Contract
VOORSTELLEN VOOR EEN HERVORMING VAN DE SUCCESSIERECHTEN VERSLAG ONDERZOEKSOVEREENKOMST - STEUNPUNT FISCALITEIT EN BEGROTING
ANTWERP TAX ACADEMY
Xxxxx Xxxxxxx, Xxxxxx Xxxxx en Xxxxxxxx Xx Xxxxxxx December 2015
Inhoudstafel
Inleiding 3
1. Situering van de opdracht 3
2. Afbakening van het onderzoeksdomein 3
DEEL 1: Denksporen voor de begripsomschrijving ‘feitelijk samenwonende partner’ 4
1. Korte toelichting inhoud 4
2. Financiële gevolgen van het verweduwen en de mildere erfbelasting in categorie 1 5
2.1 Risico op armoede 5
2.2 Aanwinsten van de relatie 9
2.3 Afgezwakte belasting voor de langstlevende 9
3. Korte historische schets samenlevingsverbanden 10
4. Samenlevingsverbanden en het (fiscaal) recht 11
5. Evolutie van het begrip partner binnen de erfbelastingen 13
6. Xxxxxxx invulling van het partnerbegrip 17
7. Beoordeling de lege ferenda 18
7.1 Algemene rechtsbeginselen 18
7.2 Gelijkheidsbeginsel en neutraliteit 18
8. Huwelijk versus samenwonen 21
9. Meten van een partnerrelatie 24
9.1 Duurzaam samenleven 27
9.2 Economische verwevenheid 31
9.3 Affectieve component 36
10. Besluit en concrete aanbevelingen voor de invulling van een neutraler partnerbegrip 41
DEEL 2 : De vrijstelling van de vererving van de gezinswoning 43
1. Huidige regeling 43
2. Doel van de vrijstelling 43
3. Financiële impact 44
4. Kritische bemerkingen 45
5. Mogelijke oplossingen 46
5.1 Misbruik door onrechtmatig gebruik van de vrijstelling 46
5.2 Behoud van de vrijstelling met een minimale aanpassing 48
5.3 Grenssituaties door het tijdsaspect 52
5.4 Vervangen van de vrijstelling van de gezinswoning door een abattement 58
6. Besluit en aanbevelingen 60
DEEL 3: Opsplitsing roerende en onroerende goederen 62
1. Huidige regeling 62
2. Doelstelling van het decreet 62
3. Belang van de maatregel 63
4. Kritische bemerkingen 65
4.1 Successieplanning 65
4.2 Ongelijkheid tussen erfgenamen 68
4.3 Toerekening van de schulden 69
5. Aanpassing splitsingsmaatregel 69
6. Vervanging splitsingsmaatregel door algemene vrijstelling 72
7. Besluit en concrete aanbevelingen 72
Algemeen besluit 74
Bibliografie 76
Inleiding
1. Situering van de opdracht
Het Steunpunt fiscaliteit & begroting is een consortium van onderzoekers dat in opdracht van de Vlaamse overheid een onderzoeksprogramma uitwerkt dat focust op fiscaliteit & begroting. Op deze wijze wordt het beleid mee wetenschappelijk ondersteund.
Voor de periode 2012 – 2015 werden de onderzoeksvragen gebundeld in 4 centrale onderzoekslijnen (de zogenaamde A-trajecten). Daarnaast bestaan er de B-trajecten. Deze kortlopende onderzoeksprojecten sluiten aan bij een beleidsagenda.
Deze nota behandelt het onderzoeksproject met als onderwerp: “Voorstellen voor een hervorming van de successierechten ” (traject A2b). Dit onderwerp is een onderdeel van de cluster A2 waarin de regionale belastingen bestudeerd worden die relevant zijn voor zowel het woonbeleid als de successierechten.
Het projectplan 2014-2015 heeft vooreerst tot doel hervormingen te suggereren omtrent het partnerbegrip en een definiëring van de affectieve band die verondersteld wordt in de erfbelastingen in de rechte lijn (deel 1). Aansluitend wordt nagegaan of de vrijstelling inzake vererving van de gezinswoning kan omgevormd worden tot een abattement (deel 2). Momenteel wordt voor de toepassing van het tarief in groep 1 het netto erfdeel opgesplitst in respectievelijk de roerende en de onroerende goederen. Voor deze zogenaamde ‘splitting’ wordt nagegaan of een vervanging door een abattement wenselijk is (deel 3).
Dit onderzoek beperkt zich tot de juridische analyse en behandelt dus niet eventuele simulaties van de budgettaire kost noch de verdelingsgevolgen.
2. Afbakening van het onderzoeksdomein
Het project kent twee fases. In dit onderdeel komt het fiscaalrechtelijke deel aan bod. Het budgettaire deel volgt in een tweede fase.
Sociologische ontwikkelingen zoals wijzigingen in de samenlevingsvormen en wetgevende initiatieven op de diverse overheidsniveaus leiden tot een ‘partnerbegrip’ dat heel divers wordt ingevuld. In een eerste deel van dit onderzoek wordt stilgestaan bij de invulling van het begrip ‘partner’. Door het ontstaan van diverse samenlevingsvormen is het moeilijker om het onderscheid met de affectieve samenlevingsvormen te maken. Er wordt getracht een aantal parameters te omschrijven die bruikbaar zijn binnen de erfbelastingen om de affectieve relatie te onderscheiden van andere samenlevingsvormen.
Aansluitend wordt in het volgende deel de huidige vrijstelling die voorzien is voor de vererving van de gezinswoning geëvalueerd.
In het derde deel wordt de mogelijkheid onderzocht om de opsplitsing van het netto-erfdeel in respectievelijk een roerend en een onroerend deel te vervangen door een voetvrijstelling of abattement.
DEEL 1: Denksporen voor de begripsomschrijving ‘feitelijk samenwonende partner’
1. Korte toelichting inhoud
In dit deel wordt eerst ingegaan op de financiële gevolgen van een overlijden voor de langstlevende partner. Daarbij wordt onderzocht wat de weerslag is van deze gezinswijziging zowel langs de inkomens- als de uitgavezijde. In dit deel wordt de tempering van de te betalen erfbelasting voor de langstlevende partner en de nog ten laste zijnde (minderjarige) kinderen, in vergelijking met andere erfgenamen bepleit.
Er wordt vervolgens stilgestaan bij de sociologische ontwikkeling waarbij het huwelijk als samenlevingsvorm geleidelijk aan belang heeft ingeboet ten koste van andere samenlevingsvormen. De langstlevende partner kwalificeert door deze maatschappelijke evolutie steeds minder als een echtgenoot.
De decreetgever heeft hierop in het verleden reeds ingespeeld door de (wettelijk) samenwonende partner eveneens op een mildere wijze te taxeren. De evolutie van het begrip ‘partner’ in de erfbelasting wordt weergegeven om vervolgens stil te staan bij de actuele invulling van het begrip ‘feitelijk samenwonende’.
Hierna wordt ingegaan op de volgende onderzoeksvraag: voldoet de huidige omschrijving in de erfbelasting van het begrip feitelijk samenwonende partner?
Essentieel hierbij is de vraag in welke mate de erfbelasting de keuzevrijheid van samenlevingsvormen dient te respecteren. In ieder geval heeft de Vlaamse decreetgever het nodig gevonden om te streven naar meer samenlevingsneutraliteit, reden waarom feitelijke samenwoners (tot op zekere hoogte) worden gelijkgesteld met de gehuwden en wettelijk samenwonenden. Het blijft uiteraard een belangrijke politieke optie die op vandaag niet in de andere gewesten is gevolgd. Samenwonende partners die enkel feitelijk samenwonen hebben geen wettelijk erfrecht. Zij zullen enkel van elkaar erven indien er een testament wordt opgesteld wat tevens hun affiniteit jegens elkaar bewijst (zie ook
9.3 Affectieve component). Wil men in de erfbelasting tot een neutraler partnerbegrip komen, dan komt het erop aan om op duidelijke wijze het begrip een invulling te geven. Daarvoor wordt eerst naar de drie voornaamste samenlevingsvormen gekeken. De relatie van de feitelijk samenwonenden wordt verder in detail geanalyseerd. Waarin verschilt deze samenlevingsvorm van andere samenlevingsverbanden en hoe kan dit in de praktijk gemeten worden? Zo komen we ten slotte bij de parameters die nuttig kunnen zijn om de feitelijke relatie effectief te meten.
2. Financiële gevolgen van het verweduwen en de mildere erfbelasting in categorie 1
Het overlijden van de partner kan mogelijks zware financiële gevolgen hebben, doch niet noodzakelijk voor iedereen. In de volgende paragraaf wordt eerst stilgestaan bij de risico’s die het overlijden van de partner financieel verzwaren.
Vaak is het de wil van beide partners om de langstlevende van hen onbekommerd te laten genieten van wat men samen heeft opgebouwd.
2.1 Risico op armoede
Het overlijden van de partner is voor velen zowel psychologisch, sociaal als economisch een ingrijpende gebeurtenis.1 Studies (en in het bijzonder recente studies) die de financiële gevolgen van dit overlijden analyseren, zijn eerder zeldzaam. Dit onderzoek wordt ook bemoeilijkt doordat het gezinsinkomen en
-uitgaven voor en na het overlijden van de partner niet zonder meer vergelijkbaar is. Zo kan een weduwe intrekken bij één van de kinderen, naar een ouderlingentehuis gaan of (terug) intreden op de arbeidsmarkt.2
Op economisch vlak worden vooral de weduwen zwaar getroffen. De man is momenteel in de meeste gevallen de grootste (of enige) kostwinner. Zijn overlijden leidt dan ook tot een inkomensverlies met daarenboven het verlies van schaalvoordelen, bijvoorbeeld met betrekking tot kosten inzake verwarming en elektriciteit, of bij de aankoop van duurzame consumptiegoederen (bv. auto)).3 De kans om door verweduwing in een armoederisicovolle situatie te komen, is voor vrouwen ongeveer dubbel zo hoog als voor mannen.4
Dat het inkomen door verweduwing in België daalt, blijkt ook uit de cijfers van N. AHN.5 De hierna volgende tabel geeft het netto maandelijks inkomen in euro weer, dit vóór en na het overlijden van de partner. Deze cijfers uit 2001 vertegenwoordigen enkel de weduwen die na het overlijden alleen leven.
Netto maandinkomen vóór het overlijden van de partner | Netto maandinkomen na het overlijden van de partner | Xxxxx vóór/na overlijden (%) | |
Man | 1.895 | 1.444 | 76 |
Vrouw | 1.392 | 1.013 | 73 |
Tabel 1: Netto maandinkomen vóór en na het overlijden van de partner.
1 X. XXXXXX en X. XXXXXXXXXX, “Het armoederisico bij Belgische weduwen en weduwnaars” in CENTRUM VOOR
LONGITUDINAAL LEVENSLOOPONDERZOEK (Ed.), Working Paper Sociale Zekerheid nr. 9, juni 2007, 1.
2 N. AHN, “Financial Consequences of Widowhood in Europe, Cross-country and Gender Differences”, in ENEPRI Working Paper nr. 32, maart 2005, 2.
3 X. XXXXXX en X. XXXXXXXXXX, “Het armoederisico bij Belgische weduwen en weduwnaars” in CENTRUM VOOR
LONGITUDINAAL LEVENSLOOPONDERZOEK (Ed.), Working Paper Sociale Zekerheid nr. 9, juni 2007, 1.
4 X. XXXXXX en X. XXXXXXXXXX, “Het armoederisico bij Belgische weduwen en weduwnaars” in CENTRUM VOOR
LONGITUDINAAL LEVENSLOOPONDERZOEK (Ed.), Working Paper Sociale Zekerheid nr. 9, juni 2007, 21.
5 N. AHN, “Financial Consequences of Widowhood in Europe, Cross-country and Gender Differences”, in ENEPRI Working Paper nr. 32, maart 2005, 16.
Deze tabel toont aan dat het inkomen van de langstlevende partner met ongeveer een kwart er op achteruit gaat.
Recenter Belgisch onderzoek (2011) bevestigt de moeilijke financiële situatie na verweduwing. X. XXXXXXX en X. XXXXXXXXXX stellen dat “(…) vrouwen een zware financiële terugval kunnen ondervinden wanneer zij door (…) verweduwing alleen komen te staan”. 6 Zo neemt twee derde van de weduwen jonger dan 50 jaar het overlevingspensioen op; één derde in combinatie met deeltijdse arbeid, en één derde zonder arbeid te verrichten. Deze laatste groep komt in een financieel problematische situatie terecht; de inkomens liggen hier erg laag.7 De keuze voor het opnemen van het overlevingspensioen wordt voor een deel verklaard doordat een groot deel van de vrouwen niet aan het werk is op het moment dat hun partner overlijdt.8 Noteer evenwel dat feitelijke samenwoners geen aanspraak kunnen maken op het overlevingspensioen.9
Tussen de Europese landen onderling zijn er opmerkelijke verschillen in inkomensverlies. N. AHN kwam tot de bevinding dat het inkomensverlies substantieel is in die landen waar er in verhouding meer langstlevende partners aangewezen zijn op een huurhuis. In landen waar zij meer eigenaar zijn van hun woning, is het inkomensverlies kleiner.10 Deze bevinding is belangrijk in het raam van het onderzoek van de vrijstelling van de eigen woning (zie deel 2). Eigenaar zijn van een eigen woning lijkt de financiële positie van de langstlevende te verstevigen.
Het aandeel eigenaars in Vlaanderen bedraagt bijna 75%, wat in Europees perspectief vrij hoog is. In landen als Nederland en Duitsland ligt dit aandeel lager dan 60%; in Spanje daarentegen loopt het aandeel op tot 83% (cijfers 2007).11
Het aandeel eigenaars in Vlaanderen is dan wel toegenomen van 72,2% in 1995 naar 74,4% in 2005 doch deze stijgende trend zal zich niet verder zetten. De stijging was voornamelijk het gevolg van het verdwijnen uit de statistieken van een geboortecohorte met een laag aandeel eigenaars, namelijk de groep geboren tussen 1910 en 1919. Een verklaring hiervoor is dat een groot deel van deze geboortecohorte starter op de woningmarkt was tijdens de oorlogsjaren. De cohorten die erop volgden, hebben kunnen starten op de woningmarkt na 1945. Deze periode was stabieler en de eigendomsverwerving werd van overheidswege gestimuleerd.12
6 X. XXXXXXX en X. XXXXXXXXXX, “Arbeidsmarktparticipatie bij vrouwen na echtscheiding en verweduwing: een longitudinale studie op de Kruispuntbank Sociale Zekerheid”, OVER-WERK nr. 3, 2012, 61.
7 X. XXXXXXX en X. XXXXXXXXXX, “Arbeidsmarktparticipatie bij vrouwen na echtscheiding en verweduwing: een longitudinale studie op de Kruispuntbank Sociale Zekerheid”, OVER-WERK nr. 3, 2012, 67.
8 X. XXXXXXX en X. XXXXXXXXXX, “Arbeidsmarktparticipatie bij vrouwen na echtscheiding en verweduwing: een longitudinale studie op de Kruispuntbank Sociale Zekerheid”, OVER-WERK nr. 3, 2012, 63.
9 X. XXX XX XXXXXXXX, “Samenlevingsvormen en sociale zekerheid” in X. XXXXXXXX, X. XX XXXXX, X. XXXXXXXXXXXX, X. XXXXXX, X. XXX XX XXXXXXXX, X. XXX XXX XXXXXXX en X. XXX XXX, Het gezin 2.0 Huwelijk, nieuwe samenlevingsvormen en hun juridische implicaties, Antwerpen, Intersentia, 2014, 51.
10 N. AHN, “Financial Consequences of Widowhood in Europe, Cross-country and Gender Differences”, in ENEPRI Working Paper nr. 32, maart 2005, 4.
11
X. XXXXXX en S. XXXXXXX, Evolutie van eigenaarschap en woningcomfort in Vlaanderen, Heverlee, Steunpunt
Ruimte en Wonen, 2010, 7.
12
X. XXXXXX en S. XXXXXXX, Evolutie van eigenaarschap en woningcomfort in Vlaanderen, Heverlee, Steunpunt
Ruimte en Wonen, 2010, 5.
Volgens X. XXXXXX en S. WINTERS13 zal een status quo op het vlak van beleidsinspanningen inzake eigendomsverwerving vermoedelijk onvoldoende zijn om het aandeel eigenaars in Vlaanderen te doen stijgen in de nabije toekomst.
Naast de cijfers, speelt ook het subjectieve aspect. Weduwen hebben het gevoel dat hun situatie er is op achteruit gegaan, vergeleken met de situatie voor het overlijden van de partner.14 Vraagt men de langstlevende partner15 of hij/zij na het overlijden van de partner moeilijkheden heeft om rond te komen, dan geeft deze subjectieve vraag een indicatie van het gebrek aan inkomsten in verhouding tot hun uitgaven. Aan beide zijden van hun budget heeft door het overlijden mogelijks een wijziging plaatsgevonden. Er is één consumerende partner minder maar vaak is er ook een inkomensbron die wegvalt.
België behaalt op deze subjectieve vraag, samen met Finland, de slechtste scores bij de weduwen. Voor de mannen valt het cijfer samen met het gemiddelde.16 Dit resultaat is opmerkelijk aangezien enerzijds N. AHN17 tot de zonet aangehaalde bevinding kwam dat in landen waar weduwen meer eigenaar zijn van hun woning, het inkomensverlies kleiner is en anderzijds kent Vlaanderen een vrij hoog aandeel woningeigenaars.
Percentage dat subjectief aangeeft financiële moeilijkheden te hebben na het overlijden, België | Percentage dat subjectief aangeeft financiële moeilijkheden te hebben na het overlijden, Gemiddelde voor Europa | |
Man | 19% | 19% |
Vrouw | 54% | 36% |
Tabel 2: subjectief aanvoelen van financiële moeilijkheden na het overlijden van de partner in België en Europa.
Het overlijden zorgt duidelijk voor een relatief zwakkere financiële situatie. Het risico om door verweduwing onder de armoedegrens te komen in België, wordt kleiner naarmate men zelf ouder is.18 Ook in andere landen ziet men een gelijkaardig beeld: een vrouw die op jongere leeftijd weduwe wordt, is slechter af dan haar collega die tot op oudere leeftijd gehuwd blijft.19 Hoe langer het weduwschap duurt, hoe groter het negatieve effect op de financiële situatie van de weduwe.20
13 X. XXXXXX en S. XXXXXXX, Evolutie van eigenaarschap en woningcomfort in Vlaanderen, Heverlee, Steunpunt Ruimte en Wonen, 2010, 5.
14K. PONNET en X. XXXXXXXXXX, “Het armoederisico bij Belgische weduwen en weduwnaars” in CENTRUM VOOR
LONGITUDINAAL LEVENSLOOPONDERZOEK (Ed.), Working Paper Sociale Zekerheid nr. 9, juni 2007, 19.
15 Bedoeld wordt langstlevende die na het overlijden van zijn partner alleen blijft wonen.
16 N. AHN, “Financial Consequences of Widowhood in Europe, Cross-country and Gender Differences”, in ENEPRI Working Paper nr. 32, maart 2005, 13.
17 N. AHN, “Financial Consequences of Widowhood in Europe, Cross-country and Gender Differences”, in ENEPRI Working Paper nr. 32, maart 2005, 4.
18 X. XXXXXX en X. XXXXXXXXXX, “Het armoederisico bij Belgische weduwen en weduwnaars” in CENTRUM VOOR
LONGITUDINAAL LEVENSLOOPONDERZOEK (Ed.), Working Paper Sociale Zekerheid nr. 9, juni 2007, 21.
19 P. SEVAK, D.R. XXXX, X.X. XXXXXX, “The Economic Consequences of a Husband’s Death: Evidence from the HRS an AHEAD”, Social Security Bulletin, 2003, 31-44.
20 X. XXXX, Xxxxxxx of widows in Europe, Edingburgh, Central European University, The university of Edinburgh, October 7, 2011, 19.
Dat een hoger opleidingsniveau van de weduwe een gunstige invloed heeft op haar financiële positie21 zal weinigen verbazen. Opmerkelijker is dat een extra jaar opleiding een invloed heeft op de kans om weduwe te worden. Deze kans daalt met 0,3 procentpunten. 22 23
N. AHN ziet meerdere oorzaken voor de verslechtering van de economische positie. Xxxx is het overlijden plots en zijn er weinig voorbereidingen getroffen om het inkomensverlies op te vangen. Zelfs indien men het overlijden enige tijd op voorhand zag aankomen, is men daarom niet beter voorbereid doordat het sommige gezinnen aan middelen ontbreekt om extra te sparen.24 Het overlijden geeft tevens aanleiding tot specifieke kosten die veroorzaakt worden door het overlijden.25 Is de langstlevende een feitelijk samenwonende partner dan geniet zij bovendien niet van gelijke sociale voorzieningen in vergelijking met een gehuwde of een wettelijk samenwonende weduwe. Feitelijke samenwoners bekomen geen overlevingspensioen na het overlijden.
Eén van de verklarende factoren voor armoede door verweduwing is het geringe vermogen dat opgebouwd werd vóór het overlijden van de partner.26
Het aangaan van een nieuwe relatie kan voor vrouwen de negatieve inkomensgevolgen verminderen.27 Een nieuwe relatie is echter niet vanzelfsprekend al was het maar omwille van de kortere levensverwachting van mannen in vergelijking tot vrouwen.28 Slechts een kleine minderheid van de weduwen heeft 4 jaar na het overlijden van de partner een nieuwe partner (12%).29
Vooral vrouwen worden financieel zwaarder getroffen en in de categorie van de langstlevende partners vormen zij als weduwe de meerderheid. Bij de heteroseksuele koppels is de vrouw gemiddeld 3 jaar jonger dan haar echtgenoot.30 Vrouwen hebben een levensverwachting die 5,1 jaar langer is.31 32 Het aandeel weduwen is hierdoor groter in vergelijking met dat van de weduwnaar.
21 X. XXXXXX en X. XXXXXXXXXX, “Het armoederisico bij Belgische weduwen en weduwnaars” in CENTRUM VOOR
LONGITUDINAAL LEVENSLOOPONDERZOEK (Ed.), Working Paper Sociale Zekerheid nr. 9, juni 2007, 21.
22 Een vroeger overlijden van de echtgenoot is waarschijnlijker indien het gezin minder welstellend is. Deze welstand wordt mede bepaald door de scholingsgraad. Verder is het leeftijdsverschil tussen mannen en vrouwen groter indien de vrouw hoger opgeleid is.
23 X. XXXX, “Adverse effects of widowhood in Europe”, Advances in Life Course Reseach 2013, 68- 82.
24 N. AHN, “Financial Consequences of Widowhood in Europe, Cross-country and Gender Differences”, ENEPRI Working Paper, maart 2005, 1-16.
25 P. SEVAK, D.R. XXXX, X.X. XXXXXX, “The Economic Consequences of a Husband’s Death: Evidence from the HRS an AHEAD”, Social Security Bulletin, 2003, 31-44.
26 X. XXXX, “Adverse effects of widowhood in Europe”, Advances in Life Course Reseach 2013, 68- 82.
27 X. XXXXXX en X. XXXXXXXXXX, “Het armoederisico bij Belgische weduwen en weduwnaars” in CENTRUM VOOR
LONGITUDINAAL LEVENSLOOPONDERZOEK (Ed.), Working Paper Sociale Zekerheid nr. 9, juni 2007, 1.
28 P. SEVAK, D.R. XXXX, X.X. XXXXXX, “The Economic Consequences of a Husband’s Death: Evidence from the HRS an AHEAD”, Social Security Bulletin, 2003, 31-44.
29 X. XXXXXX en X. XXXXXXXXXX, “Het armoederisico bij Belgische weduwen en weduwnaars” in CENTRUM VOOR
LONGITUDINAAL LEVENSLOOPONDERZOEK (Ed.), Working Paper Sociale Zekerheid nr. 9, 2007, 24.
30 N. AHN, “Financial Consequences of Widowhood in Europe, Cross-country and Gender Differences”, ENEPRI Working Paper, maart 2005, 1-16.
31 Cijfers voor het jaar 2013.
32 xxxxx://xxxxx.xxxx.xxx/xxxxx.xxxx?XxxxXxxXxxxxXXXXXX_XXXX
Bovendien telt Vlaanderen ook een stijgend aantal verweduwde vrouwen. Op 1 januari 2008 was 10% van de vrouwen verweduwd terwijl dit voor de mannen slechts 3% was. Van de vrouwen boven de 60 jaar was dat 35%, bij de mannen 11%33.
Ook P. SEVAK34 e.a. besluiten dat het verweduwen een belangrijke risicofactor is om in financiële moeilijkheden te geraken. Weduwen hebben een kleiner vermogen, een lager inkomen, kleinere uitgaven voor voeding en een slechtere gezondheid in vergelijking met hun gehuwde collega’s.35
2.2 Aanwinsten van de relatie
Partners bouwen vandaag in volle autonomie en op basis van gelijkwaardigheid samen een gezinsvermogen op.36 Zij hebben ieder naar best vermogen daartoe bijgedragen, in natura, door hun beroepsinkomen of op andere wijze. Wanneer één partner een groter deel van de gezinstaken op zich neemt, stelt dat de andere partner in de mogelijkheid om meer betaalde arbeid te verrichten. Meestal is het mogelijk overlijden van één van de partners een grote zorg en wenst men de langstlevende goed verzorgd achter te laten.37 Een zware taxatie van wat zij samen hebben opgebouwd zou als hardvochtig aangevoeld worden.
2.3 Afgezwakte belasting voor de langstlevende
De ratio legis van de erfbelastingen is te vinden in het feit dat men van de erflater vermogensbestanddelen bekomt zonder daarvoor als erfgenaam zelf enige inspanning te leveren. Het afstaan van een bepaald aandeel van deze opbrengst ten behoeve van de gemeenschap kan gerechtvaardigd worden. De vraag rijst welk aandeel gerechtvaardigd is. De taxatie verschilt afhankelijk van de band die bestaat tussen erflater en erfgerechtigde. De erfgenamen worden om deze reden in 3 categorieën opgedeeld. Om de erfbelasting te humaniseren wordt de langstlevende, net zoals bijvoorbeeld de ascendenten38 en descendenten, milder getaxeerd in vergelijking met verdere verwanten.
