden nagegaan.
Te dezen en niettegestaande het hier aanvankelijk een vordering betrof tot vergoeding van oorspronkelijke schade in het kader van contractuele aansprakelijkheid, bevinden wij ons niet in het geval waarover voormeld arrest van 28 april 1986 uitspraak heeft gedaan, maar wel in het geval van een eenzijdig deskundigenonderzoek waarover m.i. voormelde arresten van 28 oktober 1994 en 5 mei 1999 uitspraak hebben gedaan.
Gelet op de aldaar geformuleerde regel, die niet is gewijzigd door het arrest van 28 februari 2002 dat uitspraak doet over een ander geval, is het middel m.i. bijgevolg eveneens gegrond in zoverre het de terugvordering betreft van de kosten van deskundigen waartoe de bodemrechter besloten heeft.
III. Besluit
44. Vernietiging van het arrest in zoverre het de eisers veroordeelt om aan de verweerders een provisionele frank te betalen als terugbetaling van de kosten en het honorarium van hun juridisch raadsman die de rechtsplegingsvergoeding te boven gaan, en in zoverre het de eerste eiser veroordeelt om 131.470 frank te betalen aan de verweerders als terugbetaling van de kosten en het honorarium van de technische raadslieden in verband met de schade aan een gedeelte van het gebouw.
ARREST (vertaling)
(A.R. C.01.0186.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 2 november 2000 gewezen door het Hof van Beroep te Luik.
II. Rechtspleging voor het Hof
Afdelingsvoorzitter Xxxxxx Xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
De eisers voeren een middel aan dat als volgt is gesteld:
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1146 tot 1153 van het Burgerlijk Wetboek;
- de artikelen 1017 tot 1022 van het Gerechtelijk Wetboek. Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest veroordeelt de eisers in solidum tot het betalen van een voorschot van één frank schadevergoeding aan de verweerders voor de kosten en het honorarium
49 J. XXXXXXXX, o.c., R.G.A.R. 1998, nr. 12915, in fine.
Nr. 375 - 2.9.04 HOF VAN CASSATIE 1285
van hun juridisch raadsman, die meer bedragen dan de rechtsplegingsvergoeding, ver- meerderd met de intrest tegen de wettelijke rentevoet vanaf 2 november 2000, en veroor- deelt de eerste eiser tot het betalen van 131.470 BEF (de kosten en het honorarium van de technische raad lieden B.C.T. en H. die verband houden met de schade aan de noord-west- zijde van het gebouw), vermeerderd met de compensatoire intrest tegen de wettelijke ren- tevoet vanaf de data van de betalingen tot 2 november 2000, en nadien met de moratoire intrest tegen de wettelijke rentevoet tot de volledige betaling, op grond:
"dat inzake contractuele aansprakelijkheid het beginsel van de volledige vergoeding van de schade geldt: de schuldeiser, die benadeeld is door de wanuitvoering moet worden teruggeplaatst in de toestand die zo veel mogelijk gelijk is aan de toestand waarin hij zich zou bevinden als de schuldenaar zijn verbintenis helemaal zou zijn nagekomen (. );
[. ] dat de rechter, met inachtneming van de wettelijke bepalingen en binnen de gren-
zen van de conclusies van de partijen, onaantastbaar zowel het bestaan als de omvang van de schade beoordeelt, en met name of, in een bepaald geval, het honorarium van de advo- caat en van de technische raadsman die [de verweerders] hebben geraadpleegd, al dan niet kunnen worden begrepen in de schade die moet worden vergoed;
[. ] dat alle schadelijke gevolgen van een fout of van een foutieve nalatigheid moeten
worden vergoed;
A. De kosten van de juridische raadsman.
[. ] dat het feit dat de [de verweerders] het honorarium van hun advocaat moeten af-
houden van de toegekende vergoeding [. ] het geheel van hun schadevergoeding naar rato
van dat bedrag vermindert; dat het honorarium van de advocaat noodzakelijkerwijze (zij het onrechtstreeks) zijn oorsprong vindt in de fouten die tot het geschil over de vergoe- ding hebben geleid [. ]; dat het vanzelfsprekend is dat de [verweerders], als de te vergoe-
den schade zich niet zou hebben voorgedaan, geen beroep zouden hebben moeten doen, zoals nu, op een advocaat om vergoeding van de schade te verkrijgen; dat zij, gelet op de schade aan hun gebouw die bovendien moeilijk vast te stellen is, bezwaarlijk de bijstand konden missen van een advocaat om hun belangen in rechte te verdedigen, meer bepaald bij het gerechtelijk deskundigenonderzoek, om de billijke vergoeding van hun schade te verkrijgen; dat de advocaat van de [verweerders], talrijke prestaties heeft moeten verrich- ten - omdat de zaak zo ingewikkeld was (omstandig gemotiveerd verzoekschrift tot ver- vanging van de deskundige, plaatsopneming met de eerste rechter, studie van de docu- menten van de technische raadslieden van zijn cliënten, deelname aan de deskundigenver- richtingen en opstellen van de nota's met richtinggevende feiten) - zodat het duidelijk is dat het wettelijk forfait, te weten de rechtsplegingsvergoedingen (in eerste aanleg en in hoger beroep), in dit geval volkomen ontoereikend is; dat in dit geval, omdat de zaak zo ingewikkeld is, moet worden aangenomen dat het bedrag van de kosten en het honorarium (dat meer bedraagt dan de rechtsplegingsvergoedingen) deel uitmaakt van de schade van de [verweerders] en een noodzakelijk oorzakelijk verband vertoont met de fouten van de [eisers]; dat aan de [verweerders], conform hun verzoek, een voorschot van een frank moet worden toegekend als vergoeding voor die schade die redelijk moet worden geraamd en met inachtneming van de technische complexiteit bij het gerechtelijk deskundigen-on- derzoek moet worden beoordeeld; dat erop dient te worden gewezen dat de [verweerders] helemaal geen definitieve raming van hun schade geven en evenmin vragen dat de uit- spraak over het overige van hun vordering tot het verkrijgen van een voorschot van een voorschot van een frank, wordt aangehouden;
B. De kosten van de technische raadslieden
(. ) dat de [verweerders] de terugbetaling vragen van de kosten en het honorarium van
de technische raadslieden waarop zij een beroep hebben moeten doen; [. ] dat die kosten het honorarium het volgende bedragen:
1286 HOF VAN CASSATIE 2.9.04 - Nr. 375
- 7.020 BEF (vastgoed deskundige D.)
- 104.622 BEF (ingenieur-architect H)
- 79.159 BEF (ingenieursbureau B.C.T.);
[...] dat de kosten van de vastgoed deskundige D, die een beknopt verslag heeft opge- steld van de schade aan het gebouw, helemaal niet onontbeerlijk waren om de aansprake- lijkheid [van de eisers] te bepalen en hen ertoe aan te zetten die schade te verhelpen: een gewoon fotografisch dossier zou hebben kunnen volstaan; dat de vaststellingen van die deskundige de vaststellingen van de gerechtelijk deskundige G. overlappen, en hier dus helemaal van geen nut zijn; dat die kosten ten laste van de [verweerders] zullen blijven;
[...] dat de overige kosten van de genoemde [verweerders] in concreto en gedeeltelijk een element van hun schade zijn; (dat) zij immers onontbeerlijk waren in zoverre de ge- rechtelijk deskundige (die oorspronkelijk vasthield aan twee hypotheses wat betreft de oorsprong van de schade aan de noord-westzijde van het gebouw: ofwel het gebarsten T- stuk, hetzij het opdrogen van het terrein door de aanleg van de Cointe-tunnel), grondig een derde hypothese heeft moeten onderzoeken die door de technische raadslieden B.C.T. en H. naar voor is gebracht, en die uiteindelijk de juiste bleek na onderzoek en vaststellin- gen door de deskundige naar de ontwikkeling van de barsten; dat de gerechtelijk deskun- dige, zonder die kosten, die hypothese misschien niet zou hebben overwogen bij het on- derzoek naar de vastgestelde schade en dan zou de ware oorzaak van de barsten onzeker zijn gebleven, zodat de [verweerders] onmogelijk de billijke vergoeding van hun schade ten laste van de [eerste eiser] zouden hebben kunnen verkrijgen; dat zonder diens fout bij het ontwerp van de fundering van de noord-westhoek van het op te richten gebouw - ter- wijl hij poogde de gerechtelijk deskundige ervan te overtuigen dat de twee andere voren- vermelde hypothesen de juiste waren -, de [verweerders] het bureau B.C.T. en Mevrouw
H. niet hadden moeten vragen om een grondige studie te maken over de oorzaak van de voormelde schade die de oorspong vormt van de derde hypothese (verschijnsel van 'creep' en verzakking); dat die bedenkingen de gerechtelijk deskundige in staat hebben gesteld de juiste oorzaak van de schade aan de noord westzijde van het gebouw makkelijker vast te stellen en te bepalen hoe zij kon worden verholpen; dat de deskundige daardoor dus zijn opdracht heeft kunnen uitvoeren die hem door de eerste rechter was toevertrouwd wegens de fouten van de [eisers]; dat zonder die bedenkingen de twijfel over de juiste oorzaak van de barsten zou zijn blijven bestaan, zodat de schade ten gevolge van de fout van [de eerste eiser] niet volledig zou kunnen worden vergoed, de aanvullende prestaties van de deskun- dige met betrekking tot het bestuderen van de "creep" althans een hogere staat van de kos- ten en het honorarium verantwoorden - wat niet het geval is geweest dank zij het optreden van de technische raadgevers van de [verweerders]; dat de kosten van het bureau B.C.T. (79.159 BEF) uitsluitend betrekking hebben op het vaststellen van de juiste oorzaak van de barsten; dat die kosten en die van de technisch raadsman H. die betrekking hebben op dat aspect van het probleem, volledig behoren tot de schade die de [verweerders] hebben geleden; dat de kosten van de deskundige H. ten belope van de helft, te weten 52.311 BEF, kunnen worden aangenomen, aangezien de overige kosten andere soorten schade betreffen (vochtigheid van de muren in de garage en het bisteren van de schouw) en de gerechtelijk deskundige niet hebben geholpen bij het uitvoeren van zijn opdracht;
[...] dat de [eerste eiser] bijgevolg het totale bedrag van 131.470 BEF (52.311 BEF +
79.159 BEF) als kosten van de technische raadslieden moet dragen, vermeerderd met de compensatoire intrest sedert de data van de uitbetalingen tot de datum van dit arrest, en daarna met de moratoire intrest tegen de wettelijke rentevoet tot de volledige betaling".
Grieven
In de regel heeft het inschakelen van een technisch of juridisch raadsman door de bena- deelde van een contractuele fout, enkel tot doel die benadeelde bij te staan in zijn vorde-
ring tot vergoeding van de schade ten gevolge van de fout; het honorarium van die raads- lieden vormt geen element van die schade in de zin van de artikelen 1146 en 1153 van het Burgerlijk Wetboek, en kan dus niet ten laste worden gelegd van degene die de fout heeft begaan.
Hoewel de rechter in feite, en bijgevolg op onaantastbare wijze, binnen de grenzen van de conclusies van de partijen, het bestaan en de omvang van de schade beoordeelt en met name oordeelt of de kosten van het aanstellen van een deskundige en van een raadsman in een bepaald geval een element van de schade vormen, kan een dergelijke uitzondering op de regel niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat de verweerders, zonder de fouten van de eisers of van de eerste eiser alleen, geen beroep hadden moeten doen op de bij- stand van technische en juridische raadslieden, die wegens het complex karakter van de zaak en, meer bepaald, omdat de aard van de schade aan hun gebouw moeilijk te achter- halen was, talrijke prestaties van hun raadsman hadden vereist om de billijke vergoeding van hun schade te verkrijgen en dat de gerechtelijk deskundige, als de technische raadslie- den van de verweerders niet een hypothese hadden voorgesteld die uiteindelijk de juiste bleek, die hypothese misschien niet in overweging zou hebben genomen; dat het hier uit- sluitend prestaties betreft voor de bijstand van de benadeelde bij het verdedigen van zijn belangen, die niet kunnen worden vergoed.
Het honorarium van de technische raadslieden en van de advocaten behoort evenmin tot de kosten en uitgaven in de zin van de artikelen 1017 tot 1022 van het Gerechtelijk Wet- boek en kan bijgevolg niet ten laste worden gelegd van de partij die in het ongelijk is ge- steld.
Het bestreden arrest schendt bijgevolg de artikelen 1146 tot 1153 van het Burgerlijk Wetboek, inzonderheid het artikel 1147 en de artikelen 1017 tot 1022 van het Gerechtelijk Wetboek.
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat het arrest het honorarium van de advocaten en van de techni- sche raadslieden niet beschouwt als kosten en uitgaven in de zin van de artikelen 1017 tot 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, maar beslist dat het een element is van de schade die ten gevolge van de aan één van de eisers ten laste gelegde con- tractuele tekortkomingen, aan de verweerders is toegebracht;
Overwegende dat, krachtens artikel 1149 van het Burgerlijk Wetboek, de schuldenaar, bij wanuitvoering van een contractuele verplichting, volledig moet instaan voor het verlies van de schuldeiser en voor de winst die hij heeft moeten derven, behoudens de toepassing van de artikelen 1150 en 1151 van het Burger- lijk Wetboek;
Dat de aan de schuldeiser verschuldigde schadevergoeding, met toepassing van artikel 1151 van dat wetboek, alleen hetgeen een noodzakelijk gevolg is van het niet uitvoeren van de overeenkomst moet omvatten;
Dat het honorarium en de kosten van een advocaat of van een technisch raads- man die de benadeelde van een contractuele fout heeft betaald, een vergoedbaar element van zijn schade kunnen vormen, in zoverre zij dat noodzakelijke karak- ter vertonen;
Overwegende dat het arrest, met de in het middel weergegeven redenen, oor- deelt dat zowel de kosten en het honorarium van de advocaat als van de techni- sche raadslieden, waarop de verweerders een beroep hebben moeten doen, bin- nen de grenzen die het bepaalt, een concreet bestanddeel van hun schade vormen
en dat zij noodzakelijk waren geworden door de wanuitvoering van de overeen- komst;
Dat het arrest aldus wettig beslist dat de eisers de schade moeten vergoeden "die het gevolg is van de kosten en het honorarium van hun juridisch raadsman en die meer bedragen dan de rechtsplegingsvergoeding" en dat de eerste eiser de schade moet vergoeden die het gevolg is van de kosten en het honorarium van twee van hun technische raadslieden die betrekking hebben op bepaalde schade die aan het gebouw is vastgesteld;
Dat het middel niet kan worden aangenomen; OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt de eisers in de kosten.
2 september 2004 - 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxxxxxxxx, voorzitter – Verslagge- ver: de x. Xxxxxxxxxx – Andersluidende conclusie van de x. Xxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. Draps en T'Kint.
Nr. 376
1° KAMER - 2 september 2004
1º BENELUX – PREJUDICIËLE GESCHILLEN – ART. 6 VERDRAG BETREFFENDE DE INSTELLING EN HET STATUUT VAN HET BENELUX-GERECHTSHOF – VRAAG OVER DE UITLEGGING VAN EEN RECHTSREGEL DIE GEMEENSCHAPPELIJK IS VOOR BELGIË, LUXEMBURG EN NEDERLAND – DOOR HET HOF VAN CASSATIE AMBTSHALVE OPGEWORPEN VRAAG – VERPLICHTING VOOR HET HOF VAN CASSATIE.
2º DWANGSOM – ART. 1385BIS, EERSTE LID GER.W. - AARD VAN DE RECHTSREGEL
– Rechtsregel die gemeenschappelijk is voor België, Luxemburg en Nederland.
(BELGISCHE STAAT – Minister van Financiën T. D.L.F.)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.03.0076.F)
1 M.b.t. een andere uitlegging van dat begrip waarbij een prejudiciële vraag is vereist, zie Cass., 27 feb. 2003, A.R. C.01.0432.F, xxx.xxxx.xx op die datum.
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest dat op 25 oktober 2002 door het Hof van Beroep te Brussel is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Afdelingsvoorzitter Xxxxxx Xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middelen
(…)
IV. Beslissing van het Hof Eerste middel
Over de door verweerder tegen het middel opgeworpen grond van niet-ontvan- kelijkheid: het middel is nieuw:
Overwegende dat de wetsbepalingen over de dwangsom niet enkel het belang van de schuldeiser bij werkelijke nakoming door de schuldenaar van zijn verbin- tenissen betreffen; dat ze ook het gezag van de rechterlijke beslissingen willen versterken en de tenuitvoerlegging ervan vergemakkelijken; dat ze de essentiële belangen van de Staat dienen en derhalve van openbare orde zijn;
Dat het op zodanige bepalingen gegrond middel voor het eerst in cassatie mag worden aangevoerd;
Dat de grond van niet-ontvankelijkheid niet kan worden aangenomen; Over het middel
Overwegende dat, luidens artikel 1385bis, eerste lid van het Gerechtelijk Wet- boek, een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom;
Overwegende dat uit de vaststellingen van het arrest blijkt dat de BTW-ont- vanger belastingkredieten heeft ingehouden, wat geldt als bewarend beslag onder derden, dat eiser, na de vonnissen waarbij de opheffing van die inhoudingen werd bevolen, de ingehouden gelden in kantonnement heeft gegeven en dat het hof van beroep, dat verweerders vordering heeft aangenomen, bij het bestreden arrest, eiser veroordeeld heeft tot terugbetaling aan verweerder van de “bedragen die ten laste van laatstgenoemde werden ingehouden bij de akten van 17 juni 1999, 2 oktober 2000 en 19 december 2000, zijnde een totaal bedrag van 341.512, 86 euro, op straffe van een dwangsom van 10.000 euro per dag vertra- ging”;
Overwegende dat het middel staande houdt dat laatstgenoemd bevel een ver- oordeling tot betaling van een geldsom is in de zin van artikel 1385bis, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zodat de daaraan gekoppelde dwangsom onwettig is;
Overwegende dat de beoordeling van de gegrondheid van het middel de uitleg- ging van dat artikel vereist;
Dat voornoemd artikel overeenstemt met artikel 1, eerste lid, van de Bijlage bij de Benelux-overeenkomst van 26 november 1973 houdende eenvormige wet be-
treffende de dwangsom;
Dat de bepalingen van de eenvormige wet rechtsregels zijn die gemeenschap- pelijk zijn voor België, Luxemburg en Nederland in de zin van artikel 1 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van het Benelux-gerechtshof ;
Overwegende dat de beslissing over de uitlegging van artikel 1, eerste lid van de voornoemde eenvormig wet vereist is om uitspraak te kunnen doen; dat het Hof bijgevolg ertoe genoopt is de vraag om uitlegging aan het Benelux-gerechts- hof voor te leggen;
OM DIE REDENEN HET HOF,
Houdt iedere nadere uitspraak aan tot het Benelux-gerechtshof zich over de volgende vraag heeft uitgesproken:
Moet artikel 1, eerste lid, van de Bijlage bij de Benelux-overeenkomst van 26 november 1973 houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom in die zin worden uitgelegd dat de bewoordingen “veroordeling tot betaling van een geld- som”, ook betrekking hebben op het bevel dat hof van beroep, bij de uitspraak over het hoger beroep tegen een beslissing van de beslagrechter, aan de belas- tingadministratie heeft gegeven om aan de wederpartij een geldsom terug te beta- len die overeenstemt met een BTW-krediet?
2 september 2004 - 1° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxxxxxx, afdelings- voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. X'Xxxx, X. Xxxxxx, Brussel en P. Willemart, Brussel.
Nr. 377
1° KAMER - 2 september 2004
GEMEENTE-, PROVINCIE- EN PLAATSELIJKE BELASTINGEN — RECHTSPLEGING - INVORDERING VAN DE BELASTING - TOEPASSELIJKE WETSBEPALING.
Art. 10 W. 23 dec. 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen heeft enkel betrekking op de invordering van de belasting en houdt geen verband met de vaststelling van de aanslag1. (Art. 10 Wet 23 dec. 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en
1 Het bestreden arrest beslist dat de belasting die voor een aanslagjaar verschuldigd is, krachtens art. 10 W. 23 dec. 1986 in combinatie met art. 264, tweede lid W.I.B. 1964, rechtsgeldig vastgesteld kan worden tot 30 juni van het daaropvolgend jaar, zodat een heffing die pas op 28 december 1989 voor het jaar 1988 is ingekohierd, vervallen is. Het Hof vernietigt die beslissing. De wet van 23 dec. 1986 bevat geen enkele bijzondere termijn voor de uitvoerbaarverklaring van het kohier (zie J.P. MAGREMANNE en F. XXX XX XXXXX, La procédure en matière de taxes locales: établissement et contentieux du règlement-taxe et de la taxe, Brussel. Xxxxxxx, 0000, nr. 145, p. 139). Art. 13, eerste lid
W. 5 juli 1871 "qui apporte des modifications aux lois d'impôts", blijft van toepassing op de provinciebelastingen die met betrekking tot het aanslagjaar 1988 zijn ingekohierd. Die bepaling verwijst naar de aanslagtermijnen waarin het W.I.B. voorziet (X.x.Xx., 5 mei 1992, nr. 39.319). Ingevolge art. 259, eerste lid W.I.B. 1964 in combinatie met art. 6 van de betwiste belastingverordering, beschikte de administratie over een aanslagtermijn van drie jaar, die in het geval dat aan het Hof is voorgelegd, niet was verstreken.
plaatselijke heffingen)
(PROVINCiE HENEGOUWEN T. Z.)
ARREST (vertaling)
(A.R. F.03.0018.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest dat op 24 januari 2003 door het Hof van Beroep te Bergen is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Afdelingsvoorzitter Xxxxxx Xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middelen (...)
IV. Beslissing van het Hof
Eerste middel Eerste onderdeel
Overwegende dat artikel 10 van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen, die van toepassing is op het geschil dat betrekking heeft op een provinciebelas- ting die voor het aanslagjaar 1988 ingekohierd is, bepaalt dat de regels betreffen- de de invordering, de verwijl- en moratoire intresten, de vervolgingen, de voor- rechten, de wettelijke hypotheek en de verjaring inzake rijksbelastingen op de in- komsten, van toepassing gemaakt worden op de provincie-, gemeente-, en agglo- meratie- en federatiebelastingen;
Dat die wetsbepaling enkel betrekking heeft op de invordering van de belas- ting en geen verband houdt met de vaststelling van de belasting;
Overwegende dat het arrest dat daarover anders beslist, voornoemd artikel 10 schendt;
Dat het middel in zoverre gegrond is;
OM DIE REDENEN HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde arrest;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Luik.
2 september 2004 - 1° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxxxxxx, afdelings-
voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat:
mr. Xxxxxxxxxxx.
Nr. 378
1° KAMER - 2 september 2004
INKOMSTENBELASTINGEN — NIET-VERBLIJFHOUDERS - ONDERWAARDERING
van activa - Belastbare winst - Rekeningen en inventarissen over een belastbaar tijdperk - Begrip.
De beslissing van het arrest om toepassing te maken van art. 25bis W.I.B. (1964) is niet naar recht verantwoord door de overweging dat uit het onderzoek van de boekhouding van de belastingplichtige een meerwaarde is gebleken die een onderwaardering van belastbare activa vormt, op grond dat een bankrekening van die belastingplichtige gecrediteerd werd met een voorschot op de verkoopprijs van een onroerend goed dat betaald werd ter uitvoering van een voorlopige koopovereenkomst. (Art. 25bis W.I.B. 1964)
(EIEDOMSSPAR A.S., vennootschap naar Noors recht T. BELGISCHE STAAT – Minister van Financiën)
ARREST (vertaling)
(A.R. F.03.0019.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest dat op 30 januari 2003 door het Hof van Beroep te Brussel is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Afdelingsvoorzitter Xxxxxx Xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middelen (...)
IV. Beslissing van het Hof Tweede onderdeel
Overwegende dat artikel 21, 2, eerste lid, 3° van het Wetboek van de inkom- stenbelastingen (1964) onder winsten van nijverheids-, handels- of landbouwbe- drijven die omvat welke voortvloeien uit ondergewaardeerde activa, in de mate die door het artikel wordt gepreciseerd;
Overwegende dat artikel 25, §1 van hetzelfde wetboek bepaalt dat, wanneer, bij het onderzoek van de rekeningen en inventarissen over een bepaald belastbaar tijdperk, met name in artikel 21, eerste lid, 3°, bedoelde onderwaarderingen van activa worden vastgesteld ze dan als winst van dat belastbaar tijdperk worden aangemerkt, zelfs indien ze blijken uit de boekhouding betreffende vorige belast- bare tijdperken, tenzij de belasting-plichtige bewijst dat ermee rekening werd ge- houden bij het bepalen van het fiscaal resultaat van deze laatste tijdperken;
Overwegende dat het arrest oordeelt "dat de litigieuze meerwaarde gebleken is uit het onderzoek van de boekhouding van (eiseres) voor het jaar 1990" op grond dat een bankrekening van eiseres in januari 1990 gecrediteerd werd met een voorschot op de verkoopprijs van een onroerend goed dat betaald werd ter uit- voering van een voorlopige koopovereenkomst van 28 december 1989;
Dat het arrest aldus zijn beslissing om toepassing te maken van voornoemd ar- tikel 25bis niet naar recht verantwoordt;
Dat het onderdeel gegrond is; OM DIE REDENEN
HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde arrest;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Bergen.
2 september 2004 - 1° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxxxxxx, afdelings- voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: mr. Xxxxxxxxxxx.
Nr. 379
1° KAMER - 3 september 2004
1º INKOMSTENBELASTINGEN — PERSONENBELASTING — INKOMSTEN UIT ROERENDE GOEDEREN - INKOMSTEN WAAROP DE ROERENDE VOORHEFFING NIET WERD INGEHOUDEN
- Verplichting tot aangifte - Verzuim - Gevolgen.
2º INKOMSTENBELASTINGEN — VOORHEFFINGEN EN BELASTINGKREDIET — ROERENDE VOORHEFFING - NIET INGEHOUDEN VOORHEFFING - VERPLICHTING TOT AANGIFTE - VERZUIM - GEVOLGEN.
1º en 2° Indien de belastingplichtige nalaat roerende inkomsten, waarop geen roerende voorheffing werd ingehouden, op te nemen in de aangifte in de personenbelasting, worden deze inkomsten afzonderlijk belast, tenzij globalisatie voordeliger is, hetgeen voor gevolg heeft dat deze inkomsten ook onderworpen zijn aan de bijzondere heffing op de hoge roerende inkomsten1. (Artt. 93, §1, 1°bis en 5°, 164, eerste lid, 3°, 165, 212, eerste lid en 220bis W.I.B. 1964; Art. 42 Wet 28 dec. 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen)
(BELGISCHE STAAT – Minister van Financiën T. D. e.a.)
ARREST
1 Zie Cass., 1 juni 1995, A.R. nr. F.94.0138.F, A.C. 1995, nr. 275; Cass., 3 sept. 2004, A.R. nr.
I. Bestreden beslissing
(A.R. F.02.0050.N)
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 16 april 2002 gewezen door het Hof van Beroep te Gent.
II. Rechtspleging voor het Hof
Voorzitter Xxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal met opdracht Xxxx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
Xxxxx voert in zijn verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 220bis van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (afgekort W.I.B.);
- artikel 42 van de wet van 28 december 1993 houdende fiscale en begrotingsbepalin- gen (B.S. 30 december 1983) zoals van toepassing voor het aanslagjaar 1987).
Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest stelt dat de grondslag voor de bijzondere heffing voor aanslagjaar 1987 de som van 29.893,08 euro (= 1.205.884 BEF) bedroeg hetzij meer dan 27.516,18 euro (= 1.110.000 BEF) en oordeelt dat alleen reeds op grond van de uitspraak van het Ar- bitragehof van 7 december 1999 dit de nietigheid van de aanslag voor gevolg heeft.
Het hof stelt dat bovendien moet worden onderzocht of artikel 42 van de wet van 28 de- cember 1983 van toepassing is op de roerende inkomsten Parisis.
Het hof stelt dat:
- artikel 42, §1 van de wet van 28 december 1983 bepaalt dat de bijzondere heffing slechts verschuldigd was in geval van toepassing van artikel 93, §1, 1°bis en 5° W.I.B.;
- daaruit volgt dat de bijzondere heffing enkel en alleen kan worden geheven in geval van toepassing van artikel 93, §1, 1°bis en 5° W.I.B., d.w.z. wanneer de roerende inkom- sten afzonderlijk werden belast en dus werden aangegeven in de personenbelasting;
- de gegenereerde roerende inkomsten onder artikel 11, 3°, c W.I.B. vallen welke in- komsten onder artikel 220bis W.I.B. werden opgenomen;
- de roerende inkomsten uit Parisis onder het regime van de facultatieve aangifte vallen (artikel 220bis W.I.B.) en derhalve niet onderworpen zijn aan de personenbelasting doch enkel aan de roerende voorheffing zoals bepaald in artikel 174 W.I.B. en zij evenmin het voorwerp uitmaken van een afzonderlijke aanslag in de personenbelasting als bedoeld in artikel 93, §1, 1°bis en 5° W.I.B.;
- de wetgever deze lacune heeft opgevangen door artikel 42, §1, te wijzigen bij artikel 38 van de wet van 7 december 1988 waarbij artikel 42, §1, aangepast werd als volgt: "In geval van toepassing van artikel 93, §1, 1°bis en 5°, of artikel 220bis, eerste en tweede lid";
- het Hof van Cassatie in zijn arrest van 17 februari 2000 uitdrukkelijk heeft gesteld dat artikel 38 van de wet van 7 december 1998 geen interpretatieve wet is zodat artikel 42, §1, in zijn nieuwe versie slechts van toepassing is vanaf het aanslagjaar 1990,
en beslist dat:
- uit wat voorafgaat volgt dat het alsdan toepasselijke artikel 42, §1 van de wet van 28 december 1983 niet toepasselijk was nu de roerende inkomsten uit Parisis in toepassing van het toenmalige artikel 220bis W.I.B. niet dienden te worden aangegeven;
- de betwiste aanslag niet alleen strijdig is met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel
doch bovendien op onwettige basis werd gevestigd zodat deze aanslag in zijn geheel moet worden vernietigd.
