A R R E S T
RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK VIIe KAMER
A R R E S T
nr. 234.267 van 25 maart 2016 in de zaak A. 210.956/VII-38.987.
In zake : de VZW GREENPEACE BELGIUM
bijgestaan en vertegenwoordigd door advocaat Xxxxx Xxxxxxxxxxx
kantoor houdend te 0000 Xxxxxx Xxxxxxxxxxx 00-00
bij wie woonplaats wordt gekozen tegen :
1. de FEDERALE BEROEPSCOMMISSIE VOOR DE TOEGANG TOT MILIEU-INFORMATIE
2. de BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Binnenlandse Zaken
bijgestaan en vertegenwoordigd door advocaat Xxxxx Xxxxxxxxxx
kantoor houdend te 0000 Xxxxxxx Xxxxxxx XX-xxxx 000
bij wie woonplaats wordt gekozen
Tussenkomende partij :
1. de NV ONDERNEMINGEN JAN DE NUL, thans de NV JAN DE NUL
bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaten Xxxxxxx Xxxxxxxx en Lieve Swartenbroux kantoor houdend te 0000 Xxxxxxx
Xxxxxxxxxxxxxxx 00
bij wie woonplaats wordt gekozen
2. de NATIONALE DELCREDEREDIENST bijgestaan en vertegenwoordigd door
advocaten Xxxxxxxx Xxxxxxxxxxxxxxx en Jannick Poets kantoor houdend te 0000 Xxxxxxx
Xxxxxxxxxxxx 00
bij wie woonplaats wordt gekozen
I. Voorwerp van het beroep
1. Het beroep, ingesteld op 5 december 2013, strekt tot de nietigverklaring van de beslissing van de Federale Beroepscommissie voor de toegang tot milieu-informatie van 30 september 2013, voor zover het beroep tegen de beslissing van de Nationale Delcrederedienst van 23 juli 2013 waarbij de aanvraag van de VZW Greenpeace Belgium tot toegang tot milieu-informatie wordt afgewezen, ongegrond wordt verklaard.
II. Verloop van de rechtspleging
2. De verwerende partijen hebben memories van antwoord en de verzoekende partij heeft een memorie van wederantwoord ingediend.
De tussenkomende partijen hebben verzoekschriften tot tussenkomst ingediend. De tussenkomsten zijn toegestaan bij beschikkingen van 6 en 10 februari 2014. De tussenkomende partijen hebben memories ingediend.
Eerste auditeur Xxx Xx Xxxxx heeft een verslag opgesteld.
De tweede verwerende partij heeft een verzoek tot voortzetting van het geding en een laatste memorie ingediend. De verzoekende partij en de tussenkomende partijen hebben een laatste memorie ingediend.
De partijen zijn opgeroepen voor de terechtzitting, die heeft plaatsgevonden op 3 maart 2016.
Kamervoorzitter Xxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat Xxxxx Xxxxxxxx, die loco advocaat Xxxxx Xxxxxxxxxxx verschijnt voor de verzoekende partij, secretaris Xxxxxxx Xxxxxx, die verschijnt voor de eerste verwerende partij, advocaat Xxxxx Xxxxxxxxxx, die verschijnt voor de
tweede verwerende partij, advocaat Xxxxx Xxxxxxxxxxxx, die verschijnt voor de eerste tussenkomende partij, en advocaat Xxxxxxx Xxxxx, die verschijnt voor de tweede tussenkomende partij, zijn gehoord.
Eerste auditeur Xxx Xx Xxxxx heeft een met dit arrest eensluidend advies gegeven.
Er is toepassing gemaakt van de bepalingen op het gebruik der talen, vervat in titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
III. Feiten
3.1. De eerste tussenkomende partij sluit een overeenkomst af voor het uitvoeren van baggerwerkzaamheden met het oog op de constructie van een “liquid natural gas”-installatie te Xxxxxxx, gelegen aan de Noordelijke IJszee in het noorden van Rusland.