Enerzijds is er immers het risico op armoede en anderzijds werd het vermogen samen opgebouwd. Zwaar taxeren is in zo’n situatie niet wenselijk.
33 X. XXXXXXX en X. XXXXXXXXXX, “Arbeidsmarktparticipatie bij vrouwen na echtscheiding en verweduwing: een longitudinale studie op de Kruispuntbank Sociale Zekerheid”, OVER-WERK nr. 3, 2012, 63.
34 P. SEVAK, D.R. XXXX, X.X. XXXXXX, “The Economic Consequences of a Husband’s Death: Evidence from the HRS an AHEAD”, Social Security Bulletin, 2003, 31-44.
35 X. XXXX, “Adverse effects of widowhood in Europe”, Advances in Life Course Reseach 2013, 68- 82.
36 A.L. VERBEKE (ed.) Het rector Xxxxx Xxxxxxxxx Instituut Familiaal Vermogensrecht. Hommage aan een ererector, Series Acta Falconis V, Antwerpen, Intersentia, 2015, 30.
37 A.L. VERBEKE (ed.) Aanwinsten als “échappement” voor een evenwichtig huwelijksvermogensrecht, Het rector Xxxxx Xxxxxxxxx Instituut Familiaal Vermogensrecht. Hommage aan een ererector, Series Acta Falconis V, Antwerpen, Intersentia, 2015, 74.
38 Opgemerkt wordt dat in de regel de descendenten geen bijdrage leverden aan de opbouw van het vermogen, dit in tegenstelling tot de langstlevende.
Wenst men partners milder te belasten in vergelijking met andere erfgenamen, dan is een zeer duidelijke afbakening van het begrip ‘partner’ absoluut noodzakelijk. Een volledige gelijkschakeling tussen gehuwden, wettelijke samenwoners en feitelijke samenwoners wordt dan mogelijk, althans binnen de erfbelasting. In volgende paragrafen wordt uitvoerig ingegaan op het begrip ‘partner’.
3. Korte historische schets samenlevingsverbanden
Van oudsher werd het huwelijk, en alleen het huwelijk, als fundamentele grondslag van het gezin gezien. Dit verklaart waarom de huwelijkswetgeving van openbare orde is. Lange tijd werden andere samenlevingsvormen, het zogenaamde concubinaat, beschouwd als een immorele toestand die indruiste tegen de goede zeden en de openbare orde. Ook het Hof van Cassatie oordeelde tot 1967 in deze richting.39 Andere samenlevingsvormen zouden het instituut huwelijk als hoeksteen van onze maatschappij in gevaar brengen.40
Door de sociologische ontwikkelingen is de betekenis van het huwelijk gewijzigd. Het huwelijk als instituut heeft zijn unieke positie moeten prijsgeven. De niet-huwelijkse samenlevingsverbanden hebben hun intrede gedaan, niet enkel als huwelijk op proef maar ook als een permanent samenlevingsverband.41
In de geschiedenis valt er trouwens een pendelbeweging op te merken. Het feitelijk samenwonen kon reeds eeuwen geleden vergaande juridische gevolgen hebben. Exemplarisch hiervoor is dat vóór 1563 (decreet Tametsi van het Concilie van Trente ) de loutere samenwoning aanleiding kon geven tot de toepassing van een huwelijkswetgeving: nuptias concubitus facit.42
Hoewel gedurende eeuwen het huwelijk de algemeen aanvaarde norm was, was niet iedereen er even tevreden mee. Getuige hiervan een citaat uit 1870 uit het boek met als veelzeggende titel “Het Huwelijk”:. “˶In naam der wet˵. Ja helaas - vaak is het huwelijk weinig anders dan een burgerlijk contract, eene wettelijke verbintenis tusschen twee menschen (…) Het kan wel niet anders maar anders zou ik wel wenschen dat die ( = de wet, eigen opmerking) hier niet werd uitgesproken. De wet is zoo koel, zoo koud, zoo vormelijk ; en waar twee menschenlevens tot één worden gemaakt daar moest de formule kunnen luiden ˶ in naam der eeuwige Liefde˵. Maar ik weet wel dat kan niet.”43
39 Cass. 26 juni 1967, RW, 1967-68, 786.
40 L. XXX XXXX, Concubinaat & Successierechten, T.F.R.1994, 291-307.
41 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, supra 1.
42 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 287.
43 A. S. ALTING, Het huwelijk, XII, Bibliotheek van Volksvoordrachten, Amsterdam, Funcke, 1870, 24.
Vandaag, 145 jaar later, kan het wel anders. ‘De huidige maatschappij vertoont een zeer grote diversiteit aan relatievormen’. 44 Zoals aangehaald door X. XXXXXX werden in een recente studie bij een sociale huisvestingsmaatschappij maar liefst 26 types van samenwonen geïnventariseerd.45
Het Belgische recht kent formeel drie vormen van partnerrelaties: het huwelijk, de wettelijke samenwoning en de feitelijke samenwoning.46
In de volgende paragraaf wordt op dit onderscheid dieper ingegaan. De intrede van de niet-huwelijkse samenlevingsverbanden oefenen immers een effect uit op het fiscaal recht.
4. Samenlevingsverbanden en het (fiscaal) recht
Het huwelijk speelt van oudsher een belangrijke rol in de heffing van belastingen. Er bestond geen discussie over de vraag of het huwelijk relevant was voor de belastingheffing. In de erfbelastingen werd aan echtgenoten bijna vanzelfsprekend een bijzondere positie toegekend in vergelijking met verdere verwanten.47
Reeds bij de invoering van het successierecht bij wet van 27 december 1817, nog vóór de oprichting van België, werd voor onze regio een vrijstelling voorzien voor de erfenis in rechte lijn en voor de langstlevende echtgenoot indien er gemeenschappelijke kinderen waren. Ook voor het deel dat de overlevende echtgenoot in vruchtgebruik bekwam, het overlevingspensioen of een periodieke vergoeding werd in een vrijstelling voorzien. Na de Belgische onafhankelijkheid werd bij de wet van 17 december 1851 het recht in rechte lijn weer ingevoerd.48 Bij wet van 23 november 1919 werd de rechte lijn en de langstlevende echtgenoot met gemeenschappelijke kinderen aan het gewone tarief onderworpen maar er werd in een aantal vrijstellingen voorzien. Deze vrijstellingen wijzigden in de loop van de tijd.49 De langstlevende heeft dus steeds van een bijzondere regeling kunnen genieten.
De visie op de maatschappij en de plaats van het huwelijk daarin kan politiek gezien een reden zijn om in het belastingstelsel het huwelijk te bevoordelen. In een aantal Europese landen wordt het huwelijk grondwettelijk beschermd. Dit is onder meer het geval in Duitsland, Ierland, Italië en Spanje.50
44 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-en erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 4.
(hierna: N.C.G, GUBBELS, Samenlevingsverbanden) xxxxx://xxxx.xxx.xx/xxxxxx/xxxxx/0000000/Xxxxxxx_xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx_00-00-0000_xxx_xxx_00-00- 2012.pdf.
45 X. XXXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXX, “Samenwonen in het gezinsbeleid” in X. XXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXX
en W. XXX XXXXXXX, Gezinsbeleid in 2010 Van gewoon samen tot samenwonend en opnieuw samen: samenwonen in het gezinsbeleid, Brussel, Het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen – XXXxxxxxx, 0000, 111.
46 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 284.
47 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 1.
48 X. XXXXXXXX, Inleiding tot de Vlaamse erfbelasting, Herentals, KnopsPublishing, 2015, 14.
49 X. XXXXXX, Bronnen voor de industriële geschiedenis: Gids voor Oost-Vlaanderen (1750- 1945), Gent, Academia Press, 2000, 424.
50 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 20.
Nu vandaag, in het algemeen, de feitelijke samenwoning niet ongeoorloofd is,51 wordt integendeel de verschillende behandeling tussen de feitelijke samenwoners en de geïnstitutionaliseerde vormen van samenwonen steeds meer in vraag gesteld.52 De maatschappelijke ontwikkelingen hebben ook hun weerslag op de fiscaliteit. Zo is de fiscale behandeling van partners drastisch gewijzigd en wordt steeds meer rekening gehouden met buitenhuwelijkse samenlevingsverbanden.53 Van een volledige gelijkstelling tussen gehuwden en feitelijke samenwoners is in fiscalibus momenteel echter nog geen sprake. Wettelijke samenwoners staan op dat vlak al veel verder.
Een verschillende fiscale behandeling tussen gehuwden en samenlevers schendt de Grondwet niet. Het Belgisch Grondwettelijk Hof antwoordde op een prejudiciële vraag het volgende: “De wetgever kan inzake successierechten maatregelen nemen die in verband staan met de in het burgerlijk recht tot uiting gebrachte doelstelling om een vorm van gezinsleven te bevorderen die de voormelde rechten en verplichtingen impliceert en die, naar zijn oordeel, betere kansen op stabiliteit biedt.”54
Uit hetzelfde arrest blijkt dat het verschil in behandeling tussen echtgenoten en feitelijk samenwonenden steunt op het objectieve gegeven dat hun juridische toestand verschilt, zowel wat betreft de persoonlijke verplichtingen jegens elkaar, als wat betreft hun vermogensrechtelijke toestand.55
Het Grondwettelijk Hof is verder in dit arrest van oordeel dat wanneer de fiscale wetgever criteria van onderscheid hanteert, deze criteria in het licht van respect voor het gelijkheidsbeginsel objectief en redelijk verantwoord moeten zijn.56
Volgens het Hof moet bovendien rekening worden gehouden met het feit dat de beslissing om te huwen of buiten het huwelijk samen te wonen, gebeurt met kennis van de voor- en nadelen van de beide samenlevingsvormen.57
Veel (potentieel) ongehuwd samenwonenden blijken echter hun rechten en plichten niet te kennen. Zij leren de draagwijdte van het niet regelen van hun ongehuwd samenwonen pas kennen als er problemen opduiken, zoals bij het uit elkaar gaan, bij overlijden, of bij schuldvorderingen.58
Dit wordt ook bevestigd door X. XXXXX die liever niet spreekt over ‘keuze’ voor een bepaalde leefvorm: ‘Het is immers zo dat men niet altijd bewust en vrijwillig kiest voor een bepaalde leefvorm.‘59
51 Gent, 9 april1990, RW, 1991-1992, 1434, onrechtstreeks blijkt dit ook uit Cass. 1 februari 1989, Pas. 1989, I,
582, Arr. Cass. 1988-1989, 654, JT 1989, 354, RW, 1989-1990, 83; Cass., 15 februari 1990, Arr. Cass. 1989- 1990,
776, Pas. 1990, I, 694; JT 1990, 216, RW, 1990-1991, 339; X. Xxxxxxxx, o.c., nr. 682-683, 244.
52 X. XXXXXXX, Gezins- en familierecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 256.
53 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 1.
54 Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 36/2007.
55 Xxxxxxxxxxxx 0 xxxxx 0000, xx. 36/2007.
56 Xxxxxxxxxxxx 0 xxxxx 0000, xx. 36/2007.
57 Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 36/2007.
58 R. CLIQUET (ed.), Gezinnen in de verandering Veranderende gezinnen in CBGS Monografie 1996/2, Brussel, Centrum voor bevolkings- en Gezinsstudie, 1996, 35.
59 B. P. BUUNK, “De keuze voor een leefvorm. Een sociaal psychologisch model”, in X. XXXXX (Ed.), Andere leefvormen, Deventer, Xxx Xxxxxx Xxxxxxxx, 1982, 186-198.
Soms verkeert men niet in een situatie waarin men kan kiezen. In recenter Belgisch onderzoek60 wordt deze bevinding bevestigd. Op de vraag of de respondent en zijn/haar partner apart wonen uit vrije keuze of omwille van de omstandigheden antwoordt 46% dat het omwille van de omstandigheden is dat beide partners hun eigen woning betrekken.
Andere leefvormen zijn niet ideologisch onderbouwd, maar zijn het gevolg van ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld een toename van het aantal echtscheidingen. Bovendien zijn sommige leefvormen niet vrijwillig gekozen maar een gevolg van een structurele beperking. Zo is een eenoudergezin niet noodzakelijk een ideologische keuze maar vaker een feitelijk gevolg van een scheiding.61
Een verschillende behandeling van gehuwden en feitelijke samenwoners is volgens het Grondwettelijk Hof dan wel verantwoord, vandaag de dag streeft men eerder naar een neutralere invulling van het partnerbegrip.
Zoals aangehaald door N.C.G. GUBBELS werd in 1998 op de in Spanje gehouden ‘Conference on Family Taxation’, gewezen op de trend dat andere samenlevingsverbanden buiten het huwelijk sociaal aanvaardbaar worden. Er werd toen reeds opgemerkt dat de betrokken belastingplichtigen een gelijke fiscale behandeling zullen wensen, in vergelijking met gehuwden.62 Vandaag de dag is dit zeker merkbaar.
De Vlaamse decreetgever heeft deze maatschappelijke evolutie opgemerkt en heeft sindsdien verschillende stappen gezet om een meer gelijke taxatie tussen gehuwden en samenwoners te bewerkstelligen. In de volgende paragraaf worden de verschillende stappen kort uiteengezet.
5. Evolutie van het begrip partner binnen de erfbelastingen
Sinds 1997 worden in de erfbelastingen de verschillen die bestaan tussen de verschillende vormen van samenleven stapsgewijs gemilderd.
Vooreerst voerde het decreet van het Vlaams Parlement van 15 juli 1997 ‘houdende regelingen van de successietarieven tussen samenwonenden’ een afzonderlijk tarief in voor de samenwoners. Voorheen werden zij belast aan het tarief voor vreemden. Het toenmalige nieuwe tarief telde 3 schijven en varieerde tussen de 10 en 50%. Tevens werd een definitie gegeven van het begrip samenwonenden. Onder samenwonenden werd verstaan ‘een persoon of personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap minstens drie jaar ononderbroken met de erflater samenwonen, te bewijzen met een uittreksel uit het bevolkingsregister, en er een gemeenschappelijke huishouding mee voeren. Het voeren van een gemeenschappelijke huishouding blijkt onder meer uit de voortgezette wil van de partijen daartoe en de bijdrage van de partijen in de kosten van deze huishouding.’63 Er werd geen
60 P. DEBOOSERE en X. XXXXXXXXXX, “Huishoudens en families: Stabiliteit en snelle veranderingen gaan hand in hand”,
GGP Belgium paper Series nr. 6, 2011, 31.
61 X. XXXXXX, Leefvormen in Vlaanderen, Brussel, Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën, 1993, 4.
62 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 35.
63 Art. 2 Decr.Vl.Gew. van 15 juli 1997 Decreet houdende regeling van de successietarieven tussen samenwonenden wijzigde art. 48 W. Succ.
beperking opgelegd aan het aantal personen die kunnen samenwonen. Het bewijs van samenwonen kon enkel geleverd worden door een uittreksel uit het bevolkingsregister (onweerlegbaar vermoeden). Tevens moest de erfgerechtigde bewijzen dat hij een gemeenschappelijke huishouding had gevoerd. Uit het leveren van het bewijs van samenwonen vloeide het vermoeden (juris tantum) van een gemeenschappelijke huishouding voort. Het decreet vermeldt in een niet limitatieve lijst een aantal criteria waaraan de gemeenschappelijke huishouding kan worden getoetst. Deze komen verder meer uitgebreid aan bod (zie deel 1, § 9.2 ‘Economische verwevenheid’). De Administratie heeft het recht om te bewijzen dat aan deze criteria niet is voldaan.
Een volgende stap in het streven naar fiscale neutraliteit ten aanzien van samenlevingsvormen was de gelijkschakeling tussen de gehuwden en de wettelijk samenwonenden.64 De drie gewesten gaven -elk in hun eigen tempo- invulling aan het begrip wettelijk samenwonende partner.
Het Vlaamse Gewest nam het voortouw. De wettelijke samenwoner wordt gedefinieerd als de persoon die op de dag van het openvallen van de nalatenschap overeenkomstig de bepalingen van het boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek, met de erflater wettelijk samenwoont. Verdere voorwaarden worden in het Vlaams Gewest niet gesteld. In een eerste fase was er nog sprake van een vereiste driejarige ononderbroken samenwoning en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Bij decreet van 30 juni 2000 werden deze bijkomende voorwaarden voor de wettelijke samenwoners afgeschaft.
In 2001 volgt het Waalse Gewest65 dat wettelijk samenwonenden ook gelijkschakelde met gehuwden, maar het begrip beperkender omschreef. Zo moesten deze wettelijke samenwoners minstens één jaar een gezamenlijke woonplaats gehad hebben bij het openvallen van de nalatenschap.
Uiteindelijk volgde het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met de Ordonnantie van 16 mei 2002.66 Hierin wordt het begrip weer net iets anders gedefinieerd. Er wordt een extra voorwaarde opgelegd aan deze koppels. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn wettelijk samenwonenden verplicht een gemeenschappelijke verblijfplaats te hebben. Deze bijkomende voorwaarde is niet van toepassing bij overmacht of indien er gemeenschappelijke kinderen zijn.
Ook voor de feitelijke samenwoners speelt het Vlaamse Gewest een voortrekkersrol in vergelijking met de andere gewesten. Meestal wordt de term ‘samenwonende’ gebruikt om deze personen te duiden. Vervolgens duiken ook de begrippen ‘levenspartner’, ‘samenwonende partner’ en ‘langstlevende partner’ op.
64 X. XXXXXXX, X. BUYSSENS en X. XXXXXXX (Eds.), Handboek Estate Planning, I, Vermogensplanning met Effect bij Leven: Huwelijk en Xxxxxxxxxxx, Xxxxxxx, Xxxxxxx, 0000, 111.
65 Decr.X.Xxx.Raad van 14 november 2001 betreffende de successierechten tussen wettelijk samenwonenden,
B.S. 29 november 2001.
66 BS 31 mei 2002.
Kenmerkend daarbij zijn de stapsgewijze werkwijze van de decreetgever en de wisselende omschrijving van het begrip samenwoner. Volgend overzicht schetst deze evolutie:
A. Vooreerst was er de reeds besproken invoering van een verminderd tarief in 1997 voor ‘samenwonenden’.
B. Bij decreet van 30 juni 200067 werd het begrip ‘samenwonenden’ geherdefinieerd hoewel de vereiste driejarige periode werd behouden. De vereiste van ononderbroken samenwonen werd verzacht (overmacht) en het uittreksel uit het bevolkingsregister werd een weerlegbaar vermoeden.
C. In hetzelfde jaar werd door het Decreet van 1 december 2000 het tarief van de rechte lijn van kracht voor de samenwoners, wijzigde de definitie van samenwoners nogmaals en werden dezelfde rechtenverminderingen68 toegekend als die voor echtgenoten.
D. De termijn van ononderbroken samenleving werd van drie jaar teruggebracht tot één jaar. Het tarief blijft van toepassing wanneer door overmacht het voeren van een gemeenschappelijke huishouding niet meer mogelijk zou zijn. Het bewijs van wettelijk samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding mag worden bewezen door alle middelen van gemeen recht, de eed uitgezonderd. In principe geldt het voorleggen van een uittreksel uit het bevolkingsregister als een weerlegbaar vermoeden. Dit vermoeden is weerlegd indien de voortgezette wil om een gemeenschappelijke huishouding te voeren ontbrak of wanneer partijen niet in een aanvaardbare mate hebben bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.69 Deze bijdrage moet niet enkel op geldelijk vlak worden beoordeeld.70
E. Door de incorporatie van de samenwonenden in art. 48 W. Succ.- Vlaams Gewest71 geniet de overlevende samenwoner ook van de splitsing tussen roerende en onroerende goederen72 evenals van de prioritaire aanrekening van het passief op roerende goederen en de bedrijfsactiva.73
F. De vrijstelling van de gezinswoning geldt sinds 2007 ook voor de feitelijke samenwoners. Hierop wordt uitvoerig ingegaan in deel 2.
G. Samenwonenden komen eveneens in aanmerking voor de belastingvermindering van art. 56 W. Succ.74 en het verlaagd tarief voor de familiale onderneming75.
67 Decr. Vl. Gew. 30 juni 2000 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2000.
68 De vermindering uit art. 56 eerste lid en art. 56 laatste lid W. Succ.
69 Memorie van toelichting bij Decr. 1 december 0000, Xxxx. Xx.Xx. Parl., 1999-2000, zitting 319/1, 4.
70 Circ. nr. 11/2006 (Dos. E.E./E.L.) van 4 mei 2006.
71 Huidig artikel 2.7.3.5.2 en 2.7.4.1.1 VCF.
72 Circ. nr. AAF/2001/0050 van 29 januari 2001.
73 Zoals momenteel geregeld wordt door art. 2.7.3.5.2. W. Succ. 74 Vermindering kleine nalatenschap, huidig art. 2.7.5.0.1 §1. VCF. 75 Oud art. 60bis X. Succ., huidig art. 2.7.4.2.2. VCF.
H. Ook stiefkinderen kunnen thans van het tarief in rechte lijn genieten zelfs indien de relatie tussen de ouder en stiefouder slechts een feitelijk karakter had (art. 50 eerste lid W. Succ.). Dit artikel voorziet in een eigen definitie van wat onder samenwonen dient te worden verstaan. Voor de feitelijke samenwoners moet er sprake zijn van een ononderbroken gemeenschappelijke huishouding sedert één jaar. Het bewijs kan geleverd worden door alle middelen, de eed uitgezonderd. De inschrijving in het bevolkingsregister is op zich niet voldoende maar anderzijds ook geen noodzakelijke vereiste. Xxxxxx dan in het oorspronkelijke art. 48 W. Succ. volgt uit de inschrijving op hetzelfde adres geen wettelijk vermoeden van een gemeenschappelijke huishouding. Ook de ononderbroken samenwoning bij overmacht werd niet gemilderd. Na tussenkomst van het Grondwettelijk Hof76 is een samenwoning van één jaar op het moment van overlijden voldoende. De samenleving hoeft niet meer te bestaan op het moment van het overlijden van de stiefouder indien de ouder vooroverleden is. Dit voorkomt een ongelijke behandeling naargelang de stiefouder dan wel de ouder eerst overlijdt.
I. Artikel 50 tweede lid X.Xxxx.77 stelt ex-samenwonenden gelijk aan samenwonenden indien er gemeenschappelijke afstammelingen zijn.
Buiten deze tempering in taxatie van de feitelijke samenwoners, valt de invoering van nieuwe begrippen op. Zo gaat men ook de termen levenspartner78 en langstlevende partner79 gebruiken naast de gebruikelijke term feitelijk samenwonende partner.80
In 2002 wordt voor het eerst de term ‘levenspartner’ gebruikt81. Voor nalatenschappen die openvallen sinds 1 januari 2003 worden verkrijgingen tussen personen die verbonden zijn door een zorgrelatie gelijkgesteld met een verkrijging in rechte lijn. Opmerkelijk is de invoering van het begrip levenspartner van de zorgouder. De levenspartner is geen onderwerp in deze bepaling. Hem worden geen fiscale voordelen toegekend. Het is de zorgouder of zijn levenspartner die hoofdzakelijk voor de hulp en verzorging van zijn zorgkind instaat.
De term levenspartner is niet in de wettekst gedefinieerd. Uit de Memorie van Toelichting82 valt af te leiden dat dit de persoon of achtereenvolgende personen zijn waarmee de zorgouder gedurende de vereiste periode van drie jaar een levensgemeenschap vormde. De levensgemeenschap veronderstelt een gezamenlijke huishouding. Dit kan een echtgenoot van de zorgouder zijn maar ook een feitelijk of wettelijk samenwonende partner.
In het decreet van het Vlaams Parlement van 20 december 2002 ’houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2003’ wordt het begrip levenspartner naar analogie gebruikt om het woord
76 GwH 20 december 2012, nr. 163/2012.
77 Huidig artikel 1.0.0.2, zesde lid, 5°, e) VCF.
78 In artikel 50 W. Succ., zie ook Circ. nr. 10/2003 van 23 juni 2003.
79 Artikel 48 W. Succ., zie ook Circ. nr. 4/2007 van 21 februari 2007.
80 Artikel 48 X.Xxxx., zie ook Aanschrijving nr. 2 van 23 maart 1998 en later Circ. nr. 9 van 21 september 2000.
81 Art. 57 decr.Vl.Parl. van 20 december 2002 ‘houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2003’.
82 Memorie van toelichting bij ontwerp Decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 0000,
Xxxx. Xx., Xxxxxx Xxxxxxxxx, zitting 2002-2003, 1438/1, 24.
echtgenoot te vervangen. De wijziging werd doorgevoerd bij het versoepelen van de voorwaarden waaronder een verkrijging tussen een adoptant en een geadopteerde gelijkgesteld wordt met een verkrijging in rechte lijn.83 Ook hier zal de geadopteerde de hulp en verzorging van zijn adoptant of samen met diens levenspartner krijgen. Het begrip levenspartner wordt identiek ingevuld.
Het decreet van het Vlaams Parlement van 7 juli 2006 ‘houdende vrijstelling van successierechten ten voordele van de langstlevende partner voor de nettowaarde van de gezinswoning’ maakt meteen gebruik van het begrip langstlevende partner. Ten aanzien van de feitelijk samenwonenden verschilt de vereiste duur van het samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding naargelang het gaat om de toepassing van art. 48 W. Succ.84, dan wel om de vrijstelling van de gezinswoning85. Hiervoor werd de termijn op drie jaar gezet in plaats van de gebruikelijke éénjarige periode. Bloedverwanten in rechte lijn of zij die daarmee gelijkgesteld zijn, worden uitdrukkelijk uitgesloten. In deel 2 van dit werk wordt hier uitvoeriger op ingegaan. Ook hier houdt een uittreksel uit het bevolkingsregister een weerlegbaar vermoeden in van ononderbroken samenwoning en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
De huidige stand van zaken komt aan bod in de volgende paragraaf.
6. Huidige invulling van het partnerbegrip
Binnen het Vlaamse Gewest wordt voor de toepassing van het tarief van categorie 1 een feitelijke samenwoning van één jaar vereist. In strikt omschreven uitzonderingssituaties is de termijn op drie jaar gebracht. Dit is zo voor de vrijstelling van de gezinswoning die in deel 2 uitvoerig aan bod komt. Hierna volgt een kort overzicht.