Grieven
Artikel 220bis zoals van toepassing voor de aanslagjaren 1985, 1986 en 1987 stelt in zijn eerste lid het volgende: "De aan de personenbelasting onderworpen belastingplichti- gen zijn niet gehouden in hun jaarlijkse aangifte in die belasting te vermelden:
a) de in artikel 11, 1° tot 3° en 7°, bedoelde inkomsten met uitsluiting van die bedoeld in artikel 93, §1, 1°bis, a tot c;
b) de in de artikelen 11, 4° en 67, 5° bedoelde inkomsten van buitenlandse oorsprong die langs een in België gevestigd tussenpersoon zijn geïnd of verkregen".
Artikel 220bis, tweede lid W.I.B. voegt daar het volgende aan toe: "Voor degenen die van die mogelijkheid gebruik maken is de roerende voorheffing definitief door de Schat- kist verworven".
Nu overeenkomstig artikel 164, eerste lid, 3° W.I.B. roerende voorheffing verschuldigd is op de inkomsten beoogd in artikel 11, 3° en krachtens artikel 165 W.I.B. die voorhef- fing moet worden ingehouden op de belastbare inkomsten, niettegenstaande elk hiermee strijdig beding, kan artikel 220bis, 2e lid W.I.B. enkel betekenen dat de niet-aangifte van de roerende inkomsten in de personenbelasting slechts mogelijk is wanneer er effectief roerende voorheffing werd ingehouden op de roerende inkomsten.
Het bestreden arrest beroept zich voor de niet toepasselijkheid van artikel 42, §1 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen ten onrechte op de bevrijdende werking van de roerende voorheffing zoals bedoeld in artikel 220bis W.I.B. daar het arrest niet tegenspreekt dat de roerende voorheffing nooit door de Xxxxxxxxx werd verworven. Toekomstige verweerders waren verplicht de roerende inkomsten aan te ge- ven in hun aangifte in de personenbelasting wanneer geen roerende voorheffing werd in- gehouden op de door hen ontvangen roerende inkomsten. Door de niet aangifte van deze roerende inkomsten heeft de belastingplichtige ten onrechte de toepassing van artikel 93,
§1, 1°bis en 5° W.I.B. buiten werking gesteld.
Hieruit volgt dat het bestreden arrest door te beslissen dat artikel 42, §1 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen niet toepasselijk was aange- zien de roerende inkomsten uit Parisis onder het stelsel van de facultatieve aangifte vallen en derhalve niet onderworpen zijn aan de personenbelasting en dus niet het voorwerp uit- maken van een afzonderlijke aanslag in de personenbelasting als bedoeld in artikel 93, §1, 1°bis en 5° W.I.B., artikel 220bis W.I.B. en artikel 42, §1 van de wet van 28 december 1983 schendt.
IV. Beslissing van het Hof
1. Enig middel
Overwegende dat uit het arrest blijkt dat geen roerende voorheffing werd inge- houden;
Overwegende dat, krachtens het te dezen toepasselijke artikel 212, eerste lid van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), belastingplichtigen die aan de personenbelasting, aan de vennootschapsbelasting of aan de rechtsperso- nenbelasting zijn onderworpen, zomede belastingplichtigen die ingevolge de arti- kelen 48, eerste lid, 149 en 149bis, eerste lid, aan de belasting der niet-verblijf- houders zijn onderworpen, gehouden zijn ieder jaar aan de Administratie der di- recte belastingen een aangifte over te leggen in de vormen en de termijnen om- schreven in de artikelen 214 tot 218;
Dat, krachtens het te dezen toepasselijke artikel 164, eerste lid, 3° van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), roerende voorheffing verschul- digd is door de vennootschappen, instellingen, bankiers, notarissen, wisselagen- ten, rentmeesters, zaakvoerders en andere personen die de in artikel 11, 3° en 4° bedoelde inkomsten betalen of verschuldigd zijn;
Dat, krachtens artikel 165 van hetzelfde wetboek, de in artikel 164, eerste lid, vermelde belastingschuldigen op de belastbare inkomsten de voorheffing moeten inhouden, niettegenstaande elk hiermee strijdig beding;
Overwegende dat, krachtens het te dezen toepasselijke artikel 220bis, eerste lid van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), de aan de personenbelas- ting onderworpen belastingplichtigen niet gehouden zijn in hun jaarlijkse aangif- te in die belasting te vermelden:
a) de in artikel 11, 1° tot 3° en 7° bedoelde inkomsten met uitsluiting van die bedoeld in artikel 93, §1, 1°bis, a tot c;
b) de in de artikelen 11, 4° en 67, 5° bedoelde inkomsten van buitenlandse oor- sprong die langs een in België gevestigde tussenpersoon zijn geïnd of verkregen;
Dat, krachtens het tweede lid van die bepaling, voor diegenen die van die mo- gelijkheid gebruik maken, de roerende voorheffing definitief door de Schatkist verworven is;
Dat, krachtens het derde lid van die bepaling, voor diegenen die van de moge- lijkheid geen gebruik maken, de belasting met betrekking tot de vrij aangegeven inkomsten, vastgesteld wordt zoals is bepaald in artikel 93, §1, 5°, tenzij de aldus vastgestelde belasting vermeerderd met de belasting betreffende de andere in- komsten hoger is dan die welke volgt uit de toepassing van de artikelen 77 tot 91 op het geheel van de belastbare inkomsten;
Overwegende dat uit de samenhang van die wetsbepalingen volgt dat de aan de personenbelasting onderworpen belastingplichtigen derhalve niet meer ver- plicht zijn hun roerende inkomsten en diverse inkomsten van roerende aard in hun jaarlijkse aangifte in die belasting te vermelden op voorwaarde dat het gaat om inkomsten waarop de roerende voorheffing werd ingehouden aan de bron;
Dat indien de roerende voorheffing niet werd ingehouden, de aangifte ver- plicht is voor de belastingplichtigen die onderworpen zijn aan de personenbelas- ting;
Overwegende dat, krachtens het te dezen toepasselijke artikel 42, §1, eerste lid van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, in- geval van toepassing van artikel 93, §1, 1°bis en 5° van het Wetboek van de In- komstenbelastingen (1964), er uitsluitend in het voordeel van de Staat, een met de personenbelasting gelijkgestelde bijzondere heffing gevestigd wordt ten name van de aan die belasting onderworpen belastingplichtigen van wie het nettobe- drag van de inkomsten uit roerende goederen en kapitalen als bedoeld in artikel 11 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), vermeerderd met het nettobedrag van de inkomsten als bedoeld in artikel 67, 4° tot 6° van hetzelfde wetboek, hoger is dan 27.516,18 euro (1.110.000 BEF);
Overwegende dat indien de belastingplichtige nalaat roerende inkomsten,
waarop geen roerende voorheffing werd ingehouden, op te nemen in de aangifte, de Administratie de aanslag ambtshalve kan vestigen op grond van artikel 256 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964);
Dat de roerende inkomsten alsdan belast worden zoals bepaald in artikel 93,
§1, 1°bis of 5° van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), tenzij glo- balisatie voordeliger is; dat de toepassing van deze wetsbepaling ertoe leidt dat in dat geval de bijzondere heffing bedoeld in artikel 42, §1 van de voornoemde wet verschuldigd is;
Overwegende dat de appèlrechters, door te beslissen dat artikel 42, §1 van de wet van 28 december 1983 niet toepasselijk is om reden "dat de roerende inkom- sten uit Parisis derhalve onder het regime van de facultatieve aangifte vallen (ar- tikel 220bis Wetboek van de Inkomstenbelastingen) en derhalve niet onderwor- pen zijn aan de personenbelasting", artikel 220bis van het Wetboek van de In- komstenbelastingen (1964) en artikel 42, §1 van de voornoemde wet van 28 de- cember 1983 schenden;
Dat het middel gegrond is; OM DIE REDENEN, HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het de aanslag voor aanslagjaar 1987 teniet doet met betrekking tot de roerende inkomsten waarvan het bedrag de grens van 27.516,18 euro (1.110.000 BEF) overschrijdt;
Beveelt dat van dit arrest melding zal gemaakt worden op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Antwerpen.
3 september 2004 - 1° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxxxxxxxxx, voor- zitter – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxx, advocaat-generaal met opdracht – Advo- caat: xx. X. Xx Xxxxxx, Gent.
Nr. 380
1° KAMER - 3 september 2004
1º INKOMSTENBELASTINGEN — PERSONENBELASTING — INKOMSTEN UIT ROERENDE GOEDEREN - INKOMSTEN WAAROP DE ROERENDE VOORHEFFING NIET WERD INGEHOUDEN
- Verplichting tot aangifte.
2º INKOMSTENBELASTINGEN — VOORHEFFINGEN EN BELASTINGKREDIET — ROERENDE VOORHEFFING - BEVRIJDENDE WERKING - NIET INGEHOUDEN VOORHEFFING - GEVOLGEN.
1º en 2° Uit artikel 220bis W.I.B. (1964) volgt dat de belastingplichtigen die aan de personenbelasting zijn onderworpen, niet meer verplicht zijn hun roerende inkomsten en
(BELGISCHE STAAT - Minister van Financiën T. M. e.a.)
ARREST
(A.R. F.03.0047.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 4 juni 2003 gewezen door het Hof van Beroep te Gent.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal met opdracht Xxxx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
Xxxxx voert in zijn verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 220bis van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (afgekort W.I.B.) zoals van toepassing voor het aanslagjaar 1986.
Aangevochten beslissingen
Na te hebben vastgesteld dat de kwestieuze roerende inkomsten door de administratie gerangschikt werden onder de inkomsten beoogd in artikel 11, 3°, c W.I.B., stelt het be- streden arrest dat uit de redactie van artikel 220bis W.I.B. niet kan worden afgeleid dat de belastingplichtige enkel kan opteren voor niet aangeven van de roerende inkomsten in het geval waarin deze inkomsten werden onderworpen aan roerende voorheffing en dat voor- meld artikel 220bis W.I.B. enkel bepaalt dat in het geval dat de belastingplichtige opteert voor niet-aangifte de roerende voorheffing definitief door de Xxxxxxxxx is verworven.
Het hof stelt dat artikel 220bis W.I.B. inhoudt dat wanneer de belastingplichtige opteert voor niet-aangifte en er roerende voorheffing is ingehouden, deze voorheffing aan de Schatkist verworven blijft, terwijl geen specifieke gevolgen worden gekoppeld aan het ge- val waarin geopteerd wordt voor niet-aangifte en er geen roerende voorheffing is ingehou- den.
Het hof oordeelt dat te dezen dient te worden vastgesteld dat de door de administratie belaste roerende inkomsten krachtens artikel 220bis W.I.B. niet dienden te worden aange- geven en beslist dat de voorziening met betrekking tot de afzonderlijke heffing op de roe- rende inkomsten voor aanslagjaar 1986 derhalve gegrond is. Het bestreden arrest vernie- tigt om deze reden de aanslag met betrekking tot aanslagjaar 1986 onder kohierartikel 8728833, supplement aan kohierartikel 6711250.
Grieven
Artikel 220bis zoals van toepassing voor het aanslagjaar 1986 stelt in zijn eerste lid het volgende: "De aan de personenbelasting onderworpen belastingplichtigen zijn niet gehou-
1 Zie Cass., 1 juni 1995, A.R. nr. F.94.0138.F, A.C. 1995, nr. 275; Cass., 3 sept. 2004, A.R. nr.
den in hun jaarlijkse aangifte in die belasting, te vermelden:
a) de in artikel 11, 1° tot 3° en 7°, bedoelde inkomsten met uitsluiting van die bedoeld in artikel 93, par. 1, 1° bis, a tot c;
b) de in artikelen 11, 4° en 67, 5°, bedoelde inkomsten van buitenlandse oorsprong die langs een in België gevestigde tussenpersoon zijn geïnd of verkregen.
Artikel 220bis, tweede lid W.I.B. voegt daar het volgende aan toe: "Voor degenen die van die mogelijkheid gebruik maken is de roerende voorheffing definitief door de Schat- kist verworven".
Nu overeenkomstig artikel 164, eerste lid, 3° W.I.B. roerende voorheffing verschuldigd is op de inkomsten beoogd in artikel 11, 3° en krachtens artikel 165 W.I.B. die voorhef- fing moet worden ingehouden op de belastbare inkomsten, niettegenstaande elk hiermee strijdig beding, kan artikel 220bis, tweede lid W.I.B. enkel betekenen dat de niet-aangifte van de roerende inkomsten in de personenbelasting slechts mogelijk is wanneer er effec- tief roerende voorheffing werd ingehouden op de roerende inkomsten.
Het bestreden arrest beroept zich ten onrechte op de bevrijdende werking van de roe- rende voorheffing zoals bedoeld in artikel 220bis W.I.B. daar het arrest niet tegenspreekt dat de kwestieuze roerende inkomsten, inkomsten zijn zoals beoogd in artikel 11, 3°, c
W.I.B. en dat geen roerende voorheffing werd ingehouden op die roerende inkomsten. Doordat geen roerende voorheffing werd ingehouden kan de roerende voorheffing nooit door de Schatkist verworven zijn.
Toekomstige verweerders waren bijgevolg verplicht de roerende inkomsten aan te ge- ven in hun aangifte in de personenbelasting wanneer geen roerende voorheffing werd in- gehouden op de door hen ontvangen roerende inkomsten.
Hieruit volgt dat het bestreden arrest door te stellen dat aan het geval dat geopteerd wordt voor niet-aangifte en er geen roerende voorheffing werd ingehouden geen specifie- ke gevolgen worden gekoppeld en door te beslissen dat de roerende inkomsten krachtens artikel 220bis W.I.B. niet dienden te worden aangegeven, schendt.
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat het arrest bestreden wordt in zoverre het de aanslag met ko- hierartikel 8728833 voor het aanslagjaar 1986 teniet doet;
Overwegende dat, krachtens het te dezen toepasselijke artikel 220bis, eerste lid van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), de aan de personenbelas- ting onderworpen belastingplichtigen niet gehouden zijn in hun jaarlijkse aangif- te in die belasting te vermelden:
a) de in artikel 11, 1° tot 3° en 7° bedoelde inkomsten met uitsluiting van die bedoeld in artikel 93, §1, 1°bis, a tot c;
b) de in de artikelen 11, 4° en 67, 5° bedoelde inkomsten van buitenlandse oor- sprong die langs een in België gevestigde tussenpersoon zijn geïnd of verkregen;
Dat krachtens het tweede lid van die bepaling, voor diegenen die van die mo- gelijkheid gebruik maken, de roerende voorheffing definitief door de Schatkist is verworven;
Dat, krachtens het derde lid van die bepaling, voor degenen die van de moge- lijkheid geen gebruik maken, de belasting met betrekking tot de vrij aangegeven inkomsten vastgesteld wordt zoals is bepaald in artikel 93, §1, 5°, tenzij de aldus vastgestelde belasting vermeerderd met de belasting betreffende de andere in- komsten hoger is dan die welke volgt uit de toepassing van de artikelen 77 tot 91
op het geheel van de belastbare inkomsten;
Overwegende dat uit die wetsbepalingen volgt dat de belastingplichtigen die aan de personenbelasting zijn onderworpen, niet meer verplicht zijn hun roeren- de inkomsten en diverse inkomsten van roerende aard in hun jaarlijkse aangifte in die belasting te vermelden, op voorwaarde dat het gaat om inkomsten waarop de roerende voorheffing is ingehouden;
Dat zulks impliceert dat de belastingplichtigen zich niet op de bevrijdende werking van de roerende voorheffing als bedoeld in artikel 220bis van het Wet- boek van de Inkomstenbelastingen (1964) kunnen beroepen wanneer op de door hen genoten roerende inkomsten geen roerende voorheffing is ingehouden, en dat zij verder de verplichting hebben die inkomsten op te geven in hun aangifte in de personenbelasting;
Overwegende dat het bestreden arrest, na te hebben vastgesteld dat verweer- ders in het betwiste aanslagjaar roerende inkomsten hebben genoten, waarop geen inhouding is gedaan, oordeelt dat uit de redactie van artikel 220bis van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) niet kan afgeleid worden dat de belastingplichtige enkel kan opteren voor niet aangeven van de desbetreffende inkomsten in het geval waarin deze inkomsten werden onderworpen aan roeren- de voorheffing en hieruit afleidt dat aan het geval waarin geopteerd wordt voor niet-aangifte en er geen roerende voorheffing is ingehouden geen specifieke ge- volgen worden gekoppeld; dat het bestreden arrest de afzonderlijke heffing op de roerende inkomsten voor het aanslagjaar 1986 vernietigt;
Dat het arrest door zijn beslissing artikel 220bis van het Wetboek van de In- komstenbelastingen (1964) schendt;
Dat het middel gegrond is; OM DIE REDENEN, HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het de voorziening tegen de beslis- sing van de gewestelijke directeur voor wat betreft het aanslagjaar 1986 gegrond verklaart en de aanslag onder kohierartikel 8728833 tenietdoet;
Beveelt dat van dit arrest melding zal gemaakt worden op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Antwerpen.
3 september 2004 - 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxxxxxxxx, voorzitter – Verslagge- ver: de h. Stassijns – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxx, advocaat-generaal met op- dracht.
Nr. 381
3° KAMER - 6 september 2004
1º ARBEIDSOVEREENKOMST — EINDE — ONTSLAG OM DRINGENDE REDEN - AANGEVOERD FEIT - BEGRIP.
2º ARBEIDSOVEREENKOMST — EINDE — ONTSLAG OM DRINGENDE REDEN - ONTSLAGBRIEF - AANGEVOERD FEIT EN AAN HET ONTSLAG VOORAFGAAND INGEROEPEN FEIT - TERMIJN.
(F. T. TOKHEIM BELGIUM N.V.)
ARREST
(A.R. S.04.0008.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 20 oktober 2003 gewezen door het Arbeidshof te Antwerpen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Afdelingsvoorzitter Xxxxxx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middelen
Xxxxx voert in zijn verzoekschrift een middel aan.
Het verzoekschrift is aan dit arrest gehecht en maakt er deel van uit.
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat het feit dat het ontslag zonder opzegging rechtvaardigt, het feit is met inachtneming van alle omstandigheden die daarvan een dringende re- den kunnen maken;
Dat de rechter rekening moet houden met de omstandigheden die in de ont- slagbrief zijn aangevoerd om de erin opgegeven dringende reden toe te lichten;
Dat vroegere feiten een verduidelijking kunnen vormen van de grief die als dringende reden wordt aangevoerd; dat geen wetsbepaling enige termijn oplegt binnen welke de ter verduidelijking van de dringende reden aangevoerde vroege- re feiten moeten hebben plaatsgehad;
Dat voor het in aanmerking nemen van de aangevoerde omstandig-heden, het niet vereist is dat de als dringende reden ingeroepen feiten op zichzelf reeds een ernstige tekortkoming uitmaken die alle verdere professionele samenwerking on- mogelijk maakt, wanneer juist aangevoerd wordt dat die feiten slechts een drin-
1 Cass., 3 juni 1996, A.R. S.95.0140.N, nr. 205.
2 Ibid.
gende reden tot onmiddellijk ontslag uitmaken door ze te beschouwen in het licht van de voorheen tussengekomen feiten die als verzwarende omstandigheid zijn aangevoerd;
Overwegende dat het arbeidshof in het tussenarrest van 23 mei 2002 oordeelde dat het tanken op 14 april 2000 van brandstof voor een privé-voertuig door eiser met de tankkaart van verweerster een tekortkoming was die op zichzelf niet vol- stond om iedere professionele samenwerking tussen partijen onmogelijk te ma- ken, maar dat dit wel het geval zou zijn indien, zoals in de ontslagbrief aange- voerd, zich vroeger gelijkaardige feiten zouden hebben voorgedaan en verweer- ster eiser verwittigd had dat de zwaarste sanctie zou volgen bij de vaststelling van een nieuwe gelijkaardige inbreuk; dat dit tussenarrest aan verweerster het ge- tuigenbewijs toeliet van zulke feiten met verwittiging in november 1999;
Overwegende dat het arrest aanneemt dat uit het getuigenverhoor is gebleken dat eiser zich in november 1999 aan gelijkaardige feiten heeft plichtig gemaakt en hem toen erop gewezen werd dat bij een herhaling van zulke feiten de zwaar- ste sanctie zou worden toegepast en oordeelt dat de als dringende reden aan ge- voerde feiten van 14 april 2000 in het licht van die vroegere feiten en verwitti- ging een ernstige tekortkoming uitmaakten die alle verdere professionele samen- werking tussen de partijen onmogelijk maakten;
Dat het arrest aldus de aangewezen wetsbepalingen niet schendt; Dat het middel niet kan worden aangenomen;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiser in de kosten.
6 september 2004 - 3° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxx, afdelingsvoor- zitter – Gelijkluidende conclusie van mevr. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: xx. Xxxxxxxxx.
Nr. 382
3° KAMER - 6 september 2004
ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING — ZIEKTEKOSTENVERZEKERING - Bijzonder solidariteitsfonds - Uitzonderlijke geneeskundige verstrekkingen - Strikte voorwaarden - Begrip.
De geneeskundige verstrekkingen die niet uitzonderlijk zijn, maar gewone verstrekkingen ook al worden zij verstrekt voor complexe toestanden, komen niet in aanmerking voor tegemoetkoming door het bijzonder solidariteitsfonds. (Art. 25, §2 Z.I.V.-Wet)
(R.I.Z.I.V. T. H. e.a.)
ARREST
I. Bestreden beslissing
(A.R. S.04.0023.N)
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 25 november 2003 gewezen door het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Hasselt.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middelen
Xxxxx voert in zijn verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 25, in het bijzonder §1 en §2 van de bij koninklijk besluit van 14 juli 1994 ge- coördineerde wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (hierna afgekort: de gecoördineerde Z.I.V.-wet).
Bestreden beslissing
Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep van eiser ongegrond en bevestigt het be- streden vonnis dat de beslissing van eiser tot weigering van een tussenkomst van het Bij- zonder Solidariteitsfonds in de terugbetaling van medisch materiaal voor de verzorging van een tracheostoma (tenietdoet), op grond van de volgende overwegingen:
"Het hof volgt deze zienswijze van (xxxxx) niet.
Naar het oordeel van het hof vermag te worden aangenomen dat de wetgever, met de vermelding in artikel 25, §2 van de Gecoördineerde Z.I.V.-wet van 'uitzonderlijke genees- kundige verstrekkingen', niet zozeer uitzonderlijke medische zorgen of behandelingswij- zen op zich geviseerd heeft, maar wel uitzonderlijke complexe toestanden die van zodani- ge aard zijn dat ze een tussenkomst door het Bijzonder Solidariteitsfonds verantwoorden.
Hier kan op nuttige en dienende wijze worden verwezen naar het door het arbeidshof (met een anders samengestelde zetel) ingenomen standpunt in (onder meer) haar arrest van 28 april 2000, alwaar het als volgt verwoord werd (...):
"In de Memorie van Toelichting bij de Programmawet van 22 december 1989, bij arti- kel 13 dat het Bijzonder Solidariteitsfonds oprichtte, werd enkel de nadruk gelegd op het bijkomend karakter van deze tussenkomst, in de zin dat vooraf alle rechten van de Belgi- sche wetgeving of buitenlandse wetgeving of nog krachtens een verzekeringsovereen- komst dienden uitgeput te worden (...).
In het verslag namens de commissie voor de Sociale Zaken werd nogmaals herhaald dat de oprichting van het Fonds gesteund was op de sociale bekommernis om tussen te komen zo de kosten voor verstrekkingen boven de financiële mogelijkheden gaan van de getrof- fenen van een ernstige aandoening, en de tussenkomst moet worden geweigerd omdat die verstrekkingen niet zijn opgenomen in de nomenclatuur (...).
Op vragen aangaande dit Fonds verduidelijkt de minister dat deze verstrekkingen be- oogd werden die niet in de nomenclatuur werden opgenomen omdat het om zeer zeldzame aandoeningen gaat en omdat de voorgeschreven behandeling slechts voor een specifiek geval geldt (... ).
Op vragen gesteld in de Senaat, antwoordde de minister bondig dat het verstrekkingen betreft 'non couverts par l'assurance maladie-invalidité au sens strict du terme' (...).
Uit de voorbereidende werken en toelichtingen bij de oprichting van het Bijzonder Soli- dariteitsfonds blijkt dat dit ingegeven is door een sociale bekommernis waarbij formalis- men zoveel mogelijk dienen geweerd. De wetgever heeft hierbij duidelijk de nadelen van
het systeem van tussenkomsten in de geneeskundige verstrekkingen op grond van een no- menclatuur onderkend. De nomenclatuur is in se formalistisch zodat ernstige sociale pro- blemen van een behandeling geen maatschappelijk antwoord vinden.
Verder blijkt wel dat de wetgever niet zozeer uitzonderlijke medische zorgen bedoelt dan wel uitzonderlijke complexe toestanden. Het betreft bijgevolg niet alleen deze uitzon- derlijke zorgen maar evenzeer gewone zorgen die echter wegens de uitzonderlijke aan- doeningen ook in omstandigheden dienen verstrekt te worden die niet door de nomencla- tuur voorzien zijn.
Deze is trouwens daarbij niet in staat dergelijke uitzonderlijke toestanden te voorzien, wat de wetgever trouwens ook erkende en niet wenselijk achtte, vermits indien men deze uitzonderlijke toestanden zouden (sic) voorzien tot (sic) gevolg zou hebben dat geen alge- mene normen kunnen vastgelegd worden".
De complexiteit van de toestand die in onderhavig geval een tegemoetkoming in de kosten van de geneeskundige verstrekking door het Bijzonder Solidariteitsfonds verant- woordt, zelfs indien het daarbij gaat om 'gewone zorgen', kan hier met recht en rede (en met het hart) worden afgeleid uit het omstandig gemotiveerd deskundigenverslag dat door xx. Xxxxxxxxx ten behoeve van de arbeidsrechtbank werd opgesteld.
De toestand van de steunaanvrager is complex op medisch vlak, en een niet-erkenning van de gevraagde tussenkomst is op medisch, ethisch en sociaal vlak moeilijk te verant- woorden.
Uit dit deskundigenverslag kan bovendien worden afgeleid dat, in vergelijking met de toestand alwaar de tussenkomst door het Bijzonder Solidariteitsfonds niet zou worden verleend, de tussenkomst niet zozeer leidt tot een extra belasting van het Z.I.V.-systeem, maar eerder een kostenvermijdend effect heeft.
De deskundige merkte op dat de kostprijs van twee weken hospitalisatie - hospitalisatie die zou kunnen worden veroorzaakt door het ontberen van het gepaste verzorgingsmateri- aal - voldoende is om een gans jaar te kunnen voorzien in de materialen die nodig zijn voor de verzorging van betrokkene.
Een tussenkomst door het Bijzonder Solidariteitsfonds kan van uit deze 'economische' benaderingswijze - en nog afgezien van een afweging van de menselijke en sociale kost- prijs voor de betrokkenen - niet als extra belastend voor het Z.I.V.- systeem worden be- stempeld.
Of zoals de gerechtsdeskundige het stelde: 'Economisch zou men het waanzin kunnen noemen hospitalisaties te riskeren door op verzorgingsmateriaal te besparen'.
De eerste rechters hebben in navolging van het deskundigenverslag volkomen terecht geoordeeld dat de gevraagde tussenkomst, de tenlasteneming door het Bijzonder Solidari- teitsfonds van het vereiste verzorgingsmateriaal, kon worden toegestaan en dat de aange- vochten weigeringsbeslissing moest worden vernietigd".
Grieven
Krachtens artikel 25, §2 van de gecoördineerde Z.I.V.-wet kan het Bijzonder Solidari- teitsfonds tussenkomsten verlenen aan rechthebbenden in het kader van de Z.I.V.-wet, in "de kosten van uitzonderlijke geneeskundige verstrekkingen" en voorzover voldaan is aan zes bijkomende voorwaarden opgesomd in diezelfde bepaling.
Uit de tekst van de wet blijkt aldus dat het moet gaan om geneeskundige verstrekkingen die bovendien een uitzonderlijk karakter moeten bezitten, om voor tussenkomst van het Bijzonder Solidariteitsfonds in aanmerking te komen.