3.2. Op 20 juni 2013 verleent de tweede tussenkomende partij aan de eerste tussenkomende partij een kredietverzekering voor de commerciële en politieke risico’s die verbonden zijn aan de uitvoering van het project.
Voorafgaandelijk aan deze toekenning verstrekt de eerste tussenkomende partij aan de tweede tussenkomende partij een aantal als vertrouwelijk aangemerkte documenten ter beoordeling van het kredietrisico.
3.3. Op 10 april 2013 vraagt de verzoekende partij bij de tweede tussenkomende partij inzage in de milieuimpactanalyse voor het project, die door de eerste tussenkomende partij bij haar kredietverzekeringsaanvraag was gevoegd. Dit wordt geweigerd, waarop de verzoekende partij beroep instelt bij de Federale Beroepscommissie voor de toegang tot milieu-informatie.
Met een beslissing van 14 mei 2013 willigt deze commissie het beroep in, en wordt de tweede tussenkomende partij opgedragen om het document openbaar te maken aan de verzoekende partij.
Op 13 juni 2013 geeft de tweede tussenkomende partij uitvoering aan deze beslissing.
3.4. Inmiddels heeft de verzoekende partij een nieuwe vraag tot openbaarmaking aan de tweede tussenkomende partij gericht, met betrekking tot “een document welke de milieu-argumenten, -bezorgdheden en -voorwaarden formuleert die u, in uw hoedanigheid van het management van de Nationale Delcrederedienst, op de Raad van Bestuur van de Nationale Delcrederedienst van 21 mei 2013 heeft voorgelegd met betrekking tot de aanvraag van Jan De Nul voor een project te Xxxxxxx, Rusland” en “ieder communicatie (brief, mail) met de voogdijministers van de Nationale Delcrederedienst, en met Jan De Nul met betrekking tot de milieubezorgdheden en -voorwaarden inzake de aanvraag van Jan De Nul voor een project te Xxxxxxx, Rusland”.
3.5. De tweede tussenkomende partij deelt aan de verzoekende partij mee dat zij om meerdere redenen niet ingaat op de vraag.
3.6. Dezelfde dag tekent de verzoekende partij tegen deze beslissing beroep aan bij de Federale Beroepscommissie voor de toegang tot milieu-informatie.
3.7. Nadat de Federale Beroepscommissie vergeefs bij de tweede tussenkomende partij heeft aangedrongen op communicatie van de documenten, neemt zij op 8 juli 2013 een tussenbeslissing waarin zij het ingestelde beroep ontvankelijk bevindt, en de tweede tussenkomende partij verzoekt om uiterlijk op 22 juli 2013 de documenten over te leggen.
3.8. Intussen had de verzoekende partij reeds op 24 juni 2013 andermaal een verzoek tot openbaarmaking gericht aan de tweede tussenkomende partij, ditmaal om kennis te kunnen krijgen, op basis van de wet van 5 augustus 2006 betreffende de toegang van het publiek tot milieu-informatie (hierna: wet van 5 augustus 2006), van “de beslissing van de Raad van bestuur van de Nationale Delcrederedienst met betrekking tot de milieu-elementen in de aanvraag van Jan De Nul voor haar activiteiten te Xxxxxxx, de milieu-elementen met betrekking tot genoemd dossier, zoals opgenomen in de verslagen van de vergaderingen van de Raad van Bestuur van 15 april 2013, 21 mei 2013 en 18 juni 2013, de milieu-elementen in de polisaanvraag van Jan De Nul met betrekking tot genoemd project, de milieu-elementen in de afgegeven polis (...)”, en, op basis van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur, “de verslagen van de Raad van Bestuur van de Nationale Delcrederedienst met betrekking tot genoemd dossier, de volledige polisaanvraag van Jan De Nul met betrekking tot genoemd dossier, (en) de afgegeven polis aan Jan De Nul (...)”.