In de Vlaamse erfbelasting wordt het begrip ‘partner’ vandaag als volgt ingevuld86:
- de echtgenoot: de persoon die op dag van het openvallen van de nalatenschap met de erflater gehuwd is;
- de wettelijk samenwonende: de persoon die op de dag van het openvallen van de nalatenschap met de erflater wettelijk samenwoont overeenkomstig de bepalingen van boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek;
- de feitelijk samenwonende: de personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap ten minste één jaar ononderbroken met de erflater samenwoont en een gemeenschappelijke huishouding voert. Voor de toepassing van artikel 2.7.4.1.1, §2, derde lid, artikel 2.7.4.2.2 en artikel 2.8.6.0.3 VCF bedraagt de termijn ten minste drie jaar.
Deze voorwaarden worden geacht toch vervuld te zijn indien de samenwoning en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, aansluitend op de bedoelde periode van één of drie jaar, door
83 Art. 1.1.0.0.2, al. 6, 4°, b) en c) VCF (of oud art. 48, §2, 2° W. Succ Vl).
84 Huidig art. 2.7.4.1.1, §1 VCF.
85 Huidig art. 2.7.4.1.1, § 2 VCF.
86 Art. 1.1.0.0.2, al. 6,4°, b) en c) VCF (oud art. 48, § 2, 2° W.Succ.Vl).
overmacht87 onmogelijk is geworden. De inschrijving in het bevolkingsregister vormt een weerlegbaar vermoeden van het ononderbroken samenwonen en van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt onder ‘samenwonenden’ het volgende verstaan88:
- de persoon die op de dag van het openvallen van de nalatenschap wettelijk samenwoonde met de overledene en die samen met de overledene een verklaring van wettelijke samenwoning heeft opgemaakt bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeenschappelijke woonplaats.
In het Waals Gewest wordt onder ‘samenwonenden’ het volgende verstaan89:
- de persoon die op de dag van het openvallen van de nalatenschap gedomicilieerd was met de overledene en die een verklaring van wettelijke samenwoning heeft afgelegd, opgesteld volgens het Belgisch Burgerlijk recht of het internationaal privaat recht.
Na het in kaart brengen van de huidige toestand, volgt hierna een beoordeling de lege ferenda. Hierbij wordt eerst gekeken naar algemene rechtsbeginselen om vervolgens stil te staan bij de meer praktische kant.
7. Beoordeling de lege ferenda
7.1 Algemene rechtsbeginselen
Een algemeen aanvaard uitgangspunt voor gelijk welke belasting is een rechtvaardige belastingheffing.
Die rechtvaardigheid wordt ingevuld door algemene (rechts)beginselen zoals het gelijkheidsbeginsel, het draagkrachtsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. De belastingheffing dient in de mate van het mogelijke rekening te houden met het rechtsgevoel dat in de samenleving leeft.90
Het toetsingskader voor zowel het wenselijke als het positieve recht wordt gevormd door voormelde algemene rechtsbeginselen.91
7.2 Gelijkheidsbeginsel en neutraliteit
87 Zoals een vertrek naar een rust- en verzorgingstehuis.
88 Art. 48 W. Succ. Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
89 Art. 3 W. Succ. Waals Gewest.
90 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 6.
91 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 6.
Zowel het Grondwettelijk Hof, het Hof van Cassatie als de Raad van State geven op fiscaal vlak eenzelfde invulling aan het gelijkheidsbeginsel92.
De grondwettelijk verankerde beginselen van de gelijkheid en de niet discriminatie (art. 10, 11 en 172 Gw) houden in dat allen die zich in dezelfde toestand bevinden, gelijk worden behandeld93. Negatief geformuleerd sluiten deze beginselen niet uit dat een ‘verschil’ in behandeling tussen bepaalde personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil berust op een objectief criterium en het redelijk verantwoord is. Genoemde beginselen verzetten er zich tegen dat categorieën van personen die zich ten aanzien een bepaalde maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat. Het bestaan van die verantwoording wordt beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van die maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen. Het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.94
Dat het bestaan van die verantwoording wordt beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betrokken maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen, blijkt o.m. uit het volgende arrest van het Grondwettelijk Hof.95 Ter verdediging van een ongelijke behandeling tussen gehuwden en samenwoners96 wierpen zowel de Waalse als de Vlaamse Regering op dat de echtgenoten en de feitelijk samenwonenden niet voldoende vergelijkbaar zijn, inzonderheid doordat hun juridische situatie verschillend is.97
Volgens het Grondwettelijk Hof bevinden de overlevende echtgenoot en de overlevende feitelijk samenwonende zich inderdaad in een verschillende juridische situatie, wat niet wegneemt dat zij in de concrete casus renten en kapitalen hadden ontvangen die werden gevestigd door toedoen van de werkgever van de overledene met wie zij een levensgemeenschap vormden. De exceptie van niet- vergelijkbaarheid werd verworpen.98
Noteer dat bij de toepassing van het gelijkheidsbeginsel de rechtspraak zich beperkt tot een marginale toetsing. Dit beperkt uiteraard de bescherming die de belastingplichtige eraan ontleent. In de rechtspraak wordt niet ingegaan op de opportuniteit of wenselijkheid van een maatregel die differentieert en nog minder over de vraag of het nagestreefde doel desgevallend door andere
92 X. XXXXXXX, “Waarom ik wel en hij niet? Het fiscaal grondwettelijk gelijkheidsbeginsel” in X. XX XXXXXXXXXX (ed.), Een reis doorheen de fiscale basisbeginselen, Brugge, die Keure, 2011, 8-9.
93 Cass. 30 april 1992, RW 1992-93, 226.
94 O.m. Arbitragehof 3 november 1993, nr. 77/93; Cass. 30 april 1992, RW, 1992-93, 226 en X.x.Xx. xx. 00000, 25 april 1990, FJF, nr. 90/118.
95 Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 36/2007.
96 Art. 8, zesde lid,3° van het W. Succ. schendt de artikelen 10, 11, 22 en172 van de Grondwet niet in zoverre het enkel aan de overlevende echtgenoot, met uitsluiting van de overlevende feitelijk samenwonende het voordeel voorbehoudt van de in die bepaling bedoelde uitzondering op het beginsel dat renten en kapitaal die door toedoen van de werkgever van de overledene werden gevestigd tot uitvoering van een groepsverzekeringscontract worden gelijkgesteld met legaten.
97 Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 36/2007, overweging B.4.2.
98 Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 36/2007, overweging B.4.2.
maatregelen zou kunnen worden gerealiseerd.99 De lege ferenda is de beoordelings- en beleidsvrijheid van de belastingheffende overheid uiteraard veel ruimer.
Wil men belastingplichtigen gelijk behandelen, moet worden nagegaan welke kenmerken of eigenschappen relevant zijn voor de vergelijking. X.X.X XXXXXXX vraagt zich vervolgens af of het gerechtvaardigd is om gehuwden en/of samenwoners anders te behandelen. Zij stelt dat beide groepen uiteraard niet identiek zijn, maar zit dan met de vraag of de verschillen relevant zijn, om welke verschillen het dan gaat en tot welke behandeling dit dan zou moeten leiden.100
Op de zoektocht naar het ideale belastingstelsel werd door het Institute for Fiscal Studies (IFS) het volledige belastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk grondig onder de loep genomen. De onderzoekers trachtten er tevens voor te zorgen dat de bevindingen internationaal relevant zouden zijn.
De conclusie was dat een ideaal belastingstelsel voldoet aan een aantal criteria:
‘minimising economic and administrative inefficiency, keeping the system as simple and transparent as possible, and avoiding arbitrary tax differentiation across people and forms of economic activity’.
Zij bepleiten een progressief en neutraal belastingstelsel. Het criterium ‘neutraliteit’ is volgens de onderzoekers een kernbegrip. ‘A tax system that treats similar economic activities in similar ways for tax purposes will tend to be simpler, avoid unjustifiable discrimination between people and economic activities, and help to minimise economic distortions.’ 101
Indien de wetgever neutraal staat ten opzichte van een bepaalde relatievorm, wordt de keuze voor een bepaalde relatievorm zo min mogelijk bepaald door de fiscale consequenties van hun keuze. De wetgever staat dan neutraal ten opzichte van de keuze van koppels om samen te wonen of te trouwen.102 Deze neutraliteitsgedachte houdt in dat een taxatie optimaal is wanneer zij de beslissing van de belastingplichtige om al dan niet samen te wonen zo min mogelijk verstoort of stuurt.103 Door het heffen van belastingen kan de overheid zelfs meer gelijkheid in de samenleving creëren.104 De Vlaamse decreetgever streeft naar meer samenlevingsneutraliteit, reden waarom feitelijke samenwoners (tot op zekere hoogte) worden gelijkgesteld met de gehuwden en wettelijk samenwonenden.
De neutraliteit vereist niet dat er geen gevolgen zijn verbonden aan het huwelijk of samenwonen. Het houdt wel in dat het ontmoedigen of stimuleren van het huwelijk dan wel het samenwonen geen doel is van de fiscale wetgever.105
99 O.m. Arbitragehof 7 oktober 1993, nr. 72/93, overweging B.2.3.
100 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 29.
000 X. XXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXX, X. XXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXXX, X. MIRRLESS en X.
XXXXX, Fiscal Studies Special Issue on xxx Xxxxxxxx Review, XXXII/3, Xxx Xxxxxxxx Review: conclusions and recommendations for reform, 2011, 331–359.
102 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 4.
103 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 31.
104 R. XXXXXXXX, X. XXXXXXXXXX, M.T. CASMAN EN X. XXXXXX, Families in beweging: een gezinsbeleid op maat, Brussel, Pire, 2007, 133.
105 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 21.
Hoewel in het Vlaamse Gewest het een bewuste keuze is geweest te streven naar fiscale neutraliteit, blijkt uit het onderzoek van X. XXXXXX dat in de VS en het Verenigd Koninkrijk de beslissing om te huwen of te scheiden in geringe mate wordt gestuurd door de fiscaliteit.106 In Oostenrijk werd dan weer massaal gehuwd omdat op 1 januari 1988 een huwelijkstoeslag werd afgeschaft107
De roep naar een neutrale fiscaliteit op vlak van samenlevingsverbanden is overigens niet nieuw. Reeds in 1978 onderzocht E.N. XXXXXXXX000 in zijn proefschrift in welke mate het voor de fiscus wenselijk is om neutraal te staan ten opzichte van het huwen en het samenwonen. In die periode was er zelfs nog geen sprake van het geregistreerd samenwonen.
Het is belangrijk om te beseffen dat, ongeacht het stelsel waarin men gehuwden of ongehuwden belast, er steeds voor- en nadelen zullen zijn. Hoe men deze tegen elkaar afweegt, zal steeds op een waardeoordeel berusten.109
Het argument dat iedereen kan trouwen of kan kiezen voor het wettelijk samenwonen, is niet overtuigend om feitelijke samenwoners anders te behandelen. De belastingheffing moet immers de maatschappelijke ontwikkeling volgen en niet sturen.110
Hoe dan ook, de keuzes die de wetgever maakt, zijn niet los te koppelen van een subjectief element. Recht is immers geen exacte wetenschap. Binnen het kader van de algemene rechtsbeginselen worden argumenten naar voor gebracht waardoor de verschillende mogelijkheden tegenover elkaar kunnen afgewogen worden.111
In het volgende deel wordt stilgestaan bij de verschillen en overeenkomsten die bestaan tussen de verschillende samenlevingsvormen.
8. Huwelijk versus samenwonen
België kent drie duurzame en intieme conjugale samenlevingsvormen: het huwelijk, het geregistreerd samenwonen en het feitelijk samenwonen. Sinds 2000 is er een stijgende trend waar te nemen in het aantal afgelegde verklaringen van wettelijke samenwoning. Het aantal huwelijken vertoont een
106 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 33.
107 R. XXXXXXX (ed.), “Gezinnen in de verandering Veranderende gezinnen” in CBGS Monografie 1996/2, Brussel, Centrum voor bevolkings- en Gezinsstudie, 1996, 34.
108E.N. XXXXXXXX, Belastingheffing van gehuwden en ongehuwden, doctoraatsthesis Economische wetenschappen Katholieke Hogeschool Tilburg, 1978, Deventer, Kluwer, Deventer, 7.
109E.N. XXXXXXXX, Belastingheffing van gehuwden en ongehuwden, doctoraatsthesis Economische wetenschappen Xxxxxxxxxx Xxxxxxxxxx Xxxxxxx, 0000, Xxxxxxxx, Kluwer, Deventer, 5.
110 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 240.
111 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 22.
afnemende trend.112 In het Vlaamse Gewest werden in maart 2015 2.288 huwelijken voltrokken en
3.428 verklaringen tot wettelijk samenwonen geregistreerd.113
Vanuit demografisch oogpunt is België op vele domeinen een gemiddelde leerling. De evoluties zijn er later gestart dan in de Scandinavische landen maar liepen voor op de Zuid-Europese en de Oost- Europese evoluties. Het enige domein waar België wel een koppositie lijkt in te nemen, is dat van de relatieontbinding. De echtscheidingsgraad in ons land ligt immers erg hoog.114
Volgens bepaalde berekeningen zou in Vlaanderen 7% van de gezinnen een ‘nieuw samengesteld gezin’ zijn.115 In deze gezinnen zouden 9,5 à 10% van het totaal aantal kinderen opgroeien.116
De ruime meerderheid van samenwoners leeft zonder officiële registratie van hun relatie. Ze worden officieel doorgaans als alleenstaand behandeld. Zo stemt de officiële status van ‘kind van alleenstaande ouder’ slechts in iets meer dan de helft van de gevallen ook daadwerkelijk overeen met een leefsituatie waarbij een kind met slechts één ouder samenwoont. De cijfers variëren tussen de 53% en 59%, afhankelijk of men met een minimum- of maximumscenario werkt (in casu lat-relaties meegeteld).117 Het statuut van alleenstaande ouder kan financiële voordelen opleveren, wat alles behalve motiveert om een feitelijke samenwoning te laten registreren. Een schatting op basis van de SILC-enquête wijst ook in die richting. 118
Op juridisch vlak verschilt de toestand tussen echtgenoten en (feitelijke) samenwoners, zowel wat de persoonlijke verplichtingen jegens elkaar betreft, als wat hun vermogensrechtelijke toestand betreft.
119
De vraag rijst in welke mate dit onderscheid in de erfbelastingen moet doorwerken.
112 V. ALLAERTS, “Samenlevingsvormen en sociale zekerheid ” in X. XXXXXXXX, X. XX XXXXX, X. XXXXXXXXXXXX, X. XXXXXX,
X. XXX XX XXXXXXXX, X. XXX XXX XXXXXXX en X. XXX XXX, Het gezin 2.0 Huwelijk, nieuwe samenlevingsvormen en hun juridische implicaties, Antwerpen, Intersentia, 2014, 20.
113 Federale Overheidsdienst Binnenlandse zaken, statistieken van de bevolking, xxxx://xxx.xxx.xxx.xxxx.xx/xx/xxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxx-xxx-xxxxxxxxx/.
114 X. XXXXXXXXXX, X. XXXXXXX en X. XXXXX, “De echtscheiding en haar gevolgen: een vervlochten evolutie van recht en samenleving” in X. XXXXXXX, X. XXXXXXXXXX, X. TORFS (Eds.) Is echtscheiding werkelijk Win for life, Die Xxxxx, Xxxxxx, 0000 , 5.
115 X. XX XXXXXX, Het kind in een nieuw samengesteld gezin, Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxxxxxxx, Xxxxxxx, 0000, 75.
116 V. ALLAERTS, “Samenlevingsvormen en sociale zekerheid ” in X. XXXXXXXX, X. XX XXXXX, X. XXXXXXXXXXXX, X. XXXXXX,
X. XXX XX XXXXXXXX, X. XXX XXX XXXXXXX en X. XXX XXX, Het gezin 2.0 Huwelijk, nieuwe samenlevingsvormen en hun juridische implicaties, Antwerpen, Intersentia, 2014, 1.
117 X. XXXXXXX en W. XXX XXXXXXX, “Alleen of samen, geregistreerd of niet: de gemengde voordelen van het gezinsbeleid in vlaanderen” in X. XXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXX en W. XXX XXXXXXX, Gezinsbeleid in 2010 Van gewoon samen tot samenwonend en opnieuw samen: samenwonen in het gezinsbeleid, Brussel, Het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen – XXXxxxxxx, 0000, 138.
118 X. XXXXXXX en W. XXX XXXXXXX, “Alleen of samen, geregistreerd of niet: de gemengde voordelen van het gezinsbeleid in vlaanderen” in X. XXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXX en W. XXX XXXXXXX, Gezinsbeleid in 2010 Van gewoon samen tot samenwonend en opnieuw samen: samenwonen in het gezinsbeleid, Brussel, Het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen – HUBrussel, 2011, 147-148.
119 Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 36/2007.
In de rechtsleer120 werden recent een aantal vernieuwingen aan het huwelijksvermogensrecht voorgesteld. Hoewel deze voorstellen voornamelijk het huwelijksvermogensrecht betreffen, kunnen deze inzichten ook nuttig zijn in het kader van de erfbelastingen.
Zo pleitte A.L. VERBEKE samen met X. XXXXXX voor ‘geen woorden maar daden’. “Kijk niet naar de woorden van het huwelijkscontract of naar het niet (willen) trouwen, maar kijk naar de daden. Het gedrag van mensen die samen een duurzaam leven opbouwen, die samen kinderen hebben, die samen een gezamenlijk levensproject uitbouwen.”121
Of nog: “In om het even welk huwelijk, los van het gekozen contract, moet er een minimale dwingende solidariteit zijn. Deze is proportioneel gelinkt aan de duur van het huwelijk (…). En wat mij betreft, moeten deze principes niet enkel gelden voor gehuwden, maar voor alle partners die samen een duurzame en intieme relatie zijn aangegaan, dus ook voor wettelijke en zelfs feitelijke samenwoners voor zover hun relatie een voldoende duurzaamheid heeft volgens een door de wetgever te bepalen criterium”. 122
Niet enkel het huwelijk moet een band van verantwoordelijkheid scheppen, maar elke duurzame intieme relatie is daartoe verplicht. Vanaf een bepaald moment, A.L. XXXXXXX noemt het een ‘point of no return’, zit men qua solidariteit en verantwoordelijkheid aan elkaar vast en daaraan kan men niet ontsnappen door het ontbreken van een huwelijksband tout court.123
A.L. XXXXXXX beweert van zichzelf dat hij bijna gewaagde standpunten inneemt.124 De vraag rijst of dit ook het geval is indien hij ongehuwden en duurzame intieme partners op één lijn zet wanneer hij het erfrecht van de langstlevende partner bepleit:
“De echtgenoten of duurzame intieme partners bouwen samen een leven op, delen lief en leed, verdelen de taken in het huishouden, het gezin, de kinderzorg, op de arbeidsmarkt. Meestal is de hypothese van overlijden van één van hen een grote zorg. Bijna altijd is het dan de wens van het koppel om de langstlevende echtgenote goed verzorgd, eventueel maximaal bevoordeligd, achter te laten. Tijdens hun leven samen zien zij hun gezinsvermogen als een schip dat door hen beiden als twee kapiteins wordt bestuurd. Als de dag komt dat één kapitein overlijdt en van boord gaat, is het niet de wens dat de kinderen, soms wat al te ‘greedy pirates’, die afwachtend kijken in de sloepen die rond het schip varen, meteen kunnen enteren en het roer overnemen. De overblijvende kapitein moet onbezorgd en ongestoord het schip verder blijven besturen. De piraten moeten wachten tot ook hij verdwijnt.” 125
120 20 oktober 2014, viering ter ere van de nieuwe naam ‘Rector Xxxxx Xxxxxxxxx Instiute for Family Property Law- Instituut Familiaal Vermogensrecht’
121 A.L. VERBEKE (ed.) Het rector Xxxxx Xxxxxxxxx Instituut Familiaal Vermogensrecht. Hommage aan een ererector, Series Acta Falconis V, Antwerpen, Intersentia, 2015, 55.
122 A.L. VERBEKE (ed.) Het rector Xxxxx Xxxxxxxxx Instituut Familiaal Vermogensrecht. Hommage aan een ererector, Series Acta Falconis V, Antwerpen, Intersentia, 2015, 30.
123 A.L. XXXXXXX, “Weg met huwelijk en echtscheiding”, TPR 2004, 969-982.
124 A.L. VERBEKE (ed.) Het rector Xxxxx Xxxxxxxxx Instituut Familiaal Vermogensrecht. Hommage aan een ererector, Series Acta Falconis V, Antwerpen, Intersentia, 2015, 28.
125 A.L. VERBEKE (ed.) Het rector Xxxxx Xxxxxxxxx Instituut Familiaal Vermogensrecht. Hommage aan een ererector, Series Acta Falconis V, Antwerpen, Intersentia, 2015,74.
De vraag naar bescherming van de langstlevende is enerzijds ingegeven door een billijkheidsgevoel, zij hebben immers samen het vermogen opgebouwd en willen, ook als langstlevende, de volle controle en bevoegdheid over dit vermogen behouden. Anderzijds speelt de verzorgingsgedachte. De overblijvende echtgenoot heeft voldoende middelen nodig om goed te leven.126
De nood aan bescherming van de langstlevende is misschien nog prangender en dringender bij een tweede of volgend huwelijk of relatie. Wat er samen is opgebouwd in de lopende relatie zal minder zijn en net hier worden de rechten van de niet-gemeenschappelijke kinderen op de aanwinsten nog sterker gemaakt door de helft van de aanwinsten als onvolkomen huwelijksvoordeel te bestempelen. “de kinderen in nieuw samengestelde gezinnen worden derhalve enorm goed beschermd”.127
De inzichten aan de basis van dit stevige pleidooi voor een erfrecht voor samenwoners kan mutatis mutandis ook zinvol worden getransponeerd naar de sfeer van de erfbelasting. Ook op Europees vlak komt de materie aan bod. Samengevat kan gesteld worden dat de bescherming die het huwelijk biedt, in zekere mate ook mag gelden voor andersoortige relaties.128 Het EHRM129 stelt dat personen die daarvoor kiezen ook recht op bescherming van hun gezinsleven hebben zonder te moeten huwen. Tot slot mag men niet vergeten dat er het recht is om niet gehuwd te zijn en vrij te zijn van dwingende relatieregels.130
Nog steeds volgens het EHRM gaat dit echter niet zover dat alle huwelijksregels moeten gelden voor de niet-huwelijkse samenlevingsverbanden. Deze zijn immers slechts gedeeltelijk vergelijkbaar.131
Bestaat er tussen het samenlevingsverband van feitelijke samenwoners enerzijds en de geïnstitutionaliseerde samenwoners anderzijds een voldoende grote overeenkomst, dan moet ook deze feitelijke samenwoning als gezinsleven beschermd worden volgens art 8 EVRM.132
Het Vlaamse Gewest heeft de evolutie in de samenlevingsverbanden sneller dan de andere gewesten opgemerkt. Zo heeft het Vlaamse Parlement in het recente verleden meermaals gehuwden en feitelijke samenwoners op meer gelijke voet willen behandelen. In de erfbelastingen zijn daar meerdere voorbeelden van te vinden zoals hiervoor reeds werd uiteengezet (zie deel 1, §5 ‘Evolutie van het begrip partner binnen de erfbelastingen’).
9. Meten van een partnerrelatie
126 A.L. VERBEKE (ed.) Het rector Xxxxx Xxxxxxxxx Instituut Familiaal Vermogensrecht. Hommage aan een ererector, Series Acta Falconis V, Antwerpen, Intersentia, 2015, 75.
127 A.L. VERBEKE (ed.) Het rector Xxxxx Xxxxxxxxx Instituut Familiaal Vermogensrecht. Hommage aan een ererector, Series Acta Falconis V, Antwerpen, Intersentia, 2015, 81.
128 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 288.
129 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 288. EHRM Kroon/Nederland (1994), § 38, RTDH 1996, 183, noot GEORGIN.
130 X. XXXXXXX, Gezins- en familierecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 247.
131 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 288. EHRM (Voltallig), Marckx/België (1979); EHRM (Voltallig), Johnson/Ierland (1986).
132 X. XXXXXXX, Gezins- en familierecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 256.
Wil men in de erfbelasting werken met een neutraler partnerbegrip, dan komt het erop aan om op duidelijke wijze deze groep te kunnen onderscheiden van andere samenlevingsvormen. Ook kloostergemeenschappen of studenten die samen een kot huren leven immers samen.
Om aan de 3 verschillende vormen van partnerrelaties die we in Vlaanderen kennen een juridische gevolg, fiscaal of anders, te kunnen koppelen, heeft men een duidelijk aanknopingspunt nodig.
Het huwelijk en de wettelijke samenwoning zijn meetbaar, daarvoor zijn de gegevens van de burgerlijke stand beschikbaar. Voor de feitelijke samenwoning ligt dat anders. In tegenstelling tot het huwelijk en het wettelijk samenwonen blijft het voor het feitelijk samenwonen moeilijk om aan te tonen dat de relatie bestaat.133 Hoe kan worden nagegaan of zij een gemeenschappelijke huishouding voeren, een leefgemeenschap vormen of een partnerrelatie hebben?
In deze paragraaf volgt de zoektocht naar relevante criteria om de partnerrelatie te onderscheiden van andere samenlevingsvormen.
Het partnerbegrip is niet steeds eenduidig ingevuld. In de wetgeving zijn verschillende aanknopingspunten te vinden. Een paar voorbeelden hiervan zijn:134
- partner (art. 9 §4 Wet Patiëntenrechten);
- feitelijk samenwonende partner (art 14 §2, Wet Patiëntenrechten);
- persoon met wie iemand een feitelijk gezin vormt (art 909 BW (captatie);
- personen van ongelijk geslacht die geen verwanten van elkaar zijn en die op een permanente en affectieve wijze samenwonen sedert ten minste drie jaar op het tijdstip van indiening van het verzoek art 343, §1, b BW (adoptie);
- persoon met wie iemand samenleeft of heeft samengeleefd en een duurzame affectieve en seksuele relatie heeft of heeft gehad (wet partnergeweld – art 410 SW).