Uit de voorbereidende werkzaamheden van deze wet blijkt dat de wetgever van in den beginne erop drukte dat de tegemoetkoming van het Fonds "uitzonderlijke situaties" be-
Nr. 382 - 6.9.04 HOF VAN CASSATIE 1305
treft, "afhankelijk (is) van zeer strikte voorwaarden" en enkel mogelijk is voorzover de rechthebbende "alle rechten heeft uitgeput in het raam van de Belgische wetgeving inzake verzekering voor geneeskundige verzorging of indien de verstrekking in het buitenland wordt verleend, in het raam van de in België geldende internationale verdragen inzake so- ciale zekerheid of van de verordeningen (E.E.G.) inzake sociale zekerheid, of nog in het raam van een individuele of collectieve verzekeringspolis". Tevens achtte de wetgever het opportuun om "gelet op het experimenteel karakter van die nieuwe procedure, uit omzich- tigheid ten aanzien van de begroting, (. ) de uitgaven die voortvloeien uit dat speciaal
fonds, binnen de perken te houden van een enveloppe die jaarlijks zal worden vastgesteld".
Ook in antwoord op vragen aangaande dit fonds verduidelijkte de minister dat het moet gaan om "verstrekkingen" die niet in de nomenclatuur werden opgenomen omdat het om zeer zeldzame aandoeningen gaat en omdat de voorgeschreven behandeling slechts voor een specifiek geval geldt.
Hieruit blijkt dat het Bijzonder Solidariteitsfonds niet in het leven werd geroepen om in alle mogelijke gevallen een vergoeding te bekomen voor geneeskundige verstrekkingen die niet in de nomenclatuur zijn opgenomen en dus niet vergoedbaar zijn: enkel voorzover het "uitzonderlijke geneeskundige verstrekkingen" betreft die bovendien beantwoorden aan de zes bijkomende voorwaarden kan men via dit fonds een tussenkomst bekomen.
Aangezien de bepalingen inzake de toekenning van prestaties op grond van de wetge- ving inzake de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering van openbare orde zijn, moe- ten zij strikt uitgelegd worden: enkel geneeskundige verstrekkingen die een uitzonderlijk karakter bezitten, komen bijgevolg in aanmerking voor vergoeding.
In casu weigerde eiser de terugbetaling van het verzorgingsmateriaal voor een tracheo- stoma, omdat het hier geen "uitzonderlijke" geneeskundige verstrekking betrof, doch een gewoon medisch verzorgingsmateriaal dat niet wordt terugbetaald.
Het bestreden arrest stelt vast dat het verzorgingsmateriaal weliswaar "gewone zorgen" betreft doch dat het Bijzonder Solidariteitsfonds toch tot tussenkomst gehouden is, omdat artikel 25, §2, "niet zozeer uitzonderlijke medische zorgen of behandelingswijzen op zich geviseerd heeft, maar wel uitzonderlijke complexe toestanden die van zodanige aard zijn dat ze een tussenkomst door het Bijzonder Solidariteitsfonds verantwoorden". Aldus oor- deelt het arrest dat eerste en tweede verweerders recht hebben op deze tussenkomst omdat de toestand van de steunaanvrager complex is op medisch vlak, "zelfs indien het daarbij gaat om gewone zorgen".
Door aldus te oordelen dat het Bijzonder Solidariteitsfonds van eiser zijn tussenkomst moet verlenen in de terugbetaling van verzorgingsmateriaal, omdat de toestand van de steunaanvrager "complex" en uitzonderlijk is op medisch vlak, op grond van de overwe- ging dat artikel 25, §2 van de gecoördineerde Z.I.V.-wet niet beperkt is tot uitzonderlijke geneeskundige verstrekkingen doch eveneens "gewone zorgen" betreft "die echter wegens de uitzonderlijke aandoeningen ook in omstandigheden dienen verstrekt te worden die niet door de nomenclatuur voorzien zijn", en door aldus te kennen te geven dat gewone medische verstrekkingen een uitzonderlijk karakter verkrijgen doordat de aanvrager aan een uitzonderlijke, zeldzame aandoening lijdt, miskent het arrest het begrip "uitzonderlij- ke geneeskundige verstrekkingen" zoals vervat in artikel 25, §2 van voornoemde wet, ver- antwoordt het bijgevolg zijn beslissing niet naar recht (schending van artikel 25, §2 van de gecoördineerde Z.I.V.-wet).
Tevens, door in de aangegeven zin te oordelen op grond van de overweging dat de tus- senkomst van het Bijzonder solidariteitsfonds in casu een "kostenvermijdend effect" heeft en dat het "vanuit deze 'economische' benaderingswijze" verantwoord is om de tussen- komst te verlenen, steunt het arrest zijn beslissing op een criterium dat niet in de wet ver-
1306 HOF VAN CASSATIE 6.9.04 - Nr. 382
vat ligt en schendt het mitsdien eveneens genoemd artikel 25, §2 van de gecoördineerde Z.I.V.-wet.
Xxxxxxxxx, voorzover het arrest steunt op de overweging dat de niet-erkenning van de tussenkomst op medisch, ethisch en sociaal vlak moeilijk te verantwoorden is en dat "de complexiteit van de toestand die in onderhavig geval een tegemoetkoming in de kosten verantwoordt, (...) met recht en rede (en met het hart) (kan) worden afgeleid uit het om- standig gemotiveerd deskundigenverslag" en aldus zijn beslissing steunt op morele over- wegingen, die geen steun vinden in de wettekst, is het arrest evenmin naar recht verant- woord (schending van artikel 25, §2 van de gecoordineerde Z.I.V.-wet).
IV. Beslissing van het Hof
1. Enig middel
Overwegende dat, krachtens artikel 25, §2 van de Z.I.V.-wet 1994, het Bijzon- der Solidariteitsfonds tegemoetkomingen verleent in de kosten van uitzonderlijke geneeskundige verstrekkingen die niet vergoedbaar zijn door de verzekering voor geneeskundige verzorging en die voldoen aan de in dit artikel vermelde voorwaarden, onder a tot f;
Dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het Bijzonder Solidariteitsfonds tege- moet komt in de kosten van uitzonderlijke geneeskundige verstrekkingen die niet zijn opgenomen onder de verstrekkingen die aanleiding geven tot een tegemoet- koming van de verzekering voor geneeskundige verzorging en dat de tegemoet- koming afhankelijk is van zeer strikte voorwaarden;
Dat verstrekkingen die niet uitzonderlijk zijn, maar gewone verstrekkingen, ook al worden zij verstrekt voor complexe toestanden, niet voor tegemoetkoming door het Bijzonder Solidariteitsfonds in aanmerking komen;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat op de dochter van de eerste en de tweede verweerders een tracheostomie werd uitgevoerd en dat de verzorging van de tracheostoma aanzienlijke kosten meebrengt;
Overwegende dat het arrest oordeelt dat:
1. de wetgever met de vermelding in artikel 25, §2 van de gecoördineerde Z.I.V.-wet "uitzonderlijke geneeskundige verstrekkingen" niet zozeer uitzonder- lijke medische zorgen of behandelingswijzen op zich heeft geviseerd, maar wel uitzonderlijke complexe toestanden die van zodanige aard zijn dat ze een tussen- komst door het Bijzonder Solidariteitsfonds verantwoorden;
2. de tegemoetkoming niet alleen deze uitzonderlijke zorgen betreft maar eveneens gewone zorgen die echter wegens de uitzonderlijke aandoeningen ook in omstandigheden dienen verstrekt te worden die niet door de nomenclatuur voorzien zijn;
3. de complexiteit van de toestand die in onderhavig geval een tegemoetko- ming in de kosten van de geneeskundige verstrekking door het Bijzonder Solida- riteitsfonds verantwoordt, zelfs indien het daarbij gaat om "gewone zorgen", en "met recht en rede (en met het hart)" kan worden afgeleid uit het omstandig ge- motiveerd deskundigenverslag; de toestand van de steunaanvrager is complex op medisch vlak en een niet-erkenning van de gevraagde tussenkomst is op me- disch-, ethisch- en sociaal vlak moeilijk te verantwoorden;
4. een tussenkomst door het Bijzonder Solidariteitsfonds vanuit deze "econo-
mische" benaderingswijze niet als extra belastend voor het Z.I.V.-systeem kan worden bestempeld;
Overwegende dat het arrest met deze redenen zijn beslissing niet naar recht verantwoordt;
Dat het middel gegrond is,
2. De kosten
Overwegende dat, gelet op artikel 1017, tweede lid van het Gerechtelijk Wet- boek, de kosten ten laste van eiser zijn;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigd arrest;
Veroordeelt eiser in de kosten;
Verwijst de zaak naar het Arbeidshof te Brussel.
6 september 2004 - 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: mevr. Bourgeois – Gelijkluidende conclusie van mevr. Xx Xxxxx, advocaat-generaal
– Advocaat: mr. Simont.
Nr. 383
3° KAMER - 6 september 2004
1º ARBEIDSONGEVAL — OVERHEIDSPERSONEEL. BIJZONDERE REGELS - GETROFFENE - DAGTAAK - NORMALE UITOEFENING - LETSEL - PLOTSELINGE GEBEURTENIS - OORZAAK - AANWIJSBAAR ELEMENT - BEGRIP.
2º GERECHTSKOSTEN — BURGERLIJKE ZAKEN — SOCIAAL PROCESRECHT (BIJZONDERE REGELS) - ARBEIDSONGEVALLEN - OVERHEIDSSECTOR - CASSATIEBEROEP VAN DE GETROFFENE - AANNEMING VAN CASSATIEBEROEP - BESLISSING VAN HET HOF.
1º Inzake arbeidsongevallen van de leden van de overheidssector kan de uitvoering van de gewone en normale dagtaak een plotselinge gebeurtenis zijn, voor zover in die uitvoering een element aanwijsbaar is dat het letsel kan hebben veroorzaakt, zonder dat er wordt vereist dat dit aanwijsbaar element te onderscheiden is van de uitoefening van de normale dagtaak1. (Art. 2, eerste, tweede en vierde lid Arbeidsongevallenwet Overheidspersoneel)
2º Wanneer het Hof, na aanneming van het cassatieberoep van de getroffene van een arbeidsongeval, een beslissing vernietigt waarbij uitspraak wordt gedaan over een vordering op grond van de Arbeidsongevallenwet Overheidspersoneel, veroordeelt het in de regel de openbare instelling in de procedurekosten. (Artt. 1 en 16 Arbeidsongevallenwet Overheidspersoneel)
(G. T. Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis DAELWEZETH)
1 Zie Cass., 13 okt. 2003, A.R. S.02.0048.F, nr. 492.
ARREST
(A.R. S.04.0080.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 22 september 2003 gewezen door het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Hasselt.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middelen
Xxxxxxx voert in haar verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet;
- de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk wetboek;
- het algemeen rechtsbeginsel, beschikkingsbeginsel genaamd, luidens hetwelk de rech- ter niet ambtshalve de oorzaak van de vordering mag wijzigen, zoals bevestigd in artikel 807 van het Gerechtelijk wetboek;
- artikel 2, inzonderheid eerste, tweede en vierde lid van de wet van 3 juli 1967 betref- fende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector (waarvan de titel later, bij wet van 19 oktober 1998 met ingang van 25 november 1998, werd gewijzigd in: wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector) (zoals gewijzigd bij wet van 13 juli 1973).
- de artikelen 807 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek. Bestreden beslissing
De derde kamer van het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Hasselt, verklaart in het be- streden arrest van 22 september 2003 het hoger beroep van verweerder gegrond, vernietigt het vonnis van de Arbeidsrechtbank te Tongeren van 17 oktober 2000 (behalve waar het oordeelde over de gerechtskosten) en, opnieuw recht doende, zegt voor recht dat (eiseres) op 11 oktober 1997 niet het slachtoffer was van een arbeidsongeval in de zin van artikel 2 van de wet van 3 juli 1967 en verwerpt eiseres' oorspronkelijke eis, die ertoe strekte het bestaan van een arbeidsongeval en het recht op vergoeding te horen erkennen.
Het arbeidshof overweegt daartoe als volgt:
"Voorwerp van het geschil:
Mevrouw M.G., beroepene houdt voor op 11 oktober 1997 het slachtoffer te zijn ge- weest van een arbeidsongeval, toen zij samen met een collega een demente bejaarde-pati- ënte uit een rolstoel wilde heffen om haar te verplaatsen naar een relax-zetel en bij die draaibeweging, welke daartoe werd ondernomen, liep zij een rugletsel op, te weten een acute lumbago. Zij is de mening toegedaan dat het uitoefenen van kracht bij deze draaibe- weging tijdens het optillen van de patiënte, het plotselinge feit uitmaakt in de zin van arti- kel 2 van de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen en voor ongevallen op de weg van en naar het werk en voor beroepsziekten in de over- heidssector.
Op 21 januari besliste de Leidend Ambtenaar van O.P.Z. Daelwezeth, de feiten niet te erkennen als arbeidsongeval omdat er geen plotselinge gebeurtenis zou zijn aangetoond. (...)"
"1. (...)
2. Artikel 2 van de wet van 3 juli 1967 bepaalt: "onder arbeidsongeval wordt verstaan het ongeval dat zich tijdens en door de uitoefening van het ambt heeft voorgedaan en dat een letsel veroorzaakt.
Het ongeval overkomen tijdens de uitoefening van het ambt wordt, behoudens tegenbe- wijs, geacht door de uitoefening van het ambt te zijn overkomen.".
Voor de toepassing van de wet van 3 juli 1967 moet een arbeidsongeval vooreerst een plotse gebeurtenis zijn dewelke een lichamelijk letsel teweegbrengt en waarvan de oor- zaak of één van de oorzaken buiten het organisme van de getroffene ligt (...), bovendien moet het ongeval overkomen zijn tijdens en door de uitoefening van het ambt.
Artikel 2 van de wet van 3 juli 1987 bepaalt dat het ongeval, overkomen tijdens de uit- oefening van het ambt, behoudens tegenbewijs, geacht wordt te zijn overkomen door het feit van de uitoefening van het ambt en bovendien dat, wanneer de getroffene naast het bewijs van een letsel ook een plotselinge gebeurtenis aanwijst, het letsel, behoudens te- genbewijs, wordt vermoed door een ongeval te zijn veroorzaakt.
Deze regels zijn gelijklopend met deze zoals voorzien bij de artikelen 7 en 9 van de Ar- beidsongevallenwet van 10 april 1971. Aan de hand van de bovenstaande principes kan derhalve worden vastgesteld dat het slachtoffer het bewijs moet leveren van een plotselin- ge gebeurtenis (...), die zich voordoet tijdens de uitoefening van het ambt, zowel van een letsel, en dat, eenmaal dit bewijs geleverd, hij behoudens het tegenbewijs, gezien het slechts over een vermoeden iuris tantum gaat, geniet van het wettelijk vermoeden van voornoemd artikel 2.
Zonder de plotselinge gebeurtenis blijft de zelfs directe professionele oorsprong van een letsel zonder betekenis voor het recht inzake arbeidsongevallen (...).
(...)
De getroffene dient derhalve vooreerst een plotselinge gebeurtenis te bewijzen. De plot- selinge gebeurtenis is een duidelijk in de tijd lokaliseerbaar feit, een tijdsinname welke slechts een korte tijdspanne duurt en hetwelk zich onderscheidt van een ander vooraf- gaand en nakomend tijdsverloop doordat er een speciaal element aanwijsbaar is in de uit- voering van de arbeidstaak, hetwelk derhalve een bijzondere omstandigheid daarstelt, on- derscheiden van de gewone werkomstandigheden of tot een bijzondere lichaamsinspan- ning noopt of psychische verwerking van een bijzonder, abnormaal arbeidsgegeven (...).
De gewone en normale uitoefening van de dagtaak kan de plotselinge gebeurtenis zijn, op voorwaarde dat in de uitvoering ervan een element kan worden aangetoond, hetwelk het letsel heeft kunnen veroorzaken (...).
Niet het abnormale karakter van het aangetoond element, maar wel de potentiële causa- le factor welke daarin besloten ligt, is bepalend voor het in aanmerking nemen ervan als een plotselinge gebeurtenis (...), zodat, ofschoon het causaal verband een wettelijk ver- moeden schept, de getroffene nog altijd aannemelijk moet maken dat de plotselinge ge- beurtenis het letsel heeft kunnen veroorzaken.
3.(..)
(Eiseres) vindt het bijzonder feit buiten het organisme in de draaibeweging welke zij moest uitvoeren om de patiënt van de rolstoel naar de relax-zetel te verplaatsen, en dit zou dan de plotse gebeurtenis zijn, zoals overigens door de eerste rechter aanvaard.
Het (arbeids)hof kan die zienswijze niet delen. Dit draaimanoeuvre is niet bijzonder in de normale uitoefening van de arbeidstaak door (eiseres). (Eiseres) was immers tewerkge- steld in de afdeling geriatrie, naar zeggen van (eiseres) zelf een vrij zware afdeling; Er is dus zeker niets uitzonderlijks te vinden in de uitvoering van de arbeidstaak wanneer een
patiënte moet verplaatst worden naar een zetel. Bij dit manoeuvre werkt de patiënt, de be- jaarde, altijd tegen of verleent geen medewerking. Het optillen van bewuste bejaarde, de 103-jarige (M.S.), en de wijze waarop zulks moest gebeuren, behoorde derhalve tot de normale dagtaak, hetgeen (eiseres) overigens zelf bevestigd heeft. De acute lumbago wel- ke (eiseres) heeft opgelopen was niet het gevolg van een plotse gebeurtenis.
Bij gebreke aan bewijs van enige plotse gebeurtenis kunnen de feiten van 10 oktober 1997 niet als een arbeidsongeval worden aangemerkt.
De vordering van (eiseres) tot vergoeding ervan op basis van de bepalingen van de wet van 3 juli 1967, is zodoende ongegrond".
Grieven
Xxxxxxx artikel 2 van de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor ar- beidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector (waarvan de titel bij wet van 19 oktober 1998 met ingang van 25 no- vember 1998, werd gewijzigd in: wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector), zoals gewijzigd bij wet van 13 juli 1973, wordt onder arbeidsongeval in de zin van deze wet verstaan het ongeval dat zich tij- dens en door de uitoefening van het ambt heeft voorgedaan en dat een letsel veroorzaakt (eerste lid).
Xxxxxxx het tweede lid van dezelfde wetsbepaling wordt het ongeval overkomen tijdens de uitoefening van het ambt, behoudens tegenbewijs, geacht door de uitoefening van het ambt te zijn overkomen.
Het vierde lid van dezelfde wetsbepaling stelt dat wanneer de getroffene of zijn recht- hebbenden, benevens het bestaan van een letsel, het bestaan van een plotselinge gebeurte- nis aanwijzen, het letsel, behoudens tegenbewijs, vermoed wordt te zijn veroorzaakt door een ongeval.
Inzake arbeidsongevallen voor de leden van de overheidssector, bedoeld in artikelen 1 en 1bis van genoemde wet van 3 juli 1967 en de op grond hiervan uitgevaardigde uitvoe- ringsbesluiten, is het derhalve voldoende dat de getroffene of zijn rechthebbenden het be- staan van een letsel en van een plotselinge gebeurtenis, waardoor het letsel kan zijn ver- oorzaakt, aanwijzen, zodat het letsel, met toepassing van artikel 2, vierde lid van de Ar- beidsonge-vallenwet van 3 juli 1967, behoudens tegenbewijs, vermoed wordt door een ongeval te zijn veroorzaakt.
De uitvoering van de gewone en normale arbeidstaak kan een plotselinge gebeurtenis opleveren, voor zover in die uitvoering een element aanwijsbaar is dat het letsel kan heb- ben veroorzaakt; er wordt niet vereist dat dit aanwijsbaar element te onderscheiden is van de (normale) uitvoering van de arbeidsovereenkomst.
Het arbeidshof stelde vast dat eiseres een letsel, namelijk een acute lumbago, had opge- lopen en dat de discussie gevoerd werd over het feit of er sprake kon zijn van een plotse- linge gebeurtenis in oorzakelijk verband met het letsel.
Eerste onderdeel
Uit genoemd artikel 2 van de wet van 3 juli 1967, inzonderheid eerste, tweede en vierde lid, volgt weliswaar dat het letsel niet uitsluitend mag te wijten zijn aan de inwendige ge- steldheid van de getroffene, maar deze wetsbepaling vereist niet dat de oorzaak of één van de oorzaken van de plotselinge gebeurtenis buiten het organisme van de getroffene ligt.
Ten onrechte oordeelde het arbeidshof derhalve dat "voor de toepassing van de wet van 3 juli 1967 een arbeidsongeval vooreerst een plotse gebeurtenis (moet) zijn dewelke een lichamelijk letsel teweegbrengt en waarvan de oorzaak of een van de oorzaken buiten het organisme van de getroffene ligt (...)".
Nr. 383 - 6.9.04 HOF VAN CASSATIE 1311
Het arbeidshof kon dienvolgens niet wettig oordelen dat de voor het bestaan van een ar- beidsongeval vereiste plotselinge gebeurtenis niet aanwezig was omdat de oorzaak of één der oorzaken van de plotselinge gebeurtenis niet buiten het organisme van de getroffene ligt.
Het arbeidshof schendt derhalve artikel 2 van de Arbeidsongevallenwet van 3 juli 1967. Tweede onderdeel
De rechter is gehouden de bewijskracht van de akten, bepaald bij artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk wetboek, te eerbiedigen, wat inhoudt dat hij aan de akte geen draagwijdte of betekenis mag toekennen die totaal onverenigbaar is met de bewoordingen ervan. Hij mag aan de akte niets toeschrijven dat deze niet bevat noch er iets aan onthou- den dat er in voorkomt. Gelet op het beschikkingsbeginsel, zoals dat onder meer bevestigd wordt in artikel 807 van het Gerechtelijk wetboek, mag de rechter niet ambtshalve de oor- zaak van de vordering wijzigen.
Xxxxxxx voerde in haar syntheseconclusie aan dat "in casu het aanwijsbaar element, dat het letsel heeft kunnen veroorzaken, het maken van een draaibeweging (is) bij het optillen van een patiënte (en dat) deze beweging en de ermee gepaard gaande krachtinspanning van die aard (was) dat zij een acute lumbago heeft kunnen veroorzaken".
Eiseres wees er aldus op dat de plotselinge gebeurtenis die zij inriep bestond uit, voor- eerst, het optillen van een patiënt en, vervolgens het maken, met deze aldus opgetilde pati- ënt, van een draaibeweging om deze patiënt van een rolstoel naar een zetel over te bren- gen.
In de mate dat het arbeidshof oordeelt dat eiseres als plotselinge gebeurtenis slechts het feit aanvoerde van een draaibeweging te hebben gemaakt om een patiënt van een rolstoel naar een relax-zetel te verplaatsen, miskent het arbeidshof de bewijskracht van eiseres' syntheseconclusie en eerste conclusie in hoger beroep door aan deze conclusie een met de bewoordingen ervan onverenigbare uitlegging te geven (schending van artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk wetboek).
In de mate dat het arbeidshof aldus ook alleen maar de draaibeweging om een patiënt van een rolstoel naar een relaxstoel over te brengen in aanmerking zou nemen als plotse- linge gebeurtenis, wijzigt het de oorzaak van eiseres' vordering, nu deze ter staving van haar vordering om het bestaan van een arbeidsongeval te horen erkennen gewag maakte van het optillen van een patiënt gevolgd door het maken van een draaibeweging met deze aldus opgetilde patiënt, om deze laatste te verplaatsen van een rolstoel naar een relaxstoel. Het arbeidshof miskent aldus het beschikkingsbeginsel, dat de rechter verbiedt de oorzaak van de vordering te wijzigen (schending van het algemeen rechtsbeginsel, beschikkingbe- ginsel genaamd, dat de rechter verbiedt de oorzaak van de vordering te wijzigen, zoals on- der meer bevestigd in artikel 807 van het Gerechtelijk wetboek) evenals de artikelen 807 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek.
Derde onderdeel
Luidens artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet moeten hoven en rechtbanken hun beslissingen regelmatig met redenen omkleden, wat wil zeggen dat zij moeten ant- woorden op alle regelmatig aangevoerde, relevante grieven en middelen van verweer en dienen te statueren zonder dubbelzinnigheid noch tegenstrijdigheid.
Te dezen overwoog het arbeidshof enerzijds dat
(1) de gewone en normale uitoefening van de dagtaak de plotselinge gebeurtenis (kan) zijn, op voorwaarde dat in de uitvoering ervan een element kan worden aangetoond, het- welk het letsel heeft kunnen veroorzaken;
(2) niet het abnormale karakter van het aangetoond element, maar wel de potentiële causale factor welke daarin besloten ligt, bepalend is voor het in aanmerking nemen ervan
1312 HOF VAN CASSATIE 6.9.04 - Nr. 383
als een plotselinge gebeurtenis (...) zodat, ofschoon het causaal verband een wettelijk ver- moeden schept, de getroffene nog altijd aannemelijk moet maken dat de plotselinge ge- beurtenis het letsel heeft kunnen veroorzaken.
Anderzijds echter, oordeelt het arbeidshof dat:
(3) de plotselinge gebeurtenis een duidelijk in de tijd lokaliseerbaar feit (is), een tijdsin- name welke slechts een korte tijdspanne duurt en hetwelk zich onderscheidt van een ander voorafgaand en nakomend tijdsverloop doordat er een speciaal element aanwijsbaar is in de uitvoering van de arbeidstaak, hetwelk derhalve een bijzondere omstandigheid daar- stelt, onderscheiden van de gewone werkomstandigheden of tot een bijzondere lichaams- inspanning noopt of psychische verwerking van een bijzonder, abnormaal arbeidsgegeven (...);
(4) het draaimanoeuvre niet bijzonder is in de normale uitoefening van de arbeidstaak van eiseres die immers tewerkgesteld was in de afdeling geriatrie en waarvan zijzelf ver- klaarde dat het een vrij zware afdeling is;
(5) er niets uitzonderlijks te vinden is in de uitvoering van de arbeidstaak wanneer een patiënte moet verplaatst worden naar een zetel (ibidem) (wat klaarblijkelijk moet begre- pen worden in de zin dat dit niet bijzonder is in het licht van de arbeidstaak);
(6) het optillen van de bejaarde en de wijze waarop dit moest gebeuren, tot de normale dagtaak van eiseres behoorde (ibidem).
Aldus aanvaardt het arbeidshof in de onder nummers 1 en 2 vermelde consideransen weliswaar dat de uitvoering van de gewone en normale dagtaak een plotselinge gebeurte- nis, in de zin van artikel 2 van de Arbeidsongevallenwet van 3 juli 1967, kan opleveren, voor zover in die uitvoering een element aanwijsbaar is dat het letsel kan hebben veroor- zaakt zonder dat er wordt vereist dat dit aanwijsbaar element te onderscheiden is van de (normale) uitvoering van de arbeidsovereenkomst, doch sluit het arbeidshof in de onder nummers 3 tot 6 vermelde consideransen, bij de concrete beoordeling van de zaak, het be- staan van een plotselinge gebeurtenis, en meer in het bijzonder het bestaan van een bij- zonder aanwijsbaar element dat het letsel heeft kunnen veroorzaken, uit omdat er geen sprake was van (1) een bijzondere omstandigheid, onderscheiden van de gewone werkom- standigheden, of van (2) een bijzondere lichaamsinspanning of psychische verwerking van een bijzonder, abnormaal arbeidsgegeven, of van (3) een draaimanoeuvre dat bijzon- der zou zijn omdat het niet behoorde tot de normale uitoefening van de arbeidstaak, noch van (4) een handeling die niet behoorde tot de normale arbeidstaak van eiseres.
Aldus sluit het arbeidshof enerzijds de "normaliteitsvereiste" bij de beoordeling van de plotselinge gebeurtenis principieel uit, doch voert het deze anderzijds bij de concrete toe- passing op de zaak, opnieuw in.
Dit levert een tegenstrijdigheid in de motieven op (schending van artikel 149 van de ge- coördineerde Grondwet).
Minstens zijn deze motieven dubbelzinnig nu niet duidelijk is of het arbeidshof voor het bestaan van een plotselinge gebeurtenis nu al dan niet de vereiste stelt dat het aange- haalde feit of element zich onderscheidt van de normale dagtaak. Nu deze beslissing, zo- als uit de aanvoeringen in het vierde onderdeel van het middel moge blijken, onwettig is indien ervan zou moeten uitgegaan worden dat het arbeidshof voor het bestaan van een plotselinge gebeurtenis een feit vereist dat onderscheiden is van de normale arbeidstaak, levert de bedoelde tegenstrijdigheid een miskenning op van de motiveringsverplichting (schending van artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet).
Xxxxx is het arrest met tegenstrijdige, minstens dubbelzinnige motieven omkleed en schendt het arbeidshof artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet.
Vierde onderdeel
Eiseres wees er, zoals verduidelijkt in het tweede onderdeel van het middel, in conclu- sie op dat de plotselinge gebeurtenis die zij inriep bestond uit, vooreerst, het optillen van een patiënt en, vervolgens het maken, met deze aldus opgetilde patiënt, van een draaibe- weging om deze patiënt van een rolstoel naar een zetel over te brengen.
In de mate dat het arbeidshof vereist dat de voor het bestaan van een arbeidsongeval, in de zin van artikel 2 van de Arbeidsongevallenwet van 3 juli 1967, vereiste plotselinge ge- beurtenis zich onderscheidt van de normale dagtaak, is het voorliggend arrest tevens on- wettig.