3.9. Ook met betrekking tot die vragen oordeelt de tweede tussenkomende partij dat zij er om meerdere redenen niet moet op ingaan.
3.10. Ook tegen dit laatste besluit tekent de verzoekende partij beroep aan bij de Federale Beroepscommissie voor de toegang tot milieu-informatie.
3.11. Nadat de tweede tussenkomende partij nog verdere toelichting verstrekt aan de Federale Beroepscommissie, beslist deze laatste om de twee beroepsdossiers inzake de vragen tot openbaarmaking van de verzoekende partij samen te behandelen. Met een beslissing van 30 september 2013 worden de door de verzoekende partij ingestelde beroepen ontvankelijk, deels gegrond en deels ongegrond bevonden.
Dit is de bestreden beslissing.
De commissie oordeelt dat het beroep niet gegrond is voor de informatie die direct, effectief en concreet betrekking heeft op de precontractuele en contractuele fases, op de voorwaarden van het contract tussen de eerste tussenkomende partij en de Russische onderneming, met inbegrip van de specifieke voorwaarden van de verzekeringsaanvraag en van het contract van dekking van het risico toegestaan door de tweede aan de eerste tussenkomende partij.
Hieronder valt ook de offerte ingediend door de eerste tussenkomende partij op het bestek van de Russische onderneming, de voorwaarden waaronder de Russische onderneming de offerte ingediend door de eerste tussenkomende partij heeft gelicht, de aanvraag van de eerste aan de tweede tussenkomende partij om een risicodekking te verkrijgen en de voorwaarden waaronder de tweede tussenkomende partij heeft ingestemd om de risico’s te dekken van de eerste tussenkomende partij met betrekking tot het contract afgesloten met de Russische onderneming.
Het betreft volgens de Federale Beroepscommissie immers commerciële en industriële informatie waarvan de openbaarmaking afbreuk doet aan de legitieme economische belangen van de eerste tussenkomende partij, en bovendien hebben de vertegenwoordigers van deze laatste niet ingestemd met de openbaarmaking ervan. Hetzelfde geldt voor de notulen van de vergaderingen van de tweede tussenkomende partij evenals voor eventuele adviezen en opinies, van zodra ze dezelfde of gelijkaardige informatie bevatten. Deze informatie heeft betrekking op de in artikel 27, § 1, 6° en 7°, van de wet van 5 augustus 2006 vastgelegde uitzonderingen en indien nodig op deze vastgelegd in artikel 27, § 1, 8°.
Voor alle andere informatie of documenten die niet onder de aangegeven uitzonderingen vallen dringt zich volgens de commissie de openbaarheid op, en behoort de tweede tussenkomende partij deze aan de verzoekende partij ter beschikking te stellen.
3.12. In de periode september 2013 tot februari 2014 vraagt de verzoekende partij aan de tweede tussenkomende partij nog een aantal malen om openbaarmaking van documenten in verband met dezelfde aangelegenheid.
Op 30 oktober 2013 richt de tweede tussenkomende partij een brief aan de verzoekende partij om “een constructieve dialoog” op te starten en hierover “een gesprek (te) voeren”, wat dan zou kunnen “resulteren in een continue dialoog”. Nadat de tweede tussenkomende partij een aantal data heeft voorgesteld voor een onderhoud, laat de verzoekende partij met een mailbericht van 30 januari 2014 weten dat zij niet op het voorstel ingaat zolang zij geen toegang krijgt tot het dossier.