Ook in het raam van de sociale zekerheid ontbreekt uniformiteit bij de invulling van het partnerbegrip en de rechten en plichten van de feitelijk samenwonende partner in vergelijking met de echtgenoot. De conclusie in deze sector is dat het belang van de samenlevingsvorm in de sociale zekerheid nog steeds substantieel kan zijn.135 Dat is zeker nog het geval bij de arbeidsongevallen, de beroepsziekten, het wettelijk pensioen en het overlevingspensioen.136
Op enkele uitzonderingen na is het Grondwettelijk Hof van mening dat de verschillen in behandeling tussen de respectievelijke samenlevingsvormen in de sociale zekerheid niet discriminerend zijn. Het Hof wijst op de verschillende juridische situatie zowel m.b.t. de rechten en de plichten tegenover
133 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 287.
134 X. XXXXXXX, Gezins- en familierecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 257.
135 X. XXX XX XXXXXXXX, “Samenlevingsvormen en sociale zekerheid” in X. XXXXXXXX, X. XX XXXXX, X. XXXXXXXXXXXX, X. XXXXXX, X. XXX XX XXXXXXXX, X. XXX XXX XXXXXXX en X. XXX XXX, Het gezin 2.0 Huwelijk, nieuwe samenlevingsvormen en hun juridische implicaties, Antwerpen, Intersentia, 2014, 20.
136 X. XXX XX XXXXXXXX, “Samenlevingsvormen en sociale zekerheid” in X. XXXXXXXX, X. XX XXXXX, X. XXXXXXXXXXXX, X. XXXXXX, X. XXX XX XXXXXXXX, X. XXX XXX XXXXXXX en X. XXX XXX, Het gezin 2.0 Huwelijk, nieuwe samenlevingsvormen en hun juridische implicaties, Antwerpen, Intersentia, 2014, 51.
elkaar als m.b.t. hun vermogensrechtelijke situatie. Het komt volgens het Hof de wetgever toe om te oordelen of en in welke mate de verschillende samenlevingsvormen moeten worden gelijkgesteld.137
Zelfs binnen de erfbelastingen en de schenkbelasting wordt het begrip ‘partner/samenwonenden’ anders ingevuld, naargelang het gewest of zelfs binnen één gewest. Hierop wordt uitvoeriger ingegaan in de volgende paragraaf.
Men kan zich trouwens afvragen of, en zo ja in hoeverre het wenselijk is met een universele definitie van het ongehuwd samenwonen te werken, toepasbaar voor alle rechtstakken. Een definitie ad hoc, relevant voor een specifieke situatie lijkt meer aangewezen.138
Hierna wordt gezocht naar een bruikbaar partnerbegrip binnen de specifieke context van de erfbelasting. Het partnerbegrip dat wordt ontwikkeld, is daarom niet het meest passende voor bijvoorbeeld een toepassing in de sociale zekerheid. In de literatuur wordt gewezen op het gevaar van een opportunistische wetgeving, waarin een ruim partnerbegrip wordt gehanteerd in regelingen die voor de belastingplichtigen nadelig zijn en een beperkt partnerbegrip in de voor belastingplichtigen voordelige regelingen. Wel kunnen, gelet op de specifieke doelstellingen, andere eisen gesteld worden.139
Eens duidelijk is wat binnen het rechtsgebied van de erfbelasting onder het partnerschap wordt verstaan, moeten de voorwaarden die worden gesteld goed te handhaven zijn en eenvoudig controleerbaar zijn. Zij zullen moeten voldoen aan formele en objectief te toetsen basisvoorwaarden.
Indien men zou pogen de wezenlijke kenmerken van het huwelijk te vatten om deze vervolgens te gebruiken om een partnerbegrip voor de ongehuwd samenwonenden in te vullen, dan rijzen allerlei uitvoeringsproblemen:
- bewijs van het bestaan van de relatie;
- controle;
- manipulatiemogelijkheden;
- privacy.
De uitvoeringstechnische problemen waarop zowel in de literatuur als in de rechtspraak wordt gewezen, zijn geen reden om bij voorbaat samenwoners anders te behandelen dan gehuwden indien een meerderheid van de ongehuwd samenwonenden dezelfde relevante kenmerken vertoont als de gehuwden.140
Toen de decreetgever voor de toepassing van de erfbelasting, in 1997 het begrip “feitelijk samenwonende partner” invulde, werd de klemtoon gelegd op
- het samenwonen en
137 XXXXX, X., “De invloed van een samenlevingsrelatie en de samenlevingsvorm in de sociale zekerheid” in CBS (Ed.), Samenlevingsvormen & recht Huwelijk, wettelijk en feitelijk samenwonen, Antwerpen, Maklu, 2012, 154.
138 B. XXXXXX, Ongehuwd samenwonen-relatiewerkelijkheid en de integratie van ongehuwd samenwonen in rechtssystemen, Antwerpen, Kluwer, 1985, 328.
139N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 243.
140 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 277.
- het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
Een cruciale rol werd toebedeeld aan het domicilie. Bij gebrek hieraan werden op niet-limitatieve wijze in het decreet een aantal criteria gegeven waaraan het voeren van een gemeenschappelijke huishouding kon worden getoetst, nl. “ de voortgezette wil van de partijen daartoe” en “ de bijdrage van de partijen in de kosten van de huishouding”141 (zie deel 1, §5 ‘Evolutie van het begrip partner binnen de erfbelastingen’).
Hoe moeilijk het in de praktijk ook is om een partnerrelatie te meten, toch bestaat er in de doctrine 142
enige eensgezindheid over de bouwstenen van de relatie.
De bouwstenen van de relatie zijn op te delen in drie blokken:
- het duurzaam samenleven;
- de economische verwevenheid van de partners;
- het affectieve van de relatie.
Binnen elk van deze sleutelcriteria bespreken we eerst het belang van het criterium zelf. Vervolgens komt de wijze waarop dit in de praktijk kan gemeten worden aan bod.
9.1 Duurzaam samenleven
Als uitgangspunt is ‘de feitelijke samenwoning, ruim gezien, de socio-juridische verhouding die bestaat tussen personen die samenleven en een gemeenschappelijke huishouding voeren buiten het kader van het huwelijk of de wettelijke samenwoning’.143 Deze omschrijving sluit nauw aan bij wat in het decreet als essentiële kenmerken naar voor werd gebracht en zonet werd besproken.
Door deze definitie als startpunt te gebruiken, zijn de kernbegrippen samenleven en
gemeenschappelijke huishouding, doch deze moeten ook verder ingevuld worden.
In de zoektocht naar criteria om partnerrelaties van andere relaties te onderscheiden vormt - volgens
F. SWENNEN144 - het bestaan van een levensgemeenschap een relevant aanknopingspunt.
N. XXXXXXXX ziet twee essentiële elementen in wat zij het concubinaat noemt: een materieel aspect, nl. de levensgemeenschap, en een intentioneel element waarmee zij verwijst naar de stabiliteit van de levensgemeenschap.145
Die stabiliteit vindt ook X. XXXXXXX essentieel. Volgens hem vertonen deze banden enige duurzaamheid. De beoordeling hiervan kan gebeuren aan de hand van de duur van de relatie, het samenwonen, gezamenlijke kinderen,… Nochtans moet worden opgemerkt dat een huwelijk,
141 Aanschrijving nr. 2, (AFZ/98-0719) van 23.maart 1998/1.
142 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 284.
143 X. XXXXXXX, Gezins- en familierecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 255.
144 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 283-285.
000 X. XXXXXXXX, ’Le Concubinage’ in Rép.Not., XV, boek XX, Xxxxxxx, Xxxxxxx, 0000, 26.
kinderen, een eigen woning etc. geen garantie zijn voor de duurzaamheid van de relatie.146 Ze kunnen wel een indicatie zijn.
X. XXXXXXX besluit met de bevinding dat de levensgemeenschap het gevolg is van een vrije keuze tussen partners op basis van gelijkwaardigheid (‘consenting adults’). Zij zijn hiertoe niet verplicht, bijvoorbeeld op basis van verwantschap.147
Het belang dat aan de duurzaamheid van een relatie wordt toegekend, blijkt ook uit de essentiële rol die het begrip krijgt in de strijd tegen een schijnhuwelijk. De intentie van dergelijk huwelijk is volgens art. 146bis BW (minstens bij één van de echtgenoten) kennelijk niet gericht op het tot stand brengen van een duurzame levensgemeenschap. Het begrip duurzame leefgemeenschap werd tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 4 mei 1999 echter niet gespecifieerd. De rechter beoordeelt dit, geval per geval, uit ‘een geheel van omstandigheden’.148 Een ministeriële omzendbrief van 6 september 2013149 en de rechtspraak geven een aantal voorbeelden van elementen die op een schijnhuwelijk kunnen wijzen.150 Ze zijn niet zonder meer toepasbaar op dit onderzoek. Voorbeelden hiervan zijn relaties met een groot leeftijdsverschil tussen de partners, het ontbreken van een huwelijksfeest volgens de tradities van het land van herkomst, het spreken van een verschillende taal zodat communiceren moeizaam verloopt,…
We kunnen dus voorlopig concluderen dat partners personen zijn die samenleven, op een bestendige en vrijwillige basis.
Hoe kan dit “duurzaam samenleven” worden geobjectiveerd of gemeten ?
Vooreerst kan het samenleven eenvoudig worden aangetoond door de inschrijving in het bevolkingsregister. De huidige regeling in de erfbelasting houdt immers in dat er een weerlegbaar vermoeden van samenwonen bestaat indien de partners daadwerkelijk samen zijn ingeschreven op hetzelfde adres.151 Het samenwonen kan met alle middelen van recht, uitgezonderd de eed, worden aangetoond.
Het bewijs van samenwoning door middel van een inschrijving in het bevolkingsregister is niet constitutief. Door de decreetgever wordt het louter aangewend tot bewijsvoering ervan. Het is een middel tot facilitering van het bewijs.152
146 R. XXXXXXX (ed.), “Gezinnen in de verandering Veranderende gezinnen” in CBGS Monografie 1996/2, Brussel, Centrum voor bevolkings- en Gezinsstudie, 1996, 33.
147 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 283-284.
148 C. XXXXXX, Advocatenpraktijk Strafrecht, XVI Schijnhuwelijken en schijnwettelijke samenwoningen, Mechelen, Wolters Kluwer, 2015, 2015, 6-7.
149 Omzendbrief van 6 september 2013 inzake de wet van 2 juni 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, de wet van 31 december 1851 met betrekking de consulaten en de consulaire rechtsmacht, het Strafwetboek, het Gerechtelijk Wetboek en de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met het oog op de strijd tegen de schijnhuwelijken en schijn-wettelijke samenwoningen, BS 23 september 2013.
150 C. XXXXXX, Advocatenpraktijk Strafrecht, XVI Schijnhuwelijken en schijnwettelijke samenwoningen, Mechelen, Wolters Kluwer, 2015, 2015, 7-8.
151 Art. 1.1.0.0.2, al. 6,4°, b) en c) VCF.
000 Xxxx, 9 september 2003, FJF 2004/147, 487-489.
Zoals reeds eerder vermeld (zie deel 1, § 9, ‘Meten van de partnerrelatie’) gebruikt men in Vlaanderen een minimale vereiste samenlevingsduur van één jaar of drie jaar om de duurzaamheid kwalitatief uit te drukken.
De vraag rijst welke duur vereist is. Vanaf wanneer kan men zeggen dat een relatie stabiel is? Natuurlijk gaat dit om een kunstmatige grens die voorbij gaat aan de werkelijkheid. Eén van de kenmerken van het huwelijk is immers dat het wordt gesloten voor een min of meer lange duur. Het huwelijk heeft ook een complexere beëindigingswijze in vergelijking met het samenwonen.153 Anderzijds is het niet correct om het niet-permanente karakter van het samenwonen naar voor te schuiven om het huwelijk van het samenwonen te onderscheiden.154
De samenlevingsduur als beoordelingscriterium is eenvoudig in gebruik. Om twee redenen moeten evenwel ook bij dit criterium kritische kanttekeningen worden geformuleerd:
- Het overlijden van de partner is vaak een plotse en onvoorzienbare gebeurtenis. Als op het moment van het overlijden de relatie slechts kort heeft geduurd, kan men niet besluiten dat deze naar aard en intentie niet duurzaam was. Ook een gehuwde kan daags na het huwelijk verweduwen.155
- Het begin en het einde van een relatie die gebaseerd is op affectiviteit, laat zich niet markeren door formaliteiten. Indien het recht toch de relatie wil meten, kan het niet anders dan dat de formele periode afwijkt van die waarbinnen de relatie werkelijk bestond. Zo ook bestaat op het moment van de huwelijksvoltrekking de relatie al enige tijd. Op het moment dat de echtscheiding definitief wordt doordat de uitspraak ervan in kracht van gewijsde gaat, is de relatie al enige tijd verbroken.156 157
Om deze reden kan bij wijze van voorstel worden gedacht aan enkele alternatieve criteria die niet tijdsgebonden zijn maar waarvan verondersteld mag worden dat ze in de regel enkel in een min of meer duurzame relatie voorkomen:
153 B. XXXXXX, Ongehuwd samenwonen-relatiewerkelijkheid en de integratie van ongehuwd samenwonen in rechtssystemen, Antwerpen, Kluwer, 1985, 331.
154 B. XXXXXX, Ongehuwd samenwonen-relatiewerkelijkheid en de integratie van ongehuwd samenwonen in rechtssystemen, Antwerpen, Kluwer, 1985, 332.
155 Deze argumentatie is ook terug te vinden (als toelichting bij een Amendement om in Nederland de vereiste periode in te korten) in Handelingen II 10 september 1980, p. 6244.
156 M.J.A. XXX XXXXXX, X.X.X. HAMMERSTEIN-SCHOONDERWOERD, R.G.W. XXXXXXXX, X.X.X. XXXXXXX, X.X.X.X. FASE,
Huwelijk en relatie, Xxxxxxxx, Kluwer, 1983, 5.
157 Ten aanzien van derden heeft de echtscheiding in afwijking van het voorgaande pas gevolgen vanaf de dag van de overschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke stand (art. 1278, eerste lid en 1275, §2, eerste en derde lid Ger.W.).
- In de eerste plaats kan aan een gemeenschappelijk kind gedacht worden. Zowel Finland als Noorwegen opteerden reeds voor deze piste.158 Wordt uit de relatie een levensvatbaar159 kind geboren, zelfs na het overlijden (van de vader), mag vermoed worden dat de relatie duurzaam was. Dit vermoeden is gerechtvaardigd, zelfs als niet aangetoond kan worden dat de partners op het moment van overlijden van één van de partners er een gemeenschappelijke huishouding op na hielden en/of samenwoonden.
Op te merken valt dat een gezamenlijk kind enerzijds een aanwijzing vormt dat de relatie duurzaam is en anderzijds ook kan gebruikt worden om de affectieve component van de relatie aan te tonen. (zie deel 1, § 9.3 ‘Affectieve component’).
Niet alle feitelijke samenwoners hebben echter (nog) een kinderwens of verkeren in de mogelijkheid om kinderen te krijgen. Mogelijks dragen zij toch gezamenlijk de zorg voor een persoon zoals bijvoorbeeld een inwonende ouder, een adoptie- of zorgkind enz. Ook voor hen zou het mogelijk moeten zijn om het duurzame karakter van hun relatie aan te tonen door de zorg die zij samen delen.
In de personenbelasting bestaat een soortgelijke regeling. Personen die deel uitmaken van het gezin van de belastingplichtige kunnen door deze belastingplichtige fiscaal ten laste genomen worden en zorgen op deze wijze voor een fiscaal voordeel (art. 136 WIB 92). Parallel hiermee zou men in de erfbelasting het tarief van de eerste categorie kunnen openstellen voor personen die gezamenlijk de zorg voor een persoon dragen, hoewel zij nog niet voldoende lang samenwonen noch voldoende lang een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Indien volgende personen op 1 januari van het jaar van overlijden van de erflater deel uitmaakten van het gezin dat de erflater vormde met de langstlevende partner, zou men de duurzaamheid van de relatie zonder meer als bewezen kunnen beschouwen:
o de afstammelingen van (één van) de partners;
o de geadopteerde- of zorgkinderen van (één van) de partners;
o de ascendenten of zijverwanten tot en met de tweede graad van één van de partners;
o de persoon van wie de erflater of zijn partner zelf ooit als kind volledig of hoofdzakelijk ten laste is geweest, de zgn. pleegouders.
De langstlevende partner zou dan onmiddellijk, zonder eerst een vereiste minimale periode een gezamenlijk domicilie te delen noch een gemeenschappelijke huishouding te voeren, de duurzaamheid van de relatie kunnen aantonen.
- Voor de aankoop van een gezamenlijke gezinswoning kan dezelfde gedachtegang gevolgd worden en kan de wachtperiode van één of drie jaar weggelaten worden.
Er wordt voor de aankoop van een woning niet over één nacht ijs gegaan. Vooraleer men beslist om gezamenlijk een woning aan te kopen, vinden partners zelf hun relatie duurzaam.
158 Finland; ‘The rule ( = xxxxxx eerste categorie, eigen opmerking) also includes any cohabitant who has lived together with the decedent, having previously been married to him or her, or who has, or has had, a child with the decedent’. xxxxx://xxx.xxxx.xx/xx-XX/Xxxxxxxxxxx/Xxxxxxxxxxx.
Noorwegen; Schafte in 2014 de erfbelasting volledig af, maar tot dat moment gold de volgende regeling: ‘Persons who live together and have done so for at least two years, or have or have had a child together or persons who live together and have previously been married to each other are included in the same category as spouses.’ xxxx://xxx.xxxxxx.xx/xxxxxxxxxxx.xxx?xxxx000%00#0
159 ‘Een natuurlijk persoon wordt immers naar huidig recht als regel rechtspersoon vanaf zijn geboorte als levende en levensvatbare mens’ (zie ook X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 144).
Bovendien verstrijkt er een zekere periode tussen het moment waarop men beslist om aan de zoektocht naar een woning te beginnen en de werkelijke aankoop.
De aankoopverhouding tussen de partners hoeft niet noodzakelijk een gelijke 50/50 verdeling te zijn. Net zoals binnen een traditioneel huwelijk kan één partner een grotere bijdrage in het huishouden leveren daar waar de andere partner voor een grotere financiële tussenkomst zorgt.
Dit criterium heeft als bijkomend voordeel dat de controle erg eenvoudig is doordat er voor de aankoop van een onroerend goed steeds een notariële akte wordt opgesteld.
Omdat niet alle koppels een woning wensen of kunnen aankopen, zou het gezamenlijk aangaan van een huurcontract voor de gezinswoning hiermee gelijkgesteld kunnen worden.
- Is één van de partners gehouden tot de aflossing van de lening op de gezinswoning dan lijkt het billijk om de vrijstelling van de gezinswoning ogenblikkelijk toe te kennen, zonder een wachttijd van één of drie jaar. Het opnemen van deze financiële verplichting (zowel tijdens het leven als bij overlijden) kan beschouwd worden als een voldoende blijk van (economische) verwevenheid en betrokkenheid.
Wanneer de vrijstelling van de gezinswoning in deel 2 aan bod komt, wordt uitvoeriger op beide punten ingegaan.
Hoewel we enerzijds kritiek hebben geuit op de vereiste minimale duur van de relatie en anderzijds alternatieve criteria hebben voorgesteld, is o.i. de afschaffing van deze maatstaf niet aangewezen omdat er niet meteen betere maatstaven voorhanden zijn.
Er kan verder overwogen worden om binnen de driejarige periode tijdsevenredig te werken, zoals voor de vrijstelling van de gezinswoning. Wordt de vereiste samenlevingsperiode van drie jaar niet gehaald bij overlijden, dan zou wel een vrijstelling van één derde of twee derden van de waarde van de gezinswoning kunnen toegekend worden naargelang kan aangetoond worden dat de relatie reeds één of twee jaar stabiel was. Een andere mogelijkheid bestaat om de driejarige periode in 36 maanden op te delen. Hierdoor kan men meer gradueel werken. We besluiten, net zoals B. HUBEAU160 dat het stabiliteitscriterium moeilijk als enig relevant criterium kan gebruikt worden. Dit brengt ons bij de volgende paragraaf, nl. de economische verwevenheid die tussen de partners bestaat.
9.2 Economische verwevenheid
In de Vlaamse Codex Fiscaliteit en de bijhorende richtlijnen wordt voor de toepassing van de erfbelasting de klemtoon gelegd op het duurzaam samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding (zie deel 1, § 5 ‘Evolutie van het begrip partner binnen de erfbelastingen’). Het samenleven kwam zonet aan bod, maar aangezien het voeren van een gezamenlijke huishouding niet betekent dat men continu samen in een woning verblijft, dient ook te worden gekeken naar de economische verwevenheid tussen de partners.
160 B. XXXXXX, Ongehuwd samenwonen-relatiewerkelijkheid en de integratie van ongehuwd samenwonen in rechtssystemen, Antwerpen, Kluwer, 1985, 332.
Naast het samenleven, wordt van een partnerrelatie immers ook verwacht dat er in min of meerdere mate een economische verwevenheid is.
Waarschijnlijk komt dit doordat het huwelijk algemeen gezien als een economische eenheid beschouwd wordt. Het inkomen wordt verdiend door de gezamenlijke inspanningen van beide echtgenoten. Blijft één van beide partners thuis, dan stelt dat de andere partner in staat om buitenhuis te werken.
X. XXXXXXX stelt dat “Het klassieke eenduidige model van de Hausfrauenehe (man op de werkvloer en vrouw aan de haard) wordt steeds meer verlaten (hoewel het in België nog vaak voorkomt). (…)De werkelijkheid leert ons dat het klassieke model zich vandaag nog steeds, op subtielere wijze dan vroeger, handhaaft. Het huwelijk waarin beide partners beroepsactief zijn, is voor de vrouw vaak een Doppelbelastungsehe, daar zij meestal niet alleen zoals haar man beroepsactief is, maar ook nog eens het merendeel van de zorgtaken op haar schouders neemt. Het is een ontegensprekelijke maatschappelijke tendens dat de fenomenen van deeltijdse arbeid en loopbaanonderbreking, althans in België, in de meerderheid der gevallen door de vrouw worden ingevuld.”161
Hoewel kan worden aangenomen dat het huwelijk in de regel een economische eenheid vormt, zijn daarbij toch ook een aantal kanttekeningen te plaatsen:
- Ook binnen het huwelijk is er een evolutie waar te nemen. Traditiegetrouw bleef de vrouw thuis en zorgde de man voor het inkomen. N.C.G. XXXXXXX merkt op dat waar in vroegere tijden het eventuele arbeidsinkomen van de vrouw nog werd beschouwd als haar persoonlijk zakcentje, te spenderen aan kledij en kappersbezoeken, dit later meer een onderdeel van het gezinsinkomen werd.162
Recenter is binnen de huidige huwelijken een individualiseringsproces aan de gang.163
- Binnen het traditioneel huwelijk kan een kritische noot geplaatst worden bij de feitelijke beschikkingsmacht over het inkomen164: ‘there is strong evidence that the earner spouse in a one-earner marriage retains considerable control over how the income is used. (…) A nonearning wife may share an earning husband’s ski vacation, but if it were up to her, they would have taken a cruise’.165
- Gehuwden kunnen opteren om te huwen onder het stelsel van scheiding van goederen.
N.C.G. XXXXXXX komt tot volgende bevinding: ‘Gehuwden in koude uitsluiting (= het Belgische huwen met zuivere scheiding van goederen, eigen opm.) en ongehuwd samenwonenden zitten vaak dicht bij elkaar als het gaat om de financiële verwevenheid binnen de relatie’.166 Er wordt in Nederland ook steeds minder in gemeenschap van goederen gehuwd.167
161 X. XXXXXXX, “Ongelijkheid in huwelijks- en samenlevingscontracten”, Tijdschrift voor conflicthantering nr. 8, 2009, 23.
162 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 261.
163 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden,208.
164 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, supra 262.
165 X. XXXXXXX, “Doing something about marriage penalties: a guide for the perplexed”, Tax law Review 2000, 11, xxxx://xxxxxxxxxxx.xxx.xxxx.xxx/xxx/xxxxxxxxxxx.xxx?xxxxxxxx0000&xxxxxxxxxxxxxxx_xxxxxxxxxxx.
166 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 208.
167 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 208.
Deze cijfers kan men niet zonder meer extrapoleren naar België. In Nederland valt ook wat men reeds vóór het huwelijk bezat, evenals erfenissen en schenkingen in de gemeenschap. Dit kan er toe leiden dat er minder in gemeenschap van goederen wordt gehuwd.
Hoewel er voor België geen concrete cijfers beschikbaar zijn, schat men dat ongeveer drie kwart van de Belgische gehuwden onder het wettelijk stelsel van de gemeenschap van aanwinsten valt.168
Veelal zal het gebruik van duurzame consumptiegoederen, zoals de woning, de inboedel, een auto, etc. door de inspanningen, financieel of anders, van beide partners gezamenlijk plaatsvinden. Voor de dagelijkse realiteit is het niet van belang aan wie deze goederen juridisch toebehoren. Hierdoor ontstaat ook in zekere zin een economische eenheid.169 Van zodra het samenleven enige duurzaamheid vertoont, heeft dit onvermijdelijk de vermenging van bepaalde goederen tot gevolg.170 Komt de samenleving tot een einde door het overlijden van één van de partners dan heeft de langstlevende partner het recht om zijn eigen goederen terug te nemen. Het samenwonen is op dit vlak vergelijkbaar met een huwelijk onder het stelsel van zuivere scheiding van goederen.171
“In het modern huwelijksvermogensrecht wordt het huwelijk beschouwd als een partnerschap of joint venture’ tussen twee autonome en gelijkwaardige personen, waarbij hun engagement voor en met elkaar ook op vermogensrechtelijk vlak noopt tot een minimale solidariteit. (…) Als vrucht van de gezamenlijke inspanningen van het koppel gedurende de relatie, staan de aanwinsten centraal op het kruispunt van autonomie, gelijkwaardigheid en solidariteit”.172 Deze redenering kan in bepaalde omstandigheden ook worden doorgetrokken naar ongehuwd samenwonenden.
Men kan zich immers afvragen in hoeverre feitelijke samenwoners in dezelfde mate een economische eenheid vormen en er sprake is van een wederzijdse financiële verstrengeling. Relevante vragen die hierbij naar voor komen zijn o.a. of de partners over elkaars inkomen kunnen beschikken, of zij samen over de consumptie beslissen of een gemeenschappelijke bankrekening hebben?