Aldus weze opgemerkt dat, waar het arbeidshof oordeelt dat
(3) de plotselinge gebeurtenis een duidelijk in de tijd lokaliseerbaar feit (is), een tijdsin- name welke slechts een korte tijdspanne duurt en hetwelk zich onderscheidt van een ander voorafgaand en nakomend tijdsverloop doordat er een speciaal element aanwijsbaar is in de uitvoering van de arbeidstaak, hetwelk derhalve een bijzondere omstandigheid daar- stelt, onderscheiden van de gewone werkomstandigheden of tot een bijzondere lichaams- inspanning noopt of psychische verwerking van een bijzonder, abnormaal arbeidsgegeven (...);
(4) het draaimanoeuvre niet bijzonder is in de normale uitoefening van de arbeidstaak van eiseres die immers tewerkgesteld was in de afdeling geriatrie en waarvan zijzelf ver- klaarde dat het een vrij zware afdeling is;
(5) er niets uitzonderlijks te vinden is in de uitvoering van de arbeidstaak wanneer een patiënte moet verplaatst worden naar een zetel (ibidem) (wat klaarblijkelijk moet begre- pen worden in de zin dat dit niet bijzonder is in het licht van de arbeidstaak);
(6) het optillen van de bejaarde en de wijze waarop dit moest gebeuren, tot de normale dagtaak van eiseres behoorde (ibidem),
het arbeidshof het bestaan van een plotselinge gebeurtenis, in de zin van artikel 2, vier- de lid van de Arbeidsongevallenwet van 3 juli 1967, uitsluit omdat geen bijzonder ele- ment werd aangewezen dat onderscheiden was van de uitvoering van de normale arbeids- taak.
Xxxxx besluit het arbeidshof niet wettig tot de ontstentenis van een voor het bestaan van een arbeidsongeval vereiste plotselinge gebeurtenis en schendt het artikel 2 van de Ar- beidsongevallenwet van 3 juli 1967.
IV. Beslissing van het Hof
1. Vierde onderdeel
Overwegende dat, krachtens artikel 2, eerste lid van de wet van 3 juli 1967 be- treffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, onder arbeidsongeval wordt verstaan het ongeval dat zich tijdens en door de uitoefe- ning van het ambt heeft voorgedaan en dat een letsel veroorzaakt;
Dat, krachtens het tweede lid van dat artikel, het ongeval overkomen tijdens de uitoefening van het ambt, behoudens tegenbewijs, geacht wordt door de uitoefe- ning van het ambt te zijn overkomen;
Dat, krachtens het vierde lid van dat artikel, wanneer de getroffene of zijn rechthebbenden, benevens het bestaan van een letsel, het bestaan van een plotse- linge gebeurtenis aanwijzen, het letsel, behoudens tegenbewijs, vermoed wordt door een ongeval te zijn veroorzaakt;
Dat de uitvoering van de gewone en normale dagtaak een plotselinge gebeurte-
nis kan zijn, voor zover in die uitvoering een element aanwijsbaar is dat het letsel kan hebben veroorzaakt; dat niet is vereist dat dit aanwijsbaar element te onder- scheiden is van de uitoefening van de normale dagtaak;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat bij een draaibeweging, eiseres een ru- gletsel, een acute lumbago, heeft opgelopen toen zij samen met een collega een demente bejaarde patiënte uit een rolstoel wilde heffen om haar te verplaatsen naar een relax-zetel en eiseres van mening is dat het uitoefenen van kracht bij die draaibeweging tijdens het optillen van de patiënte, het plotselinge feit in de zin van artikel 2 van voornoemde wet uitmaakt;
Overwegende dat het arrest oordeelt dat de acute lumbago van eiseres niet het gevolg was van een plotselinge gebeurtenis op grond dat:
- dit draaimanoeuvre niet bijzonder is in de normale uitoefening van haar ar- beidstaak;
- er dus zeker niets uitzonderlijks is te vinden in de uitvoering van de arbeids- taak wanneer een patiënte moet verplaatst worden naar een zetel;
- het optillen van een bejaarde en de wijze waarop xxxxx moest gebeuren der- halve tot haar normale dagtaak behoorde;
Overwegende dat het arrest door voor de plotselinge gebeurtenis een uitzon- derlijk aanwijsbaar element te vereisen dat onderscheiden is van de uitoefening van de normale dagtaak, artikel 2 van de wet van 3 juli 1967 schendt;
Dat het onderdeel gegrond is,
2. Overige grieven
Overwegende dat de overige grieven niet tot ruimere cassatie kunnen leiden;
3. Kosten
Overwegende dat verweerster overeenkomstig artikel 16 van de wet van 3 juli 1967 in de procedurekosten dient te worden veroordeeld;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre dit het hoger beroep ontvan- kelijk verklaart;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest;
Veroordeelt verweerder in de kosten;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Arbeidshof te Brussel.
6 september 2004 - 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: mevr. Bourgeois – Gelijkluidende conclusie van mevr. Xx Xxxxx, advocaat-generaal
– Advocaten: mrs. Geinger en Maes.
Nr. 384
2° KAMER - 7 september 2004
1º ONDERZOEKSGERECHTEN - KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING
– Burgerlijke partij – Tergend en roekeloos hoger beroep tegen buitenvervolgingstelling - Vordering tot schadevergoeding van de buitenvervolginggestelde verdachte - Grondwettigheid.
2º GRONDWET — GRONDWET 1994 (ART. 1 TOT 99) — ART. 10 - BURGERLIJKE PARTIJ - TERGEND EN ROEKELOOS HOGER BEROEP TEGEN BUITENVERVOLGINGSTELLING - VORDERING TOT SCHADEVERGOEDING VAN DE BUITENVERVOLGINGGESTELDE VERDACHTE - BEVOEGDHEID VAN DE KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING - GRONDWETTIGHEID.
3º GRONDWET — GRONDWET 1994 (ART. 1 TOT 99) — ART. 11 - BURGERLIJKE PARTIJ - TERGEND EN ROEKELOOS HOGER BEROEP TEGEN BUITENVERVOLGINGSTELLING - VORDERING TOT SCHADEVERGOEDING VAN DE BUITENVERVOLGINGGESTELDE VERDACHTE - BEVOEGDHEID VAN DE KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING - GRONDWETTIGHEID.
(G. T. K.)
ARREST
(A.R. P.02.1685.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 18 november 2002 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen, kamer van inbeschuldigingstelling.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxx Xxx xxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
Xxxxx stelt in een memorie een middel voor. Die memorie is aan dit arrest ge- hecht en maakt daarvan deel uit.
IV. Beslissing van het Hof
V. Eerste en tweede onderdeel
Overwegende dat de vroegere tekst van artikel 136 Wetboek van Strafvorde- ring de kamer van inbeschuldigingstelling verplichtte om de burgerlijke partij die in haar verzet tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstel- ling in het ongelijk werd gesteld, in alle omstandigheden tot schadevergoeding jegens die partij te veroordelen;
Overwegende dat de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechts-
1 Arbitragehof, 12 mei 2004, nr. 84/2004, B.S. 27 sept. 2004, 69407.
pleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onder- zoek, de vroegere tekst van artikel 136 Wetboek van Strafvordering heeft ver- vangen door een andere tekst; dat hierdoor de bijzondere regeling van de vroege- re tekst van de wetsbepaling werd opgeheven;
Overwegende dat tengevolge van deze opheffing thans de kennisneming van de vordering van de buitenvervolginggestelde verdachte tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep vanwege de burgerlijke partij, be- heerst wordt door de artikelen 159, 191, 212 en 240 Wetboek van Strafvorde- ring;
Overwegende dat de onderzoeksgerechten, krachtens deze artikelen, bevoegd zijn om kennis te nemen van alle vorderingen tot schadevergoeding van de bui- tenvervolginggestelde tegen de burgerlijke partij; dat hieronder vallen de door de buitenvervolginggestelde voor de kamer van inbeschuldigingstelling tegen de burgerlijke partij ingestelde rechtsvordering wegens tergend en roekeloos hoger beroep;
Dat de onderdelen falen naar recht;
VI. Derde onderdeel
Overwegende dat het onderdeel ervan uitgaat dat de mogelijkheid voor de ka- mer van inbeschuldigingstelling om de burgerlijke partij wiens hoger beroep te- gen een beschikking van buitenvervolgingstelling wordt afgewezen, te veroorde- len tot schadevergoeding aan de buitenvervolginggestelde inverdenkinggestelde, een schending inhoudt van het gelijkheidsbeginsel daar dergelijke mogelijkheid niet bestaat ten voordele van de burgerlijke partij wanneer het hoger beroep uit- gaat van de inverdenkinggestelde die opkomt tegen een verwijzingsbeschikking en dit hoger beroep wordt afgewezen;
Overwegende dat er grond is tot het stellen van de hierna bepaalde prejudiciële vraag aan het Arbitragehof;
VII. Vierde onderdeel
Overwegende dat het arrest xxxxx niet tot schadevergoeding veroordeelt "inge- volge het falen van de door hem aangewende wettelijke verweermiddelen bij de uitoefening van zijn recht van verdediging als beklaagde" maar wegens het ter- gend en roekeloos hoger beroep vanwege eiser dat "blijkt uit het feit dat de eer en goede faam van [verweerder], zijnde hoofdinspecteur van politie, herhaalde- lijk onterecht in opspraak gebracht wordt door, manifest ten onrechte, te stellen dat hij onjuiste verklaringen in politiezaken zou gepleegd hebben";
Dat het onderdeel dat berust op een onjuiste lezing van het arrest, feitelijke grondslag mist;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Schort de uitspraak op totdat het Arbitragehof bij wege van prejudiciële beslis- sing uitspraak zal hebben gedaan over de volgende vraag:
Schenden de artikelen 159, 191 en 212 Wetboek van Strafvordering de artike- len 10 en 11 van de Grondwet, in de mate dat deze artikelen bepalen dat de ka-
mer van inbeschuldigingstelling bevoegd is om kennis te nemen van de vorde- ring van de buitenvervolginggestelde verdachte tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep vanwege de burgerlijke partij, dan wanneer geen wettelijke bepaling uitdrukkelijke bevoegdheid verleent aan de kamer van inbeschuldigingstelling indien de vordering tot schadevergoeding wegens ter- gend en roekeloos hoger beroep vanwege de inverdenkinggestelde die naar de feitenrechter wordt verwezen, uitgaat van de burgerlijke partij?
Houdt de kosten aan.
7 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: xx. X. Xxxxxxxx, Gent.
Nr. 385
2° KAMER - 7 september 2004
1º REDENEN VAN DE VONNISSEN EN ARRESTEN — OP CONCLUSIE — STRAFZAKEN (GEESTRIJKE DRANKEN EN DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN) - BEANTWOORDEN VAN VERWEERMIDDEL - GRENZEN.
2º HOGER BEROEP — STRAFZAKEN (DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN) — GEVOLGEN. BEVOEGDHEID VAN DE RECHTER - ONDERZOEKSGERECHTEN - KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING - TERGEND EN ROEKELOOS HOGER BEROEP VAN DE BURGERLIJKE PARTIJ - VORDERING TOT SCHADEVERGOEDING VAN DE BUITENVERVOLGINGGESTELDE VERDACHTE.
3º ONDERZOEKSGERECHTEN - KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING
- Tergend en roekeloos hoger beroep van de burgerlijke partij - Vordering tot schadevergoeding van de buitenvervolginggestelde verdachte.
4º ONDERZOEKSGERECHTEN - KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING
- Burgerlijke partij - Tergend en roekeloos hoger beroep tegen buitenvervolgingstelling - Vordering tot schadevergoeding van de buitenvervolginggestelde verdachte - Grondwettigheid.
5º GRONDWET — GRONDWET 1994 (ART. 1 TOT 99) — ART. 10 - BURGERLIJKE PARTIJ - TERGEND EN ROEKELOOS HOGER BEROEP TEGEN BUITENVERVOLGINGSTELLING - VORDERING TOT SCHADEVERGOEDING VAN DE BUITENVERVOLGINGGESTELDE VERDACHTE - BEVOEGDHEID VAN DE KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING - GRONDWETTIGHEID.
6º GRONDWET — GRONDWET 1994 (ART. 1 TOT 99) — ART. 11 - BURGERLIJKE PARTIJ - TERGEND EN ROEKELOOS HOGER BEROEP TEGEN BUITENVERVOLGINGSTELLING - VORDERING TOT SCHADEVERGOEDING VANWEGE DE BUITENVERVOLGINGGESTELDE VERDACHTE - BEVOEGDHEID VAN DE KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING - GRONDWETTIGHEID.
7º PREJUDICIEEL GESCHIL - GELIJKHEIDSBEGINSEL - KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING - TERGEND EN ROEKELOOS HOGER BEROEP - VORDERING TOT SCHADEVERGOEDING - VERDACHTE EN BURGERLIJKE PARTIJ - PREJUDICIËLE VRAAG AAN HET ARBITRAGEHOF - VRIJSTELLING VAN VRAAGSTELLING.
8º ARBITRAGEHOF - PREJUDICIËLE VRAAG - GELIJKHEIDSBEGINSEL - KAMER VAN INBESCHULDIGINGSTELLING - TERGEND EN ROEKELOOS HOGER BEROEP - VORDERING TOT SCHADEVERGOEDING - VERDACHTE EN BURGERLIJKE PARTIJ - VRIJSTELLING VAN VRAAGSTELLING.
1º De rechter moet niet elk argument dat ter staving van een verweermiddel wordt ingeroepen maar geen afzonderlijk middel is, beantwoorden1. (Art. 149 G.W. 1994)
2º en 3° De kamer van inbeschuldigingstelling is bevoegd om kennis te nemen van de vordering van de buitenvervolginggestelde verdachte tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep vanwege de burgerlijke partij2 (Artt. 159, 191, 212 en 240 Sv.)
(PLANT TECHNOLOGY PRODUCTIONS B.V.B.A. T. R.)
ARREST
(A.R. P.03.0986.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 26 mei 2003 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen, kamer van inbeschuldigingstelling.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
Xxxxxxx stelt in een memorie twee middelen voor. Die memorie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
IV. Beslissing van het Hof
1. Eerste middel
1 Cass., 1 dec. 1999, A.R. P.99.1092.F, nr. 649.
2 Cass., 4 sept. 2001, A.R. P.01.0524.N, nr. 439; 9 april 2002, A.R. P.00.1423.N, nr. 216 en R.W.
2002-2003, 1423 en de noot X. XXXXXXXXX; 17 sept. 2002, A.R. P.01.0877.N, niet gepubliceerd. 3 Arbitragehof, 12 mei 2004, nr. 84/2004, B.S. 27 sept. 2004, 69407.
4 Cass., 3 dec. 2003, A.R. P.03.1191.F, nr. 616.
Overwegende dat de rechter niet elk argument dat ter staving van een verweer- middel wordt ingeroepen maar geen afzonderlijk middel is, moet beantwoorden;
Overwegende dat de appèlrechters met de in het middel weergegeven redenen, het verweer van eiseres verwerpen en beantwoorden;
Dat het middel niet kan worden aangenomen;
2. Tweede middel
2.1. Eerste en tweede onderdeel
Overwegende dat de vroegere tekst van artikel 136 Wetboek van Strafvorde- ring de kamer van inbeschuldigingstelling verplichtte om de burgerlijke partij die in haar verzet tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstel- ling in het ongelijk werd gesteld, in alle omstandigheden tot schadevergoeding jegens die partij te veroordelen;
Overwegende dat de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechts- pleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onder- zoek, de vroegere tekst van artikel 136 Wetboek van Strafvordering heeft ver- vangen door een andere tekst; dat hierdoor de bijzondere regeling van de vroege- re tekst van de wetsbepaling werd opgeheven;
Overwegende dat ten gevolge van deze opheffing thans de kennisneming van de vordering van de buitenvervolginggestelde verdachte tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep vanwege de burgerlijke partij, be- heerst wordt door de artikelen 159, 191, 212 en 240 Wetboek van Strafvorde- ring;
Overwegende dat de onderzoeksgerechten, krachtens deze artikelen, bevoegd zijn om kennis te nemen van alle vorderingen tot schadevergoeding van de bui- tenvervolginggestelde tegen de burgerlijke partij; dat hieronder vallen de door de buitenvervolginggestelde voor de kamer van inbeschuldigingstelling tegen de burgerlijke partij ingestelde rechtsvordering wegens tergend en roekeloos hoger beroep;
Dat de onderdelen falen naar recht;
2.2. Derde onderdeel
Overwegende dat het onderdeel ervan uitgaat dat de mogelijkheid voor de ka- mer van inbeschuldigingstelling om de burgerlijke partij wiens hoger beroep te- gen een beschikking van buitenvervolgingstelling wordt afgewezen, te veroorde- len tot schadevergoeding aan de buitenvervolginggestelde inverdenkinggestelde, een schending inhoudt van het gelijkheidsbeginsel daar dergelijke mogelijkheid niet bestaat ten voordele van de burgerlijke partij wanneer het hoger beroep uit- gaat van de inverdenkinggestelde die opkomt tegen een verwijzingsbeschikking en dit hoger beroep wordt afgewezen;
Overwegende dat het Hof in een andere zaak reeds volgende prejudiciële vraag heeft gesteld: "Schenden de artikelen 159, 191 en 212 Wetboek van Strafvorde- ring de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de mate dat deze artikelen bepa- len dat de kamer van inbeschuldigingstelling bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van de buitenvervolginggestelde verdachte tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep vanwege de burgerlijke partij, dan
wanneer geen wettelijke bepaling uitdrukkelijk bevoegdheid verleent aan de ka- mer van inbeschuldigingstelling indien de vordering tot schadevergoeding we- gens tergend en roekeloos hoger beroep vanwege de inverdenkinggestelde die naar de feitenrechter wordt verwezen, uitgaat van de burgerlijke partij?".
Overwegende dat het Arbitragehof bij arrest nr. 84/2004 van 12 mei 2004 heeft beslist: "De artikelen 159, 191 en 212 van het Wetboek van Strafvordering schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat zij de kamer van inbeschuldigingstelling de bevoedheid verlenen om kennis te nemen van de vordering van de buitenvervolginggestelde verdachte tot scha- devergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep van de burgerlijke par- tij tegen de beschikking tot buitenvervolgingstelling van de raadkamer".
Dat uit dit antwoord van het arrest volgt dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;
Overwegende dat, krachtens artikel 26, §2, 2° Bijzondere Wet Arbitragehof, het Hof niet ertoe gehouden is de door eiseres aangevoerde prejudiciële vraag opnieuw te stellen;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiseres in de kosten.
7 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: mr. J. De Waele, Gent.
Nr. 386
2° KAMER - 7 september 2004
AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — SCHADE — MATERIËLE
schade. Elementen en grootte - Overlevingspensioen - Aanrekening op schadevergoeding door de aansprakelijke verschuldigd.
(C. T. V. e.a.)
ARREST
1 Cass., 26 juni 1990, X.X. xx. 0000, xx. 000; 21 jan. 1998, A.R. P.97.1052.F, nr. 38.
I. Bestreden beslissing
(A.R. P.04.0315.N)
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis, op 28 januari 2004 in hoger be- roep gewezen door de Correctionele Rechtbank te Mechelen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
Xxxxxxx stelt in een memorie een middel voor. Die memorie is aan dit arrest ge- hecht en maakt daarvan deel uit.
IV. Beslissing van het Hof
A. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Overwegende dat het cassatieberoep in zoverre het gericht is tegen de beslis- singen op de burgerlijke rechtsvorderingen van andere partijen dan deze hierbo- ven vermeld met wie eiseres geen geschil had, niet ontvankelijk is;
B. Onderzoek van het middel
Overwegende dat de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek degene die door zijn fout een ander schade berokkent, verplichten die schade te vergoeden; dat dit impliceert dat de benadeelde teruggeplaatst wordt in de toestand waarin hij zou gebleven zijn zonder de fout;
Overwegende dat de uitkeringen die derden aan het slachtoffer of zijn recht- hebbenden betalen, slechts op de schadevergoeding die de aansprakelijke ver- schuldigd is, mogen aangerekend worden wanneer die uitkeringen vergoeding beogen van dezelfde schade die voortvloeit uit de fout van de aansprakelijke;
Overwegende dat een overlevingspensioen een recht is dat zijn oorsprong heeft in de socialezekerheidswetgeving; dat dit overlevingspensioen geen ver- goedend karakter heeft en dus niet beoogt eenzelfde schade te vergoeden die voortvloeit uit de fout van de aansprakelijke; dat het overlevingspensioen derhal- ve niet mag aangerekend worden op de schadevergoeding die de aansprakelijke verschuldigd is;
Overwegende dat de appèlrechters die anders oordelen, de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek schenden;
Dat het middel gegrond is; OM DIE REDENEN, HET HOF,
Vernietigt het bestreden vonnis in zoverre het uitspraak doet over het inkom- stenverlies van eiseres;
Verwerpt het cassatieberoep voor het overige;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde vonnis;
Veroordeelt de verweerders in de helft van de kosten en laat de overige kosten
ten laste van eiseres;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar de Correctionele Rechtbank te Antwer- pen.
7 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: xx. Xxxxxxxx Grade.
Nr. 387
2° KAMER - 7 september 2004
1º REDENEN VAN DE VONNISSEN EN ARRESTEN — GEEN CONCLUSIE — STRAFZAKEN (GEESTRIJKE DRANKEN EN DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN) - VEROORDELING - VEREISTE VERMELDINGEN - TOEPASSELIJKE WETSBEPALINGEN - OVERTREDINGEN VAN DE EG-
VERORDENINGEN 3820/95 EN 3821/85 VAN 20 DEC.1985.
2º MISDRIJF — TOEREKENBAARHEID — NATUURLIJKE PERSONEN - VEROORDELING MET VERANTWOORDELIJKE RECHTSPERSOON - FOUT WETENS EN WILLENS GEPLEEGD - TOEPASSING OP OPZETTELIJKE EN ONACHTZAAMHEIDSMISDRIJVEN.
3º STRAF — VERVANGENDE GEVANGENISSTRAF - VEROORDELING VAN RECHTSPERSOON.
(V. e.a.)
ARREST
(A.R. P.04.0465.N)
I. Bestreden beslissing
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het vonnis, op 12 februari 2004 in ho- ger beroep gewezen door de Correctionele Rechtbank te Leuven.
II. Rechtspleging voor het Hof
1 Zie Cass., 4 juni 2002, A.R. P.01.0706.N, nr. 339.
2 Cass., 4 maart 2003, A.R. P.02.1249.N, nr. 149 met concl. O.M.
3 Cass., 10 maart 2004, A.R. P.03.1233.F, nr. 137.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
De eisers stellen in een memorie drie middelen voor. Die memorie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
IV. Beslissing van het Hof
A. Onderzoek van de middelen
1. Eerste middel in zijn geheel
Overwegende dat, anders dan waarvan de onderdelen uitgaan, de appèlrechters de eisers schuldig verklaren aan overtredingen van de EG-verordeningen 3820/95 (lees: 3820/85) en 3821/85 van 20 december 1985 met, naast de verwij- zing naar de artikelen 1 en 2 van de wet van 18 februari 1969, verwijzing naar de uitvoeringsbesluiten van 13 mei 1987 en 13 juli 1984, dit laatste gewijzigd bij
koninklijk besluit van 10 november 1987;
Dat de onderdelen feitelijke grondslag missen;
2. Tweede middel
Overwegende dat, anders dan het middel aanvoert, in de overweging dat eiser zich met opzet schuldig heeft gemaakt aan een gekwalificeerde nalatigheid, geen tegenstrijdigheid te ontwaren valt;
Dat het middel in zoverre feitelijke grondslag mist;
Overwegende dat, voor het overige, overeenkomstig artikel 5, tweede lid, tweede zin Strafwetboek de geïdentificeerde natuurlijke persoon samen met de verantwoordelijke rechtspersoon kan worden veroordeeld indien hij de fout we- tens en willens heeft gepleegd;
Dat deze bepaling van toepassing is zowel op opzettelijke misdrijven als op onachtzaamheidmisdrijven;
Dat het middel in zoverre faalt naar recht;
3. Derde middel
Overwegende dat de appèlrechters met bevestiging van het beroepen vonnis, eiseres veroordelen tot een vervangende gevangenisstraf;
Dat zij zodoende artikelen 7bis, 40 en 00xxx Xxxxxxxxxxxx xxxxxxxx; Dat het middel gegrond is;
B. Ambtshalve onderzoek van de beslissing op de strafvordering
Overwegende dat, behoudends de veroordeling van eiseres tot een vervangen- de gevangenisstraf, de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Vernietigt het bestreden vonnis enkel in zoverre het nv Intertrans Vanschoon- beek-Van Grieken tot een vervangende gevangenisstraf van 8 dagen veroordeelt;
1324 HOF VAN CASSATIE 7.9.04 - Nr. 387
Verwerpt het cassatieberoep voor het overige;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde vonnis;
Veroordeelt de eisers in drie vierden van de kosten en laat de overige kosten ten laste van de Staat;
Zegt dat er geen grond is tot verwijzing.
7 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: xx. X. Xxxxxx, Turnhout.
Nr. 388
2° KAMER - 7 september 2004
CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — Termijnen voor cassatieberoep en betekening — Algemeen - Voorbarig cassatieberoep (geen eindbeslissing) - Beslissing waarbij de verzekeraar tot schadeloosstelling is gehouden - Afstand van het cassatieberoep.
(FORTIS AG N.V. T. V.)
ARREST
(A.R. P.04.0522.N)
I. Bestreden beslissing
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het vonnis, op 20 februari 2004 in ho- ger beroep gewezen door de Correctionele Rechtbank te Oudenaarde.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
De eisers stellen geen middel voor.
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat Xx. Xxxxxxx Xx Xxxxx, advocaat bij het Hof van Cassatie, namens de eiseres sub I zonder berusting afstand van het cassatieberoep doet in zoverre het arrest (lees: vonnis) beslist dat eiseres tot schadeloosstelling gehou- den is en uitspraak doet over de verschuldigde schadevergoeding;
1 Cass., 17 dec. 2002, A.R. P.02.0119.N, nr. 676 en 27 jan. 2004, A.R. P.03.0839.N, nr. 46; contra
Cass., 15 dec. 1999, A.R. P.99.1291.F, nr. 683 et 11 okt. 2000, A.R. P.00.0576.F, nr. 538.
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Verleent akte van de afstand;
Verwerpt de cassatieberoepen voor het overige; Veroordeelt de eisers in de kosten.
7 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. De Gryse en Geinger.
Nr. 389
2° KAMER - 8 september 2004
HANDELSPRAKTIJKEN - VERKOOP MET PRIJSVERMINDERING - BEGRIP.
De compensatie die enkel aangeboden wordt aan de klanten die bij de aankoop van een goed aan de verkoper het gebruikte goed overdragen dat erdoor wordt vervangen, heeft niet het algemene karakter dat vereist is voor de prijsvermindering waarvan de aankondiging is onderworpen aan de voorwaarden bepaald in de artikelen 42 en volgende van de wet van 14 juli 19911. (Art. 42 e.v. Handelspraktijkenwet 14 juli 1991)
(P.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.04.0285.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, dat op 16 januari 2004 door het Hof van Beroep te Bergen, correctionele kamer, is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxx xx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
Xxxxx voert een middel aan in een memorie, waarvan een eensluidend ver- klaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
IV. Beslissing van het Hof
A. In zoverre het cassatieberoep is gericht tegen de beslissing over de wegens de telastleggingen A.1, A.2 en B tegen eiser ingestelde strafvordering:
Overwegende dat eiser afstand doet van zijn cassatieberoep;
B. In zoverre het cassatieberoep is gericht tegen de beslissing over de wegens
1 X. XXXXXXX, Xxx xxxxxxxxx xx xxxxxxxx, Xxxxxx, 0000, x. 000, xx. 000; Bruxelles, 13 octobre 0000, Xxxxxxxxx xx xxxxxxxx xx xxxxxxxxxxx, xxxxxxxx 0000, 00; zie X. XXXXXXXXX, “Publicité et ventes promotionelles”, in Les pratiques du commerce, l'information et la protection du consommateur, Brussel, Bruylant, 1994, p. 226, nr. 34 en p. 239, nr. 50.
de telastlegging C tegen eiser ingestelde strafvordering:
Over het middel:
Overwegende dat het arrest eiser veroordeelt uit hoofde van het feit dat hij arti- kel 43 van de Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voor- lichting en bescherming van de consument heeft overtreden door prijsverminde- ringen aan te kondigen zonder verwijzing naar de prijzen die hij voordien voor gelijke producten of diensten placht toe te passen in dezelfde inrichting;
Overwegende dat uit de vermeldingen van het arrest blijkt dat het feit waar- voor volgens die kwalificatie, eiser strafbaar is, erin bestaat dat hij aan zijn klan- ten bij de aankoop van nieuwe meubels, de overname van de oude heeft aange- boden;
Dat, volgens het arrest, dit aanbod een verkoop tegen een lagere prijs is wan- neer, zoals te dezen, het geadverteerde bedrag voor de overname van het ge- bruikte goed niet overeenstemt met de reële waarde ervan, maar schommelt naar- gelang van de aankoopprijs die voor het nieuwe product wordt gevraagd;
Overwegende evenwel dat de compensatie die enkel aangeboden wordt aan de klanten die bij de aankoop van een goed, aan de verkoper het gebruikte goed overdragen dat erdoor wordt vervangen, niet het algemene karakter heeft dat ver- eist is voor de prijsvermindering waarvan de aankondiging is onderworpen aan de voorwaarden bepaald in de artikelen 42 en volgende van de wet van 14 juli 1991;
Daaruit volgt dat de appèlrechters hun beslissing niet naar recht verantwoor- den;
OM DIE REDENEN, HET HOF
Verleent akte van afstand van het cassatieberoep van eiser, in zoverre het ge- richt is tegen de beslissing die de telastleggingen A, 1 en 2, en B, niet bewezen verklaart en hem daarvan vrijspreekt;
Vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het uitspraak doet over de strafvor- dering wegens de telastlegging C;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest;
Laat de kosten ten laste van de Staat;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.