IV. Ontvankelijkheid
Standpunt van de tweede tussenkomende partij
4. De tweede tussenkomende partij werpt, kort samengevat, op dat de verzoekende partij geen belang heeft bij haar beroep omdat de Nationale Delcrederedienst niet onder de toepassing zou ressorteren van de wet van 5 augustus 2006. Zij argumenteert dat zij geen administratieve of openbare bestuursfunctie waarneemt in de zin van deze wet en “enkel gebruik (maakt) van commerciële/privaatrechtelijke contractuele procédés”. Het afsluiten van de verzekeringscontracten met een premiestelsel kwalificeert zij als “een objectieve daad van koophandel”, waarbij zij tevens verwijst naar de omstandigheid dat het Rekenhof reeds oordeelde dat de dienst verplicht het boekhoudingsysteem van private ondernemingen moet toepassen en naar de concurrentiële omgeving waarin zij zich beweegt ten opzichte van andere verzekeraars. Ook uit de wet van 31 augustus 1939 op de Nationale Delcrederedienst zou af te leiden zijn dat de dienst volgens commerciële wetmatigheden functioneert. Tenslotte wordt verwezen naar rechtspraak waarin de Raad van State weigert kennis te nemen van betwistingen over leningen die in het verleden werden geweigerd door de
Nationale Kas voor Beroepskrediet en het Participatiefonds. Uit dit alles leidt de tweede tussenkomende partij af dat een vernietigingsarrest niet tot gevolg kan hebben dat de Federale Beroepscommissie haar kan verplichten om de gevraagde documenten openbaar te maken.
5. De eerste tussenkomende partij sluit zich daarbij aan, en stelt nog dat de kredietverzekering die haar werd toegekend “voor eigen rekening” van de tweede tussenkomende partij gebeurde. Ook verwijst zij naar “gezaghebbende rechtsleer”, waaruit naar voor komt dat “de Milieu-informatiewet enkel de instellingen beoogt die per se administratieve functies uitoefenen”.
6. De verzoekende partij repliceert in haar memorie van wederantwoord onder meer dat “de tussenkomende partij via de omweg van het belang bij de procedure” de Raad van State uitspraak wil laten doen over een onderdeel van de bestreden beslissing waartegen zij geen beroep aantekende.
7. In de laatste memorie voegt de tweede tussenkomende partij toe dat het instellen van een beroep tegen de bestreden beslissing door de tussenkomende partijen geen ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de exceptie is, en dat zij het instellen van zulk een beroep trouwens zorgvuldig heeft overwogen, maar dit uiteindelijk “om kosten te sparen en om proceseconomische redenen” niet heeft gedaan. Zij argumenteert daarbij dat zij een dergelijk beroep bij de burgerlijke rechter had moeten indienen omdat de aangelegenheid een gebonden bevoegdheid betreft, dat er ook voor de burgerlijke rechtbank een procedure werd gestart, en dat het “evident (was) dat evenzeer (op basis van de exceptie van onwettigheid)” in die procedure de niet-toepasselijkheid van de wet van 2006 kon worden aangetoond.
Voorts merkt zij op dat ook uit artikel 32 van de Grondwet kan worden afgeleid dat de gewaarborgde openbaarheid van bestuur beperkt blijft tot documenten die toebehoren aan entiteiten belast met bestuursfuncties, terwijl zij commerciële activieiten uitoefent. De rechtspraak van de Raad van State waarnaar
zij in haar memorie heeft verwezen bevestigt volgens haar dat haar publiekrechtelijk karakter nog niet maakt dat haar handelingen ook administratief van aard zijn, en die rechtspraak is volgens haar dan ook wel degelijk relevant. Met betrekking tot haar verwijzing naar de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 augustus 2006 voegt zij nog toe dat, indien het niet zo zou zijn dat het personeel toepassingsgebied van die wet vereist dat “de betrokken rechtspersoon inherent ‘administratieve of openbare bestuursfuncties’ moet uitoefenen”, een al te letterlijke lezing van de betrokken wetsbepalingen zou inhouden dat elke rechtspersoon beschouwd moet worden als milieu-instantie.