Feit is dat ook feitelijke samenwoners eveneens zorg- en werktaken verdelen en samen beslissen over inkomsten en uitgaven, in min of meerdere mate. Dit maakt dat ook dergelijke feitelijk samenwonende partners financieel en emotioneel gelijkwaardig aan elkaar kunnen zijn. De band tussen ouders en kinderen daarentegen is deze van een afhankelijke relatie, zowel financieel als emotioneel.
De feitelijke beschikkingsmacht is niet objectief te meten (of zelfs te benaderen) maar er is geen reden om te twijfelen aan het subjectieve gegeven waarin een zeer ruime meerderheid van de partners , zowel gehuwd als samenwonend in het NIBUD-onderzoek173 174 aangeven dat ze meestal of altijd
168 X. XXXXXXX, “Ongelijkheid in huwelijks- en samenlevingscontracten”, Tijdschrift voor conflicthantering nr. 8, 2009, 21.
169 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 231.
170 L. XXX XXXX, “Concubinaat & Successierechten”, TFR1994, 291-307.
171 L. XXX XXXX, “Concubinaat & Successierechten”, TFR1994, 291-307.
172 A.L. VERBEKE (ed.) Het rector Xxxxx Xxxxxxxxx Instituut Familiaal Vermogensrecht. Hommage aan een ererector, Series Acta Falconis V, Antwerpen, Intersentia, 2015, 29 p.(verwijzing aanvullen)
173 Geld en relatie, NIBUD-onderzoek, Utrecht 2007, xxxx://xxx.xxxxx.xx/.
174 Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) is een onafhankelijke stichting die informeert en adviseert over financiën van huishoudens in Nederland.
gezamenlijk over (grote) uitgaven beslissen.175 Soortgelijk onderzoek is niet beschikbaar voor België. Over veel uitgaven bestaat trouwens impliciet consensus.176 Daar hoeft niet telkens over beslist te worden.
Het enkele feit dat partners een gezamenlijke huishouding voeren, kan doen vermoeden dat al een aanzienlijk deel van de inkomsten aan gezamenlijke uitgaven zoals huisvesting en voeding wordt gespendeerd.177
X. XXXXXXX is van oordeel dat de wederzijdse persoonlijke prestaties tussen de betrokkenen niet minutieus economisch gewaardeerd worden om zo tot een absolute gelijkheid te komen. Toch is er sprake van vermogensverhoudingen tussen enerzijds de partners onderling en anderzijds tussen derden en de partners.178 In een poging om de financiële verbondenheid tussen partners te meten, komt men al snel bij de bankrekeningen van de partners. X. XXXXXX & M. KALMIJN179 onderzochten hoe samenwonende paren in Nederland bankieren. Vooreerst wordt naar de bankrekeningen gekeken, vervolgens krijgen zij persoonlijke vragen voorgelegd.
Het modale Nederlandse echtpaar bankiert gezamenlijk. De meerderheid van de ongehuwd samenwonenden (69%) heeft een gezamenlijke bankrekening, bij de gehuwden bedraagt dit 90%. Bij de gehuwden in koude uitsluiting (vergelijkbaar met het Belgische stelsel zuivere scheiding van goederen) bedraagt dit 75%.
Grotere verschillen zijn op te merken bij het percentage dat een eigen rekening heeft. Slechts 32% van de gehuwden heeft een eigen rekening ten opzichte van 84% van de samenwonenden.
Gelet op bijvoorbeeld de commerciële actie die grootbank BNP-Paribas Fortis lanceerde in het voorjaar van 2015 kan men veronderstellen dat de situatie in België waarschijnlijk vrij gelijklopend is met die van Nederland. Met de slogan ‘in een wereld in verandering doen koppels ook dingen apart’, promoten zij het pack dat bestaat uit twee aparte en één gezamenlijke zichtrekening.180
Het percentage ongehuwd samenwonenden dat aangeeft altijd zelf over zijn privéspaarrekening of zijn betaalrekening te beslissen, is vanaf een periode van vijf jaar samenwonen zelfs lager dan dat bij de gehuwden onder koude uitsluiting (vergelijkbaar met het Belgische stelsel zuivere scheiding van goederen).181
175 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 263-264.
176 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 263.
177 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 266.
178 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 283.
179 X. XXXXXX en X. XXXXXXX, “Het beheer van geld” in X. XXXXXXX, X. XXXXXXXX en X. XXXXXX (Eds.) Huwelijks- en samenwoonrelaties in Nederland. De organisatie van afhankelijkheid, Assen, Van Gorcum, 1999, 254 p.
180
xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxxxx.xx/xxxxx/XXXX/Xxxxx.xxx?xxxxxXxxxxxx/xxxx/xxxxxxxxx/xxxxx.xxxx&XXx XxXXXx0XXXxxxxXX0XxXXXX0xXXxxx0x0xx0Xx&XXXXXXXXxXX&XXXXXXXXXxX0000X0000X0000X0000X0000X 00X0
181 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 211.
Verder wordt door de meerderheid van alle ondervraagden het geld op een eigen betaal- of spaarrekening ook gebruikt voor de partner.182
N.C.G. XXXXXXX trekt hieruit het besluit dat het correct is om te stellen dat er een economische eenheid is indien de partners niet over een eigen rekening beschikken. Het omgekeerde is echter niet waar. Indien partners (uitsluitend) afzonderlijke rekeningen hebben, bewijst dit niet dat er geen economische eenheid zou zijn. Om deze stelling kracht bij te zetten verwijst zij naar twee uitspraken van de Nederlandse Hoge Raad.183 Vervolgens citeert zij P.A. XXXX: ‘The decision to use joint or separate accounts may reflect differing views about money management, rather than differing views about equal sharing’.184 Uit het enkele feit dat men een eigen rekening heeft, kan men niet zonder meer afleiden dat de (financiële) binding zwakker zou zijn. Individualiteit kan een belangrijkere plaats innemen bij deze koppels, wat niet ten koste hoeft te gaan van financiële binding en afhankelijkheid.185 Het al dan niet hebben van eigen of gezamenlijke bankrekeningen is daardoor geen goede maatstaf om de economische verwevenheid te meten.
Op een meer subjectieve wijze worden in het eerder aangehaald onderzoek van X. XXXXXX & X. XXXXXXX een aantal persoonlijke vragen aan de respondenten gesteld, als maatstaf voor een indicatie van de financiële verwevenheid.
- Bij de vraag aan koppels of de partner financieel onafhankelijk moet zijn, dan is, ook bij de feitelijk samenwonenden, de grote meerderheid het daarmee oneens.
- Eenzelfde beeld krijgt men bij de vraag of het voor de bestedingen een verschil zou uitmaken wie van beide partners een salarisverhoging krijgt. Een overgrote meerderheid bij zowel de gehuwden als de samenwoners antwoordt daar negatief op (95% versus 84%).
- Bij alle categorieën van partners wordt er “meestal” of “altijd” overlegd over een dure aanschaf voor de hobby van de partner.
De antwoorden op deze vragen duiden erop dat een ruime meerderheid van de ongehuwd samenwonenden tijdens de relatie een economische verwevenheid ervaart.186
Wellicht zullen er koppels zijn die minutieus excelbestanden bijhouden om zo de kosten boekhoudkundig correct toe te wijzen aan de ene of de andere partner. Deze koppels leven met een minimale economische verwevenheid. Voldoende is dat voor een meerderheid van de samenwoners de relevante overeenkomsten met de gehuwden aanwezig zijn. De wetgever is niet in staat om voor ieder specifiek geval een regeling uit te werken. Het argument dat men samenwoners hierom niet als
182 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 210.
183 HR 16 januari 1987, 912 (Bruisma/Xxxx): het feit dat beide partners aparte rekeningen hebben en ieder bepaalde kosten van het huishouden voldoet, hoeft niet in de weg te staan aan stilzwijgende afspraken waarbij gemeenschap kan zijn overeengekomen.
HR 26 mei 1989, NJ 1990, 23 (Kermisexploitanten): bij een niet-huwelijkse samenleving wordt voor een grote investering compensatie toegekend.
184 P.A. XXXX, “Same-Sex Couples and the Federal Tax Law”, Laws & Sexuality Review: lesbian & Gay legal issues, 1991, 97- 131.
185 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, supra 212.
186 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 214.
economische eenheid hoeft te behandelen, houdt geen stand omdat ze dit, in een meerderheid van de gevallen, feitelijk wel zijn.187
In de rechtspraak wordt het volledig geoorloofd geacht dat tijdens het samenleven gezorgd wordt voor de noden van de partner. Deze zorg verder zetten na het overlijden, door een regeling te treffen voor de langstlevende partner, is even geoorloofd.188 Het is dan ook logisch deze begunstiging niet zwaarder te taxeren naargelang de juridische huwelijksstatus.
XXXXXXX concludeert dat de wettelijke verschillen tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden groot zijn maar de feitelijke verschillen veel kleiner.189
Hoe kan de economische verwevenheid tussen partners concreet worden gemeten?
Op indirecte wijze komt het bestaan van de economische eenheid vooreerst tot uiting door het samenleven op zich. Indien het samenleven enige tijd duurt, ontstaat de economische eenheid als vanzelf.
Bij het voeren van een gemeenschappelijke huishouding gaat het echter niet alleen om "samen betalen". Partners gebruiken ook elkaars eigendommen en helpen elkaar in de huishouding. Het hoeft niet noodzakelijk te betekenen dat ze continu dezelfde woning delen, maar meestal is dat natuurlijk wel het geval. Het voeren van de gezamenlijke huishouding moet volgens de huidige regeling niet aangetoond worden indien de partners hun domicilie op hetzelfde adres hebben.190 Zijn ze beiden woonachtig op een andere plaats, dan dienen zij wel aan te tonen dat ze een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het voeren van een gezamenlijke huishouding is een feitenkwestie en kan aangetoond worden door alle middelen van recht, de eed uitgezonderd.
In de zoektocht naar andere parameters om de economische binding te meten, kan ook gedacht worden aan de aankoop van roerende goederen zoals een auto, meubels, enz. Dit sluit nauw aan bij wat gezegd is over het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
Wordt gezamenlijk een onroerend goed aangekocht dan kan dit een parameter zijn van economische verwevenheid. Maar niet alle koppels hebben echter de middelen, noch de wens om gezamenlijk een woning aan te schaffen. En mogelijks is één van de partners reeds eigenaar van een onroerend goed dat dienst kan doen als gezamenlijke gezinswoning. Zo kan er ook gedacht worden aan het gezamenlijk huren van de gezinswoning.
9.3 Affectieve component
187 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 240.
188 L. XXX XXXX, “Concubinaat & Successierechten”, TFR.1994, 291-307.
189 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 215.
190 Art. 1.1.0.0.2, al. 6,4°, c) VCF.
De moderne relatie is in hoge mate gebaseerd op emotionele gevoelens voor elkaar.191 Pas tegen het einde van de 18e eeuw kregen gevoelens een grotere rol bij de keuze van de huwelijkspartner. Daarvoor werden partners beoordeeld op hun economische waarde in termen van vermogen en productiviteit. In de periode voor de industriële revolutie waren huishoudens eerder bedrijfseconomische dan affectieve eenheden.192
Het huidige belang van de affectieve component heeft zelfs een wettelijke basis. Art. 212 B.W. legt de echtgenoten de verplichting op tot samenwoning, getrouwheid, hulp en bijstand. Hetzij uit het begrip
«trouw», hetzij uit het begrip «samenwoning» kan de plicht tot geslachtelijke betrekkingen afgeleid worden.193 Een ernstige schending van deze huwelijksplicht was meermaals een grond tot echtscheiding in de zin van art. 231 B.W.194
Samenwoners kennen deze wettelijke verplichting niet, maar ergens wordt er toch een vorm van minstens affectiviteit verondersteld om partnerrelaties te onderscheiden van andere samenwoningvormen. Juist hierdoor is het erg belangrijk om de affectieve component in kaart te kunnen brengen.
Deze andere samenwoningvormen komen trouwens steeds meer voor. Ondanks de trend van individualisering is er ook een maatschappelijke stroming van het samenwonen anders dan in een gezinsverband. Steeds meer mensen zien voordelen in het samenhuizen: gezelligheid, kosten delen, schaalvoordelen, verdelen van taken, ecologische redenen,…. Samenhuizen, samenhuren, cohousing,
… komen steeds meer voor.195
Een onderscheid tussen enerzijds de vormen van samenhuizen en anderzijds het samenwonen als partners, ligt in de seksueel-affectieve component. Omgekeerd impliceert het bestaan van een affectieve relatie tussen twee personen nog geen samenwoning.196
Het belang van dit onderscheid is groot. De wetgever heeft er immers voor geopteerd om uit billijkheidsoverwegingen de langstlevende echtgenoot minder zwaar te taxeren op wat deze bekomt uit de nalatenschap in vergelijking met andere erfgenamen. Door de maatschappelijke evolutie komt dit voordeel ook toe aan de koppels die een relatie hebben die vergelijkbaar is met het huwelijk. Andere samenlevingsvormen genieten echter niet van het voordeel.
Dit gegeven plaatst ons voor de moeilijkheid om de verschillende vormen van samenhuizen te onderscheiden van de samenwonende partners als alternatief voor het huwelijk.
191 R.M.A. XXXXXXXXXX , Voorstudies en achtergronden, LVII, Private leefvormen, publieke gevolgen: naar een overheidsbeleid met betrekking tot individualisering , ’s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1987, 46.
192 R.M.A. XXXXXXXXXX , Voorstudies en achtergronden, LVII, Private leefvormen, publieke gevolgen: naar een overheidsbeleid met betrekking tot individualisering , ’s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1987, 41.
193 P. XXXXXX, “Verstoorde seksuele betrekkingen tussen de echtgenoten als grond tot echtscheiding”, Jura Falc. 1971-1972, 22.
194 X. XXXXXXXX, “Echtscheiding op grond van grove beledigingen”, Jura Falc, 1995-1996, 63-94.
195 X. XXXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXX, “Samenwonen in het gezinsbeleid” in X. XXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXX
en W. XXX XXXXXXX, Gezinsbeleid in 2010 Van gewoon samen tot samenwonend en opnieuw samen: samenwonen in het gezinsbeleid, Brussel, Het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen – XXXxxxxxx, 0000, 96- 97.
196 X. XXXXXXX en X. XX XXX, “Subjectief recht op maatschappelijke dienstverlening: overzicht van Rechtspraak 1994-1998”, Tijdschrift voor sociaal recht, 1999; Arbrb. Hasselt (1ste kamer) A.R. 963146, 13 november 1996, onuitg.
Volgens X. XXXXXXX zijn partnerrelaties in de eerste plaats persoonlijke relaties waarbij de gevoelsband (affectie, liefde,…) of de uiting daarvan (seksuele betrekkingen) het aanvangspunt is. De vraag is hoe men dit in kaart kan brengen.
Binnen de verschillende rechtstakken zijn er grote verschillen in het belang dat aan de affectieve component wordt gegeven.
- In het familierecht komt de levensgemeenschap (met samenwoning) steeds meer op het voorplan te staan bij de afweging tussen enerzijds het bestaan van de affectief-seksuele partnerrelatie en anderzijds de levensgemeenschap.197 Tot op heden gaat de wetgever systematisch uit van de relatie tussen twee seksueel-affectieve partners. X. XXXXXXX vindt dat er nood is aan een herijking van dat paradigma.198 Hij stelt: ‘We stellen vast dat het maatschappelijk gedrag inzake de manier van samenstelling en hersamenstelling (na scheiding) van groepen van familieleden sneller evolueert dan de maatschappelijke opvattingen en de wetgeving.’199
Een meer klassieke opvatting stelt dat de wetgever de maatschappelijke ontwikkelingen moet volgen wanneer deze zich voldoende duidelijk hebben uitgekristalliseerd, maar dat hij daar niet op vooruit hoeft te lopen.200
- In het sociaalzekerheidsrecht ontbreekt de affectieve component volledig. Zo is duidelijk dat in de Leefloonwet het samenwonen geen affectieve betekenis heeft, enkel een economisch- financiële.201
Het Hof van Cassatie verduidelijkte meermaals het begrip samenwoners m.b.t. de sociale zekerheid. Het financieel-economische aspect van het samenwonen is van belang, er wordt geen affectieve of sociologische inhoud aan toegekend. Het draait enkel om ‘objectieve materiële voordelen’. 202
Ook hier rijst de vraag in hoeverre een universele definitie wenselijk is dan wel of de voorkeur eerder uitgaat naar een ad hoc invulling van het begrip feitelijke samenwoner.
Onze voorkeur gaat naar een invulling van het begrip die zo goed mogelijk aansluit bij de ratio legis van de erfbelasting. In de erfbelasting, ligt er wel degelijk een klemtoon op de affectieve band. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de Memorie van Toelichting bij de wet van 20 december 1996, die het verlaagde tarief tussen stiefouders en stiefkinderen invoerde: “Het tarief is in het bijzonder verantwoord door de
«hechte band» die ontstaat door het samenleven van de stiefouder en het stiefkind.”
In zijn arrest nr. 186/2002 van 19 december 2002 heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat die bijzondere band tussen stiefouder en stiefkind kan blijven bestaan na het overlijden van de natuurlijke ouder.
197 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 286.
198 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 284.
199 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 35.
200 Kamerstukken II 1996/70, 10 515, nr 2, p.4.
201 X. XXXX, “Kloosterlingen in de Leefloonwet. Samenwoners zonder solidariteit?”, NjW 2005, 244-259.
202 Cass. 8 oktober1984, Soc. Kron. 1985, 110, met xxxx Xxxxx, Xxxx. 24 januari 1983, Soc. Kron. 1983, 97, en X. XXXXX, “La cohabitation, partage de charges ou d’ avantages communs”, Soc. Kron. 1985, 110.
Later heeft het Grondwettelijk Hof in dezelfde richting uitspraak gedaan. In zijn arrest nr. 163/2012 van 20 december 2012 schrijft het Hof: “De decreetgever probeert om de familiale en de affectieve band tussen de erfgenaam en de erflater en de band met diens patrimonium te respecteren door een lager of een hoger tarief toe te passen naarmate die band als hechter of als minder hecht wordt beschouwd. (…) hierop een aantal correcties aangebracht om tegemoet te komen aan de realiteit van de nieuw samengestelde gezinnen. (…).“
Wanneer een overleden partner (quasi-stiefouder) de kinderen van zijn vooroverleden partner (quasi- stiefkinderen) als erfgenaam heeft aangewezen, is dit een voldoende blijk van het behoud van de bijzondere band die tussen hen bestaat. “Immers, wanneer de overlevende stiefouder de kinderen van zijn echtgenoot als erfgenamen heeft aangewezen, heeft hij doen blijken van het behoud van de bijzondere band tussen hen, die aan de basis ligt van de successierechtelijke gelijkstelling van de stiefkinderen met de erfgenamen in rechte lijn”.203
De affectieve band werkt in de twee richtingen. Het ontbreken van de band van affiniteit is in de rechtspraak voldoende om een betwist voordeel niet te bekomen.
In het arrest van 27 mei 2010 wijst het Grondwettelijk Hof op een reële band van affiniteit om samenwoners te onderscheiden van andere belastingplichtigen. Een dame erfde van haar gehandicapte zus die ingeschreven was op hetzelfde adres maar sinds haar geboorte noodgedwongen in een verzorgingsinstelling verbleef. Zij kon hierdoor niet erven aan het tarief voor samenwoners. De erfgenaam voerde aan dat de vereiste termijn van één jaar samenwonen niet gehaald werd ingevolge overmacht. Het Grondwettelijk Hof antwoordde ontkennend op de prejudiciële vraag. De opgelegde termijn is objectief en redelijk verantwoord, doordat hij wijst op een reële band van affiniteit om op het vlak van het tarief van de successierechten de samenwonenden te onderscheiden van de andere belastingplichtigen.
In een beroep tot vernietiging van het decreet van 15 juli 1997204 stelt het Hof vast dat de in het decreet aangegeven criteria niet onredelijk zijn doordat zij wijzen op een reële band van affiniteit om op het stuk van het tarief van de successierechten de samenwonenden te onderscheiden van de andere belastingplichtigen. De decreetgever vermocht redelijkerwijze eenzelfde regeling aan te nemen ten aanzien van alle vormen van samenleven met gemeenschappelijke kenmerken op basis van de voormelde objectieve en controleerbare criteria, met respect voor de persoonlijke levenssfeer van de belastingplichtigen. Het Hof spreekt zich niet in concreto uit, zoals de verzoekende partijen zouden willen, over de categorieën die begrepen zouden zijn in de categorie van de samenwonenden.
We kunnen besluiten dat binnen de erfbelastingen de term ‘band van affiniteit’ meermaals op het voorplan staat. Het is een centraal begrip. Het ontbreken van deze band, leidt tot het niet toekennen van een betwist voordeel. Is er wel sprake van affiniteit tussen erflater en legataris of erfgenaam dan is dit een grond om de taxatie te milderen.
Hoe kunnen we de affiniteit van de relatie nu concreet meten?
203 GwH 20 december 2012 nr. 163/2012.
204 Arbitragehof, 15 juli 1999.
Partners, laat staan koppels, ertoe verplichten om een bewijs te leveren van het bestaan van affectiviteit, is een netelige kwestie, omdat het een inmenging in hun recht op privacy zou kunnen betekenen. (art. 8 EVRM).
Om deze reden is de wettelijke samenwoning een affectief en seksueel neutraal instituut.205
Noteer daarbij dat het argument dat het onmogelijk is om met andere samenlevingsverbanden rekening te houden vanwege privacy-overwegingen, dateert uit de jaren ‘70 en ‘80 van vorige eeuw.206
Wanneer thans wordt nagedacht hoe deze affectieve band in kaart zou kunnen gebracht worden, werd in vroegere tijden door de rechtspraak bijna automatisch geconcludeerd dat er door het samenwonen zelf, (ongeoorloofde) seksuele betrekkingen bestonden.207
Ook het loutere bestaan van een testament toont de affiniteit aan, althans volgens het Grondwettelijk Hof.208
In een poging om de affectiviteit daadwerkelijk te meten, kan men in de traditionele benadering ook veronderstellen dat wanneer twee volwassenen een gezamenlijk kind hebben, er sprake is van een affectief-seksuele relatie. Nochtans is dit niet noodzakelijk altijd het geval, gezien de beheersing van de voortplanting en de vooruitgang van de wetenschap. Deze hebben geleid tot het loskoppelen van seksualiteit en voortplanting (eerst in de feiten, later in het recht).209
Vandaag worden kinderen geboren waarvan de moeder een sterke kinderwens heeft en de vader homosexueel is, zonder dat deze twee volwassenen ook maar de intentie hebben om ooit een gezin te vormen. Zij delen een kind, meer niet.210 Bij het ‘gezamenlijk ouderschap’ doneert een homoseksuele man sperma aan een lesbisch stel (of aan een alleenstaande lesbische of heteroseksuele vrouw). De opvoeding vindt plaats in een co-ouderschapconstructie met de moeder(s) van het kind.211
Ondanks het bestaan van deze vormen van ouderschap, durven we toch het gezamenlijk kind naar voor schuiven als maatstaf voor de affectieve component, zij het niet als enige parameter om de hele relatie in kaart te brengen, zoals dat vroeger wel mogelijk was geweest. Zoals eerder vermeld (zie deel 1, § 9.1 ‘Duurzaam samenleven’), toont een gemeenschappelijk kind ook de duurzaamheid van de relatie aan.
205 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 286.
206 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 35.
207 B. XXXXXX, Ongehuwd samenwonen-relatiewerkelijkheid en de integratie van ongehuwd samenwonen in rechtssystemen, Xxxxxxxxx, Xxxxxx, 0000, 334.
208 GwH 20 december 2012, nr. 163/2012.
000
Xxxxxxxxxx Xxxxxx voor Bio-ethiek, Bijlage bij het advies nr. 37 van 13 november 2006 betreffende het
gebruik van DNA-tests bij het bepalen van de afstamming, Juridische beschouwingen inzake afstamming (xxxx://xxxxxx.xxxxxxx.xx/xxxxxxxx0Xxx/xxxxxx/xxxxxx/@xxxxxx/@xx0/@xxxxxxxxxxxxxxx/xxxxxxxxx/xx0xxx ers/10098440.pdf)
210 X. XXXXXXXX, Roze onderdak: een kwalitatief onderzoek naar de positie, de rollen en identiteiten van de homo(wens)ouder in Vlaanderen, masterscriptie Sociologie Universiteit Gent, 2011-12, 5. xxxx://xxx.xxxxx.xx/xxxxxxx/XXX00/000/000/000/XXX00-000000000_0000_0000_XX.xxx.
211 xxxxx://xxxxxxxxx.xx/xx-xxxxxxxxxx/.
10. Besluit en concrete aanbevelingen voor de invulling van een neutraler partnerbegrip
Uit billijkheidsoverwegingen heeft de decreetgever geopteerd om de langstlevende partner milder te taxeren op wat deze bekomt uit de nalatenschap in vergelijking met andere erfgenamen. Om van deze tempering gebruik te kunnen maken, zal de langstlevende partner op één of andere wijze zijn statuut moeten kunnen aantonen. Door de sociologische evolutie is deze langstlevende steeds minder een wettelijke echtgenoot. Dit alles leidt tot een zoektocht naar een neutraal partnerbegrip.
Het partnerschap onderscheidt zich van andere samenlevingsvormen door drie bouwstenen die kenmerkend zijn:
- het duurzaam samenleven;
- de economische verwevenheid van de partners;
- de affectieve component van de relatie.
Een aantal parameters kunnen deze bouwstenen meetbaar maken waardoor als het ware een partnerrelatie kan geobjectiveerd worden. Op deze wijze kan trapsgewijs de partnerrelatie van andere samenlevingsvormen onderscheiden worden.
In eerste instantie mag verondersteld worden dat er sprake is van een partnerrelatie indien aan één van volgende alternatieve criteria is voldaan:
- de partners zijn wettelijk gehuwd;
- de partners zijn wettelijk samenwonend;
- de partners zijn niet gehuwd, noch wettelijk samenwonend maar in hun relatie zijn wel de drie essentiële bouwstenen terug te vinden.