8 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. xx Xxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Loop, advocaat-generaal – Ad- vocaten: mrs. X. Xx Xxxxxx, Brussel en X. Xxxxxxxx, Brussel.
Nr. 390
2° KAMER - 8 september 2004
1º MISDRIJF — ALGEMEEN. BEGRIP. MATERIEEL EN MOREEL BESTANDDEEL. EENHEID VAN OPZET - EENHEID VAN OPZET - COLLECTIEF MISDRIJF
- Veroordelende eindbeslissing - Andere feiten - Beoordeling door de rechter - Grenzen.
2º STRAF — SAMENLOOP — EENDAADSE - COLLECTIEF MISDRIJF - VEROORDELENDE EINDBESLISSING - ANDERE FEITEN - EENHEID VAN OPZET - BEOORDELING DOOR DE RECHTER - GRENZEN.
3º ONAANTASTBARE BEOORDELING DOOR DE FEITENRECHTER - STRAFZAKEN - STRAFVORDERING - COLLECTIEF MISDRIJF - VEROORDELENDE EINDBESLISSING
- Andere feiten - Eenheid van opzet - Grenzen.
4º MISDRIJF — ALGEMEEN. BEGRIP. MATERIEEL EN MOREEL BESTANDDEEL. EENHEID VAN OPZET - EENHEID VAN OPZET - MISDRIJVEN - AANHOUDINGSBEVEL OF BESCHIKKING TOT VERWIJZING - NIEUWE MISDRIJVEN - GEVOLG.
1º, 2° en 3° Hoewel het aan de bodemrechter behoort om op onaantastbare wijze in feite te oordelen of de bij hem aanhangig gemaakte feiten al dan niet het gevolg zijn van dezelfde eenheid van opzet als die op grond waarvan het definitieve vonnis of arrest van veroordeling is gewezen, behoort het aan het Hof van Cassatie om na te gaan of de rechter uit de door hem vastgestelde feiten het al dan niet bestaan van die eenheid van opzet wettig heeft kunnen afleiden1; op grond van de vaststelling alleen dat de tijdvakken waarbinnen de nieuwe misdrijven zijn gepleegd van latere datum zijn dan de voorlopige hechtenis die eiser heeft ondergaan in het kader van de definitief berechte zaak en in het kader van de in dit dossier gewezen beschikkingen, kan de rechter aldus niet beslissen, dat de feiten die bij hem aanhangig zijn gemaakt en die welke aanleiding hebben gegeven tot de eerdere veroordeling niet uit één en hetzelfde misdadig opzet kunnen voortkomen. (Art. 65 Sw.)
(D.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.04.0427.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, dat op 19 februari 2004 door het Hof van Beroep te Brussel, correctionele kamer, is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxx xx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
Xxxxx voert een middel aan in een memorie, waarvan een eensluidend ver-
1 Cass., 2 mei 2001, A.R. P.01.0121.F, nr. 248.
2 Zie Cass., 12 dec. 1978, A.C. 1978-79, I, 419 en Rev.dr.xxx. 1979, 915; Cass., 6 juni 1984, A.R.
3643, A.C. 1983-84, nr. 574; Xxxxxxx, 00 okt. 1993, J.L.M.B. 1995, 1569.
xxxxxx afschrift aan dit arrest is xxxxxxx.
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat de bodemrechter in feite beoordeelt of verschillende misdrij- ven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet;
Dat het Hof van Cassatie evenwel moet nagaan of de rechter uit de feiten die hij heeft vastgesteld het bestaan of de afwezigheid van eenheid van opzet op wet- tige wijze heeft kunnen afleiden;
Overwegende dat het arrest, om te beslissen dat de aan eiser ten laste gelegde feiten, die tussen 1 januari 2000 en 24 augustus 2002 zijn gepleegd, geen eenheid vormen met gelijkaardige feiten die tussen 23 juni 1997 en 6 mei 1999 zijn ge- pleegd en waarvoor eiser gestraft werd bij vonnis van 11 december 2002 van de Correctionele Rechtbank te Brussel, zich ertoe beperkt te vermelden "dat de tijd- vakken waarbinnen de in dit dossier vermelde feiten werden gepleegd, van latere datum zijn dan de voorlopige hechtenis [die eiser] heeft ondergaan in het kader van de zaak II van het dossier dat aanleiding gaf tot het vonnis van 11 december 2002 (...) en dan de beschikkingen van de raadkamer van 22 december 1998 (zaak I) en van 12 november 1999 (zaak II), waarbij [eiser] naar de correctionele rechtbank wordt verwezen en die in het kader van dit dossier werden gewezen; dat de feiten in de zaak 64.M.2003 bovendien werden gepleegd nadat [eiser] zich voor de zaak 155.M.2001, van 19 juni 2000 tot 22 januari 2001, in voorlopige hechtenis bevond"; dat de appèlrechters eveneens hebben beslist dat die twee za- ken onderling een collectief misdrijf waren door eenheid van opzet;
Overwegende dat, derhalve, het arrest nu eens uit de voorlopige hechtenis de afwezigheid van eenheid van opzet afleidt, dan weer eenheid van opzet aanneemt niettegenstaande de voorlopige hechtenis;
Overwegende dat noch de aflevering en opheffing van een aanhoudingsbevel, noch een beschikking tot verwijzing naar de correctionele rechtbank, op zich uit- sluiten dat de misdrijven, die zijn gepleegd vóór en na die akten van rechtsple- ging, onderling verbonden zijn door het nastreven en verwezenlijken van één en- kel doel en dat zij, in die zin, één enkel feit uitmaken, namelijk een samenhan- gende gedraging;
Dat de appèlrechters, alleen op grond van voormelde redengeving, hun beslis- sing, volgens welke de feiten waarover nog uitspraak moet worden gedaan en deze waarover reeds uitspraak is gedaan, niet aan hetzelfde opzet kunnen ont- springen, niet naar recht verantwoorden;
Dat het middel gegrond is;
En overwegende dat de vernietiging van de veroordelende beslissing, de ver- nietiging van het bevel tot onmiddellijke aanhouding met zich meebrengt;
OM DIE REDENEN, HET HOF
Vernietigt het bestreden arrest;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver-
nietigde arrest;
Laat de kosten ten laste van de Staat;
Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Luik.
8 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. xx Xxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Loop, advocaat-generaal – Ad- vocaat: xx. X. Xxx Xxx Xxxxxxx, Brussel.
Nr. 391
2° KAMER - 8 september 2004
1º GRONDWET — GRONDWET 1994 (ART. 1 TOT 99) — ART. 15 - WONING - BEGRIP.
2º WOONPLAATS - ONSCHENDBAARHEID - GRONDWET - BEGRIP.
3º DIEREN - BESCHERMING EN WELZIJN - TOEZICHT - POLITIE - WOONRUIMTEN - HUISZOEKING - VOORWAARDEN.
4º DIEREN - BESCHERMING EN WELZIJN - TOEZICHT - POLITIE - WOONRUIMTEN - BEGRIP.
3º Krachtens artikel 34, §2 Wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, kunnen de leden van de federale en lokale politie zich alle inlichtingen en bescheiden doen verstrekken die zij tot het volbrengen van hun taak nodig achten en kunnen zij overgaan tot alle nuttige vaststellingen; zij hebben daartoe vrije toegang tot alle vervoersmiddelen, gronden, bedrijven of lokalen waar levende dieren worden gehouden of gebruikt; het bezoek van lokalen die tot woning dienen is slechts toegestaan van vijf uur 's morgens tot negen uur 's avonds en daartoe mag slechts worden overgegaan met verlof van de rechter in de politierechtbank. (Art. 34, §2 Wet betreffende de bescherming en het welzijn der dieren)
4º Het arrest dat in casu vaststelt dat de speurders overdag enkel aan de buitenkant van de woning van de eisers vaststellingen hebben gedaan betreffende de toestand van de dieren, meer bepaald in een kennel gelegen in een weide die grenst aan de boerderij, in een loods naast of op het erf en in een soort serre, en dat die ruimten geen lokalen waren die de eisers tot woning dienden, beslist wettig dat de huiszoeking van de politie niet was onderworpen aan een machtiging door de rechter in de politierechtbank2. (Art. 34, §2 Wet betreffende de bescherming en het welzijn der dieren)
(D. e.a.)
ARREST (vertaling)
1 Cass., 23 juni 1993, A.R. P.93.0374.F, nr. 303; 21 april 1998, A.R. P.96.1470.N, nr. 204 en zie
Cass., 20 dec. 2000, A.R. P.00.1384.F, nr. 713.
2 Zie Cass., 19 feb. 2002, A.R. P.01.1100.N, nr. 117.
I. Bestreden beslissing
(A.R. P.04.0466.F)
De cassatieberoepen zijn gericht tegen een arrest, dat op 30 januari 2004 door het Hof van Beroep te Bergen, correctionele kamer, is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
De eisers voeren een middel aan in een memorie, waarvan een eensluidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
IV. Beslissing van het Hof Over het middel:
Overwegende dat het middel aanvoert dat de politie, om de aan de eisers ver- weten misdrijven vast te stellen, in de lokalen die hen tot woning dienden is bin- nengedrongen, zonder toestemming van de rechter in de politierechtbank;
Overwegende dat het middel, in zoverre het de schending van de artikelen 148, 439 en 442 van het Strafwetboek aanvoert, zonder te verduidelijken in hoeverre het arrest die bepalingen zou hebben geschonden, niet ontvankelijk is wegens ge- brek aan nauwkeurigheid;
Overwegende dat het middel, in zoverre het kritiek uitoefent op de feitelijke beoordeling door de appèlrechters of een onderzoek van feitelijke gegevens ver- eist, waarvoor het Hof niet bevoegd is, eveneens niet ontvankelijk is;
Overwegende dat, krachtens artikel 15 van de Grondwet, de woning onschend- baar is en dat geen huiszoeking kan plaatshebben dan in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald;
Dat onder de term woning in de zin van artikel 15 van de Grondwet, de plaats moet worden verstaan, met inbegrip van de erdoor omsloten eigen aanhorighe- den, die een persoon bewoont om er zijn verblijf of zijn werkelijke verblijfplaats te vestigen en waar hij uit dien hoofde recht heeft op eerbiediging van zijn per- soonlijke levenssfeer, zijn rust en meer in het algemeen zijn privé-leven;
Overwegende dat, krachtens artikel 34, §2 van de Wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, de leden van de federale en lokale politie zich alle inlichtingen en bescheiden kunnen doen verstrekken die zij tot het volbrengen van hun taak nodig achten en dat zij kunnen overgaan tot alle nuttige vaststellingen; dat zij in de uitoefening van hun opdracht vrije toegang hebben tot alle vervoersmiddelen, gronden, bedrijven of lokalen waar le- vende dieren gehouden of gebruikt worden; dat het bezoek van lokalen die tot woning dienen slechts is toegestaan van vijf uur 's morgens tot negen uur 's avonds en dat daartoe slechts mag worden overgegaan met verlof van de rechter in de politierechtbank;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat de speurders "de vaststellingen betref- fende de toestand van de dieren overdag uitsluitend aan de buitenkant van de wo- ning van de [eisers] hebben gedaan, meer bepaald in een kennel gelegen in een
weide die grenst aan de boerderij, in een loods naast of op het erf van de boerde- rij of nog in een soort serre" en dat die ruimten "geen lokalen waren die de [ei- sers] tot woning dienden";
Dat het op grond van die vaststellingen wettig kon beslissen, dat de huiszoe- king van de politie niet was onderworpen aan het verlenen van een machtiging door de rechter in de politierechtbank;
Dat het middel, wat dat betreft, niet kan worden aangenomen;
En overwegende dat de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschre- ven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen;
OM DIE REDENEN, HET HOF
Verwerpt de cassatieberoepen; Veroordeelt de eisers in de kosten.
8 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Dejemeppe – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxx, advocaat-generaal – Advocaat: xx. X. Xxxxxxx, Doornik.
Nr. 392
2° KAMER - 8 september 2004
CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — Vormen — Vorm en termijn voor memories en stukken - Als incidenteel bij het cassatieberoep bestempelde aangifte - Neerlegging ter griffie buiten de termijnen - Gevolg.
Het Hof slaat geen acht op de stukken, met name op het stuk dat een als incidenteel bij een cassatieberoep bestempelde aangifte bevat, die op de griffie van het Hof zijn ingekomen na het verstrijken van de bij artikel 420bis, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn1. (Art. 420bis, tweede lid Sv.)
(M.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.04.0529.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, dat op 4 maart 2004 door het Hof van Beroep te Brussel, correctionele kamer, is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
1 Zie Cass., 17 sept. 1986, A.R. 5081-5379-5383, A.C. 0000-00, xx. 29.
Xxxxx voert diverse grieven aan in een memorie, waarvan een eensluidend ver- klaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
IV. Beslissing van het Hof Over de gezamenlijke grieven:
Overwegende dat de grieven, in zoverre ze geen verband houden met het arrest of een onderzoek van feitelijke gegevens vereisen, waarvoor het Hof niet be- voegd is, niet ontvankelijk zijn;
Overwegende, voor het overige, dat, aangezien eiser hoger beroep heeft inge- steld buiten de termijn bepaald in artikel 203, §1 van het Wetboek van Strafvor- dering, het arrest naar recht beslist dat dit rechtsmiddel niet ontvankelijk is;
Dat, wat dat betreft, de grieven niet kunnen worden aangenomen;
En overwegende dat de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschre- ven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen;
En overwegende dat het Hof geen acht slaat op de stukken, met name het stuk met opschrift "incidentele aangifte", die op de griffie van het Hof zijn ingekomen na het verstrijken van de bij artikel 420bis, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn, aangezien de zaak was ingeschreven op de alge- mene rol op 2 april 2004;
OM DIE REDENEN, HET HOF
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiser in de kosten.
8 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Dejemeppe – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxx, advocaat-generaal.
Nr. 393
2° KAMER - 8 september 2004
1º STRAF — ANDERE STRAFFEN - WERKSTRAF - VORMVEREISTEN - VERMELDING IN HET PROCES-VERBAAL VAN DE TERECHTZITTING.
2º STRAF — ANDERE STRAFFEN - WERKSTRAF - VEROORDELEND VONNIS - WEIGERING TOT HET UITSPREKEN VAN EEN WERKSTRAF - VEROORDELING TOT EEN GELDBOETE - REDENGEVING.
1º Wanneer de rechter, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de beklaagde, een werkstraf overweegt, licht de rechter, vóór de sluiting van het debat de beklaagde in over de draagwijdte van een dergelijke straf en hoort hij hem in zijn opmerkingen; geen enkele wettelijke bepaling schrijft voor dat de inachtneming van die vormvereisten in het proces-verbaal van de terechtzitting moet worden vermeld. (Art. 37ter, §3, eerste lid Sw.)
2º Door te vermelden dat "gezien de aard en de ernst van het door eiser gepleegde misdrijf, er geen grond is om tegen hem een werkstraf uit te spreken, aangezien die
maatregel van dien aard is dat eiser de xxxxx van zijn daden zou bagatelliseren", omkleedt het vonnis de keuze voor een geldboete boven een werkstraf regelmatig met redenen en verantwoordt die keuze wettig. (Art. 37, §3, tweede lid Sw.)
(N.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.04.0581.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, dat op 25 maart 2004 door de Correctionele Rechtbank te Verviers in hoger beroep is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
Xxxxx voert drie middelen aan in een memorie, waarvan een eensluidend ver- klaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
IV. Beslissing van het Hof
A. In zoverre het cassatieberoep is gericht tegen de beslissing die eiser vrij- spreekt:
Overwegende dat het cassatieberoep bij gebrek aan belang niet ontvankelijk is;
B. In zoverre het cassatieberoep tegen de veroordelende beslissing is gericht: Over het eerste middel:
Overwegende dat het middel het bestreden vonnis verwijt dat het niet ant- woordt op de conclusie van eiser die aanvoert dat het ongeval te wijten was aan een niet te voorziene hindernis;
Overwegende dat het middel, in zoverre het aanvoert dat artikel 149 van de Grondwet is geschonden omdat de beslissing niet op passende wijze met redenen is omkleed, terwijl die bepaling alleen maar een vormvereiste voorschrijft, zon- der verband met de waarde van de redenen, faalt naar recht;
Overwegende dat, voor het overige, het bestreden vonnis antwoordt op de con- clusie van eiser door de redenen van de eerste rechter over te nemen "dat [de] versie [van de getuige M.] niet onverenigbaar is met die van [eiser] aangezien deze laatste verklaart dat een voertuig dat de autosnelweg opreed vóór hem was uitgeweken [...]; bijgevolg had [eiser] twee mogelijkheden: hetzij achter dit voer- tuig blijven, waarvan niet kan worden bewezen dat het de autosnelweg zo lang- zaam zou zijn opgereden dat het een onvoorziene hindernis zou hebben bete- kend, hetzij het voertuig voorbijsteken; door voor die tweede mogelijkheid te kiezen zonder er zich van te vergewissen of hijzelf niet werd ingehaald, heeft [ei- ser] een vergissing begaan die een strafbaar feit oplevert [...] dat aan de oor- sprong ligt van de schade aan het door de heer X. bestuurde voertuig";
Dat de appèlrechters door aldus aan voormelde conclusie andere of daarmee strijdige gegevens tegen te werpen, hun beslissing regelmatig met redenen heb-
ben omkleed;
Dat het middel feitelijke grondslag mist; Over het tweede middel:
Overwegende dat eiser aanvoert dat de appèlrechters de artikelen 6.1 en 6.3, d van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden hebben geschonden door hun weigering om een getuige te horen die in de loop van het onderzoek werd verhoord;
Overwegende dat uit artikel 6.3, d van voormeld verdrag niet blijkt dat de be- klaagde over een volstrekt recht beschikt om de oproeping van getuigen voor de rechter te verkrijgen;
Dat de appèlrechters hebben geoordeeld of het verhoor waarom werd verzocht, noodzakelijk was om de waarheid aan de dag te brengen en op dit verzoek heb- ben geantwoord; dat de omstandigheid alleen dat de strafrechter het verzoek van een beklaagde om een getuige op de terechtzitting te horen, verwerpt, op grond dat deze maatregel niet ertoe kan bijdragen om de waarheid aan de dag te bren- gen, geen schending van artikel 6.3, d van voormeld verdrag uitmaakt;
Overwegende dat men, om te oordelen of een zaak op een eerlijke wijze is be- handeld, in de zin van artikel 6.1 van voormeld verdrag, moet nagaan of de zaak, in zijn geheel, op een eerlijke wijze is behandeld; dat eiser, aangezien hem de mogelijkheid is geboden om, voor het vonnisgerecht, de door de vervolgende partij tegen hem aangevoerde gegevens vrijelijk tegen te spreken, niet kan bewe- ren dat zijn recht van verdediging is miskend of dat hij geen recht op een eerlijk proces heeft gehad;
Dat het middel niet kan worden aangenomen; Over het derde middel:
Overwegende dat, enerzijds, eiser die om een werkstraf had verzocht, de ap- pèlrechters verwijt dat zij in het proces-verbaal van de terechtzitting niet hebben doen opnemen dat de vormvereisten bepaald in artikel 37ter, §3, eerste lid van het Strafwetboek, in acht genomen zijn;
Overwegende dat krachtens die bepaling, de rechter, wanneer hij een werkstraf overweegt, op vordering van het openbaar ministerie of op vraag van de beklaag- de, deze laatste vóór de sluiting van de debatten inlicht over de draagwijdte van een dergelijke straf en hem in zijn opmerkingen hoort;
Dat geen enkele wettelijke bepaling voorschrijft dat de inachtneming van die vormvereisten in het proces-verbaal van de terechtzitting moet worden vermeld;
Dat het middel, wat dat betreft, faalt naar recht;
Overwegende dat, anderzijds, eiser het bestreden vonnis verwijt dat het de weigering tot het uitspreken van een werkstraf niet met redenen omkleedt, over- eenkomstig artikel 37ter, §3, tweede lid van het Strafwetboek;
Overwegende dat het vonnis vermeldt "dat, gezien de aard en de ernst van het door [eiser] gepleegde misdrijf, er geen grond is om tegen hem een werkstraf uit te spreken, aangezien die maatregel van dien aard is dat [eiser] de ernst van zijn daden zou bagatelliseren";
Dat de appèlrechters aldus de keuze voor een geldboete boven een werkstraf regelmatig met redenen omkleden, en naar recht verantwoorden;
Dat, in zoverre, het middel niet kan worden aangenomen;
En overwegende dat de substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschre- ven rechtsvormen in acht zijn genomen en de beslissing overeenkomstig de wet is gewezen;
OM DIE REDENEN, HET HOF
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiser in de kosten.
8 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Dejemeppe – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxx, advocaat-generaal – Advocaat: mr. C. Bléret, Neufchâteau.
Nr. 394
2° KAMER - 8 september 2004
1º BEWIJS — STRAFZAKEN — BEWIJSLAST. BEOORDELINGSVRIJHEID - BEWIJSLAST – ART. 870 GER.W. - TOEPASSING.
2º VOORRECHT VAN RECHTSMACHT - OP GANG BRENGEN VAN DE STRAFVORDERING - PARTIJ DIE BEWEERT TE ZIJN BENADEELD - BEVOEGDHEID.
3º STRAFVORDERING - VOORRECHT VAN RECHTSMACHT - PARTIJ DIE BEWEERT TE ZIJN BENADEELD - OP GANG BRENGEN VAN DE STRAFVORDERING - BEVOEGDHEID.
4º VOORRECHT VAN RECHTSMACHT - BEVOEGDHEID - ONDERZOEKSRECHTER BIJ WIE DE ZAAK AANHANGIG IS GEMAAKT - GEVOLG.
(S. T. D. e.a.)
1 Zie Cass., 10 dec. 1981, Bull. en Pas. 1982, I, 496, en noot getekend E.L.
2 Zie Cass., 1 april 1996, A.R. P.96.0171.F, nr. 108.
3 Ibid.
ARREST (vertaling)
(A.R. P.04.0916.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, dat op 1 juni 2004 door het Hof van Beroep te Luik, kamer van inbeschuldigingstelling, is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxx xx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft geconcludeerd.
III. Cassatiemiddelen
Xxxxx voert twee middelen aan in een memorie, waarvan een eensluidend ver- klaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
IV. Beslissing van het Hof Over het eerste middel:
Overwegende dat eiser kritiek uitoefent op de arresten, die op 18 maart en 28 oktober 2003 door het Hof van Beroep te Luik, kamer van inbeschuldigingstel- ling, zijn gewezen;
Dat het middel geen verband houdt met het door het cassatieberoep bestreden arrest en dus niet ontvankelijk is;
Over het tweede middel:
Overwegende dat het middel, in zoverre het betwist dat personen die voorrecht van rechtsmacht genieten bij de aangeklaagde feiten kunnen zijn betrokken, het Hof zou verplichten om de feitelijke gegevens van de zaak na te gaan, waarvoor het niet bevoegd is;
Dat het middel, dienaangaande, niet ontvankelijk is;
Overwegende dat het middel, in zoverre het kritiek uitoefent op de onder- zoeksrechter, geen verband houdt met het bestreden arrest en dus eveneens niet ontvankelijk is;
Overwegende dat het middel, in zoverre het de schending aanvoert van de arti- kelen 127 en 227 van het Wetboek van Strafvordering en van de artikelen 6, 10 en 11 van de Grondwet, zonder aan te geven waarin die schending bestaat, on- duidelijk en dus niet ontvankelijk is;
Overwegende dat het middel, in zoverre het de schending aanvoert van artikel 149 van de Grondwet, dat niet van toepassing is op de onderzoeksgerechten die uitspraak doen in het kader van de regeling van de rechtspleging, en van artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek, dat niet van toepassing is in strafzaken, faalt naar recht;
Overwegende dat, voor het overige, artikel 479 van het Wetboek van Strafvor- dering met name tot gevolg heeft dat het aan de partij die beweert benadeeld te zijn, niet toegestaan is om de strafvordering ten laste van de titularis van voor- rang van rechtsmacht op gang te brengen;
Dat de onderzoeksrechter, aangezien hij niet bevoegd is ten aanzien van de al- dus beschermde personen, aan elke rechtspleging dient te worden onttrokken die
hen in het geding wil betrekken, ook indien hun naam niet in de akte van burger- lijke partijstelling voorkomt en zelfs indien hun betrokkenheid bij de aange- klaagde feiten nog niet is bewezen;
Dat het middel, dat eigenlijk het tegenovergestelde beweert, ook dienaangaan- de faalt naar recht;
OM DIE REDENEN, HET HOF
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiser in de kosten.
8 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. xx Xxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxx, advocaat-generaal.
Nr. 395
2° KAMER - 8 september 2004
1º CASSATIE — BEVOEGDHEID VAN HET HOF — ALGEMEEN - STRAFZAKEN - INTREKKING - BEGRIP.
2º HERZIENING — ALGEMEEN - STRAFZAKEN - VERNIETIGING VAN EEN ARREST DAT UITSPRAAK DOET OVER DE STRAFVORDERING - RECHTER VOOR WIE DE GROND VAN DE HERZIENING IS AANHANGIG GEMAAKT - BURGERLIJKE RECHTSVORDERING - BEVOEGDHEID.
2º De burgerlijke partij zal in de zaak worden betrokken voor de rechter die moet beslissen over de herziening zelf, ongeacht of zij eerder in het geding tot herziening is tussengekomen; geen enkele wettelijke bepaling beperkt de bevoegdheid van dat gerecht om over de burgerlijke rechtsvordering uitspraak te doen, zoals de rechter wiens beslissing werd vernietigd dat had kunnen doen. (Art. 444, vijfde en zesde lid Sv.)
(D.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.04.0922.F)
I. Beslissing waarvan de intrekking wordt gevraagd:
Bij verzoekschrift ter griffie van het Hof neergelegd op 15 juni 2004 en waar- van een eensluidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht, verzoekt eiser om intrekking van een arrest dat op 11 februari 2004 door het Hof onder nummer P.03.0555.F van de algemene rol is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
1 Zie Cass., 10 sept. 2002, A.R. P.02.0742.N, nr. 434.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxx heeft geconcludeerd.
III. Beslissing van het Hof
Overwegende dat, voor het Hof van Cassatie, de intrekking niet erin bestaat één van zijn arresten te hervormen of aan te vullen, maar het in te trekken alvo- rens bij wege van een nieuwe beslissing uitspraak te doen, wanneer uit de pro- cesstukken blijkt dat dit arrest uitsluitend op een verschrijving is gegrond, die niet aan eiser te wijten was en waartegen hij zich niet heeft kunnen verdedigen;
Overwegende dat het Hof door uitspraak te doen over de door eiser ingestelde vordering tot herziening, bij arrest van 11 februari 2004, het arrest dat op 22 april 1999 door het Hof van Beroep te Luik is gewezen, heeft vernietigd, in zoverre het, uitspraak doende over de strafvordering, X.X. xxxxxxxxxxx;
Dat eiser het Hof verzoekt om dat arrest van 11 februari 2004 in te trekken en vervolgens te bevelen dat zal worden overgegaan tot herziening van het op 22 april 1999 door het Hof van Beroep te Luik gewezen arrest, in zoverre dit uit- spraak doet, niet alleen over de tegen hem ingestelde strafvordering, maar tevens over de tegen hem ingestelde burgerlijke rechtsvordering;
Overwegende dat krachtens artikel 444, zesde en zevende lid van het Wetboek van Strafvordering, de burgerlijke partij in de zaak zal betrokken worden voor de rechter die moet beslissen over de herziening zelf, ongeacht of zij eerder in het geding tot herziening is tussengekomen; dat geen enkele wettelijke bepaling de bevoegdheid beperkt van dat gerecht om over de burgerlijke rechtsvordering uit- spraak te doen zoals de rechter wiens beslissing werd vernietigd dat had kunnen doen;
Dat het verzoekschrift, in tegenstelling tot wat eiser beweert, geen verschrij- ving aanvoert en dus niet gegrond is;
OM DIE REDENEN, HET HOF
Verwerpt het verzoekschrift; Veroordeelt eiser in de kosten.
8 september 2004 - 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Close – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxx, advocaat-generaal – Advo- caten: mrs. Xxxxxx en X. Xxxx, Luik.
Nr. 396
1° KAMER - 9 september 2004
OPENBARE INSTELLING - REGIE DER GEBOUWEN - Aanneming van diensten in naam van de Staat - Overeenkomst gesloten door de Minister van Openbare Werken - Wanuitvoering van de overeenkomst - Aansprakelijkheid - Gevolgen.
Het arrest dat oordeelt dat de Belgische Staat de lasten moet dragen betreffende de
uitvoering van een aannemingsovereenkomst die in naam van de Staat gesloten is, op grond dat die overeenkomst gesloten is door de Minister van Openbare Werken en deze de Regie der Gebouwen vertegenwoordigt en beheert, schendt de artt. 2, 3 en 20, §1 van de wet van 1 april 1971 houdende oprichting van een Regie der Gebouwen. (Artt. 2, 3 en 20, §1 Wet 1 april 1971 houdende oprichting van een Regie der Gebouwen)
(BELGISCHE STAAT – Minister van Mobiliteit en Vervoer T. L. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.03.0183.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest dat op 20 november 2002 door het Hof van Beroep te Brussel is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xx Xxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel (...)