Beoordeling
8. Dat de tweede tussenkomende partij geen beroep heeft aangetekend tegen de bestreden beslissing belet haar niet om in het kader van deze procedure op ontvankelijke wijze op te werpen dat zij niet valt onder het toepassingsgebied van de wet van 5 augustus 2006.
9. Artikel 4 van de wet van 5 augustus 2006 betreffende de toegang van het publiek tot milieu-informatie bepaalt:
“Art. 4 § 1 Deze wet is van toepassing op milieu-instanties bedoeld in artikel 3, 1°, a) en b), waarvan de organisatie en de werking worden geregeld door de federale overheid, evenals op milieu-instanties vermeld in artikel 3, 1°, c), die onder hun toezicht staan.
(...)".
Artikel 3 bepaalt:
“Art. 3 Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder: 1° milieu-instantie:
a) een rechtspersoon of een orgaan opgericht bij of krachtens de Grondwet, een wet, een decreet of een regel bedoeld in artikel 134 van de Grondwet;
b) een natuurlijke of rechtspersoon die openbare bestuursfuncties uitoefent, met inbegrip van specifieke taken, activiteiten of diensten met betrekking tot leefmilieu;
c) een natuurlijke of rechtspersoon die onder toezicht van een orgaan of persoon als bedoeld onder a) of b) belast is met openbare verantwoordelijkheden of functies of openbare diensten met betrekking tot het milieu verleent”.
De tweede tussenkomende partij werd opgericht bij de wet van 31 augustus 1939 op de Nationale Delcrederedienst.
Zij beantwoordt bijgevolg aan de definitie van artikel 3, 1°, a), van de wet van 5 augustus 2006 en valt wel degelijk onder het toepassingsgebied van die wet.
Het antwoord op de vraag of haar activiteiten als openbare bestuurfuncties kunnen worden beschouwd kan geen afbreuk doen aan de duidelijke tekst van de wet.
De exceptie is niet gegrond.
V. Onderzoek van de middelen Eerste en tweede middel Standpunten van de partijen
10. In het eerste en het tweede middel voert de verzoekende partij de schending aan van artikel 32 van de Grondwet, samengelezen met de artikelen 18, 27, 28, 31, en 40 van de wet van 5 augustus 2006, met de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel (eerste middel) en het continuïteitsbeginsel (tweede middel).
Kort samengevat houden deze middelen in dat de Federale Beroepscommissie zich uitspreekt over haar administratief beroep zonder door de tweede tussenkomende partij in het bezit te zijn gesteld van de nodige informatie en documenten. In de tussenbeslissing van 8 juli 2013 had de Beroepscommissie nochtans aangedrongen om te kunnen beschikken over de documenten waarover betwisting bestaat. In het bijzonder kon de Beroepscommissie op die wijze ook onmogelijk nagaan of de milieu-informatie betrekking had op emissies, waarvoor geen wettelijke uitzonderingsgrond bestaat.
11. De tweede verwerende partij stelt daar tegenover dat artikel 28 van de wet van 5 augustus 2006 -met betrekking tot de actieve openbaarheid- onmogelijk van toepassing kan zijn. Voorts maakt de verzoekende partij volgens haar op geen enkele wijze aannemelijk dat de informatie betrekking zou kunnen hebben op emissies, en blijkt uit de motieven van de bestreden beslissing dat de Beroepscommissie van oordeel was dat de milieu-informatie daar geen betrekking op had. Deze commissie heeft zich volgens haar voldoende geïnformeerd door over het dossier een hoorzitting te organiseren met vertegenwoordigers van de tweede tussenkomende partij. Xxxxxx volgens de tweede verwerende partij verliest de verzoekende partij uit het oog dat de bestreden beslissing de openbaarmaking beveelt van alle informatie die niet onder de opgesomde uitzonderingen ressorteert. De wet houdt geen verplichting in voor de Federale Beroepscommissie om de gevraagde informatie op te vragen of in te zien, en het horen van vertegenwoordigers van de tweede tussenkomende partij volstond volgens de tweede verwerende partij om “op geïnformeerde en voorbereide wijze een beslissing te nemen”. Overigens beschikt de Federale Beroepscommissie over geen enkel “afdwingbaar middel” om zich de gevraagde informatie te laten overmaken.