In deze laatste veronderstelling kan het bestaan van de partnerrelatie aangetoond worden door cumulatief aan twee voorwaarden te voldoen. Hiervoor tonen zij vooreerst aan dat zij tot de erfenis geroepen zijn via testament. Via deze weg wordt, alvast volgens het Grondwettelijk Hof, het bewijs geleverd van de ‘affectieve component’ van hun relatie. Tevens sluit dit samenwonende familieleden uit die enkel volgens het erfrecht tot de erfenis geroepen zouden zijn.
In het licht van een neutraler partnerbegrip, kan daarnaast gewerkt worden met een aantal parameters die niet noodzakelijk tijdsgebonden zijn, maar waaruit wel de ‘duurzaamheid’ van de relatie onmiddellijk blijkt.
Concreet tonen naast deze testamentaire devolutie koppels het ‘duurzame karakter’ van hun relatie aan door minstens aan één van volgende criteria voldoen;
- partners hebben een gezamenlijk domicilie gedurende minstens 3 jaar;
- partners voeren een gemeenschappelijke huishouding gedurende minstens 3 jaar;
- uit hun relatie werd een gemeenschappelijk kind geboren;
- partners adopteerden gezamenlijk een kind;
- partners dragen gezamenlijk de zorg voor een persoon ten laste (aan te tonen via de aangifte in de personenbelasting, cf. artikel 136 WIB92):
o de afstammelingen van (één van) de partners;
o de geadopteerde- of zorgkinderen van (één van) de partners;
o de ascendenten of zijverwanten tot en met de tweede graad van één van de partners;
o de persoon van wie de erflater of zijn partner zelf ooit als kind volledig of hoofdzakelijk ten laste is geweest, de zgn. pleegouders.
- partners hebben gezamenlijk de gezinswoning aangekocht of het huurcontract ondertekend;
- de partner is gehouden tot de aflossing van de lening op de gezinswoning of staat (mede) borg.
Daar waar de vereiste termijn op drie jaar ligt, kan geopteerd worden om deze tijdsevenredig te verminderen. Wordt de vereiste samenlevingsperiode van drie jaar niet gehaald bij overlijden dan zou wel bijvoorbeeld een vrijstelling van één derde of twee derde van de waarde van de gezinswoning kunnen toegekend worden naargelang kan aangetoond worden dat de relatie reeds één of twee jaar stabiel was. Een andere mogelijkheid bestaat om de driejarige periode in 36 maanden op te delen.
Mogelijke misbruiken kunnen bestreden worden door een administratieve controle. Zo is ook vandaag een gezamenlijk domicilie een weerlegbaar vermoeden. De Administratie kan vragen om te bewijzen dat er wel degelijk een gezamenlijke huishouding was.
gehuwd
Schematisch kan dit als volgt weergegeven worden:
domicilie ≥ 3 jaar
wettelijk samenwonend
testamentaire devolutie
gemeenschappelijk
huishouding ≥ 3 jaar
geboorte kind
niet gehuwd noch
wettelijk samenwonend
EN
gemeenschappelijke zorg
voor een persoon
adoptie kind
één ander criterium
persoon ten laste (cfr.
art. 136 WIB 92)
gemeenschappelijk
aangekocht
gemeenschappelijke
gezinswoning
huurcontract
gezamenlijk ondertekend
financiering woning/
(mede)borg
DEEL 2 : De vrijstelling van de vererving van de gezinswoning
1. Huidige regeling
Het Vlaamse decreet van 7 juli 2006 voerde een vrijstelling in van successierechten ten voordele van de langstlevende partner voor de nettowaarde van de gezinswoning. Deze vrijstelling wordt in het decreet geformuleerd als een afwijking van het tarief dat normaal van toepassing is voor erfgenamen binnen deze categorie van erfgenamen.
Art. 2.7.4.1.1. § 1, tabel 1 VCF geeft de tarieven weer die van toepassing zijn op de vererving in rechte lijn, tussen echtgenoten en partners.
Vervolgens verduidelijkt het decreet dat dit tarief per rechtverkrijgende wordt toegepast op de nettoverkrijging in de onroerende goederen enerzijds en op de nettoverkrijging in de roerende goederen anderzijds, de zogenaamde ‘splitting’. Deze opsplitsing wordt verder uitgebreid behandeld in deel 3 van dit werk.
In afwijking van het tweede lid van deze decretale bepaling wordt het tarief van de erfbelasting voor de onroerende goederen tussen partners alleen toegepast op de nettoverkrijging van de rechtverkrijgende partner in de andere goederen dan de woning die de gezinswoning was van de erflater en zijn partner op het ogenblik van het overlijden. Op deze wijze wordt de gezinswoning niet mee opgenomen in de belastbare basis, wat in feite neerkomt op een vrijstelling.
Meteen wordt in het decreet verduidelijkt dat de afwijking niet geldt als de partner die een deel verkrijgt in die gezinswoning, een bloedverwant in de rechte lijn van de erflater is of een rechtverkrijgende is die voor de toepassing van het tarief met een rechtverkrijgende in de rechte lijn wordt gelijkgesteld. Hiermee worden de kinderen uitgesloten van de vrijstelling en samen met hen ook de personen die met kinderen worden gelijkgesteld, in casu, stief-en zorgkinderen en geadopteerden.
2. Doel van de vrijstelling
Het verwerven van de gezinswoning is voor de meeste echtparen en samenwonenden de belangrijkste investering die zij in hun leven doen. De verschuldigde erfbelasting door de langstlevende over de waarde van het deel van de eerst stervende in de gezinswoning wordt door de bevolking als hardvochtig en onrechtvaardig aangevoeld.212
De Vlaamse Regering had een situatie voor ogen waarbij de erflater en de verkrijger samen een bijdrage hebben geleverd tot de verwerving van de gezinswoning of minstens kan verondersteld worden dat ze een bijdrage hebben geleverd tot het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.213
212 Administratieve circulaire nr. 4/2007 van 21 februari 2007, XVC-125.
213 Administratieve circulaire nr. 4/2007 van 21 februari 2007, XVC-129.
De vrijstelling heeft grosso modo twee doelstellingen voor ogen:
- Voorkomen dat in een aantal gevallen de langstlevende partner om financiële redenen gedwongen zou zijn om de gezinswoning te verlaten en te verkopen enkel en alleen om de erfbelasting te kunnen betalen
- Het verwerven van een eigen woonhuis stimuleren als vorm van sociale bescherming.
De vrijstelling van de gezinswoning in de erfbelasting vormt als het ware een sluitstuk van dit beleid.
Tot op vandaag staat de Vlaamse Regering nog achter deze uitgangspunten, zoals te lezen valt in een antwoord op een vraag om uitleg van 24 maart 2015 door Xxxxxxx Xxxxxxxxx over de vrijstelling van de erfbelasting op de gezinswoning.214
Zoals reeds in deel 1, paragraaf 1 ter sprake kwam, is voor weduwen het inkomensverlies substantieel in die Europese landen waar er in verhouding meer langstlevende partners zijn aangewezen op een huurhuis. Het inkomensverlies is kleiner in die Europese landen waar men meer eigenaar is van zijn woning.215 Eigenaar zijn van een eigen woning verstevigt de positie van de langstlevende.
Het belang van een eigen woning kan dus niet miskend worden en de huidige vrijstelling mist haar doel niet.
3. Financiële impact
De vrijstelling ingevolge het decreet van 7 juli 2006 betreft het netto-actief van de gezinswoning ten voordele van de langstlevende partner. Hierna wordt dieper ingegaan op de financiële impact van deze maatregel bij zowel de langstlevende als bij de ontvanger.
Bij de langstlevende mag het effect niet onderschat worden. De gezinswoning is voor de meeste koppels nog steeds de belangrijkste investering in hun leven.216 De volledige waarde van de gezinswoning wordt vrijgesteld. Voor de langstlevende is dit een substantiële besparing van de te betalen erfbelasting in vergelijking met de situatie waarin de vrijstelling niet zou bestaan.
Het effect op de overheidsfinanciën blijkt uit onderstaande tabel waar het effectief vrijgestelde bedrag aan erfbelastingen ingevolge voornoemd decreet wordt weergegeven. Op deze sommen zou een erfbelasting berekend worden, mocht de vrijstelling niet bestaan.
214 Handelingen Vergadering Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en begroting van 24 maart 2015, Vraag om uitleg van Xxxxxxx Xxxxxxxxx aan Xxxxxxx Xxxxxxxxxx, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams Minister van begroting, Financiën en energie, over de vrijstelling van erfbelastingen op de gezinswoning. 215 N. AHN, “Financial Consequences of Widowhood in Europe, Cross-country and Gender Differences”, ENEPRI Working Paper, maart 2005, 1-16.
216 Administratieve circulaire nr. 4/2007 van 21 februari 2007.
De beschikbare gegevens getoond in beide tabellen zijn afkomstig uit de maandstatistieken van de FOD Financiën die opgesteld worden op het moment van vereffening van een aangifte. Zij werden meegedeeld als antwoord op de parlementaire vraag.217
De cijfers zijn opgedeeld per jaar, voor de periode 2007-2014, dit wil zeggen vanaf de invoering van de maatregel.
JAAR XXXXX-ACTIEF GEZINSWONING
2007 | € 327.546.749 |
2008 | € 839.865.042 |
2009 | € 872.752.312 |
2010 | € 912.413.338 |
2011 | € 963.831.114 |
2012 | € 1.120.576.946 |
2013 | € 1.170.035.302 |
2014 | € 1.041.623.166 |
Tabel 1: de effectief vrijgestelde bedragen, netto aandeel van de gezinswoning
MIDDELENBEGROTING VAN VRIJSTELLING GEZINSWONING
2012 | € 47.684.000 |
2013 | € 48.399.000 |
2014 | € 49.028.000 |
2015 | € 49.323.000 |
Tabel 2: raming van de vrijgestelde bedragen aan erfbelastingen m.b.t. de gezinswoning in de middelenbegroting 2012, 2013 en 2014
4. Kritische bemerkingen
Bij deze maatregel kunnen een aantal kritische bemerkingen geformuleerd worden. Enerzijds bestaat er misbruik, anderzijds zijn er situaties die vanuit het gelijkheidsbeginsel om aandacht vragen;
- Wanneer de erflater (eventueel naast zijn langstlevende partner) jonge kinderen achterlaat, betalen zij wel erfbelasting op hun aandeel in de gezinswoning. De rechte lijn wordt expliciet uitgesloten van de vrijstellingsregeling.
- Door zich voor te doen als samenwonende partners kunnen 2 personen die geen gemeenschappelijke huishouding voeren toch genieten van een voordeel dat niet voor hen bestemd is.
217 Antwoord op parlementaire vraag nr. 45 van 27 oktober 2014 van Xxxxxxx Xxxxxxxxx en op vraag nr. 285 van 21 april 2015 van Xxxxxxx Xxxxxxxxx.
- Enkel partners die effectief de gezinswoning betrekken,218 genieten van de vrijstelling. Er bestaan een aantal grenssituaties waar men door de timing van de aan- of verkoop van de gezinswoning net naast het voordeel grijpt.
- Wie geen eigenaar is van de gezinswoning, loopt een vrijstelling mis.
o Het Xxxxxxxx-effect speelt: wie geen gezinswoning heeft, geniet geen fiscaal voordeel.
o De vrijstelling kan een rem zijn om op latere leeftijd de gezinswoning te verkopen en naar een meer geschikte, eventueel gehuurde, wooneenheid te verhuizen.
In een poging om deze ongewenste neveneffecten weg te werken, dient men er evenwel over te waken het kind niet met het badwater weg te gieten. In de mate van het mogelijke wordt in de volgende paragrafen een oplossing aangereikt om de problemen te verhelpen.
5. Mogelijke oplossingen
Om aan de kritische bemerkingen tegemoet te komen, zijn er drie opties:
- het behoud van de vrijstelling met slechts een minimale aanpassing;
- het behoud van de vrijstelling met incorporatie van de grensgevallen;
- het vervangen van de vrijstelling op de gezinswoning door een algemene vrijstelling.
Deze mogelijkheden worden één voor één uitgewerkt. Eerst wordt echter kort stilgestaan bij het misbruik. Via controle en sancties kan dit bestreden worden.
5.1 Misbruik door onrechtmatig gebruik van de vrijstelling
Indien tussen erflater en legataris geen nauwe familiale band bestaat en zij niet feitelijk samenwonend zijn, zal het legaat belast worden aan het duurste tarief, nl. dat voor vreemden. Maakt de gezinswoning van de erflater ook deel uit van het legaat dan wordt deze ook belast volgens diezelfde tarieven. Er is van een vrijstelling van de gezinswoning dan geen sprake. Doordat de tarieven voor deze categorie legatarissen hoog oplopen, valt de vererving erg duur uit.
Sommigen laten zich om deze reden verleiden om hun relatie verkeerdelijk voor te stellen als zijnde deze van feitelijk samenwonende partners. Beide personen nemen hun domicilie in de gezinswoning van de erflater. Indien de erflater minstens drie jaar na deze domiciliefraude overlijdt, erft de legataris de woning gratis door onterecht gebruik te maken van de vrijstellingsregeling van de gezinswoning. Indien de erflater binnen de drie jaar na de aanvang van hun schijn-feitelijk- samenwonen overlijdt dan zou de legataris alsnog onterecht gebruik kunnen maken van de voordeligere tarieven die voorbehouden zijn voor de erfgenamen uit categorie 1.
218 Met uitzondering van limitatief omschreven situaties van overmacht, blz. XV.C 133, Circ nr. 4/2007 (AFZ 2/2007 – Dos. E.E./L 158) van 21 februari 2007/1.
Domiciliefraude zal om deze reden ongetwijfeld voorkomen. De hierna volgende omstandigheden maken dat wie in de verleiding zou komen om domiciliefraude te plegen, in de praktijk afgeremd wordt door een aantal praktische bezwaren:
- Noch de legataris noch de erflater kunnen gehuwd zijn met een andere partner.
- Indien de legataris reeds een eigen woning heeft, zijn er ook fiscale gevolgen:
o In de personenbelasting
▪ wordt hij belast op zijn eigen woning omdat hij deze niet zelf bewoont, en
▪ het fiscale voordeel bij een eventuele aflossing van de lening is geen vanzelfsprekendheid.219
o Op de eigen woning van de legataris wordt mogelijks een jaarlijkse leegstandsbelasting geheven. Deze heffing wordt overgelaten aan de gemeenten via een decretale machtiging, met een aantal bindende bepalingen, o.m. een minimumtarief (zie Vl. decreet van 27 maart 2009 betreffende het grond- en pandenbeleid). Een belasting op het tweede verblijf door de gemeenten behoort ook tot de mogelijkheden
o Domiciliefraude is op zich al een wanbedrijf, gezien het misdrijf is opgenomen in artikel 7 van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters. De strafmaat is een geldboete tot 3.000 euro. De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, inclusief hoofdstuk VII en artikel 85, zijn van toepassing.
5.1.1 Controle
Deze problematiek kan aangepakt worden door een degelijke controle. Het wettelijk kader is op zich voldoende duidelijk. Een heldere wettelijke omschrijving van wie als feitelijke samenwoner wordt beschouwd, maakt een controle realistisch. Deze problematiek kwam uitvoerig aan bod in deel 1. Om van de vrijstelling te kunnen genieten volstaat met de huidige regelgeving in beginsel een uittreksel uit het bevolkingsregister. Het domicilie vormt een weerlegbaar vermoeden van het samenwonen.220 Feitelijke samenwoners dienen er tevens een gezamenlijke huishouding op na te houden. Wanneer twee personen er frauduleus een gezamenlijke domicilie op na houden en zich zo trachten voor te stellen als feitelijke samenwoners, zullen zij dienen te bewijzen dat ze er een gemeenschappelijke huishouding voeren. Normaal zullen zij er niet in kunnen slagen om dit bewijs te leveren. Algemeen geldt dat wie aanspraak maakt op een fiscaal voordeel, moet kunnen bewijzen dat hij daar recht op heeft.
Volgens rechtspraak kan een fictieve woonplaats overigens nooit tot voordeel strekken.221
Voor de praktijk kan men knipperlichten inbouwen als signaal om de controle op te starten. Daarvoor komen het leeftijdsverschil en de familiale band in aanmerking.
Net zoals bij de strijd tegen een schijnhuwelijk (zie deel 1, § 9.1 ‘Duurzaam samen leven’) kan een groot leeftijdsverschil een indicatie geven van een verkeerdelijk voorgestelde relatie. Dit criterium houdt
219 Zo zal de ‘woonbonus’ in de personenbelasting slechts verworven zijn als de betrokkenen ook effectief zijn eigendom bewoont (art. 526 WIB92).
220 Art. 1.1.0.0.2, al. 6,4°, c) VCF.
221 Politierechtbank Brugge, 10 april 2010, Tijdschrift van de Politierechters, die Keure, 2010, 91.
geen miskenning in van het bestaan van talrijke koppels waarbij er daadwerkelijk een groot leeftijdsverschil is tussen de partners. Wanneer er echter sprake is van een leeftijdsverschil dat in de grootteorde van een volledige generatie komt, bijvoorbeeld 25 jaar, zou een controle opgestart kunnen worden.
Bestaat er tussen de erflater en de legataris een verre familieband, dan kan het bestaan van een reële samenwoning ook in vraag gesteld worden. Een oude tante kan mogelijks wel samenleven met haar 40 jaar jongere neefje en indien deze situatie overeenstemt met de realiteit, zullen betrokkenen het ook wel kunnen bewijzen.
5.1.2. Sanctie
Bijkomstig kan worden voorzien in een ontradende sanctie. Bewust en geruime tijd op voorhand wordt immers een situatie van samenwoning voorgespiegeld die niet met de werkelijkheid overeenstemt, met als enige doel een (groot) fiscaal voordeel te bekomen. In voorkomend geval kan de Vlaamse belastingadministratie zich ook beroepen op de antimisbruikbepaling van art. 3.17.0.0.2.VCF.
Een belastingverhoging heeft het voordeel dat de sanctie in verhouding is met het ontdoken recht en in verhouding voor iedereen even sanctionerend is. Bij de bepaling van de sanctie kan uiteraard ook rekening gehouden worden met het reeds hoge belastingtarief (tussen 45 en 65%) dat van toepassing zal zijn.
5.2 Behoud van de vrijstelling met een minimale aanpassing
5.2.1 Inclusie van de erfgenamen in rechte lijn
Volgens het wettelijk erfrecht bekomt de langstlevende echtgenoot het vruchtgebruik op de woning en komt de naakte eigendom toe aan de kinderen. De langstlevende kan dan wel genieten van een vrijstelling op de gezinswoning, de kinderen niet. In de huidige vrijstellingsregeling worden de erfgenamen in rechte lijn uitgesloten. Zij betalen erfbelasting op wat zij bekomen, volgens het wettelijk erfrecht is dat de naakte eigendom van de gezinswoning indien er nog een langstlevende partner is.
In de veronderstelling dat de kinderen nog minderjarig zijn, thuis wonen en studeren, hebben zij geen eigen beroepsinkomsten. Nochtans wordt van hen wel verwacht dat zij een bedrag aan erfbelasting betalen. De waarde waarop de erfbelasting wordt berekend, is afhankelijk van zowel de waarde van de gezinswoning als van de leeftijd van de langstlevende. Hierop wordt vervolgens een progressief tarief toegepast.
Ter verduidelijking volgt een cijfervoorbeeld. We gaan in het voorbeeld uit van een gezin met 1 kind. Zijn er meerdere kinderen dan wordt de erfenis gedeeld onder de kinderen en betaalt ieder kind minder erfbelastingen.
In dit voorbeeld veronderstellen we verder dat slechts de helft van de woning wordt vererfd omdat de langstlevende partner zelf voor vijftig procent eigenaar is. Indien er geen langstlevende (meer) is of
het aandeel van de erflater in de woning is bijvoorbeeld 100%, worden de kinderen veel zwaarder belast in vergelijking met wat hier wordt weergegeven.
De leeftijd van de vruchtgebruiker bedraagt in de eerste kolom tussen de 20 en de 30 jaar, in de laatste situatie is de vruchtgebruiker ouder, nl. tussen de 40 en de 50 jaar. De waarde van het vruchtgebruik daalt hierdoor, de kinderen erven een naakte eigendom die meer waard is.
WAARDE VRUCHTGEBRUIK 20-30 JAAR
WAARDE NAAKTE EIGENDOM BIJ VG 20-30J
WAARDE VRUCHTGEBRUIK 40-50J
WAARDE NAAKTE EIGENDOM BIJ VG 40-50J
WAARDE ½ | ||||
WONING | 68.000 | 32.000 | 56.000 | 44.000 |
100.000 | (= 100.000 x 4% x 17) | ( = 100.000 x 4% x 14) | ||
WAARDE ½ | 102.000 | 48.000 | 84.000 | 66.000 |
WONING | ( = 150.000 x 4% x 17) | ( = 150.000 x 4% x 14) | ||
150.000 | ||||
WAARDE ½ | 136.000 | 64.000 | 112.000 | 88.000 |
WONING | ( = 200.000 x 4% x 17) | ( = 200.000 x 4% x 14) | ||
200.000 | ||||
BELASTBAARHEID |
Vrijstelling voor de langstlevende
Belastbaar bij het kind
Vrijstelling voor de langstlevende
Belastbaar bij het kind
Tabel 3: waarden van het vruchtgebruik en naakte eigendom bij verschillende opties
In de meest gunstige situatie, nl. de waarde van de volledige woning bedraagt slechts € 200.000 en de langstlevende partner is tussen de 20 en 30 jaar, zal het kind belast worden op € 32.000 (d.i. de waarde van de naakte eigendom van de helft van de woning). Doordat de vermindering die bestaat voor minderjarige kinderen groter is dan het bedrag van de erfbelasting op het huis, zal het kind geen erfbelasting betalen indien het geen andere activabestanddelen erft.
Bedraagt de waarde van de volledige woning € 400.000 en is de vruchtgebruiker tussen de 40 en 50 jaar dan wordt het kind belast op € 88.000. De vermindering voor minderjarige kinderen bedraagt, afhankelijk van de leeftijd van het kind, tussen de € 75 € en de € 1.500. Dit bedrag wordt verminderd van de erfbelasting die € 4.920 bedraagt.
Heeft de ouder geen partner en erft een kind de volledige gezinswoning, dan loopt de verschuldigde belasting wel hoog op. Zo zal een kind € 60.000 erfbelasting betalen222 indien het met zijn alleenstaande ouder in een woning ter waarde van € 400.000 woont. Is de waarde van de woning de helft, dan bedragen de erfbelastingen hierop € 15.000.222
222 Zonder rekening te houden met de vermindering voor minderjarige kinderen die in de meest voordelige situatie voor een minderjarige van 0 jaar € 1.500 bedraagt.
Een bedrag van een paar duizend tot eventueel enkele tienduizenden euro’s lijkt voor velen niet onoverkomelijk veel, zeker niet in verhouding met de waarde van de gezinswoning. In vele situaties lijkt het dan ook onwaarschijnlijk dat de woning om deze reden zou moeten verkocht worden.
Anderzijds beschikt 30 % van de Belgen over niet het minste bedrag aan spaargeld.223 Voor deze groep is het betalen van een paar duizend euro aan erfbelasting niet evident. Dit geldt zeker bij de erfbelastingen voor minderjarige kinderen die in de regel zelf geen eigen inkomsten hebben. Bovendien zal het gezinsinkomen in vele gevallen door het overlijden dalen (zie deel 1, § 2 ‘Financiële gevolgen van het verweduwen) en zijn er door het overlijden exceptionele kosten gemaakt.224
De budgettaire impact voor de overheid van de uitbreiding van de vrijstelling voor de gezinswoning voor de minderjarige kinderen kan voorwerp uitmaken van een simulatie. Voor deze gevoelige groep erfgenamen maakt het ongetwijfeld wel een wereld van verschil. Om deze reden denken we dat een aanpassing van het decreet in voormelde zin realistisch en wenselijk is.
Rest nog om de begrippen ‘kind’ en ‘ouder’ te omschrijven.
Vooreerst wordt bepaald welke kinderen in aanmerking zouden komen voor de vrijstelling van de gezinswoning. Het doel is om de nog thuiswonende kinderen zonder eigen beroepsinkomsten het voordeel toe te kennen. Als criterium hiervoor kan men aanleunen bij twee van de drie criteria uit de personenbelasting die van toepassing zijn om te bepalen of men een kind ten laste is, aangevuld met een leeftijdsvoorwaarde;
- Het kind maakt deel uit van het gezin op 1 januari van het jaar van overlijden van de ouder.
- Het kind ontvangt niet meer dan een maximumbedrag aan eigen bestaansmiddelen.
- Het kind is maximum 25 jaar.
Deze leeftijd is hoger dan waarop men meerderjarig wordt. Deze grensleeftijd wordt voorgesteld opdat daarmee studerende kinderen eerst de mogelijkheid wordt geboden om hun studies af te ronden.
Om binnen het fiscaal recht als rechtstak te blijven wordt geopteerd om niet rechtstreeks te verwijzen naar de criteria die gelden om bijvoorbeeld kindergeld te kunnen ontvangen. De voorgestelde criteria leunen er wel dicht bij aan.
Rekening houdend met wat in deel 1 van dit werk werd uiteengezet over de nieuw samengestelde gezinnen, dient bepaald te worden wie als overleden ouder in aanmerking komt. We denken hierbij in de eerste plaats aan de biologische ouders en hun levenspartner (voor criteria zie deel I, § 9 Meten van de partnerrelatie). Verder kunnen ook stief-, adoptie- en zorgouders in aanmerking worden genomen. Dit zou in overeenstemming zijn met wat voor de erfbelastingen telt op vlak van tariefstructuur voor de rechte lijn.225
De vraag rijst of het zinvol is om de vrijstelling voor de kinderen te beperken tot de waarde van de naakte eigendom. Dit heeft als voordeel dat men kort bij het klassieke erfrecht blijft en voorkomt een
223 ING International Survey 2014, xxxx://xxx.xxxxxxxxx.xxx/xxx_xxxxxxxxxxxxx_xxxxxx/xxxxxxx_0000.
224 P. SEVAK, D.R. XXXX, X.X. XXXXXX, “The Economic Consequences of a Husband’s Death: Evidence from the HRS an AHEAD”, Social Security Bulletin, 2003, 31-44.