IV. Beslissing van het Hof Eerste onderdeel
Overwegende dat luidens de artikelen 2 en 3 van de wet van 1 april 1971 hou- dende oprichting van een Regie der Gebouwen, zoals ze hier van toepassing zijn, enerzijds, de werkzaamheden van de Regie uitgevoerd worden ten name en voor rekening van de Staat of van de instelling van openbaar nut, anderzijds, de Regie vertegenwoordigd en beheerd wordt door de minister tot wiens bevoegdheid de openbare werken behoren;
Dat artikel 20, eerste lid van die wet evenwel bepaalt dat de Regie in de rech- ten, plichten en lasten van de Staat treedt, met name betreffende de onroerende goederen waarvan de Staat eigenaar is en die zijn opgenomen in de lijst, bedoeld in artikel 19, 1°, of die voortvloeien uit de ten name van de Staat (bestuur der ge- bouwen) gesloten aannemingsovereenkomsten van werken, leveringen en dien- sten voor de bouw, de inrichting en het onderhoud van de onroerende goederen die zijn opgenomen in de lijst, bedoeld in artikel 19, 1° en 2°;
Overwegende bijgevolg dat het arrest dat oordeelt dat eiser de lasten moet dra- gen betreffende de wanuitvoering van de overeenkomst die met architect B. ge- sloten is betreffende het Rijkspsychiatrisch ziekenhuis te Bergen, dat wel dege- lijk is opgenomen in de lijst bedoeld in artikel 19 van de voornoemde wet van 1 april 1971, op grond dat die overeenkomst gesloten is door de Minister van Openbare Werken en dat laatstgenoemde de Regie der Gebouwen vertegenwoor- digt en beheert, de in het onderdeel aangewezen bepalingen schendt;
Dat het onderdeel gegrond is; (...)
OM DIE REDENEN HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het eiser veroordeelt om aan de ver- weerders 60.752 euro te betalen vermeerderd met de compensatoire en moratoire interest, en uitspraak doet over de appèlkosten betreffende die partij;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Luik.
9 september 2004 - 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: de x. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xx Xxxxxxxxxx, advocaat- generaal – Advocaten: mrs. Draps en Xxxxxx.
Nr. 397
1° KAMER - 9 september 2004
1º LEVENSONDERHOUD - ECHTSCHEIDING EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED - ECHTSCHEIDINGSPROCEDURE - VOORLOPIGE MAATREGELEN - ECHTGENOOT - ONDERHOUDSUITKERING - BEGRIP.
2º ECHTSCHEIDING EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED — ECHTSCHEIDINGSPROCEDURE — VOORLOPIGE MAATREGELEN - ECHTGENOOT - ONDERHOUDSUITKERING - BEGRIP.
3º LEVENSONDERHOUD - ECHTSCHEIDING EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED - ECHTSCHEIDINGSPROCEDURE - VOORLOPIGE MAATREGELEN - ECHTGENOOT - ONDERHOUDSUITKERING - VASTSTELLING - BEHOEFTE - BEGRIP.
4º ECHTSCHEIDING EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED — ECHTSCHEIDINGSPROCEDURE — VOORLOPIGE MAATREGELEN - ECHTGENOOT - ONDERHOUDSUITKERING - VASTSTELLING - BEHOEFTE - BEGRIP.
(L. T. D.)
1 Zie Cass., 26 april 2004, A.R. nr. C.02.0606.F, nr. 219.
2 Zie in dezelfde zin i.v.m. de onderhoudsuitkering die op grond van welbepaalde feiten toegekend wordt na de scheiding van tafel en bed, Cass., 30 jan. 1998, A.R. C.96.0383.F, nr. 54.
ARREST (vertaling)
(A.R. C.03.0397.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest dat op 11 maart 2003 door het Hof van Beroep te Bergen is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxx Xx Xxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel (...)
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat de uitkering die tijdens een echtscheidingsprocedure door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg op grond van artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek wordt toegekend, een wijze is om de verplichting tot bij- stand die krachtens artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek aan elk van de echt- genoten wordt opgelegd, na te komen;
Overwegende dat het bedrag van die uitkering vastgesteld moet worden met inachtneming van de behoeften en de inkomsten van elk der echtgenoten;
Overwegende dat het begrip behoefte betrekkelijk is en dat de uitkering ge- raamd moet worden, niet in verhouding tot de levensstijl van de echtgenoten tij- dens het gemeenschappelijk leven, maar wel zodanig dat de uitkeringsgerechtig- de echtgenoot in staat is de levensstijl aan te houden die hij zou hebben gehad in- dien er geen scheiding was geweest;
Overwegende dat het middel, dat het tegengestelde aanvoert, faalt naar recht; OM DIE REDENEN
HET HOF,
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiser in de kosten.
9 september 2004 - 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: de x. Xxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xx Xxxxxxxxxx, advo- caat-generaal – Advocaat: xx. Xxxxxx.
Nr. 398
1° KAMER - 9 september 2004
1º RECHT VAN VERDEDIGING — ALLERLEI - ARTS - ZIEKENHUISGENEESHEER - AFZETTING - ADVIES VAN DE MEDISCHE RAAD AAN DE BEHEERDER - GENEESHEER WERD VOORDIEN NIET GEHOORD - ADVIES - GELDIGHEID - GEVOLGEN.
2º ARTS - ZIEKENHUISGENEESHEER - AFZETTING - ADVIES VAN DE MEDISCHE RAAD AAN DE BEHEERDER - GENEESHEER WERD VOORDIEN NIET GEHOORD - ADVIES - GELDIGHEID -
Gevolgen.
1º en 2° Uit de wettelijke bepalingen volgt niet dat de medische raad de ziekenhuisgeneesheer moet horen of hem de gelegenheid moet bieden om gehoord te worden, teneinde rechtsgeldig het in art. 125 Ziekenhuiswet bedoelde advies te verstrekken; uit de omstandigheid dat de medische raad die geneesheer niet heeft gehoord of dat hem niet is gemeld dat de medische raad om advies werd gevraagd, kan niet worden afgeleid dat zijn recht van verdediging miskend is. (Artt. 125, eerste lid, 7°, 127 en 128 Ziekenhuiswet; Art. 32, §2, 7° K.B. nr. 87 van 10 aug. 1987)
(B. T. CLINIQUE & MATERNITE SAINTE-XXXXXXXXX vzw)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.03.0410.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest dat op 16 september 2002 door het Hof van Beroep te Luik is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xx Xxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel (...)
IV. Beslissing van het Hof Eerste en tweede onderdeel
Overwegende dat uit geen enkele van de in het middel aangewezen wettelijke bepalingen volgt dat de medische raad de ziekenhuisgeneesheer moet horen of hem de gelegenheid moet bieden om gehoord te worden, teneinde rechtsgeldig het in artikel 125 van de bij koninklijk besluit van 7 augustus 1987 gecoördineer- de wet op de ziekenhuizen bedoelde advies te verstrekken;
Overwegende dat uit de omstandigheid dat de medische raad die geneesheer niet heeft gehoord of dat hem niet is gemeld dat het ziekenhuis een advies aan de medische raad had gevraagd, niet kan worden afgeleid dat zijn recht van verdedi- ging miskend is;
Dat de onderdelen niet kunnen worden aangenomen; (...)
OM DIE REDENEN HET HOF,
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiser in de kosten.
9 september 2004 - 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: de x. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xx Xxxxxxxxxx, advocaat- generaal – Advocaten: mrs. Xxxxxxxxxxx en Heenen.
Nr. 399
1° KAMER - 9 september 2004
1º WETTEN. DECRETEN. ORDONNANTIES. BESLUITEN — WERKING IN DE TIJD EN IN DE RUIMTE - WET - WERKING IN DE TIJD - DRAAGWIJDTE - BEGINSEL VAN DE NIET-TERUGWERKENDE KRACHT VAN DE WETTEN.
2º WETTEN. DECRETEN. ORDONNANTIES. XXXXXXXXX — WERKING IN DE TIJD EN IN DE RUIMTE - WETTEN - WERKING IN DE TIJD - DRAAGWIJDTE - BEGINSEL VAN DE NIET-TERUGWERKENDE KRACHT VAN DE WETTEN - WET VAN OPENBARE ORDE.
3º OPENBARE ORDE - WETTEN - WERKING IN DE TIJD - DRAAGWIJDTE - ALGEMEEN
rechtsbeginsel van de niet-terugwerkende kracht van de wetten - Wet van openbare orde.
2º en 3° In de regel vallen toestanden die onder vigeur van de vroegere wet definitief zijn geworden, niet onder de nieuwe wet, ook al is deze van openbare orde.
(WAALS GEWEST T. RIJKSDIENST VOOR PENSIOENEN)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.03.0492.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest dat op 20 mei 2003 door het Hof van Beroep te Bergen is gewezen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xx Xxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel (...)
IV. Beslissing van het Hof Eerste onderdeel
(...)
Tweede onderdeel
Overwegende dat een nieuwe wet in de regel niet alleen van toepassing is op toestanden die na haar inwerkingtreding ontstaan, maar ook op de toekomstige gevolgen van de onder de vroegere wet ontstane toestanden die zich voordoen of die voortduren of waarvan de gevolgen voortduren onder vigeur van de nieuwe wet, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vast- gestelde rechten;
1 Zie Cass., 28 feb. 2003, A.R. nr. C.00.0603.N, nr. 141.
Dat, eveneens in de regel, toestanden die onder vigeur van de vroegere wet de- finitief zijn geworden, niet onder de nieuwe wet vallen, ook al is deze van open- bare orde;
Overwegende dat het arrest vaststelt dat "de schade (van verweerder) die ont- staan is door een de bestemmingswijziging naar parkzone van een goed dat oor- spronkelijk bestemd was voor de bouw van sociale woningen, in het definitief ar- rest van 9 februari 1998 omschreven werd als 'vaststaand, actueel en objectief bepaalbaar" en oordeelt dat de rechten van verweerder onder vigeur van de vroe- gere wet onherroepelijk zijn vastgesteld, met dien verstande dat enkel het bedrag van de nog aan verweerder verschuldigde vergoeding hoefde te worden vastge- steld;
Overwegende dat het arrest, door aldus te oordelen dat de schade bewezen is, ook al moest het bedrag ervan nog worden vastgelegd, al zijn rechtsgevolgen heeft doen ontstaan onder vigeur van de vroegere wet, en geen verdere rechtsge- volgen heeft onder vigeur van de nieuwe wet, zijn beslissing naar recht verant- woordt;
Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;
OM DIE REDENEN HET HOF,
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiser in de kosten.
9 september 2004 - 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: de x. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xx Xxxxxxxxxx, advocaat- generaal – Advocaten: mrs. Simont en Xxxxxx.
Nr. 400
1° KAMER - 9 september 2004
1º STEDENBOUW — HERSTEL VAN PLAATS IN EEN VORIGE STAAT. BETALING VAN EEN MEERWAARDE - HERSTELVORDERING - HERSTELMAATREGEL - AARD.
2º STEDENBOUW — HERSTEL VAN PLAATS IN EEN VORIGE STAAT. BETALING VAN EEN MEERWAARDE - HERSTELVORDERING - HERSTELMAATREGEL - AARD - GEVOLG - VERJARINGSTERMIJN.
1º De herstelmaatregel inzake stedenbouw die weliswaar tot de strafvordering behoort en wordt opgelegd, hetzij door de strafrechter bij de uitspraak over de strafvordering of in een latere afzonderlijke beslissing, hetzij door de burgerlijke rechter, heeft niettemin een
burgerlijk karakter daar hij in werkelijkheid een bijzondere vorm van teruggave beoogt1 2. (Artt. 149, 150 en 151 Decr. Vl. R. 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening)
2º De herstelmaatregel inzake stedenbouw, die als bijkomende sanctie wordt opgelegd maar niettemin een burgerlijk karakter heeft, maakt geen straf uit in de zin van het Strafwetboek en is bijgevolg niet onderworpen aan de verjaringstermijnen door dit wetboek vastgesteld voor de erin bepaalde straffen3. (Artt. 149, 150 en 151 Decr. Vl. R. 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening)
(V. e.a. T. S. e.a.)
ARREST
(A.R. C.03.0393.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 9 april 2003 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middelen
De eisers voeren in hun verzoekschrift twee middelen aan.
Het verzoekschrift is aan dit arrest gehecht en maakt er deel van uit.
IV. Beslissing van het Hof
1. Eerste middel
1.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat het onderdeel in werkelijkheid kritiek uitoefent op de moti- vering van de eerste rechter die door de appèlrechters niet is overgenomen;
Dat het onderdeel mitsdien niet ontvankelijk is;
1.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat de appèlrechters niet oordelen dat de eerste rechter terecht vaststelde dat er ambtshalve geen gronden van verjaring werden opgemerkt;
Dat het onderdeel berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, mits- dien feitelijke grondslag mist;
2. Tweede middel
2.1. Eerste onderdeel
Overwegende dat de appèlrechters met de in het middel weergegeven redenen het verweer van eisers beantwoorden en hun beslissing met redenen omkleden;
Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist;
1 Uit de gehele context van de zaak blijkt duidelijk dat het Hof bedoeld heeft dat de herstelvordering tot de strafvordering behoort maar een burgerlijk karakter heeft, zodat de herstelmaatregel als inwilliging van de herstelvordering mutatis mutandis hetzelfde karakter heeft.
2 Zie conclusie van adv.-gen. DE SWAEF bij Cass., 24 februari 2004, A.R. P.03.1143.N, nr. 96. 3 Ibid.
2.2. Tweede onderdeel
Overwegende dat artikel 92 van het Strafwetboek bepaalt dat correctionele straffen verjaren door verloop van vijf jaren te rekenen van de dagtekening van het arrest of van het in laatste aanleg gewezen vonnis, of te rekenen van dag waarop het in eerste aanleg gewezen vonnis niet meer kan worden bestreden bij wege van hoger beroep, terwijl dit artikel voorziet in een verjaringstermijn van tien jaren als de uitgesproken correctionele straf drie jaar te boven gaat;
Overwegende dat de herstelmaatregel inzake stedenbouw weliswaar tot de strafvordering behoort en wordt opgelegd hetzij door de strafrechter bij de uit- spraak over de strafvordering of in een latere afzonderlijke beslissing, hetzij door de burgerlijke rechter, maar niettemin een burgerrechtelijk karakter heeft daar hij in werkelijkheid een bijzondere vorm van teruggave beoogt;
Dat de herstelmaatregel die als bijkomende sanctie is opgelegd, geen straf uit- maakt in de zin van het Strafwetboek;
Overwegende dat deze herstelmaatregel niet is onderworpen aan de verjarings- termijnen door dit wetboek vastgesteld voor de erin bepaalde straffen;
Dat het onderdeel dat ervan uitgaat dat de herstelmaatregel inzake stedenbouw verjaart zoals de eigenlijke straf, faalt naar recht;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
eenparig beslissend, Verwerpt het cassatieberoep;
Veroordeelt de eisers in de kosten.
9 september 2004 - 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: de h. Stassijns – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: xx. Xxxxxxxxx.
Nr. 401
1° KAMER - 10 september 2004
1º VONNISSEN EN ARRESTEN — BURGERLIJKE ZAKEN — ALLERLEI - BESLAG INZAKE NAMAAK - BESCHIKKING - VOORLOPIGE TENUITVOERLEGGING - INTREKKING - RISICO - TOEPASSELIJKHEID.
2º BESLAG — ALLERLEI - BESLAG INZAKE NAMAAK - BESCHIKKING - VOORLOPIGE TENUITVOERLEGGING - INTREKKING - RISICO - TOEPASSELIJKHEID.
1º en 2° De bepaling krachtens welke degene die last geeft tot tenuitvoerlegging van een vonnis, waarvan de rechter de voorlopige tenuitvoerlegging heeft toegestaan, handelt op eigen risico vindt geen toepassing op de tenuitvoerlegging van een beslissing die werd ingetrokken op grond van de bepaling die de beslagene, in geval van veranderde omstandigheden, toelaat de wijziging of de intrekking van de beschikking, waarbij
toelating tot beslag inzake namaak wordt verleend, te vragen1. (Artt. 1398, tweede lid en 1419, tweede lid Ger.W.)
(LUCIDE N.V. T. MASSIVE N.V.)
ARREST
(A.R. C.03.0136.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 12 december 2002 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middelen
Xxxxxxx voert in haar verzoekschrift twee middelen aan.
1. Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1398, tweede lid en 1419, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek. Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest oordeelt dat het door verweerster in uitvoering van de beschikkin- gen van de beslagrechter van 20 en 23 januari 1998 gelegde beslag niet onrechtmatig is geworden ten gevolge van de gedeeltelijke intrekking van deze beschikkingen. Het acht artikel 1398, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek niet van toepassing op de uitvoe- ring van bedoelde beschikkingen omdat zij niet gewijzigd of vernietigd werden ingevolge een tegen deze beschikkingen ingesteld rechtsmiddel (derdenverzet of eventueel hoger be- roep tegen de beschikking op derdenverzet) maar wel gedeeltelijk ingetrokken werden omwille van de gewijzigde omstandigheden en zulke intrekking niet retroactief werkt (ar- rest p. 7). Het arrest overweegt daarbij dat de door artikel 1419, tweede lid van het Ge- rechtelijk Wetboek bepaalde procedure van wijziging of intrekking voor toegestaan bewa- rend beslag niet kan beschouwd worden als een "soort van derdenverzet" tegen de be- schikkingen van 20 januari en 23 januari 1998 "nu door deze procedure niet de in deze be- schikkingen gegeven toelating tot bewarend beslag ter discussie staat, doch enkel de inge- roepen gewijzigde omstandigheden die een 'herziening' van de beschikkingen moeten wettigen". De omstandigheid dat de bodemrechter de auteursrechtelijke aanspraak van (verweerster) niet ingewilligd heeft, heeft - volgens het arrest (p. 7, alinea 3) - "niet ipso facto tot gevolg dat het bewarend beslag (inzake namaak) als onrechtmatig moet worden bestempeld: artikel 1398, lid 2 van het Gerechtelijk Wetboek vindt ook in zulke situatie geen toepassing" (arrest p. 7, alinea 3).
Grieven
De beslissing op dit punt en de bovengeciteerde overwegingen houden schending in van beide in het middel ingeroepen wetsbepalingen. Krachtens artikel 1398, tweede lid
1 Zie Cass., 7 april 1995, A.R. C.93.0182.N, nr. 189 en R.W. 1995-1996, 184, met noot X. XXXXXXX,
Risicoaansprakelijkheid bij voorlopige tenuitvoerlegging, 186; X. XXXXX en X. XXXXXXX, “Beslag”,
A.P.R., Story Scientia, 2001, p. 157-160, nrs. 252-253 en p. 162-164, nrs. 256-259; A. XXX XXXXXXX
en X. XXXXXXXXX, “Het kort geding: herstel van schade bij andersluidende beslissing van de bodemrechter”, T.P.R. 1985, p. 1079-1080, nr. 39; zie ook de conclusie van advocaat-generaal
X. XXXXXX vóór Benelux-Gerechtshof 14 april 1983, R.W. 1983-1984, 223-229.
van het Gerechtelijk Wetboek, geschiedt de tenuitvoerlegging van een voorlopig uitvoer- baar vonnis "alleen op risico van de partij die daartoe last geeft (...)".
In zijn arrest van 7 april 1995 (A.C. 1995, 383, nr. 189) heeft het Hof van Cassatie uit deze regel afgeleid dat de partij die dergelijk vonnis doet uitvoeren, bij gehele of gedeelte- lijke hervorming of vernietiging ervan, boven de teruggave van hetgeen zij ingevolge de hervormde of vernietigde beslissing heeft ontvangen, de schade dient te vergoeden die door de enkele tenuitvoerlegging is ontstaan, zonder dat daartoe enige kwade trouw of fout in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek is vereist.
In voorliggend geval werden, volgens de vaststellingen van het arrest (p. 6 en 7), de be- schikkingen die het beslag inzake namaak toelieten, door de beslagrechter in de Recht- bank van Eerste Aanleg te Antwerpen bij vonnis van 4 juni 1998 gedeeltelijk ingetrokken (nl. wat betreft het eigenlijke "beslag" in tegenstelling tot de "beschrijving") omwille van de beslissing van de bodemrechter (vonnis van 16 april 1998) waarbij geoordeeld werd dat de verweerster op de betreffende spot ref. nr. 4865 geen auteursrecht kon laten gelden. Gezien deze onbetwistbare en onbetwiste intrekking, vernietiging of hervorming van de beschikkingen die door verweerster "op eigen risico" waren uitgevoerd, diende het arrest, conform artikel 1398, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek zoals uitgelegd door het Hof van Cassatie in bovenvermeld arrest, te besluiten tot de objectieve of foutloze aan- sprakelijkheid van verweerster (zie X. XXXXXXX, “Risicoaansprakelijkheid bij de voorlopige tenuitvoerlegging”, noot onder Cass. 7 april 1995, R.W. 1995-96, (186) 187). Door te oor- delen dat in de gegeven omstandigheden geen toepassing kan gemaakt worden van artikel 1398, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek en er derhalve diende te worden nagegaan of verweerster gehandeld had "zoals een normaal, redelijk en voorzichtig persoon" ge- plaatst in dezelfde omstandigheden, zou "gehandeld hebben", heeft het arrest bedoeld arti- kel 1398, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek geschonden.
De door het hof van beroep ingeroepen reden tot afwijzing van de foutloze aansprake- lijkheid ex artikel 1398, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek rechtvaardigt de beslis- sing niet naar recht. Het arrest steunt de afwijzing op de enkele reden dat de betrokken be- schikkingen niet gewijzigd of vernietigd waren ingevolge een tegen deze beschikkingen ingesteld rechtsmiddel (derdenverzet of hoger beroep tegen de beschikking op derdenver- zet) doch ingevolge een vordering ex artikel 1419, tweede lid van het Gerechtelijk Wet- boek krachtens hetwelk "de beslagene (...) in geval van veranderde omstandigheden, de wijziging of de intrekking van de beschikking (waarbij toelating tot bewarend beslag werd verleend) kan vragen door dagvaarding hiertoe van alle partijen voor de beslagrechter". De ingeroepen omstandigheid die in casu tot de intrekking van de beschikkingen leidde was, volgens de vaststelling van het bestreden arrest, het feit dat "de bodemrechter de au- teursrechtelijke aanspraak van (verweerster) niet ingewilligd heeft", m.a.w. werd door de bodemrechter geoordeeld dat er geen wettige grondslag - ten onrechte ingeroepen auteurs- rechtelijke bescherming - bestond voor de toelating om over te gaan tot beslag.
Er is geen reden om deze situatie anders te beoordelen dan indien hetzelfde gebrek aan rechtsgrond zou zijn ingeroepen in het kader van een eigenlijk derdenverzet (binnen de wettelijke termijn). Het betreft overigens, in strijd met wat het arrest zegt, wel degelijk een "soort van derdenverzet buiten de termijn" (zie X. XXXXX - X. XXXXXXX, Beslag, 1992, p. 228, nr. 409). Bepalend voor de beoordeling is, hoe dan ook, hetgeen nagestreefd en be- komen werd, nl. de intrekking van de eigenlijke beslagmaatregel wegens het ontbreken van rechtsgrond. Verweerster heeft "op eigen risico" gehandeld, "risico" dat des te groter was en waarvan zij zich bewust diende te zijn nu zij uitvoering gaf aan de gevraagde en bekomen bijzonder ernstige maatregel van een "beslag" in de zin van artikel 1481, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek zonder zich derhalve te beperken tot de eveneens ge- vraagde en bekomen maartregel van beschrijving van de beweerde namakingen (art. 1481, lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek). Nu de eerstgenoemde maatregel van "beslag" werd
Nr. 401 - 10.9.04 HOF VAN CASSATIE 1349
ingetrokken door de beslagrechter te Antwerpen (beschikking van 4 juni 1998) wegens het gebrek aan rechtsgrond, in casu het gebrek aan auteursrechtelijke bescherming van de betrokken producten, zoals vastgesteld door de bodemrechter (vonnis van 16 april 1998 van de voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen), werd door de eisers terecht de stelling verdedigd (syntheseconclusie in beroep, p. 5-7) dat verweerster, con- form (de) rechtspraak (van het Hof) (Cass. 7 april 1995), de schade diende te vergoeden die was ontstaan door de enkele tenuitvoerlegging van de - bij gebrek aan rechtsgrond in- getrokken - beschikkingen die het eigenlijk "beslag" toelieten, zonder dat daartoe enige kwade trouw of fout in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek was vereist. Door te weigeren die regel die volgt uit artikel 1398, tweede lid van het Ge- rechtelijk Wetboek toe te passen, heeft het arrest om de bovenvermelde redenen deze wetsbepaling geschonden. In zover het arrest oordeelt dat een intrekking van de litigieuze beschikkingen ten gevolge van een procedure ex artikel 1419, tweede lid van het Gerech- telijk Wetboek niet zou kunnen leiden tot een eenzelfde objectieve aansprakelijkheid "nu door deze procedure niet de in deze beschikkingen gegeven toelating tot bewarend beslag ter discussie staat, doch enkel de ingeroepen gewijzigde omstandigheden die een 'herzie- ning' van de beschikkingen moeten wettigen" wordt het toepassinggebied van artikel 1398, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek op onwettige wijze beperkt, derhalve ge- schonden, en worden eveneens de draagwijdte en de rechtsgevolgen van artikel 1419, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek op onjuiste wijze beoordeeld, derhalve geschon- den. Er is geen aanvaardbare reden om de intrekking (van de litigieuze beslagmaatrege- len) wegens door de bodemrechter vastgesteld ontbreken van rechtsgrond, uit te sluiten uit het toepassingsgebied van artikel 1398, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek om de loutere reden dat bedoelde intrekking bekomen werd op grond van artikel 1419, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek en niet in het kader van een eigenlijk derdenverzet bin- nen de wettelijke termijn.
IV. Beslissing van het Hof
1. Eerste middel
Overwegende dat, krachtens artikel 1398, tweede lid van het Gerechtelijk Wet- boek, degene die last geeft tot tenuitvoerlegging van een vonnis, waarvan de rechter de voorlopige tenuitvoerlegging heeft toegestaan, handelt op eigen risico, onverminderd de regels inzake kantonnement;
Overwegende dat die wetsbepaling geen toepassing vindt op de tenuitvoerleg- ging van een beslissing die werd ingetrokken op grond van artikel 1419, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek, dat de beslagene, in geval van veranderde om- standigheden, toelaat de wijziging of de intrekking van de beschikking, waarbij toelating tot beslag inzake namaak wordt verleend te vragen;
Dat het middel faalt naar recht; ( )
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt eiseres in de kosten.
10 september 2004 - 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxxxxxxxx, voorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxx, advocaat-generaal –
Advocaten: mrs. De Gryse en Nelissen Grade.
Nr. 402
1° KAMER - 10 september 2004
RECHTBANKEN — BURGERLIJKE ZAKEN — Algemeen - Aanvraag tot heropening van het debat - Verzoekschrift - Vereisten.
(R. T. K.)
ARREST
(A.R. C.04.0154.N)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 24 september 2003 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
Xxxxx voert in zijn verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 772, 773 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek;
- de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek. Aangevochten beslissing
Het hof van beroep wijst eisers verzoek tot heropening der debatten af en verklaart ver- weersters hoger beroep gedeeltelijk gegrond o.m. op grond:
"2.
(...) dat partijen ter terechtzittingen van 1 april 2003 en, na herneming, op 10 juni 2003 werden gehoord en de zaak in beraad werd genomen voor uitspraak van het arrest op 9 september 2003;
dat de vader op 11 augustus 2003 een verzoekschrift tot heropening der debatten heeft neergelegd;
dat dit overeenkomstig artikel 773 van het Gerechtelijk Wetboek op 12 augustus aan de moeder en haar raadslieden ter kennis werd gebracht;
dat de moeder op 20 augustus 2003 besluiten heeft neergelegd samen met 4 stukken,
1 Zie Cass., 12 juni 1980, A.C. 1979-1980, nr. 640.
waarin zij de onontvankelijkheid, minstens ongegrondheid van het verzoek opwerpt;
dat de vader op 5 september 2003 nog een 'aanvullende nota bij verzoek heropening der debatten' neerlegde;
(...) dat het verzoek tot heropening der debatten moet worden verworpen;
dat er immers in het verzoekschrift melding wordt gemaakt van nieuwe gegevens, die echter niet door bijgevoegde stukken werden gestaafd en ook niet geïnventariseerd wer- den, terwijl evenmin werd gesteld dat deze stukken van overwegend belang zijn, zodat het Hof niet kan nagaan of er wel degelijk nieuwe stukken en/of gegevens zijn die het ver- zoek zouden kunnen verantwoorden;
dat er bovendien uitgebreid over die gegevens uitleg en commentaar wordt gegeven ter- wijl het artikel 773 van het Gerechtelijk Wetboek uitdrukkelijk bepaalt dat het nieuw stuk of feit nauwkeurig wordt aangegeven zonder nadere toelichting;
dat bij gebreke aan correcte toepassing van de regels betreffende het verzoek tot hero- pening der debatten, het verzoek niet kan ingewilligd worden".