12. De eerste verwerende partij voegt daaraan toe dat zij zich na “herhaalde gesprekken een idee heeft kunnen vormen” over de aard van de gevraagde milieu-informatie en dat zij op die manier ook wist dat de informatie geen betrekking had op milieu-emissies. De tweede tussenkomende partij houdt
zich volgens haar niet in hoofdzaak bezig met de milieu-, maar wel met de financiële aspecten. Wat de milieuaspecten betreft heeft de verzoekende partij de analyse ontvangen die is opgesteld door de externe firma die de tweede tussenkomende partij heeft bijgestaan. De activiteiten van de eerste tussenkomende partij vormen volgens de eerste verwerende partij niet meer dan een heel specifiek onderdeel van een groot totaalproject. Volgens de tweede tussenkomende partij had de eerste verwerende partij zelfs “geen legale grondslag” om kennis te nemen van de documenten, maar heeft zij daarvoor wel degelijk meerdere initiatieven genomen. Volgens de eerste verwerende partij hebben verkeerde berichten in de pers er toe geleid dat de tweede tussenkomende partij “geen enkele bereidheid meer vertoonde om de Federale Beroepscommissie toegang in de betrokken documenten te verlenen”, en heeft de eerste verwerende partij “op basis van de informatie die ze op verschillende manier heeft verzameld toch geprobeerd om een beslissing te nemen”.
13. De tweede tussenkomende partij noemt het eerste en het tweede middel in eerste orde onontvankelijk, in zoverre de verzoekende partij “een amalgaam van geschonden geachte bepalingen” opsomt zonder concreet te onderbouwen welke schendingen precies worden aangeklaagd. Zij herhaalt dat zij zich niet onderworpen beschouwt aan de wetgeving inzake de openbaarheid van informatie, en wijst er op dat artikel 28 van de wet van 5 augustus 2006, met betrekking tot de actieve openbaarheid, niet geschonden kan zijn.
Voorts stelt zij samengevat nog dat er in hoofde van de Federale Beroepscommissie geen wettelijke verplichting is om de documenten op te vragen waarvan de openbaarmaking wordt gevraagd, dat de Federale Beroepscommissie zich meer dan voldoende heeft laten inlichten, dat het vertrouwelijk karakter van de documenten belette dat deze aan de Federale Beroepscommissie werden overgemaakt en vervolgens mogelijk ook aan de verzoekende partij, en dat deze laatste niet aannemelijk maakt dat er informatie zou zijn die betrekking heeft op milieu-emissies.
14. De eerste tussenkomende partij sluit zich in essentie aan bij het standpunt van de tweede tussenkomende partij.
Beoordeling
15. Het eerste en het tweede middel zijn voldoende duidelijk uiteengezet opdat de verwerende en de tussenkomende partijen de inhoud ervan zouden kunnen begrijpen en hun standpunten zouden kunnen uiteenzetten. Zij hebben dit ook gedaan.
De exceptie is niet gegrond.
16. In beide middelen wordt de schending van artikel 28 van de wet van 5 augustus 2006 ingeroepen. Die bepaling heeft betrekking op de milieu-informatie die overeenkomstig artikel 14 moet of kan worden gepubliceerd, en dus op de actieve openbaarheid, die hier niet aan de orde is.
De middelen zijn niet doelmatig in zoverre de schending wordt ingeroepen van artikel 28 van de wet van 5 augustus 2006.
17. Krachtens artikel 18, § 1, van de wet van 5 augustus 2006 heeft eenieder die erom verzoekt, het recht om volgens de voorwaarden bepaald in die wet, alle milieu-informatie waarover een milieu-instantie beschikt ter plaatse in te zien, er uitleg over te krijgen en er een kopie van te ontvangen.