225 Zo wordt volgens art. 1.1.0.0.2, lid 6, 5° a) t.e.m. e) VCF bij de bepaling van het begrip rechte lijn ook rekening gehouden met alternatieve samenlevingsvormen.
mogelijke ongelijke behandeling tussen enerzijds kinderen van gehuwde ouders en anderzijds kinderen uit nieuw samengestelde gezinnen. Kinderen uit primaire gezinnen moeten het vaak stellen met wat het wettelijk erfrecht hen toekent. Een kind uit een nieuw samengesteld gezin heeft momenteel nog geen erfrecht van bijvoorbeeld zijn stiefouder. Het zal via een testament tot de erfenis geroepen worden. Zo zou ook de volledige woning aan het kind kunnen toegewezen worden. Anderzijds heeft iedereen de mogelijkheid om een testament op te stellen, ook de primaire ouders.
Wat het bedrag aan te betalen erfbelasting betreft, maakt het geen verschil uit. Erft een kind de naakte eigendom dan zou het met de voorgestelde vrijstelling niets betalen. Overlijdt later de vruchtgebruiker, dan dooft dit recht uit en wordt het kind volle eigenaar zonder betaling van erfbelastingen.
5.2.2 Inclusie van de inboedel
Partners bouwen samen een leven op, verdelen taken in het huishouden en delen hun financiële middelen. Bijna altijd is het dan de wens van het koppel om de langstlevende goed verzorgd achter te laten.226 De inboedel hoort daar volgens ons minimaal bij. Ook volgens het wettelijk erfrecht227 kan de langstlevende echtgenoot de inboedel ongestoord blijven verder gebruiken.
Deze erfrechtelijke verkrijging van de overleden partner zal door de langstlevende dikwijls niet als een verrijking worden ervaren omdat men zich tijdens het samenwonen ook al eigenaar voelde, en dat afhankelijk van het huwelijksvermogensstelsel ook gedeeltelijk was. De verzorgingsgedachte voor de overblijvende echtgenoot speelt ook. Het inkomen is vaak lager of er moet voorzien worden in betaalde huishoudelijke hulp.228
Om deze redenen kan men overwegen om de erfenis van de inboedel vrij te stellen indien de langstlevende partner of de minderjarige kinderen deze bekomen. Zo kunnen zij ongestoord, financieel dan toch, hun huishouden verderzetten.
Het is niet wenselijk dat het overlijden van de partner een belangrijke achteruitgang veroorzaakt in de leefsituatie van de langstlevende, doordat een aanzienlijk bedrag verschuldigd is op goederen die gemeenschappelijk gebruikt werden.229
5.2.3 Driejarige periode
Waar in deel 1 (zie § 9.1 ‘Duurzaam samen leven’) het begrip ‘duurzaamheid’ van de relatie aan bod kwam, werd voorgesteld om tevens met enkele niet tijdsgebonden criteria te werken waarvan verondersteld mag worden dat deze enkel in een duurzame relatie voorkomen.
226 A.L. VERBEKE (ed.) Het rector Xxxxx Xxxxxxxxx Instituut Familiaal Vermogensrecht. Hommage aan een ererector,
Series Acta Xxxxxxxx X, Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxxxx, 0000, 74.
227 Art.. 745bis BW.
228 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 230.
229 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden, 231.
In de eerste plaats komt een gemeenschappelijk kind of een andere persoon ten laste in aanmerking.
Voor de gezamenlijke aankoop van de gezinswoning kan dezelfde gedachtegang gevolgd worden en kan de wachtperiode van drie jaar weggelaten worden. Een 50/50 verhouding was niet noodzakelijk (zie deel 1, § 9.1 ‘ Duurzaam samen leven’). Ook het gezamenlijk afsluiten van een huurcontract voor de gezinswoning kan hieronder vallen.
Is één van de partners mee aansprakelijk voor de aflossing van de lening op de gezinswoning dan lijkt het billijk om de vrijstelling van de gezinswoning ogenblikkelijk toe te kennen, zonder een wachttijd van drie jaar.
In dezelfde paragraaf werd voorgesteld om binnen de driejarige periode tijdsevenredig te werken. Wordt de vereiste samenlevingsperiode van drie jaar niet gehaald bij overlijden dan zou wel een vrijstelling van één derde of twee derde van de waarde van de gezinswoning kunnen toegekend worden naargelang kan aangetoond worden dat de relatie reeds één of twee jaar stabiel was. Werken met zesendertig breukdelen die naar de maanden verwijzen, is een optie die voor een meer graduele overgang zorgt.
5.3 Grenssituaties door het tijdsaspect
In de huidige omschrijving van de vrijstelling wordt het voordeel toegekend indien er effectief gebruik gemaakt wordt van de gezinswoning. Het gaat in feite om de vrijstelling van één welbepaald vermogensbestanddeel – de gezinswoning.
In een aantal grenssituaties wordt de gezinswoning nog niet of niet meer effectief gebruikt, maar zou een gelijke waarde kunnen vrijgesteld worden. Er zijn een aantal hypotheses:
Hypothese 1: een (jong) paar spaart om zo in de toekomst een gezinswoning te kunnen aanschaffen. In afwachting huren zij.
Hypothese 2: de gezinswoning is in aanbouw maar ze wordt nog niet effectief bewoond.
Hypothese 3: de gezinswoning wordt om beroeps- of om sociale redenen niet zelf bewoond. Deze situatie is vergelijkbaar met wat vóór de zesde staatshervorming voorzien was in art. 12, §3 WIB 92.230 Deze bepaling voorzag in een vrijstelling van het kadastraal inkomen in de personenbelasting wanneer de woning om beroepsredenen of redenen van sociale aard niet persoonlijk door de belastingplichtige wordt betrokken
Hypothese 4: de gezinswoning is vervreemd met het oog op de aankoop van een nieuwe woning.
Hypothese 5: de gezinswoning is vervreemd en het koppel verhuist naar een rust- en verzorgingstehuis, een serviceflat of gaat inwonen bij één van de kinderen.
230 Zie sinds de zesde staatshervorming de omschrijving van het begrip eigen woning in een uitgebreide versie opgenomen in art. 5/5, § 4 Bijzondere Financieringswet.
Indien men het primaire doel van de vrijstelling strikt voor ogen houdt, rijst er niet echt een probleem. Het opzet was om te voorkomen dat de langstlevende partner gedwongen zou worden om de gezinswoning te verkopen en om die reden de woning zou moeten verlaten, enkel en alleen om de erfbelasting te kunnen voldoen. In geen van bovenstaande situaties wordt de langstlevende om deze reden verplicht om te verhuizen.
Een tweede motief van de vrijstelling houdt rekening met het beleid van de Vlaamse Regering dat er op gericht is om als vorm van sociale bescherming het verwerven van een eigen woonhuis te stimuleren. In deze optiek zijn drie van de vijf bovengenoemde hypothesen wel relevant.
De verschillende hypothesen komen hierna één voor één aan bod.
5.3.1 Hypothese 1
In hypothese 1 vertrekken we van een (jong) paar dat spaart om zo in de toekomst een gezinswoning te kunnen aanschaffen. In afwachting huren zij.
In deze hypothese is er van een gezinswoning nog geen sprake. Het primaire doel om de vrijstelling toe te passen, nl. voorkomen dat de woning verkocht moet worden, is hier niet aanwezig.
Het aanwezige spaargeld belasten maakt anderzijds een toekomstige aankoop moeilijker. Het is net het tweede doel van de vrijstelling om het verwerven van een eigen woonhuis te stimuleren. Om deze reden zou een vrijstelling van een bepaalde som geld/beleggingen gerechtvaardigd zijn voor partners die (nog) geen eigenaar van een woning zijn.
Deze mogelijkheid wordt verder uitgewerkt wanneer de vervanging van deze vrijstellingsregeling door een abattement aan bod komt (zie deel 2, § 5.4 ‘ Vervanging van de vrijstelling op de gezinswoning door een algemene vrijstelling’).
5.3.2 Hypothese 2 en 3
Beide hypothesen worden samen besproken omdat de oplossing gelijklopend is.
Bij hypothese 2 is er reeds een bouwgrond aanwezig, is de gezinswoning mogelijk reeds in aanbouw maar wordt ze nog niet effectief bewoond. Hierdoor valt ze niet onder het toepassingsgebied van de vrijstelling hoewel dit gezien de doelstellingen van het decreet gerechtvaardigd zou zijn.
Ook bij een grondige renovatie die een bewoning tijdelijk onmogelijk maakt, speelt deze problematiek.
Om hieraan tegemoet te komen zou het begrip “woning” in de vrijstellingsregeling als volgt uitgebreid kunnen worden: “… gelijkgesteld met gezinswoning: de bouwgrond die men reeds in eigendom heeft met als doel er een gezinswoning op te bouwen evenals de constructies die reeds zijn opgetrokken met als doel ze in te richten als gezinswoning en de gezinswoning die door een grondige renovatie tijdelijk onbewoonbaar is.”
Bij de derde hypothese wordt de gezinswoning om beroeps- of om sociale redenen niet zelf bewoond. Deze situatie is vergelijkbaar met de situatie zoals vóór de zesde staatshervorming voorzien was in art. 12 § 3 WIB 92. Deze bepaling voorziet in een vrijstelling van het kadastraal inkomen wanneer de woning om beroepsredenen of redenen van sociale aard niet persoonlijk door de belastingplichtige wordt betrokken.
Een uitbreiding van het begrip gezinswoning zou hier ook een oplossing kunnen bieden. Men zou de tekst kunnen aanvullen met “(…) gelijkgesteld met gezinswoning : de woning die door de erflater, zijn partner en de inwonende minderjarige kinderen om beroepsredenen of om redenen van sociale aard niet persoonlijk wordt betrokken”.
5.3.3 Hypothese 4
Is de gezinswoning vervreemd met het oog op de aankoop van een nieuwe woning, maar is de nieuwe woning nog niet aangekocht, dan geldt de vrijstelling in haar huidige bewoordingen niet. Dezelfde situatie geldt ook bij een onteigening.
De situatie waarin een fiscaal voordeel op een onroerend goed in de tijd kan overgedragen worden is niet vreemd. In de registratierechten bestaat de meeneembaarheid door verrekening.231 Indien de oude gezinswoning eerst wordt verkocht en vervolgens een nieuwe eigendom wordt gekocht, kunnen de vroeger betaalde registratierechten, betaald bij de aankoop van de oude woning, worden verrekend bij de registratie van de aankoop van de nieuwe eigendom. De termijn hiervoor bedraagt 2 jaar. Ook bij de erfbelasting zou men een soortgelijke regeling kunnen invoeren.
Het is niet evident om aan de erfgenamen die voor de vrijstelling kwalificeren te vragen aan te tonen dat de intentie bestond/bestaat om een andere woning aan te schaffen. Twee alternatieven zijn mogelijk:
- Men kent een vrijstelling toe die gelijk is aan de waarde van de verkochte woning, te rekenen vanaf een termijn van twee jaar lopende vanaf de ondertekening van de notariële verkoopakte van de oude gezinswoning. Dit is ook het moment waarop de verkoper effectief de beschikking krijgt over de som. De aankoop van een nieuwe woning is dan niet vereist.
- Men kent de vrijstelling pas toe op het moment dat de nieuwe woning effectief wordt aangekocht. Daarvoor wordt de erfbelasting wel eerst opvorderbaar en wordt er later met een teruggave gewerkt. De vraag rijst of best de waarde van de nieuwe, dan wel de oude woning vrijgesteld wordt. Het lijkt logischer om de waarde van de oude gezinswoning vrij te stellen. Op deze woning heeft de erflater immers een zakelijke recht gehad. De band met de nieuwe woning is onbestaande.
5.3.4 Hypothese 5
De gezinswoning is vervreemd en het koppel verhuist naar een rust- en verzorgingstehuis (RVT).
231 Art. 2.9.5.0.1 VCF.
Eén van de motieven om de vrijstelling in te voeren, ligt in het stimuleren door de Vlaamse Regering van het verwerven van een eigen woning. Dit motief van het decreet is in deze veronderstelling niet relevant.
Wil men de langstlevende partner beschermen tegen een gedwongen verhuis om financiële redenen, dan kan deze problematiek wel spelen. Er ontstaat mogelijks wel een verplichting om te verhuizen naar een rust- en verzorgingstehuis of serviceflat. De opbrengst van de verkoop van de gezinswoning is mogelijk de financieringsbron om de kosten te dekken verbonden aan het wonen in een rust- en verzorgingstehuis. Deze verkoopopbrengst belasten, doet deze financieringsbron aanzienlijk slinken aangezien de tarieven van de erfbelasting voor de eerste categorie toch nog oplopen tot 27%.
Uit de vergelijking van het gemiddelde pensioen met de gemiddelde prijs voor een verblijf in een rusthuis, blijkt dat het pensioen ontoereikend is om de rusthuisfactuur te betalen. Bovendien vertoont het gemiddelde pensioen van ouderen in de leeftijdsgroep van 80 tot 84 jaar en van 85 tot 89 jaar nog een grotere kloof met de gemiddelde prijs.232
De gemiddelde dagprijs voor een eenpersoonskamer in een RVT bedraagt gemiddeld 50,79 EUR/dag (cijfers 2013). De spreiding tussen het 10e percentiel 45,58 EUR per dag en het 90e percentiel 57,29 EUR is evenwel relatief groot.233
Rekening houdend met allerlei bijkomende kosten ligt dat bedrag in de praktijk doorgaans hoger. De posten die niet in de prijs zijn inbegrepen, worden doorgaans in detail vermeld op de maandelijkse afrekening. Gemiddeld bedragen die kosten nog eens € 138 per maand.234
Voor meer vermogende ouderen ziet het verhaal er anders uit. Zij hebben de verkoopopbrengst van de gezinswoning niet nodig om hun rust- en verzorgingstehuis te betalen doordat zij over voldoende andere financiële middelen beschikken. In het kader van hun successieplanning is de opbrengst van de verkoop van de woning mogelijks al geschonken aan de kinderen. Deze schenking van roerende goederen aan de kinderen, kan aan een uniform tarief van 3%235 of zelfs vrij van taxatie (bijv. via de handgift of schenking voor buitenlands notaris). Parallel hiermee zou ook de verkoopopbrengst van de woning voor de minder begoede ouderen vrijgesteld kunnen worden.
Op zoek naar een concrete oplossing zijn er een drietal mogelijkheden:
1. Eerste optie: het invoeren van een abattement, gelijk voor iedereen, is de meest eenvoudige oplossing. Deze werkwijze wordt uitgelegd in de volgende paragraaf (zie deel 2, § 5.4 ‘Vervanging van de vrijstelling van de gezinswoning door een abattement’)
2. Tweede optie: een meer gedetailleerde regeling, op maat van de concrete situatie, via een vrijstelling die gradueel in tijd afneemt. Het verlenen van een in tijd onbeperkte vrijstelling van
232 FOD ECONOMIE EN K.M.O., MIDDENSTAND EN ENERGIE, Sectorstudie rusthuizen, Xxxxxxx, 0000, 29.
233 X. XXXXXXXX, X. XXX XXX XXXXXX, X. XXX XXX XXXXX, VZW-woonzorgcentra in Vlaanderen, Financiële Analyse – Boekjaren 2010-2013, Brussel, Zorgnet Xxxxxxxxxx, 0000, 4.
234 Cijfers 2013, op basis van een enquête bij 1300 respondenten waarvan een familielid in een rusthuis verblijft of heeft verbleven.
xxxx://xxx.xxxx-xxxxxxx.xx/xxxxxx/xxxx%00xxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxxx/0000/xxxxxxx-xxxxxxxxxx-xxxx-xxxxxx- home-sweet-home
235 Art. 2.8.4.1.1.VCF.
de som biedt immers geen oplossing. Doordat, zoals reeds gezegd, het bedrag mogelijks reeds (via een handgift) weggeschonken is, zou hierdoor dezelfde som twee keer van een vrijstelling genieten.
Wil men toch de reserves die het koppel heeft aangelegd voor bewoning in een RVT, onaangeroerd laten, dan zou kunnen worden gedacht aan een ‘afschrijvingsmodel’. De verkoopopbrengst wordt dan in de tijd beperkt vrijgesteld en blijft ter beschikking om het verblijf in het RVT te financieren.236
Een vereenvoudigd voorbeeld kan dit verduidelijken:
- Veronderstel dat de gezinswoning in het jaar x verkocht wordt voor € 350.000. Het echtpaar verhuist naar het rust- en verzorgingstehuis en betaalt voor het verblijf per jaar een € 36.000237. Overlijdt één van de partners na bijvoorbeeld 5 jaar, dan hebben zij reeds ongeveer
€ 180.000 betaald aan het RVT.
o Men zou op het moment van overlijden van de eerst stervende een vrijstelling kunnen verlenen ter waarde van € 170.000, zijnde de oorspronkelijke verkoopprijs van de woning na aftrek van de bedragen die reeds gespendeerd zijn aan bewoning (€
350.000 - € 180.000. Zo blijft de door het koppel aangelegde voorziening fiscaal onaangeroerd.
Deze beperkte vorm van het afschrijvingsmodel houdt geen rekening met de pensioeninkomsten. Het RVT wordt enkel gefinancierd met de opbrengst van de verkoop van de gezinswoning.
o Een andere optie bestaat erin om een groter bedrag vrij te stellen door een correctie toe te passen voor de sommen die zij gefinancierd hebben uit hun pensioen. De verkoopopbrengst van de woning wordt immers niet volledig geconsumeerd voor het RVT omdat er ook pensioeninkomsten zijn. We veronderstellen hier voor de eenvoud dat het koppel op jaarbasis samen € 24.000 pensioen heeft genoten.238 Na vijf jaar geeft dit € 120.000.
Toegepast op het cijfervoorbeeld geeft dit een vrijstelling van € 290.000 (= €350.000
- € 180.000 + € 120.000).
Zou men één van beide vormen van het afschrijvingsmodel implementeren, dan rest nog de vraag of men met reële cijfers dan wel met gemiddelden zal werken. Vraagt men aan de bejaarde langstlevende om de reële cijfers te bewijzen, dan vergt dit een administratieve last voor de betrokkene. De verkoopprijs van de woning en de totaal ontvangen facturen van het RVT moeten aangetoond worden. Werkt men met gemiddelde waarden, dan dienen er referentiewaarden opgesteld te worden.
3. Derde optie: wil men iedere begunstigde een gelijke vrijstelling toekennen, ongeacht hoe kapitaalkrachtig men is, dan kan gewerkt worden met een ‘gemiddelde vrijstelling’. De woning
236 Zijn de eigen middelen ontoereikend dan kan in de huidige regeling het OCMW een hypothecaire inschrijving nemen op het onroerend goed of overgaan tot de terugvordering bij de wettelijke onderhoudsplichtigen. (xxxx://xxx.xxxx-xx-xxxxxxxxxx.xx/Xxxxxxxxxx/Xxxxxxxxxxxx-xxxxxxxxxxx/Xxxxxxxxxxxxxxxx/Xxxxxxxxxxxx- vragen-over-betaling,-OCMW-en-onderhoudsplicht/#terugvorderen).
237 Gemiddelde dagprijs € 50,79/pers x 2 personen x 30 dagen x 12 maanden = € 36.568,8 per jaar.
238 xxxx://xxx.xxx.xx/xxx/xxx000000/xxxxxxxxx-xxxxxxxxx-xxxxxxxx-xxxxxxxx-0.000-xxxx, 23/06/2015.
is immers niet meer aanwezig in het patrimonium en de ene langstlevende zal al langer dan een andere in het RVT verblijven afhankelijk van de levensverwachtingen. De waarde van een gemiddelde woning wordt vrijgesteld zonder te kijken naar wat één specifieke woning heeft opgebracht bij de verkoop.
Volgens het studiebureau Stadim kan men rekentechnisch beter met derde kwartielprijzen van het onroerend goed werken in plaats van met gemiddelde verkoopwaarden; de gerapporteerde gemiddelde woningprijzen vindt men immers nauwelijks terug in de realiteit. Dit zou erop wijzen dat heel wat minder kwalitatieve woningen worden verkocht die de gemiddelde prijs naar beneden vertekenen.239
Rekening houdend met de cijfergegevens240 uit onderstaande tabel zou men een vrijstelling voor de gezinswoning met een waarde van bijvoorbeeld € 300.000 kunnen werken.
GEWONE WOONHUIZEN
VILLA’S APPARTEMENTEN
LOKALITEIT | gemiddelde prijs(€) | Q75 prijs(€) | gemiddelde prijs(€) | Q75 prijs(€) | gemiddelde prijs(€) | Q75 prijs(€) |
VLAAMS GEWEST EERSTE KWARTAAL | 210.558 | 250.000 | 349.712 | 390.000 | 216.833 | 257.000 |
VLAAMS GEWEST TWEEDE KWARTAAL | 210.285 | 252.500 | 353.181 | 400.000 | 216.197 | 253.690 |
VLAAMS GEWEST DERDE KWARTAAL | 216.643 | 260.000 | 365.913 | 400.000 | 217.875 | 255.000 |
VLAAMS GEWEST VIERDE KWARTAAL | 215.447 | 260.000 | 353.169 | 395.000 | 209.150 | 245.000 |
Tabel1: waarden van onroerend goed in het Vlaamse Gewest
5.3.5 Vrijstellingsregeling als rem op de verkoop van de woning
De verhuis van oudere koppels uit hun grotere woning naar een meer aangepaste kleinere woonentiteit kan afgeremd worden door de vrijstelling. Dit staat haaks op wat het beleidsdomein Welzijn voor ogen heeft, nl. zelfstandig en kleiner wonen.
Vooreerst dient te worden opgemerkt dat voorgaande redenering enkel valabel is indien men veronderstelt dat de waarde van een kleinere wooneenheid lager is dan de waarde van de oudere grote woning. In deze premisse zou uit een optimalisatie van de erfbelasting de oude gezinswoning onrealistisch lang bewoond blijven door het oudere koppel. De normale verkoopwaarde van een onroerend goed wordt bepaald door de ligging, de aard, de leeftijd van de woning en de staat van onderhoud. Laten nu net deze twee laatste factoren nadelig zijn. De woning van het oudere koppel is mogelijks een wat ouder huis, aangekocht toen de kinderen nog thuis waren en al enige tijd niet meer
239 X. XXXXXXX en X. XXXXX, Een onderzoek naar de vraagdeterminanten en renovatiebehoefte, Onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement RWO – Woonbeleid, 2007, 62.
240xxxx://xxxxxxx.xxxx.xx/xx/xxxxxxx/xxxxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxx/xxxxxxxx/xxxxxxxxx/xxxx_xx_xxxxxxxxx_xxxx
oop_onroerende_goederen.jsp.
gemoderniseerd. Op vlak van energieprestaties en elektriciteit scoren oudere niet gerenoveerde huizen wat minder. Ook op vlak van onderhoud zal de woning minder dan gemiddeld scoren. Is het niet zo dat het oudere paar de wil heeft om naar een kleinere woning te verhuizen juist omdat het onderhoud voor hen zwaarder uitvalt? De nieuwe kleinere woning kan hierdoor een hogere venale waarde hebben dan de oudere woning.
Een fiscale maatregel gebruiken om burgers aan te sporen een huis op maat te kopen is niet nieuw. Op vlak van registratierechten bestaat het systeem van de meeneembaarheid met als doel het aansporen van huiseigenaars om zich een woning op maat aan te schaffen.241
In de demografische prognose tot 2021 wordt voor het Woonbeleid uitgegaan van een gezinsverdunning. Er is enkel nog onduidelijkheid over de grootte van de gezinsverdunning.242 Dit brengt logischerwijze met zich mee dat grotere woningen minder in trek zullen zijn in vergelijking met kleinere woningen. Bovendien komen in voormelde periode tot 2021 de zgn. babyboomers op pensioengerechtigde leeftijd wat deze problematiek zeker actueel maakt.
Als oplossing voor deze problematiek wordt verwezen naar wat in hypothese 5 als oplossing werd aangereikt.
5.4 Vervangen van de vrijstelling van de gezinswoning door een abattement
Om een oplossing te bieden voor de moeilijkheden die de vrijstellingsregeling kent, kan onderzocht worden of het opportuun is om deze te vervangen door een algemene vrijstelling. Dit houdt in dat de verkrijging pas belast wordt voor zover een bepaald bedrag, het abattement, wordt overschreden. Iedere langstlevende zou dan een gelijk en vast bedrag aan vrijstelling genieten.
Op te merken valt dat een vrijstelling aan de basis, de zogenaamde voetvrijstelling, resulteert in een belastingvoordeel van 3% in rechte lijn. Een aftrek aan de top kan resulteren in een voordeel tot 27%, wat resulteert in een verschil van 24%. Voor de zijlijn loopt het verschil in tarief tussen basis en top op tot 35%. Hoewel er vaak wordt van uitgegaan dat de termen abattement en voetvrijstelling synoniemen van elkaar zijn, besluit X. XXXXXXXX “het begrip ‘abattement’ impliceert dus niet dat dat het om een vrijstelling aan de voet zou gaan”243. Om deze reden wordt in deze bijdrage zo neutraal mogelijk over ‘een vrijstelling’ gesproken in plaats van de termen ‘voetvrijstelling’ noch ‘abattement te gebruiken.
Voor de aanhangers van de algemene vrijstelling is dit een meer rechtvaardig alternatief. Wie geen eigen woning bezit, valt naast de boot. Bovendien is de waarde van de eigen woning ook erg uiteenlopend: hierdoor krijgen eigenaars van een dure woning meer voordeel dan de eigenaars van een minder dure woning. Langstlevende huurders worden wel belast op hun spaargeld. Huurders
241 art. 2.9.5.0.1 t.e.m. 2.9.5.0.4 VCF en art. 3.12.3.0.1., par. 1,3° en 4° en par. 4, derde en laatste lid en art.
3.18.0.0.11 VCF.
242 X. XXXXXXX en X. XXXXX, Een onderzoek naar de vraagdeterminanten en renovatiebehoefte, Onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement RWO – Woonbeleid, 2007, 53.
243 X. XXXXXXXX, Inleiding tot de successierechten, Herentals, KnopsPublishing, 2013, 267-268.
lopen dus een fiscaal voordeel mis. Indien een vast bedrag wordt vrijgesteld, wordt iedereen weer op gelijke voet behandeld.