Grieven
1.1 a. Naar luid van artikel 772 van het Gerechtelijk Wetboek kan een verschijnende partij die gedurende het beraad een "nieuw stuk of feit van overwegend belang" ontdekt, zolang het vonnis niet uitgesproken is, de heropening van de debatten vragen.
Volgens artikel 773 van hetzelfde wetboek wordt de aanvraag in handen van de rechter gedaan door middel van een verzoekschrift, waarin het nieuwe stuk of feit nauwkeurig wordt aangegeven zonder nadere toelichting, en doet de rechter uitspraak op stukken.
Deze wetsbepalingen schrijven geenszins voor dat de in bedoeld verzoek vermelde nieuwe gegevens worden "gestaafd door stukken", noch dat ze "geïnventariseerd" worden, noch dat een verzoek om heropening van de debatten waarin "over die gegevens uitge- breid uitleg en commentaar wordt gegeven" niet kan worden ingewilligd omdat artikel 773 niet correct wordt toegepast.
De termen "zonder nadere toelichting" in voormeld artikel 773 betekenen enkel dat het volstaat dat de verzoeker voldoende nauwkeurig het door hem ingeroepen nieuw stuk of feit en het overwegend belang ervan voor de oplossing van het geschil omschrijft.
b. Bovendien vermeldt de door eiser op 5 september 2003 neergelegde "aanvullende nota bij verzoek heropening der debatten" een "inventaris" van stukken, bevattende:
1. Vonnis van de Familierechtbank dd. 15.04.2003;
2. Vonnis van de Arrondissementsrechtbank dd. 18 juni 2003;
3. Cassatiearrest van 30 juni 2003.
1.2 Xxxxx voerde in zijn verzoekschrift tot heropening van de debatten o.m. aan wat volgt:
"1. Op de zitting van 10 juni werden door (verweerster) verscheidene stukken naar voor gebracht aangaande de procedures welke hangende zijn in Israël.
Het laatste arrest van de Arrondissementsrechtbank te Jeruzalem, uitgesproken op 18 juni 2003, werd echter nog niet voorgebracht.
(Eiser) is nu in het bezit van dit 25 bladzijden tellende arrest.
In dit arrest, wordt het vonnis uitgesproken op 15 april 2003 van de Familierechtbank te Jeruzalem, integraal bevestigd.
Tevens wordt benadrukt dat (verweerster) er alles aan doet om de procedure onnodig te rekken en dat zij zich nooit houdt aan de uitspraken gedaan door de rechtbank.
In dit arrest wordt net zoals in het vonnis dd. 15.04.2003 duidelijk gesteld dat de twee
1352 HOF VAN CASSATIE 10.9.04 - Nr. 402
minderjarige kinderen van partijen, L. en C., door (verweerster) tegen alle rechterlijke uit- spraken in, werden "ontvoerd" naar Israël.
Tevens dient vastgesteld te worden dat door de maatschappelijke assistenten die de kin- deren spraken kort na hun aankomst in Israël enkel kon vastgesteld worden dat de kinde- ren een goede band hadden met hun vader en alleszins geen angst voor hem vertoonden.
Het arrest bevestig(t) dan ook de stelling van de Voorzitter van de Familierechtbank te Jeruzalem die tot het besluit kwam dat de zogenaamde angst van de kinderen tegenover hun vader, hen ingelepeld werd door de moeder. Er dient tevens in gedachten gehouden te worden dat de moeder steeds ervoor heeft gezorgd dat de kinderen niet persoonlijk door de rechtbank gehoord konden worden. De waarde van de psychiatrische verslagen die worden voorgebracht door (verweerster) is dan ook twijfelachtig.
Er wordt verder dan ook besloten dat de plaats van de meisjes in België is en dat (ver- weerster) er zorg dient voor te dragen dat de kinderen effectief kunnen terugkeren naar België, indien zij hieraan geen gevolg geeft zal de politie helpen in het uitvoeren van deze beschikking, tevens worden alle uitreisbevelen opgeheven.
Xxxxx dit arrest van 18 juni 2003 van de Arrondissementsrechtbank te Jeruzalem werd door (verweerster) eveneens cassatieberoep aangetekend.
Op 30 juni 2003 deed het Hof van Cassatie te Jeruzalem uitspraak en wees het beroep van (verweerster) af, onder andere daar het beroep als het zoveelste vertragingsmaneuver van de zijde van (verweerster) werd aanzien.
(Xxxxx) is dus intussen in het bezit van zowel het arrest dd. 18.06.2003 van de Arrondis- sementsrechtbank te Jeruzalem als van het Cassatiearrest dd. 30.06.2003, welke beide werden uitgesproken na de laatste zitting van het hof van beroep op 10 juni 2003.
Daar deze beslissingen aangaande de kinderen, de procedure in Israël beëindigen, en door het verwerpen van het cassatieberoep, het vonnis van de Familierechtbank te Jeruza- lem dd. 15.04.2003 en het arrest van de Arrondissementsrechtbank dd. 18.06.2003 defini- tief zij(n) geworden, is de eindbeslissing in Israël gevallen dat de minderjarige kinderen naar België dienen terug te keren.
Het is dan ook noodzakelijk dat het hof van beroep kennis neemt van deze recente pro- cedure stukken.
2. Na de zitting van 10 juni 2003 richtte Mr. H.C., één van de twee raadslieden van (verweerster) een verzoek aan advocaat-generaal X., om diens advies, dat hij op het einde van de zitting xxxxxxxxx had gegeven, eveneens schriftelijk mee te delen.
(...)
De heer X. ging in op dit verzoek, maar deelde dit advies niet mee noch aan verzoeker, noch aan diens raadsman.
Uiteindelijk wend(d)e (verweerster) dit stuk aan in de procedure (in) Israël, om alzo te verhinderen dat de kinderen naar België zouden dienen terug te keren. Op deze manier is (eiser) in kennis gesteld van het bestaan van een schriftelijk advies, zonder hierop echter gepast te kunnen reageren, daar het stuk hem niet vooraf was meegedeeld.
Verder werd een brief uitgaande van toenmalig minister van Justitie, de heer M.V., aan zijn ambtsgenoot in Israël, T.L. voorgelegd.
In deze brief stelde de heer X. dat hij een alarmerend rapport zou hebben gekregen over de situatie van de kinderen wanneer deze zouden verplicht worden naar hun vader terug te keren, hij verzoekt verder op basis van deze eenzijdige inlichtingen en zonder verder on- derzoek dat de kinderen niet zouden teruggezonden worden naar België.
Hieruit blijkt dat tijdens het beraad een aantal activiteiten werden ontwikkeld, vooruit- lopend op de beslissing van het hof.
In de gegeven omstandigheden, in het licht van deze bijkomende stukken, is een hero- pening van de debatten noodzakelijk".
Uit voormelde bewoordingen volgt dat eiser in zijn verzoek wel degelijk, in strijd met de vaststelling in het aangevochten arrest, het "overwegend belang" van de door hem in- geroepen nieuwe stukken en feiten voor de oplossing van het geschil tussen partijen, op omstandige en nauwkeurige wijze heeft omschreven. Door het tegendeel te beslissen, m.n. dat niet "werd gesteld dat deze stukken van overwegend belang zijn", geeft het hof dan ook aan eisers verzoekschrift een uitlegging die onverenigbaar is met zijn bewoordingen en schendt het bijgevolg de bewijskracht ervan (schending van de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek).
1. Door eisers verzoek om heropening van het debat niet in te willigen "bij gebreke aan correcte toepassing van de regels betreffende het verzoek tot heropening der debatten", meer bepaald wegens het niet staven "door bijgevoegde stukken" die "ook niet geïnventa- riseerd werden" - en zonder acht te slaan op de inventaris gevoegd bij eisers aanvullende nota dd. 5 september 2003 - en omdat "uitgebreid over die gegevens uitleg en commentaar wordt gegeven", verantwoordt het arrest zijn beslissing niet naar recht (schending van de artikelen 772, 773 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek).
2. Bovendien schendt het arrest de bewijskracht van eisers verzoekschrift door te over- wegen dat daarin niet "werd gesteld dat deze stukken van overwegend belang zijn" (schending van de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek).
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat, krachtens artikel 772 van het Gerechtelijk Wetboek, indien een verschijnende partij gedurende het beraad een nieuw stuk of feit van overwe- gend belang ontdekt, zij, zolang het vonnis niet uitgesproken is, de heropening van het debat kan vragen;
Dat, krachtens artikel 773 van dit wetboek, de aanvraag in handen van de rech- ter wordt gedaan door middel van een verzoekschrift, waarin het nieuwe stuk of feit nauwkeurig wordt aangegeven zonder nadere toelichting, en dat, na vervul- ling van de formaliteiten van dit artikel, de rechter uitspraak doet op stukken;
Overwegende dat deze wetsbepalingen weliswaar vereisen dat de inhoud van het verzoekschrift en de samen met dat verzoekschrift neergelegde stukken de rechter de mogelijkheid bieden de invloed van het nieuwe stuk of feit op het ge- schil te beoordelen, meer bepaald of deze van overwegend belang zijn, maar niet vereisen, zoals het bestreden arrest het doet, dat de vermelde gegevens geïnven- tariseerd zouden worden, dat uitdrukkelijk zou worden gesteld dat de gegevens van overwegend belang zouden zijn en dat er geen uitgebreid commentaar over die gegevens zou worden gegeven;
Overwegende dat de appèlrechters vaststellen dat eiser op 11 augustus 2003 een verzoekschrift tot heropening van het debat heeft neergelegd;
Dat de appèlrechters het verzoek tot heropening van het debat verwerpen om- dat "er immers in het verzoekschrift melding wordt gemaakt van nieuwe gege- vens, die echter niet door bijgevoegde stukken werden gestaafd en ook niet geïn- ventariseerd werden, terwijl evenmin werd gesteld dat deze stukken van overwe- gend belang zijn, zodat het Hof niet kan nagaan of er wel degelijk nieuwe stuk- ken en/of gegevens zijn die het verzoek zouden kunnen verantwoorden" en "er bovendien uitgebreid over die gegevens uitleg en commentaar wordt gegeven
terwijl artikel 773 van het Gerechtelijk Wetboek uitdrukkelijk bepaalt dat het nieuw stuk of feit nauwkeurig wordt aangegeven zonder nadere toelichting";
Dat de appèlrechters, door op die gronden te oordelen "dat bij gebreke aan cor- recte toepassing van de regels betreffende het verzoek tot heropening der debat- ten, het verzoek niet kan ingewilligd worden", de artikelen 772 en 773 van het Gerechtelijk Wetboek schenden;
Dat het middel in zoverre gegrond is;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ver- nietigde arrest;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.
10 september 2004 - 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxxxxxxxx, voorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. Maes en Wouters.
Nr. 403
3° KAMER - 13 september 2004
ECHTSCHEIDING EN SCHEIDING VAN TAFEL EN BED — GRONDEN - Feitelijke scheiding van meer dan twee jaar - Ongelijk van beide echtgenoten - Verwerende echtgenoot - Xxx om gescheiden te blijven wonen.
1 Zie Cass., 13 dec. 1990, A.R. 8855, nr. 198. Dit arrest is gewezen op een grotendeels eensluidende conclusie van het O.M. Enerzijds oordeelde het O.M. dat het eerste onderdeel van het tweede middel gegrond was, maar besliste het dat de volgende precieze regel hierop van toepassing was: de omstandigheid dat de eisende echtgenoot in de echtscheiding niet het bewijs levert dat de feitelijke scheiding te wijten is aan de fouten en tekortkomingen van de andere echtgenoot, sluit weliswaar niet uit dat de echtscheiding kan worden uitgesproken tegen beide echtgenoten maar de wil van de verwerende echtgenoot in de echtscheiding wegens feitelijke scheiding van meer dan twee jaar, om gescheiden te blijven leven, is niet noodzakelijkerwijs een fout en een tekortkoming, omdat die wil eventueel zijn oorzaak kan vinden in het foutieve gedrag van de eisende echtgenoot in de echtscheiding of in diens weigering, zonder gewettigde reden, om het samenleven te hervatten (art. 306 B.W.). Anderzijds was het O.M. de mening toegedaan dat eiseres in cassatie veroordeeld moest worden in een gedeelte van de kosten van het cassatiegeding en dat de overige kosten aangehouden moesten worden tot de bodemrechter hierover uitspraak had gedaan.
(C. T. W.)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.03.0005.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest dat op 17 september 2002 is ge- wezen door het Hof van Beroep te Luik.
II. Rechtspleging voor het Hof
Bij beschikking van 6 juli 2004 heeft de eerste voorzitter de zaak verwezen naar de derde kamer.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Eerste advocaat-generaal Xxxx Xxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middelen (...)
IV. Beslissing van het Hof
1. Eerste middel:
1.1. Het eerste en het tweede onderdeel samen:
Overwegende dat het arrest de vordering tot echtscheiding van eiseres afwijst, op grond dat de feiten van 29 juli 1997 waarop zij die vordering grondt, zijn ge- pleegd door een man "die kennelijk in staat van dronkenschap verkeerde, (...) en niet bij zijn volle verstand leek te zijn", en dat die feiten "zich slechts één keer hebben voorgedaan, naar aanleiding van het plotse vertrek van de enige zoon, die aanvaard had bij zijn vader te gaan wonen, in een klimaat van spanning dat het gevolg was van een moeilijk doorstane scheiding, welke spanning daarenboven nog toenam door de aanwezigheid van (eiseres) ter plekke, terwijl (...) zij reeds vele maanden van (verweerder) gescheiden leefde";
Overwegende dat het hof van beroep, uit het geheel van die omstandigheden, en niet uit elke omstandigheid afzonderlijk, op grond van een feitelijke beoorde- ling afgeleid heeft dat de gebeurtenissen van 29 juli 1997, die zich hebben voor- gedaan in de aldus door dat hof omschreven context, niet konden worden aange- merkt als een grove belediging ten aanzien van eiseres;
Dat beide onderdelen feitelijke grondslag missen;
1.2. Derde onderdeel:
Overwegende dat het arrest, tegenover de in dat onderdeel weergegeven con- clusie, antwoordt dat de feiten zich slechts één keer hebben voorgedaan, naar aanleiding van het plotse vertrek van de enige zoon, die aanvaard had bij zijn va- der te gaan wonen, in een klimaat van spanning dat het gevolg was van een moeilijk doorstane scheiding, welke spanning daarenboven nog toenam door de aanwezigheid van (eiseres) ter plekke";
Overwegende dat het arrest, door die overwegingen, de conclusie beantwoordt en zijn beslissing regelmatig met redenen omkleedt;
Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist;
1.3. Vierde onderdeel:
Overwegende dat het arrest vermeldt dat "hoewel het strafdossier aantoont dat veel personen zich die avond vernederd moeten hebben gevoeld door de onge- hoorde manier waarop (verweerder) zich jegens hen gedroeg, het ernstig moet worden betwijfeld dat dit voorval (eiseres) beledigd kan hebben, aangezien zij op het ogenblik van de feiten reeds vele maanden (van verweerder) gescheiden leef- de";
Overwegende dat het arrest, door die overwegingen, antwoordt op de in dat onderdeel weergegeven conclusie van eiseres;
Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist;
2. Tweede middel:
2.1. Eerste onderdeel:
Overwegende dat artikel 306 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat, voor de toepassing van de artikelen 299, 300 en 301, de echtgenoot die de echtscheiding verkrijgt op grond van de feitelijke scheiding van meer dan twee jaar, geacht wordt de echtgenoot te zijn tegen wie de echtscheiding is uitgesproken, maar dat de rechtbank er anders over kan beslissen indien de eisende echtgenoot het be- wijs levert dat de feitelijke scheiding te wijten is aan de fouten en tekortkomin- gen van de andere echtgenoot;
Overwegende dat, wanneer de fouten en tekortkomingen van de andere echtge- noot de feitelijke scheiding hebben veroorzaakt of deze meer dan twee jaar in stand hebben gehouden, die scheiding in de zin van voormeld artikel 306 tevens te wijten kan zijn aan de fouten en tekortkomingen van die andere echtgenoot, in beide gevallen geacht moet worden tegen elke echtgenoot uitgesproken te zijn met dien verstande dat het in artikel 306 bepaalde vermoeden van toepassing blijft op de eisende echtgenoot;
Dat de wil van de verwerende echtgenoot om gescheiden te blijven leven evenwel niet noodzakelijkerwijs een fout of tekortkoming is, aangezien die wil met name zijn oorzaak kan vinden in het foutieve gedrag van de eisende echtge- noot of in diens weigering, zonder gewettigde reden, om het samenleven te her- vatten;
Overwegende dat het hof van beroep, na te hebben geoordeeld dat "hoewel het wel degelijk (eiseres) is die de echtelijke woning daadwerkelijk heeft verlaten, (verweerder) niet heeft aangetoond en nog steeds niet aantoont dat dit vertrek foutief was, (...) (dat verweerder) moeilijk om het feit heen kan dat hijzelf de wil heeft geuit het samenleven niet te hervatten" en dat verweerder, wat de feiten be- treft die zich op 29 juli 1997 hebben voorgedaan, zich op een "ongehoorde ma- nier" heeft gedragen, niet wettig heeft kunnen beslissen dat de instandhouding van de scheiding tevens te wijten was aan de fouten en tekortkomingen van eise- res, alleen op grond dat zij "volhard heeft in haar wil om te scheiden door twee echtscheidingsprocedures in te stellen, waarin zij haar gelijk niet heeft gehaald, (dat) zij nooit heeft voorgesteld opnieuw met (verweerder) te gaan samenwonen en hem nooit heeft aangemaand het samenleven te hervatten";
Dat het onderdeel gegrond is;
3. Overige grieven:
Overwegende dat er geen grond bestaat tot onderzoek van het tweede onder- deel van het tweede middel, dat niet tot ruimere cassatie kan leiden;
OM DIE REDENEN, HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het beslist dat de instandhouding van de scheiding tevens te wijten is aan eiseres en dat de echtscheiding ook tegen ei- seres wordt uitgesproken, en in zoverre het uitspraak doet over de kosten;
Verwerpt het cassatieberoep voor het overige;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.
13 september 2004 - 3° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxxxx, waarne- mend voorzitter – Grotendeels gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxx, eerste advo- caat-generaal – Advocaten: mrs. Kirkpatrick en De Bruyn.
Nr. 404
3° KAMER - 13 september 2004
1º AFSTAND VAN RECHT - BEWIJS.
2º DADING - AFSTAND - INTERPRETATIE.
3º RECHTSBEGINSELEN (ALGEMENE) - AFSTAND.
1º, 2° en 3° De afstand van alle rechten, vorderingen en eisen in een dading, heeft alleen betrekking op het geschil dat tot de dading aanleiding heeft gegeven en de dading regelt alleen de geschillen die daarin begrepen zijn; de afstand van een recht wordt niet vermoed en kan alleen worden afgeleid uit feiten die niet voor een andere interpretatie vatbaar zijn1. (Artt. 2048 en 2049 B.W.; Algemeen rechtsbeginsel dat afstand van een recht niet kan worden vermoed en alleen kan worden afgeleid uit feiten die niet voor een andere interpretatie vatbaar zijn)
(FORTIS A.G. T. S.)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.03.0540.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis dat op 28 mei 2003 in hoger be- roep is gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Neufchâteau.
1 Zie Cass., 21 dec. 2001, A.R. C.99.0528.F, nr. 719; zie ook Cass., 10 nov. 1972, A.C. 1973, 248.
II. Rechtspleging voor het Hof
Bij beschikking van 7 juli 2004 heeft de eerste voorzitter de zaak naar de derde kamer verwezen.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxx heeft verslag uitgebracht.
Eerste advocaat-generaal Xxxx-Xxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel (...)
IV. Beslissing van het Hof
Overwegende dat, krachtens artikel 2048 van het Burgerlijk Wetboek, dadin- gen beperkt blijven tot hun voorwerp: wordt daarbij afstand gedaan van alle rechten, vorderingen en eisen, dan geldt zulks alleen voor hetgeen betrekking heeft op het geschil dat tot de dading aanleiding heeft gegeven;
Dat, overeenkomstig artikel 2049 van dat wetboek, de dadingen slechts de ge- schillen regelen die daarin zijn begrepen, hetzij partijen hun bedoeling in bijzon- dere of in algemene bewoordingen hebben uitgedrukt, hetzij die bedoeling als een noodzakelijk gevolg wordt afgeleid van hetgeen is uitgedrukt;
Dat de afstand van een recht niet wordt vermoed en alleen kan worden afgeleid uit feiten die niet voor een andere interpretatie vatbaar zijn;
Overwegende dat, enerzijds, het bestreden vonnis vaststelt dat de dadingsover- eenkomst die partijen hadden gesloten ten gevolge van een wegverkeersongeval waarvan verweerder het slachtoffer is, "het gevolg is van de wettelijke verplich- ting van [eiseres] tot vergoeding" van verweerder;
Dat, anderzijds, het vonnis niet vaststelt dat de bedingen zelf van die overeen- komst enige andere afstand van het instellen van rechtsmiddelen omvatten dan die welke uitgaan van verweerder;
Overwegende dat het vonnis, om de regresvordering die eiseres achteraf tegen verweerder had ingesteld op grond van de artikelen 24 en 25.3.b van de algeme- ne voorwaarden van de verzekeringspolis die de partijen vindt, wegens die da- ding niet-ontvankelijk te verklaren, alleen gegrond is op de aanhef van de over- eenkomst, volgens welke de partijen "met kennis van zaken wederzijdse toege- vingen hebben gedaan en een einde wensen te maken aan elk gerezen of toekom- xxxx xxxxxxx" en op "de mogelijkheid [van eiseres] om voorbehoud te maken met betrekking tot een mogelijke regresvordering, welke vordering zij vóór de onder- tekening van de overeenkomst had overwogen [...], zoals blijkt uit [een] brief die zij gericht had" aan verweerder; dat het beslist dat "[eiseres], door een dadings- overeenkomst te ondertekenen zonder voorbehoud te maken, hoewel zij een re- gresvordering overwoog, weliswaar kennelijk onbezonnen te werk is gegaan, maar niettemin afstand heeft gedaan van haar recht om (die vordering) in te stel- len";
Dat het bestreden vonnis, uit de enige gegevens die het aldus in aanmerking neemt, de voormelde afstand van eiseres niet wettig kon afleiden en evenmin kon besluiten dat het geschil, dat tot de dading heeft geleid, niet alleen betrekking had op de omvang van de wettelijke verplichting van eiseres om verweerder te
vergoeden, maar ook op het door eiseres tegen verweerder aangewende rechts- middel, dat gegrond is op de verzekeringspolis;
Dat het middel in zoverre gegrond is; OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Vernietigt het bestreden vonnis, behalve in zoverre het uitspraak doet over de vordering van verweerder tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos be- roep;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde vonnis;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mar- che-en-Famenne, zitting houdende in hoger beroep.
13 september 2004 - 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxxx, waarnemend voorzitter – Verslaggever: mevr. Velu – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxx, eerste advocaat- generaal – Advocaat: mr. Simont.
Nr. 405
3° KAMER - 13 september 2004
1º ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING — ZIEKTEKOSTENVERZEKERING - BIJZONDER SOLIDARITEITSFONDS - FARMACEUTISCH PRODUCT - KOSTEN - TEGEMOETKOMING - WEIGERING - BETWISTING - BEVOEGDHEID - ARBEIDSRECHTBANK - TOEZICHT - DRAAGWIJDTE.
2º MACHTEN — RECHTERLIJKE MACHT - ARBEIDSRECHTBANK - ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - ZIEKTEKOSTENVERZEKERING - BIJZONDER SOLIDARITEITSFONDS - FARMACEUTISCH PRODUCT - KOSTEN - TEGEMOETKOMING - WEIGERING - BETWISTING - TOEZICHT.
3º RECHTBANKEN — BURGERLIJKE ZAKEN — SOCIALE ZAKEN (BIJZONDERE REGELS)
- Ziekte- en invaliditeitsverzekering - Ziektekostenverzekering - Bijzonder solidariteitsfonds - Farmaceutisch product - Kosten - Tegemoetkoming - Weigering - Betwisting - Bevoegdheid - Arbeidsrechtbank - Toezicht - Draagwijdte.
4º ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING — ZIEKTEKOSTENVERZEKERING - BIJZONDER SOLIDARITEITSFONDS - FARMACEUTISCH PRODUCT - KOSTEN - TEGEMOETKOMING - VOORWAARDEN.
1º, 2° en 3° Wanneer het college van geneesheren-directeurs de tegemoetkoming van het bijzonder solidariteitsfonds van de ziektekostenverzekering in de kosten van een farmaceutisch product weigert en de begunstigde die weigering betwist, ontstaat er tussen het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering en de rechthebbende een betwisting over het recht op die tegemoetkoming, en is de arbeidsrechtbank bevoegd om hierover uitspraak te doen; de arbeidsrechtbank die van een dergelijke betwisting
kennisneemt, oefent van rechtswege een volledig toezicht uit op de beslissing van het college van geneesheren-directeurs; mits de rechter het recht van verdediging eerbiedigt en uitspraak doet binnen de grenzen van de zaak zoals deze door de partijen zijn vastgelegd, houdt hij toezicht op alles wat onder de beoordelingsbevoegdheid van het college van geneesheren-directeurs valt1. (Artt. 25, §2 en 167, eerste lid Gecoördineerde Z.I.V.-wet van 14 juli 1994; Artt. 580, 2° en 581, 2° Ger.W.)
4º Het college van geneesheren-directeurs kent de tegemoetkoming van het bijzonder solidariteitsfonds van de ziektekostenverzekering toe in de kosten van een farmaceutisch product dat niet terugbetaald kan worden, ongeacht of dat product al dan niet is opgenomen in de door de Koning vastgestelde nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen2. (Artt. 25, §2 en 35, §1 Gecoördineerde Z.I.V.-wet van 14 juli 1994)
(R.I.Z.I.V. T. V. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. S.03.0129.F)
I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest dat op 3 september 2003 is gewe- zen door het Arbeidshof te Brussel.
II. Rechtspleging voor het Hof
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Eerste advocaat-generaal Xxxx-Xxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
III. Middel
Xxxxx voert volgend middel aan:
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 33, tweede lid, 37, 40, 84 en 144 van de Grondwet;
- de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek;
- de artikelen 581, 2° en 774, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek;
- de artikelen 23, §1, eerste zin, 25, §§1, eerste en tweede lid, 2 en 4 (dat artikel zoals het van toepassing was vóór de wijziging ervan bij artikel 22, 1° van de wet van 24 de- cember 1999 houdende sociale en diverse bepalingen), 34, inzonderheid 5° (zoals het van toepassing was vóór de wijziging ervan bij de wet van 2 januari 2001), 35, §1 (zoals het van toepassing was vóór de wijziging ervan bij artikel 9, 1° van de wet van 10 augustus 2001 en bij artikel 30, 1° van de wet van 22 augustus 2002), 153, eerste lid (zoals het van toepassing was vóór de wijziging ervan bij de programmawet van 24 december 2002) en 167, eerste lid van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige ver- zorging en uitkeringen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 14 juli 1994 houden- de coördinatie van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige ver- zorging en uitkeringen;
- artikel 1, §2, vierde lid, 2, c) van het koninklijk besluit van 23 maart 1990 tot uitvoe- ring van artikel 25 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (als gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 mei 1984 (lees: 1994), 28 maart 1995, 15 mei 1995 en 11 april 1996);
- artikel 22, 1° van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalin-
1 Zie Cass., 10 mei 2004, A.R. S.02.0076.F, nr. 246, met concl. O.M.; art. 25, §2 gecoörd. W. 14 juli 1994, vóór de wijziging ervan bij de W. 25 jan. 1999.
2 Artt. 25, §2 en 35, §1 gecoörd. W. 14 juli 1994, vóór de wijziging ervan bij de W. 25 jan. 1999.
gen;
- de artikelen 1 tot 17, met name hoofdstuk 1 van het koninklijk besluit van 2 septem- ber 1980 tot vaststelling van de voorwaarden waarin de verplichte ziekte- en invaliditeits- verzekering tegemoetkomt in de kosten van de farmaceutische specialiteiten en daarmee gelijkgestelde producten;
- algemeen rechtsbeginsel betreffende de scheiding van de machten;
- algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging;
- algemeen rechtsbeginsel, volgens hetwelk de bepalingen van openbare orde niet vat- baar zijn voor berusting of afstand;
- algemeen rechtsbeginsel, volgens xxxxxxx afstand van een recht niet wordt vermoed en alleen kan worden afgeleid uit feiten die niet voor een andere interpretatie vatbaar zijn.