Luidens artikel 27 van de wet kunnen er uitzonderingen worden gemaakt op de principiële plicht tot openbaarmaking, maar deze uitzonderingen zijn niet of slechts in mindere mate van toepassing indien de gevraagde informatie betrekking heeft op emissies in het milieu.
De Raad van State ziet niet in hoe in het huidige geval de Federale Beroepscommissie met voldoende kennis van zaken uitspraak kon doen
over de mate van openbaarheid die de gevraagde documenten moesten genieten, en in het bijzonder over de toepasselijkheid van de wettelijke uitzonderingen waarvan de verwerende en de tussenkomende partijen niet betwisten dat zij anders liggen indien de gevraagde informatie betrekking heeft op emissies in het milieu.
Uit het standaardformulier dat bij de tweede tussenkomende partij moet worden ingediend om een kredietverzekeringspolis te verkrijgen blijkt dat de aanvrager de risico’s op milieu-emissies moet meedelen. Anders dan de verwerende partijen voorhouden, blijkt uit de tekst van de bestreden beslissing niet impliciet dat werd nagegaan of er milieu-emissies zouden kunnen gepaard gaan met de uitvoering van het project. De Federale Beroepscommissie heeft zich integendeel tevreden gesteld met uitleg die de tweede tussenkomende partij haar heeft verstrekt, zonder dat er kennelijk een reële mogelijkheid was om één en ander afdoende te verifiëren. Dergelijke handelwijze vormt een duidelijke schending van de zorgvuldigheidsplicht en geeft zelfs blijk van lichtzinnigheid. Voorts kan uit de motivering van de bestreden beslissing niet worden opgemaakt dat de Federale Beroepscommissie het vereiste onderzoek heeft gevoerd en de wettelijk opgelegde afwegingen heeft gemaakt met betrekking tot de milieu-emissies die verbonden zijn met het uitvoeren van het project.
Het argument dat de verzoekende partij niet aannemelijk zou maken dat de informatie betrekking heeft of kan hebben op milieu-emissies, kan dan ook niet worden aangenomen.
De tussenkomende partijen kunnen geen redenen aanhalen waarom zij de betrokken documenten niet ter inzage konden leggen van de Beroepscommissie. Krachtens artikel 10 van het koninklijk besluit van 20 december 2006 betreffende de samenstelling en de werkwijze van de Federale Beroepscommissie voor de toegang tot milieu-informatie, zetelt de Beroepscommissie immers met gesloten deuren en zijn haar beraadslagingen en alle informatie die verkregen wordt in het kader van haar werking vertrouwelijk.
Beide middelen zijn in die mate gegrond.
BESLISSING
1. De Raad van State vernietigt de beslissing van de Federale Beroepscommissie voor de toegang tot milieu-informatie van 30 september 2013, voor zover het beroep tegen de beslissing van de Nationale Delcrederedienst van 23 juli 2013 waarbij de aanvraag van de VZW Greenpeace Belgium tot toegang tot milieu-informatie wordt afgewezen, ongegrond wordt verklaard.
2. Dit arrest dient bij uittreksel te worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als de vernietigde beslissing.
3. De verwerende partijen worden verwezen in de kosten van het beroep tot nietigverklaring, begroot op 175 euro, elk voor de helft.
De tussenkomende partijen worden verwezen in de kosten van de tussenkomsten, begroot op 250 euro, elk voor de helft.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare terechtzitting van vijfentwintig maart tweeduizend zestien, door de Raad van State, VIIe kamer, samengesteld uit:
Xxxx Xxxxxxxx, kamervoorzitter,
Xxxxxx Xxxxxxx, staatsraad,
Xxxxx Xxxxxxxx, staatsraad, bijgestaan door
Xxxx Xxxxxxxx, griffier.