Aangevochten beslissingen en redenen
Het arrest verklaart het hoger beroep van de eerste verweerster gegrond, vernietigt het eerste vonnis en "vernietigt de beslissing die door [eiser] is genomen op 24 december (lees: september) 1998 en door [de tweede verweerster] bij brief van 4 december 1998 ter kennis is gebracht, verwijst de zaak naar het bij [eiser] opgerichte bijzonder solidariteits- fonds en verzoekt dat orgaan een nieuwe beslissing te nemen", op grond:
"Dat uit artikel 25 van de gecoördineerde wet volgt dat het de opzet is van de wet [ei- ser] in staat te stellen door toedoen van het solidariteitsfonds tegemoetkomingen te verle- nen voor uitzonderlijke geneeskundige verstrekkingen die niet zijn opgenomen in de limi- tatieve en gedetailleerde nomenclatuur van de verstrekkingen die gewoonlijk ten laste worden genomen, voor zover de in het bedoelde artikel 25 bepaalde voorwaarden worden nageleefd;
Dat, wat dat betreft, het voornaamste referentiecriterium waardoor de wetgever zich blijkbaar heeft laten leiden bij tegemoetkomingen voor geneeskundige verstrekkingen die niet in de nomenclatuur zijn opgenomen, de verwijzing naar de 'behartigenswaardige ge- vallen' is, aangezien, naast de in artikel 25, §2 van de gecoördineerde wet bepaalde voor- waarden, is voorgeschreven dat 'in behartigenswaardige gevallen' kosten, zelfs die welke betrekking hebben op in het buitenland verstrekte zware behandelingen, eveneens door het fonds kunnen worden terugbetaald;
Dat [eiser] zijn weigering om een tegemoetkoming te verlenen voor de aan (de eerste verweerster) verstrekte behandeling verantwoordt op grond dat haar geval niet beant- woordde aan de in artikel 25, §2 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 bepaalde voorwaarden;
Dat die zienswijze niet kan worden gevolgd; dat die voorwaarden immers de volgende zijn:
1° De kostenvoorwaarde
Van 2 november 1992 tot oktober 1993 heeft [de eerste verweerster] het totaalbedrag van 182.370 frank, dus meer dan 15.000 frank per maand, betaald voor het gebruik van Interferon. Het betreft dus een bijzonder kostelijk geneesmiddel;
2° De voorwaarde dat de behandeling betrekking moet hebben op een zeldzame aan- doening die de vitale functies van de rechthebbende aantast
Voordat beslist werd om Interferon (Intron A) toe te dienen, leed [de eerste verweer- ster] aan de linkerenkel aan een kwaadaardig melanoom in het vierde stadium, dat moest worden verwijderd, is ze vier keer hervallen en heeft ze een curettage aan de linkerlies moeten ondergaan. Het gaat dus om een kankertype met te dezen nieuwe opstoten en uit- zaaiingen;
Het betreft een ziekte met een hoog overlijdensrisico die de vitale functies van het orga-
nisme aanvalt;
'[...] In het stadium van klieruitzaaiingen die zich vier keer hebben voorgedaan, lijdt het geen twijfel dat er een zeer hoog risico op verre uitzaaiingen bestaat. Ik weet niet wie dat feit zou kunnen betwisten. De kans op overleven na drie jaar bedraagt amper iets meer dan 20 pct. (...)';
3° De voorwaarde dat de behandeling moet beantwoorden aan een indicatie die voor de rechthebbende op medisch-sociaal vlak absoluut is
Het leven van [de eerste verweerster] was in gevaar;
Welnu, destijds was die behandeling met Interferon (Intron A) een van de weinige ge- neesmiddelen die op de Belgische markt beschikbaar waren en die op de kwaadaardige melanomen vat hadden;
'Op grond van de uitbreiding van dat melanoom, kon op dat ogenblik alleen die thera- peutische behandeling overwogen worden. De indicatie had dus een absoluut karakter. Dat was ons voorstel en dat voorstel is bevestigd door dokter Dorval van het 'Institut Cu- rie' te Parijs, een instituut met een wereldwijde reputatie in oncologie' [...];
4° de voorwaarde dat die behandeling een wetenschappelijke waarde en een doeltref- fendheid moest bezitten die door de gezaghebbende medische instanties ruimschoots wer- den erkend
Die behandeling wordt reeds bij andere kankertypes aangewend en terugbetaald;
In het kader van de behandeling van het kwaadaardige melanoom waaraan ze leed, werd dat geneesmiddel haar aangeraden door dokter Dorval van het 'Institut Curie' te Pa- rijs, die door [de eerste verweerster] voor advies werd geraadpleegd in Frankrijk. Dokter Dorval wees erop dat de doeltreffendheid van het geneesmiddel voor dat type van aandoe- ning reeds in Frankrijk was erkend, niet alleen door de medische instanties maar ook door de socialezekerheidsinstanties, aangezien het toen al terugbetaald werd in het kader van de behandeling van melanomen met een hoog risico op herhaling;
Die behandeling werd daarenboven aangeraden door professor Xxxx Xxxxxxx van de 'Cliniques universitaires Saint-Luc', de geneesheer-specialist die haar in België verzorgde en door wiens toedoen ze die behandeling onderging;
Ten slotte hebben de Belgische socialezekerheidsinstanties de doeltreffendheid van die behandeling uiteindelijk zelf erkend, aangezien ze thans, sinds oktober 1998, is opgeno- men in de nomenclatuur van de terugbetaalbare verzorging;
5° de voorwaarde dat het experimenteel stadium van de behandeling voorbij moet zijn Dat geneesmiddel was in België beschikbaar en werd destijds reeds terugbetaald in het
kader van andere types van aandoeningen; Het experimenteel stadium was dus voorbij;
6° de voorwaarde dat de behandeling voorgeschreven moest zijn door een geneesheer die gespecialiseerd was in de behandeling van de betrokken aandoening en die toestem- ming had om in België de geneeskunde uit te oefenen
Dat geneesmiddel was voorgeschreven door professor Xxxx Xxxxxxx, gespecialiseerd in dat kankertype;
Dat [eiser] dus ten onrechte de tegemoetkoming van het bijzonder solidariteitsfonds weigert, en als eerste reden hiervoor opgeeft dat de door [de eerste verweerster] onderga- ne behandeling met Interferon (Intron A) niet beantwoordde aan de voorwaarden bedoeld in artikel 25, §2, eerste lid van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994;
Dat [de tweede verweerster], als tweede reden voor de weigering, tevens verwijst naar de 'terugbetalingsvoorwaarden als bedoeld in het koninklijk besluit van 2 september 1980
Nr. 405 - 13.9.04 HOF VAN CASSATIE 1363
tot vaststelling van de voorwaarden waaronder [eiser] tegemoet komt in de kosten van de farmaceutische specialiteiten; dat de terugbetalingsvoorwaarden voor die specialiteit im- mers in dat koninklijk besluit zijn vastgelegd';
Dat de voorwaarden voor tegemoetkoming van het fonds, zoals aangegeven, in artikel 25 van de gecoördineerde wet precies zijn bedoeld om in behartigenswaardige gevallen een tegemoetkoming te kunnen betalen, zelfs buiten de nomenclatuur;
Dat die wijze van bepaling van die 'behartigenswaardige gevallen' omschreven wordt in de voorwaarden die opgesomd worden in artikel 25, §2 van de wet;
Dat volgens artikel 25, §2, eerste lid van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betref- fende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen [volgt de tekst zelf van dat artikel];
Dat de specialiteit Intron A inderdaad is opgenomen in hoofdstuk IV van de nomencla- tuur van de specialiteiten sinds augustus 1986, dus tevens op het ogenblik van de aan- vraag tot tegemoetkoming;
Dat de aandoening van [de eerste verweerster] echter niet was opgenomen in de indica- ties toen ze haar aanvraag tot tegemoetkoming indiende;
Dat de eerste rechter hieruit niettemin ten onrechte afleidt dat de tegemoetkoming van het bijzonder solidariteitsfonds volledig uitgesloten was, ongeacht de wijze waarop de ge- neeskundige verstrekking beantwoordde aan de andere voorwaarden van artikel 25 (dure verstrekkingen, zeldzame en vitale aandoeningen, absoluut medisch-sociaal karakter, we- tenschappelijke waarde en experimenteel stadium), waarmee volgens de eerste rechter dus geen rekening moet worden gehouden;
Dat uit artikel 25, §2, eerste lid van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen immers volgt dat de wettekst niet alleen betrek- king heeft op de uitzonderlijke geneeskundige verstrekkingen die niet in de nomenclatuur voorkomen, maar ook op de farmaceutische producten die, zelfs al zijn ze daarin opgeno- men, niet kunnen worden terugbetaald wegens de door die nomenclatuur bepaalde gren- zen en vereisten;
Dat zulks het geval is met Interferon, waarvan [de eerste verweerster] de terugbetaling vraagt voor haar bijzonder geval, aangezien dat geneesmiddel is opgenomen in de nomen- clatuur van de terugbetaalbare farmaceutische specialiteiten, maar dan wel voor andere aandoeningen dan die waaraan ze lijdt;
Dat de hierboven onderlijnde passage uit artikel 25 geen zin meer zou hebben als deze zo zou worden begrepen dat de desbetreffende farmaceutische producten evenmin in de nomenclatuur zouden mogen voorkomen;
Dat een dergelijke interpretatie overigens tot perverse en absurde gevolgen zou leiden die de wetgever niet heeft kunnen wensen, met name het feit dat de tegemoetkoming van het fonds in de kosten van een farmaceutische specialiteit die nodig is voor de behande- ling van een ernstige en uitzonderlijke aandoening, zou worden uitgesloten, alleen op grond dat die specialiteit wel kan worden terugbetaald, maar enkel voor andere ziekten;
Dat uit het arrest van 28 april 2000 van het Arbeidshof te Antwerpen [. ] blijkt dat 'de
voorwaarde dat het bijzonder solidariteitsfonds tussenkomt in de gevallen die niet in de nomenclatuur voorzien zijn, betekent dat men de ganse omschrijving desbetreffend in de nomenclatuur in acht moet nemen en niet formalistisch na te gaan of de gevraagde presta- tie woordelijk ergens in de nomenclatuur vermeld wordt. Aldus kan eveneens in tussen- komst voorzien worden voor de kosten van een bepaalde prestatie die wel degelijk in de nomenclatuur vermeld wordt, doch dit in een andere context, als therapie van een andere dan de voorliggende aandoening';
Dat het alleen maar verwondering kan wekken dat [eiser] het tegenovergestelde blijft
1364 HOF VAN CASSATIE 13.9.04 - Nr. 405
volhouden;
Dat het Arbeidshof te Luik aldus, in een zaak waarvan het diende kennis te nemen, na de twee stellingen te hebben weergegeven en voor de stelling van [de eerste verweerster] te hebben gekozen, erop wijst dat 'het laatste alternatief het enige is dat overeenkomt met de tekst van artikel 25 en door [xxxxx] niet wordt betwist';
Dat het Arbeidshof te Luik in een niet-gepubliceerd arrest van 1 maart 2000 evenzo erop wijst dat 'uit de laatste conclusie [van xxxxx] overigens blijkt dat hij die interpretatie niet langer aanvoert, aangezien hij meent dat eerder moet worden nagegaan of de zes, door artikel 25 opgelegde voorwaarden zijn vervuld';
Dat artikel 25, §2, eerste lid van de wet overigens is gewijzigd door de wet van 24 de- cember 1999 wat betreft de andere geneeskundige verstrekkingen dan de farmaceutische producten [...]; dat de woorden 'die niet zijn opgenomen in de nomenclatuur' zijn vervan- gen door de woorden 'die niet vergoedbaar zijn' door de ziekte- en invaliditeitsverzeke- ring;
Dat er ter verantwoording van die wijziging wordt gepreciseerd dat het soms voorkomt dat een bepaalde prestatie wel is opgenomen in de nomenclatuur, maar niet in aanmerking komt voor tegemoetkoming, omdat niet aan de medische voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden zijn meestal terecht gesteld voor de meerderheid van de patiënten, maar er zijn steeds specifieke gevallen waarvoor eigenlijk zou moeten kunnen worden afgeweken van deze voorwaarden. De wetgever kan immers niet altijd alle diagnostische situaties op voorhand inschatten en verwoorden in de wetgeving. Daarom moeten [de woorden] 'niet opgenomen in de nomenclatuur' worden vervangen door 'niet vergoedbaar door de verze- kering voor geneeskundige verzorging' (Gedr. St. Kamer 1999-2000, 297/008, 17 en 18);
Dat, ten slotte, [de tweede eiseres] aanvaard heeft een aanvraag tot tegemoetkoming in te dienen bij het bijzonder solidariteitsfonds: een dergelijke houding zou verrassend zijn, als alleen al het feit dat de farmaceutische specialiteit Intron A in de nomenclatuur opge- nomen is, werkelijk zou volstaan om de tegemoetkoming van het fonds uit te sluiten, zon- der dat zelfs nog moet worden nagegaan of de andere voorwaarden van artikel 25, §2, eer- ste lid van de wet van 14 juli 1994 zijn vervuld;
Dat [de tweede verweerster] immers het best geplaatst is om na te gaan of een dergelij- ke objectieve voorwaarde al dan niet is vervuld;
Dat de indiening van de aanvraag door [de tweede verweerster] daarentegen erop lijkt te wijzen dat er vaak geschillen met [eiser] ontstaan over de interpretatie van de wettekst, die geen enkele zin zou hebben in de interpretatie die hij hem wil geven'.
Grieven
Artikel 34 van de gecoördineerde wet somt de geneeskundige verstrekkingen op, zon- der ze nauwkeurig te bepalen, waarvoor een tegemoetkoming van de verzekering voor ge- neeskundige verzorging wordt verleend; daarin is ook het verstrekken van geneesmidde- len opgenomen (artikel 34, 5°).
Krachtens artikel 35, §1, eerste lid van die wet stelt de Koning de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen vast. Die nomenclatuur somt die verstrekkingen uitvoerig op, bepaalt de betrekkelijke waarde ervan en stelt met name de toepassingsregels ervan vast, alsook de bekwaming waarover de persoon dient te beschikken om elk van die ver- strekkingen te verrichten (artikel 35, §1, tweede lid).
De tegemoetkoming van de verzekering zal dus worden geweigerd voor elke verstrek- king die niet in die nomenclatuur is opgenomen of die niet beantwoordt aan de toepas- singsregels zoals ze in de nomenclatuur zijn vermeld.
De tegemoetkoming van de verzekeraar in de kosten van de farmaceutische specialitei- ten geschiedt meer bepaald onder de voorwaarden die vastgesteld zijn in hoofdstuk 1 (ar-
Nr. 405 - 13.9.04 HOF VAN CASSATIE 1365
tikelen 1 tot 17) van het koninklijk besluit van 2 september 1980 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering tegemoetkomt in de kosten van de farmaceutische verstrekkingen en andere specialiteiten.
In zoverre de voorwaarden voor tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskun- dige verzorging de openbare orde raken, moeten ze strikt worden uitgelegd.
Bij wijze van experiment is een bijzonder solidariteitsfonds opgericht om het hoofd te bieden aan die uitzonderlijke situaties waarin een aanvraag tot tegemoetkoming van de verplichte ziekteverzekering, die ingediend wordt door de begunstigden van nochtans bij- zonder zware aandoeningen, geweigerd wordt omdat de desbetreffende verrichtingen "niet zijn opgenomen bij de verstrekkingen die aanleiding geven tot een tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging" (Gedr. St. Kamer 0000-00, xx. 000/X, 9; Pasin. 1989, 2411).
Het recht op tegemoetkoming vanwege het fonds in de terugbetaling van geneeskundi- ge verstrekkingen - naast de verstrekkingen die opgesomd worden in de nomenclatuur - wordt verleend door het college van geneesheren-directeurs (artikel 25, §2, eerste lid), dat is opgericht bij eisers dienst voor geneeskundige verzorging (artikel 23, eerste lid, eerste zin en 153, eerste lid).
Oorspronkelijk had de wetgever uitdrukkelijk uitgesloten dat het fonds een tegemoetko- ming zou verlenen in de kosten van de farmaceutische producten; het fonds kon dan aan de rechthebbenden, binnen de grenzen van de financiële middelen bepaald overeenkom- stig het eerste lid, tegemoetkomingen verlenen in de kosten van de uitzonderlijke genees- kundige verstrekkingen, met uitsluiting van de farmaceutische producten die niet in de no- menclatuur zijn opgenomen (oorspronkelijk artikel 19bis, §1, tweede lid van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een verplichte ziekte- en invaliditeitsverze- kering, ingevoegd bij artikel 13 van de programmawet van 22 december 1989, later artikel 25, §2, eerste lid van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994).
In afwijking van dat artikel 19bis, §1, kon het college van geneesheren-directeurs daar- enboven beslissen "dat het bijzonder solidariteitsfonds in behartigenswaardige gevallen het door de rechthebbende te betalen aandeel ten laste kan nemen voor de geneeskundige verstrekkingen verleend in het buitenland, alsook de reis- en verblijfskosten van de recht- hebbende en in voorkomend geval, van de persoon die hem vergezelt" (oorspronkelijk ar- tikel 19bis, §2 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een ver- plichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, ingevoegd bij artikel 13 van de programmawet van 22 december 1989, later artikel 25, §4 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994). Het nieuwe artikel 25, §4 van de gecoördineerde wet neemt dezelfde toepassingsvoor- waarden, in een licht gewijzigde versie, over: "In afwijking van §2 kan het college van ge- neesheren-directeurs beslissen dat het bijzonder solidariteitsfonds in behartigenswaardige gevallen het persoonlijk aandeel van de rechthebbende ten laste kan nemen voor in het buitenland verleende geneeskundige verstrekkingen, alsook de reis- en verblijfkosten van de rechthebbende en, in voorkomend geval, van de persoon die hem vergezelt".
Artikel 38 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen wijzigt artikel 20 van de wet van 9 augustus 1963 (thans artikel 25 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994) en maakt het voor het bijzonder solidariteitsfonds mogelijk om tevens een tegemoetkoming te verlenen in de kosten van de farmaceutische producten. Die bena- dering wordt als volgt verantwoord:
"Thans sluit de wet de tegemoetkoming van dat fonds in de kosten van de farmaceuti- sche produkten uit. Uit de ervaring blijkt evenwel dat niet voor terugbetaling aangenomen farmaceutische produkten soms worden toegediend aan rechthebbenden die voldoen aan de criteria die voor de tegemoetkoming van het fonds zijn vastgesteld. Die tegemoetko- ming moet uiteraard, zoals dat thans reeds het geval is voor de andere verstrekkingen, vol-
1366 HOF VAN CASSATIE 13.9.04 - Nr. 405
strekt uitzonderlijk blijven. Het mag in geen geval erom gaan de kosten ten laste te nemen van farmaceutische produkten waarvoor uitdrukkelijk de wil voorhanden was om ze van terugbetaling uit te sluiten door het normaal spel van de bestaande regels (Gedr. St. Se- naat, nr. 1374/1; die memorie van toelichting is ook gepubliceerd in de Pasinomie, 1991, 3397).
Hoewel de wetgever aldus het uitzonderlijk karakter van de tegemoetkoming van het fonds benadrukt, daar het geen tegemoetkoming kan verlenen om de terugbetaling te ver- krijgen van de verstrekkingen die niet kunnen worden terugbetaald krachtens de bestaan- de regels, heeft hij het fonds meer armslag gegeven om een tegemoetkoming te verlenen voor farmaceutische producten die niet in aanmerking komen voor terugbetaling krach- tens de reglementaire bepalingen betreffende de terugbetaling van de farmaceutische ver- strekkingen. Die producten zijn echter nog steeds onderworpen aan dezelfde regeling als de andere geneeskundige verrichtingen ("zoals dat thans reeds het geval is voor de andere verstrekkingen") en kunnen dus alleen worden terugbetaald onder dezelfde wettelijke voorwaarden als die welke het fonds moet naleven voor tegemoetkomingen in de kosten van de "eigenlijke" geneeskundige verstrekkingen, te weten dat het product niet in de no- menclatuur mag zijn opgenomen en aan de zes, in de wet opgesomde voorwaarden moet beantwoorden.
Artikel 25 van de gecoördineerde wet, zoals het van toepassing was toen de eerste ver- weerster haar aanvraag indiende, was als volgt gesteld:
"§1 Bij de dienst voor geneeskundige verzorging wordt een bijzonder solidariteitsfonds opgericht, dat wordt gefinancierd door een voorafname op de in artikel 191 bedoelde in- komsten, waarvan het bedrag voor ieder kalenderjaar wordt vastgesteld door de minister.
§2. Het college van geneesheren-directeurs verleent aan de in de artikelen 32 en 33 be- doelde rechthebbenden, binnen de perken van de overeenkomstig §1 vastgestelde financi- ële middelen, tegemoetkomingen in de kosten van de uitzonderlijke geneeskundige ver- strekkingen die niet zijn opgenomen in de nomenclatuur bedoeld in artikel 35, met inbe- grip van de farmaceutische produkten die niet in aanmerking komen voor terugbetaling krachtens de reglementaire bepalingen betreffende de terugbetaling van de farmaceutische verstrekkingen, en die voldoen aan de volgende voorwaarden:
1° duur zijn;
2° betrekking hebben op een zeldzame aandoening die de vitale functies van de recht- hebbende aantast;
3° beantwoorden aan een indicatie die voor de rechthebbende op medisch-sociaal vlak absoluut is;
4° een wetenschappelijke waarde en een doeltreffendheid bezitten die door de gezag- hebbende medische instanties in ruime mate worden erkend;
5° het experimenteel stadium voorbij zijn;
6° voorgeschreven zijn door een geneesheer die gespecialiseerd is in de behandeling van de betreffende aandoening en toestemming heeft om in België de geneeskunde uit te oefenen.
De Koning kan bepalen in welke omstandigheden de in artikel 153 bedoelde adviserend geneesheer kan beslissen de aanvraag niet door te sturen naar het college van geneeshe- ren-directeurs.
[...] §4. In afwijking van §2 kan het college van geneesheren-directeurs beslissen dat het bijzonder solidariteitsfonds in behartigenswaardige gevallen het persoonlijk aandeel van de rechthebbende ten laste kan nemen voor in het buitenland verleende geneeskundi- ge verstrekkingen, alsook de reis- en verblijfskosten van de rechthebbende en, in voorko- mend geval, van de persoon die hem vergezelt".
Nr. 405 - 13.9.04 HOF VAN CASSATIE 1367
Tijdens de discussie over het wetsontwerp houdende sociale en diverse bepalingen, had een parlementslid een amendement ingediend dat "ertoe strekt een prestatie in aanmerking te nemen voor tussenkomst van het bijzonder solidariteitsfonds van zodra die niet terugbe- taald wordt door de verzekering voor geneeskundige verzorging in plaats van het huidige criterium van het niet opgenomen zijn in de nomenclatuur" (Gedr. St. Kamer 1999-2000, nr. 297/008, 30).
Het amendement wordt verantwoord op grond dat de voorwaarde volgens welke een verstrekking pas door het fonds kan worden terugbetaald als deze niet is opgenomen in de nomenclatuur, het solidariteitsfonds belet "een volwaardig laatste vangnet" te zijn in de verzekering geneeskundige verzorging. Immers, "soms komt het voor dat een bepaalde prestatie wel is opgenomen in de nomenclatuur, maar niet in aanmerking komt voor terug- betaling omdat niet aan de medische voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden zijn meestal terecht gesteld voor de meerderheid van de patiënten, maar er zijn steeds specifie- ke gevallen waarvoor eigenlijk zou moeten kunnen afgeweken worden van deze voor- waarden. De wetgever kan immers niet altijd alle diagnostische situaties op voorhand in- schatten en verwoorden in de wetgeving" (Gedr. St. Kamer 1999-2000, 297/004, 18).
Artikel 25 van de gecoördineerde wet is dus gewijzigd door artikel 22, 1° van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalingen: in de tweede paragraaf, eerste lid, zijn de woorden "die niet zijn opgenomen in de nomenclatuur, bedoeld in arti- kel 35, §1" vervangen door [de woorden] "die niet vergoedbaar zijn door de verzekering voor geneeskundige verzorging".
Het kan echter niet worden betwist dat die wijziging pas heeft plaatsgevonden na de in- diening van de aanvraag tot terugbetaling via het bijzonder solidariteitsfonds (22 januari 1993) en de beslissing van het College van geneesheren-directeurs (24 september 1998).
Uit het voorgaande volgt dat
- de geneeskundige verstrekkingen door de wettelijke ziekteverzekering in beginsel slechts worden terugbetaald binnen de grenzen van de nomenclatuur;
- een bijzonder solidariteitsfonds is opgericht om het hoofd te bieden aan uitzonderlijke situaties;
- eiser oorspronkelijk, en op het ogenblik van zijn beslissing, alleen een tegemoetko- ming verleende als deze betrekking had op geneeskundige verstrekkingen, met inbegrip van de farmaceutische producten, "die niet zijn opgenomen in de nomenclatuur";
- hoewel een wetswijziging (wet van 24 december 1999) nodig was voor de tegemoet- koming van het fonds in de geneeskundige verstrekkingen die vermeld worden in de no- menclatuur maar die niet terugbetaalbaar zijn om andere redenen, is dat geenszins ver- schillend voor de farmaceutische producten waarvoor dat fonds oorspronkelijk geen tege- moetkoming verleende en die daarna "opgenomen" zijn in die verstrekkingen, zonder dat daarom afbreuk is gedaan aan het normale spel van de bestaande regels.
Uit de vaststellingen van het arrest en uit de processtukken blijkt dat
- de eerste verweerster de tegemoetkoming van het bij eiser opgerichte solidariteits- fonds eist voor een farmaceutische specialiteit (Interferon of Intron A), die opgenomen is in de nomenclatuur maar niet terugbetaald wordt wegens de door die nomenclatuur vast- gestelde grenzen en vereisten. De terugbetaling van dat product kon meer bepaald alleen worden verkregen voor een aantal aandoeningen, maar niet voor de aandoening waaraan de eerste verweerster leed op het ogenblik van de indiening van de aanvraag;
- het betrokken farmaceutisch product stond dus wel degelijk in de nomenclatuur maar was van terugbetaling uitgesloten door het normale spel van de bestaande regels, meer be- paald krachtens de bepalingen van het koninklijk besluit van 2 september 1980 (vermeld in het middel), wat noch door de eerste noch door de tweede verweerster xxxxxxx werd;
1368 HOF VAN CASSATIE 13.9.04 - Nr. 405
- eiser had de tegemoetkoming van het solidariteitsfonds geweigerd, op grond dat het geval van de eerste verweerster niet beantwoordde aan de voorwaarden van artikel 25, §2, 1° van de gecoördineerde wet, daar het fonds geen tegemoetkoming kon verlenen in de kosten van de geneeskundige verstrekkingen waarvoor terugbetalingsvoorwaarden zijn bepaald in de nomenclatuur, maar die niet in aanmerking komen voor terugbetaling, om- dat de toestand van verweerster niet beantwoordde aan die voorwaarden;
- in zijn appèlconclusie had eiser die weigering met dezelfde reden verantwoord:
"Voor een tegemoetkoming van het bijzonder solidariteitsfonds moeten de farmaceuti- sche verzorging of producten volgende voorwaarden vervullen:
- niet opgenomen zijn in de nomenclatuur bedoeld in artikel 35, §1;
- voor de farmaceutische producten die niet opgenomen zijn in die nomenclatuur, niet in aanmerking komen voor terugbetaling krachtens een reglementaire bepaling betreffen- de de terugbetaling van de farmaceutische verstrekkingen;
- beantwoorden aan de andere voorwaarden van artikel 25 (dure verstrekkingen, zeldza- me en vitale aandoeningen, absoluut medisch-sociaal karakter, wetenschappelijke waarde en experimenteel stadium).
Die voorwaarden moeten cumulatief worden vervuld.
Te dezen is de specialiteit Intron A opgenomen in hoofdstuk IV van de nomenclatuur van de farmaceutische specialiteiten sinds augustus 1986: er is dus niet voldaan aan de eerste twee voorwaarden".
(...)
2. Tweede onderdeel
Het arrest onderzoekt vervolgens of de voorwaarden van artikel 25, §2, eerste lid, 1° tot 6° van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 zijn vervuld en besluit dat dit te dezen het geval is.
Uit de beslissing van het college van geneesheren-directeurs blijkt echter dat het geoor- deeld heeft dat het betrokken geneesmiddel niet voor terugbetaling in aanmerking kwam wegens de bestaande regels in de nomenclatuur, zodat voornoemd college niet hoefde na te gaan of de andere voorwaarden van artikel 25, §2, eerste lid, 1° tot 6° van de gecoördi- neerde wet waren vervuld.
De geschillen inzake de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de wetgeving en reglementering betreffende de verplichte verzekering geneeskundige verzorging en uitke- ringen vallen ongetwijfeld onder de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank (artikelen 581, 2° van het Gerechtelijk Wetboek en 167 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994).
Het arbeidshof dat de wettigheid van de beslissing van het college van geneesheren-di- recteurs moet onderzoeken en waarbij dientengevolge een geschil over het door dat be- stuur toegekende subjectieve recht aanhangig wordt gemaakt, oefent van rechtswege een toezicht van volle rechtsmacht uit op de beslissing. Zo wordt alles wat onder de beoorde- lingsbevoegdheid van dat college valt, onderworpen aan het toezicht van de rechter, die gehouden is het recht van verdediging te eerbiedigen en uitspraak te doen binnen de gren- zen van de zaak zoals deze door de partijen zijn vastgelegd.
Dat toezicht van volle rechtsmacht op de beslissing en dus op de interpretatie die het bestuur aan die bepalingen heeft gegeven, wordt echter a posteriori verricht. De rechter kan dat recht aan de rechthebbende slechts toekennen mits hij de desbetreffende regle- mentaire bepalingen, de grenzen van het geding en het recht van verdediging eerbiedigt.
Die bepalingen schrijven evenwel uitdrukkelijk voor dat de tegemoetkomingen ver- leend worden door het college van geneesheren-directeurs, dat bij eisers dienst voor ge- neeskundige verzorging is opgericht (artikelen 23, 25, §2, eerste lid en 153, eerste lid van