Ook voor een aantal van de hypothesen die bij de grensgevallen in paragraaf 5.3 aan bod kwamen (zie deel 2, § 5.3, Grenssituaties door het tijdsaspect), zou de invoering van een algemene vrijstelling een oplossing bieden, als alternatief voor de voorstellen die daar werden uitgewerkt. Dit geldt met name voor de situaties waarin:
- een (jong) paar spaart om zo in de toekomst een gezinswoning te kunnen aanschaffen. In afwachting huren zij (hypothese 1).
- de gezinswoning is vervreemd met het oog op de aankoop van een nieuwe woning (hypothese 4).
- de gezinswoning is vervreemd en het koppel verhuist naar een rust- en verzorgingstehuis (hypothese 5).
Het grote voordeel van een algemene vrijstelling is haar eenvoud.
Binnen Europa kennen meerdere landen een vrijstelling toe aan de langstlevende. Enkele voorbeelden244:
- Nederland
Nederland voerde in artikel 32, Successiewet 1956 op 1 januari 2010 een vrijstelling voor de partner in ter hoogte van € 600.000. Dit bedrag wordt geïndexeerd en bedraagt voor 2015 € 633.014.
Het tarief dat in Nederland voor partners van toepassing is (Successiewet 1956, artikel 24) bedraagt voor 2015 voor partners en kinderen 10% over de eerste € 121.296 boven de vrijstelling en 20% over het restant.
- Het Verenigd Koninkrijk
In het Verenigd Koninkrijk is volgens de Wet van 1984 betreffende de Successierechten de nalatenschap ten gunste van de echtgenoot of partner (‘civil partner’) van de overledene volledig vrijgesteld van erfbelasting.
- Duitsland
De vrijstelling, 'persönliche Freibeträge', bedraagt in Duitsland tussen echtgenoten en samenwonenden € 500.000, voor kinderen en stiefkinderen is dit € 400.000, de kleinkinderen wordt een vrijstelling verleend ter waarde van € 200.000. (Erbschaftsteuer- und Schenkungsteuergesetz (ErbStG), § 16 Freibeträge).
Voor echtgenoten en kinderen kan de vrijstelling onder bepaalde omstandigheden worden verhoogd, om te voorzien in het levensonderhoud. Dit wordt het 'besonderes Versorgungsfreibetrag' genoemd: de vrijstelling voor echtgenoten kan worden verhoogd met €
256.000 en voor kinderen (al naar gelang hun leeftijd) met een bedrag tussen de € 10.300 en
€ 52.000. (§ 2 ErbStG).
- Frankrijk
244xxxx://xxxx.xxxx.xx/xx/Xxxxxx/0000/Xxxxxxxxxxxxxxxx--Xx-xxxxxxxxx-xx-xxxxxx-xxxxxx-Xxxxx%X0%XX---
Nederland,-Luxemburg,-Duitsland,-Frankrijk,-Verenigd-Koninkrijk,-Itali%C3%AB, 24 maart 2015.
Frankrijk kent een vrijstelling voor de overlevende echtgenoot, de partner van de overledene onder een burgerlijke partnerschap en onder bepaalde omstandigheden voor de broers en zussen die onder hetzelfde dak wonen als de overledene (Wet van 23 juni 2006).
Voor kinderen, ouders en grootouders geldt een vrijstelling van € 100.000.
- Italië
De vrijstelling tussen echtgenoten en de directe lijn is hier erg ruim en bedraagt € 1.000.000. Daarboven wordt voor deze groep erfgenamen een vlak tarief van 4% toegepast.
De bedragen verschillen tussen de verschillende landen, gaande van € 500.000 tot een onbeperkte vrijstelling voor de langstlevende.
Belangrijk is dat zo’n vast bedrag jaarlijks geïndexeerd wordt. Voornamelijk voor wie een eigen woning bezit, is dit nog relevanter. De belastingtarieven zijn immers progressief en de waarde van het onroerend goed kent met periodes een stijgend verloop. Volgen de belastingschalen deze stijging niet dan komt dit neer op een belastingverhoging. Deze theorie wordt verduidelijkt aan de hand van volgend voorbeeld. Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bestond er op dat moment nog geen vrijstelling van de gezinswoning:
Als gevolg van een stijging van de waarde van het vastgoed in Brussel met bijna 700 % in 30 jaar tijd, zijn de erfbelastingen op een woning die in rechte lijn geërfd wordt met bijna 3.200
% gestegen. De belastingschalen voor de erfbelastingen worden immers niet geïndexeerd en zijn al meer dan dertig jaar dezelfde gebleven.245
Het invoeren van een algemene vrijstelling staat niet los van de opsplitsing die het Vlaamse Gewest momenteel kent tussen de roerende – en onroerende goederen. Hierop wordt uitvoerig ingegaan in deel 3 van deze studie.
6. Besluit en aanbevelingen
Het Vlaamse decreet van 7 juli 2006 voerde een vrijstelling van erfbelasting in ten voordele van de langstlevende partner voor de nettowaarde van de gezinswoning.
Het doel was dubbel. De vrijstelling voorkomt dat de langstlevende de gezinswoning dient te verkopen of schulden moet aangaan om de erfbelasting te betalen. Tevens stimuleert het de aankoop van een eigen woning.
Hoewel er grenssituaties zijn die net buiten het toepassingsgebied vallen en er mogelijkheid tot misbruik bestaat, mist de maatregel zijn doel niet. Nochtans rijst de vraag of deze maatregel rechtvaardig is. Deze vrijstelling komt enkel ten goede aan de langstlevende partner, differentieert niet naar de waarde van de woning en komt enkel ten goede aan eigenaars van een woning.
245xxxxx://xxx.xxxxxx.xx/xx/xxxxxx/xxxxxxx-xxxxxxxxxxx-xxxxxx-xxxxxxxxxx-xx-xxxxxxxxxxxxxxxx, 24/06/2015.
Wil men deze belemmeringen wegwerken, dan kan dat voor het merendeel van de kritische punten met enkele kleine aanpassingen. Te denken valt aan:
- de incorporatie van kinderen die nog thuis wonen, de leeftijd van vijfentwintig jaar nog niet bereikt hebben en geen eigen (beroeps)inkomsten genieten, alsook van de inboedel.
- in plaats van een vaste driejarige periode te voorzien kan de vrijstelling tijdsevenredig opgezet worden.
- vervolgens kan ook het begrip ‘gezinswoning’ uitgebreid worden.
- tenslotte werd aangegeven dat met een sterkere controle en het opleggen van sancties misbruiken kunnen worden bestreden.
Verkiest men om die grensgevallen weg te werken waar (nog) geen gezinswoning (meer) is, dan is een meer doorgedreven aanpassing noodzakelijk. Het nadeel is dat de complexiteit van de regeling hierdoor fors zal stijgen. Mogelijkheden hiertoe zijn:
- het vrijstellen van een bepaalde som geld die de waarde van de gezinswoning vertegenwoordigt, eventueel na afschrijving van dit bedrag met kosten van het rust- en verzorgingstehuis, al dan niet met een correctie voor het ontvangen pensioen Deze werkwijze kan ook oudere paren over de streep halen om alsnog hun grotere onaangepaste woning in te ruilen voor een kleinere wooneenheid.
Een volledig andere piste bestaat uit het vervangen van de vrijstelling voor de gezinswoning door een algemene vrijstelling. Deze maatregel heeft als voordeel dat iedereen een gelijk voordeel geniet en de maatregel erg eenvoudig is. Om deze reden maken een aantal Europese landen reeds gebruik van het algemeen abattement of de voetvrijstelling. Wil men het voordeel in de toekomst niet uithollen dan dient het grensbedrag aan de index aanpasbaar te zijn.
Schematisch kunnen de voorgestelde wijzigingen als volgt weergegeven worden:
EN
3-jarige periode tijdsevenredig
kleine aanpassingen
forfaitaire vrijstelling, eventueel met afschrijving
fundamentelere aanpassingen
optie 2: invoeren algemene vrijstelling
kleine aanpassingen
vrijstelling gezinswoning
optie 1: aanpassingen
uitbreiding begrip gezinswoning
incorporatie kinderen en huisraad
DEEL 3: Opsplitsing roerende en onroerende goederen
1. Huidige regeling
“Sinds de dag dat de regio’s (…) de plak zwaaien inzake successierechten, heeft de Vlaamse Regering steeds een prominente pioniersrol opgeëist in het uitschrijven van eigen(wijze) spelregels in dit vakgebied van de fiscaliteit. Onder het motto ‘minder op een beetje meer’ beet zij de spits af met het Decreet van 20 december 1996, waarbij o.a. het revolutionaire idee van de ‘splitting’ werd geïntroduceerd.” 246
Sindsdien wordt bij de berekening van de erfbelasting naast andere factoren ook rekening gehouden met de samenstelling van de erfenis.247
‘Splitting’ houdt in dat bij de verwanten in rechte lijn, echtgenoten en samenwonenden een opdeling wordt gemaakt van hun erfdeel in een roerend en een onroerend vermogen. De berekening van de erfbelasting zal vervolgens twee keer plaats vinden, één keer op het aandeel van de roerende en één keer op het aandeel van de onroerende goederen.248
Voor de overige erfgenamen, zijnde enerzijds ‘broers en zussen’ en anderzijds de derde categorie erfgenamen, waaronder ‘alle anderen’ ressorteren, wordt daarentegen het onroerend en roerend vermogen samen belast. De waarde van beide vermogens wordt samengeteld, vooraleer er de erfbelasting op te berekenen.249
Door het bestaan van progressieve schijven houdt de opsplitsing van het vermogen in twee delen een vermindering in van de te betalen belasting.
2. Doelstelling van het decreet
Het aandeel van de roerende goederen in de aangiftes van de erfgenamen in eerste categorie was vóór de invoering van de splitting merkelijk lager dan wat op grond van het globaal roerende patrimonium van alle inwoners zou mogen verondersteld worden.250 Om aan dit euvel te verhelpen, werd in de rechte lijn en tussen echtgenoten in deze categorie een splitsing doorgevoerd tussen roerende en onroerende goederen. De splitsing had tot gevolg dat de erfbelasting voor de erfgenamen uit deze groep aanzienlijk daalde. Dezelfde progressieve tarieven worden immers vanaf deze hervorming apart toegepast op enerzijds de roerende en anderzijds de onroerende goederen.
000 X. XXXXXX, Het onroerend goed in de praktijk, Afschaffing van de ‘verdriettaks’ op de Vlaamse gezinswoning,
OGP, 2007, Kluwer, XV.C 7.
247 Cf. Aanschrijven nr. 1/1997, 24 maart 1997, punt 8.1.
248 Art. 2.7.4.1.1. §2 VCF.
249 Art. 2.7.4.1.1. §3 VCF.
000 Xxxx. Xx. Xx. Xxxx. 0000-0000, nr. 428/1, 5 en 6.
In de zijlijn gold deze vaststelling niet. Het percentage aangegeven roerende goederen lag voor deze categorie opmerkelijk hoger in vergelijking met deze in rechte lijn, tussen echtgenoten en samenwonenden. Als mogelijke oorzaken werd hiervoor verwezen naar de veelal kleinere erfdelen, door het grotere aantal erfgenamen.251 De hervorming in de categorieën ‘zijlijn’ en ‘tussen anderen’ had als voornaamste doel het beperken van het aantal tarieven, met globaal zo weinig mogelijk budgettair effect. De toenmalige Vlaamse Regering ging ervan uit dat door een vereenvoudiging en verlaging van de tariefstructuur voor broers en zussen, de fraude wellicht zou afnemen.252
3. Belang van de maatregel
Om het belang voor de overheid van de splitsingsmaatregel te kunnen inschatten, wordt vooreerst gekeken naar het relatieve aandeel van de verschillende groepen erfgenamen in de ontvangsten. In tabel 1 worden de te betalen erfbelasting weergegeven per categorie erfgenaam.253 Uit de cijfers blijkt duidelijk het belang van de categorie ‘andere personen’. Zij zorgen overduidelijk voor de meeste fiscale inkomsten. Op de tweede plaats volgen de descendenten, ascendenten en samenwonenden. Jammer genoeg is de uitsplitsing tussen de erfgenamen in rechte lijn en samenwonenden niet beschikbaar.
VERWANTSCHAP MET DE OVERLEDENE TE BETALEN SUCCESSIERECHTEN EN RECHT
VAN OVERGANG IN EURO, JAAR 2014
DESCENDENTEN, ASCENDENTEN EN SAMENWONENDEN | 468.698.968,14 |
ECHTGENOOT | 139.060.555,23 |
BROERS EN ZUSSEN | 198.595.455,88 |
ANDERE PERSONEN | 527.766.101,14 |
NIEUW ART. 59 VL.WB.SUCC. | 11.967.153,63 |
TOTAAL | 1.346.088.235,12 |
Tabel 1: Te betalen successierechten en recht van overgang in euro, jaar 2014 per categorie erfgenaam
Binnen de groep ‘rechte lijn, tussen echtgenoten en tussen wettelijk samenwonenden’ worden in tabel 2 de belastbare grondslagen weergegeven, opgedeeld in een roerende en onroerende actief.254 Ook hier is de uitsplitsing tussen de erfgenamen in rechte lijn en samenwonenden niet standaard beschikbaar in de toepassingen door de FOD Financiën.
Noteer dat voor de langstlevende partner de vrijstelling voor de gezinswoning ertoe leidt dat de gezinswoning niet in de cijfers voor het onroerend goed begrepen zijn. (zie ook deel 2 m.b.t. de gezinswoning). Bij de cijfers voor de echtgenoten is dit duidelijk te merken. Door hun wettelijk erfrecht
251 Xxxx.Xx., Vl. Parl. 1996-1997, nr. 428/1, 5 en 6.
252 Uit de stukken bij het ontwerp van decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997 (stuk 428 (1996-1997)) en het voorstel van decreet houdende wijziging van de artikel 48 en 56 van het Wetboek der Successierechten (stuk 505 (1996-1997).
253 Antwoord op vraag van Xxx Xxxxxxxxxxx (N-VA) aan minister Xxxxxxx Xxxxxxxxxx nr. 166 (2014-2015).
254 Antwoord op vraag nr. 115 van 16 januari 2015 van Xxxxxxx Xxxxxxxxx, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxx-xxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxxx-xxxxxx/000000.
genieten zij vaak van de vrijstelling van de gezinswoning waardoor het aandeel overige onroerende goederen bij hen kleiner is.
De opsplitsing van de belastbare basis in twee bestanddelen zorgt bij de groep descendenten, ascendenten en samenwonenden tot een min of meer gelijke verdeling. Hieruit blijkt duidelijk dat de toepassing van de maatregel tot een aanzienlijke belastingbesparing voor de betrokken erfgenaam leidt.
BELASTBARE GRONDSLAG IN EURO, 2014
Roerend | Onroerend | ||
DESCENDENTEN, ASCENDENTEN SAMENWONENDEN | EN | 3.233.183.872 | 3.442.896.698 |
ECHTGENOTEN | 1.180.889.100 | 291.256.821 |
Tabel 2: uitsplitsing belastbare grondslag in roerend en onroerend vermogen.
Deze quasi gelijke verdeling in de aangifte van de belastbare grondslag tussen de twee activa bestanddelen is niet altijd zo geweest:
- In de voorbereidende werken van het decreet van 20 december 1996 valt te lezen dat de beschikbare cijfers van 1991 duidelijk maken dat 34% van de belastbare grondslag uit roerende goederen bestaat.255
- Gewezen minister Xxxxxxxxx gaf naar aanleiding van een arrest van het Grondwettelijk Hof (toenmalig Arbitragehof) van 9 december 1998 een perstoelichting waarin zij stelde dat vóór de invoering van de maatregel het aandeel van de roerende inkomsten ongeveer 27% bedroeg.256
- Voormalig Vlaams minister van Financiën Xxxx Xxx Xxxxxxxx deelde tien jaar geleden in de Commissie Financiën mee dat drie vijfden van de inkomsten van de successierechten betrekking hadden op onroerende goederen en twee vijfden of 40% op roerende goederen.257
Er is dus duidelijk een evolutie merkbaar. Het aandeel van de roerende goederen is zonder twijfel toegenomen. Het aandeel van de roerende goederen is sinds de invoering van de maatregel met bijna 20% gestegen. De maatregel mist duidelijk zijn doel niet.
Mogelijks is een deel van deze evolutie niet enkel de verdienste van de fiscale splittingregeling. De toenemende transparantie en gegevensuitwisseling (internationaal) alsook de maatregelen m.b.t. EBA-EBAbis en permanente regularisatie hebben er wellicht mede toe geleid dat er meer roerend vermogen wordt aangegeven. De administratie heeft vandaag een heel wapenarsenaal ter beschikking waardoor roerende goederen nu veel meer zichtbaar zijn. Hierbij valt te denken aan het verplichte gebruik van de effectenrekening, internationale fiscale gegevensuitwisselingen, de uitholling van het bankgeheim, de onderzoeksbevoegdheden van de fiscus. Deze en andere maatregelen hebben hun
255 Xxxx.Xx. Vl. Parl. 1996-’97, nr. 428/17, p. 10.
256 L.V.E., ‘Arbitrage erkent Vlaamse successierechten’, De Standaard, 10 december 1998.
257 Verslag namens de commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting uitgebracht door de xxxx Xxxx Xxxxxx- stuk 865 (2005-2006), nr. 3, p. 9.
doel niet gemist. Kan men veronderstellen dat roerende goederen nu plichtsbewuster worden aangegeven? Bovendien rijst de vraag of door deze ontwikkelingen (o.m. internationale uitwisseling van gegevens, opheffing bankgeheim enz.) niet opnieuw meer kan worden gestreefd naar een fiscaal meer neutrale behandeling van roerende en onroerende goederen.
Het Institute for Fiscal Studies (IFS) concludeerde bij een diepgaand onderzoek van het volledige belastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk dat een ideaal belastingstelsel voldoet aan een aantal criteria:
‘minimising economic and administrative inefficiency, keeping the system as simple and transparent as possible, and avoiding arbitrary tax differentiation across people and forms of economic activity’.
Zij bepleiten een progressief en neutraal belastingstelsel. Het criterium ‘neutraliteit’ is volgens de onderzoekers een kernbegrip. ‘A tax system that treats similar economic activities in similar ways for tax purposes will tend to be simpler, avoid unjustifiable discrimination between people and economic activities, and help to minimise economic distortions.’ 258
Met dit onderzoek voor ogen kan het bestaan van de ‘splitting’ in vraag gesteld worden.
4. Kritische bemerkingen
Ondanks dat de splitsing het vereiste gevolg bewerkstelligt, lokt deze maatregel een aantal kritische reacties uit. De opdeling tussen het roerend-onroerend vermogen:
- vergroot de druk voor successieplanning;
- remt ouderen om onroerende goederen in hun bezit te verkopen. Hierdoor verandert immers de verhouding tussen het roerende en het onroerende aandeel. Het aanhouden van deze onroerende goederen kan effecten ressorteren op de woningmarkt en de vereiste renovatie van woningen uitstellen;
- benadeelt de erfgenamen die niet in de eerste categorie zitten;
- bemoeilijkt de berekening van het netto-actief.
Deze kritische noten komen vervolgens één voor één aan bod.
4.1 Successieplanning
4.1.1 Successieplanning door de verkoop van het onroerend goed
De opmerking dat door middel van successieplanning de mogelijkheid bestaat om de uiteindelijke fiscale druk te verlagen is gegrond. De splitsingsmaatregel draagt hiertoe bij met een uiterst simpele techniek. In de veronderstelling dat het vermogen van de erflater uit een groter aandeel onroerende
000 X. XXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXXXX, X. XXXX, X. XXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXXX, X. MIRRLESS en X.
XXXXX, Fiscal Studies Special Issue on xxx Xxxxxxxx Review, XXXII/3, Xxx Xxxxxxxx Review: conclusions and recommendations for reform, 2011, 331–359.
goederen bestaat, is het perfect mogelijk om dit percentage te verkleinen ten gunste van het aandeel roerende goederen. Eén of meerdere onroerende goederen worden hiervoor ten gelde gemaakt. De verhouding tussen beide bestanddelen is door de verkoop van het onroerend goed gewijzigd waardoor de totale erfbelasting daalt.
Het afschaffen van de splitsingsmaatregel kan echter geen oplossing bieden voor deze problematiek. Immers, bij een iets meer doorgedreven planning wordt na de verkoop van het onroerend goed niet gewacht op het overlijden van de erflater maar wordt de opbrengst van de verkoop, zijnde een roerend activa bestanddeel, weggeschonken. De te betalen belastingen zullen bij deze laatste planningstechniek niet verlagen door de toepassing van de splitsingsmaatregel maar wel door schenkingsrechten op het geschonken geld te betalen in plaats van de erfbelasting. De schenkingsrechten zijn lager dan de erfbelasting zoals in de volgende paragraaf wordt besproken. Tevens behoort een belastingvrije handgift van de som geld alsook de schenking voor een buitenlandse (bijv. Nederlandse) notaris tot de mogelijkheden.
De tariefverschillen die bestaan tussen enerzijds de schenkingsrechten en anderzijds de erfbelasting hebben tot gevolg dat deze vorm van successieplanning lucratief is. Doordat ook bij de schenkingsrechten een onderscheid wordt gemaakt in de tarieven tussen roerende en onroerende goederen, wordt de opdeling tussen beide categorieën goederen bij de successieplanning in de hand gewerkt.
De verschillen in de tarieven tussen enerzijds de schenkbelasting en de erfbelasting en anderzijds tussen de roerende- en de onroerende goederen worden nu weergegeven. Schenken van roerende goederen in rechte lijn, tussen echtgenoten en samenwoners kan aan een uniform tarief van 3%.259 Andere opties zijn de handgift260 of de schenking van roerende goederen voor een buitenlandse (bijv. Nederlandse) notaris.261 In beide situaties wordt er in Vlaanderen geen schenkbelastingen betaald.
Het tarief van de schenkbelasting is, afhankelijk van het bedrag, gelijk of lager dan het tarief van de erfbelasting voor dezelfde groep. Dit tarief wordt weergegeven in tabel 3.262
BEDRAG IN EURO TARIEF
0,01-50.000 | 3% |
50.000- 250.000 | 9% |
+ 250.000 | 27% |
Tabel 3: tarief erfbelasting in rechte lijn, tussen echtgenoten en samenwonenden, voor zowel roerende als onroerende goederen.
Vergelijking van beide tarieven maakt duidelijk dat de schenking van een som geld fiscaal minstens even voordelig is dan het vererven.
259 Art. 2.8.4.1.1 §2 VCF.
260 X. XXXXXXXX, Inleiding tot de successierechten, Herentals, KnopsPublishing, 2013, 664-665.
261 B. GODTS en X. XXX XXXX, Persoonlijke financiële planning: een luxe of een must?, Luik, Edipro, 2004, 115.
262 Art. 2.7.4.1.1 §1 VCF.
Op 1 juli 2015 veranderden de tarieven van de schenkingsrechten voor onroerende goederen. Door deze aanpassing is het schenken van een onroerend goed in principe steeds voordeliger zijn dan de vererving ervan.
0,01- 150.000 | 3% |
150.000- 250.000 | 9% |
250.000- 450.000 | 18% |
+ 450.000 |
BEDRAG IN EURO TARIEF
27%
Tabel 4: tarief schenkingsrechten in rechte lijn en tussen partners, voor onroerende goederen, vanaf 1 juli 2015263
Schenken is dus zowel bij roerende als bij onroerende goederen in principe steeds voordeliger dan de vererving.
Plaatst men voor de begunstigde de verschillende opties op volgorde dan is schenken van roerende goederen de meest voordelige optie, gevolgd door het schenken van een onroerend goed. De vererving is de duurste optie. Deze veralgemening geldt evenwel niet in alle situaties. De heffingsgrondslag waarop de tarieven worden toegepast, oefent ook een invloed uit. Indien de erfenis ook uit schulden bestaat, kan het eindresultaat er totaal ander uitzien. De erfbelasting wordt immers berekend op de netto erfenis daar waar bij de schenking met bruto waarden wordt gewerkt.
De kritiek dat de splitsingsmaatregel de druk op de planning verhoogt, is in die mate terecht dat het belang van een goede planning duidelijk toeneemt. Men kan zich afvragen of deze tendens wenselijk is. De Vlaamse Regering heeft duidelijk deze weg ingeslagen. In het verleden werden reeds meerdere maatregelen genomen om de successieplanning aan te moedigen. Denken we hierbij bijvoorbeeld aan de familiale onderneming. Het tarief in de erfbelasting werd van 0% opgetrokken tot 3% voor een verkrijging in rechte lijn en tussen partners en tot 7% voor een verkrijging tussen andere personen.264 Voor de schenking werd het tarief net op 0% gezet.265 Ook de huidige wijziging van de schenkingsrechten voor de onroerende goederen volgt dezelfde tendens.
Uit deze voorbeelden blijkt dat de Vlaamse overheid de successieplanning eerder stimuleert. Het afschaffen van de splittingregeling om op deze wijze de druk op successieplanning te verminderen, zou niet in lijn liggen met dit gegeven.
4.1.2 Successieplanning door onroerende goederen niet te verkopen
De splitsing zou een rem zetten op de verkoop van onroerende goederen. Bij deze kritische noot kan de redenering die zonet gemaakt werd in de omgekeerde richting gemaakt worden. Door de onroerende goederen in het bezit te houden, neemt het aandeel roerende goederen niet toe. Indien
263 xxxx://xxxxxxxxxxx.xxxxxxxxxx.xx/xxxxxx/xxxx/xxxxxxx.xxx?xxx000, 29 juni 2015.
264 Art. 2.7.4.2.2. VCF.
265 Art. 2.8.6.0.3 VCF.
onroerende goederen in verhouding met de gezondheidstoestand van de eigenaar te lang in het patrimonium blijven, is dat geen wenselijke zaak.
Door de lagere tarieven die van toepassing zijn op de schenking van roerende goederen, kan deze hinderpaal zonder problemen omzeild worden. De woning wordt verkocht, het roerend aandeel stijgt maar wordt onmiddellijk weggeschonken. Er wordt hierbij zelfs geen gebruik gemaakt van de splitsing. Uiteraard zijn er situaties waarin men (nog) niet tot een schenking wil overgaan.
4.1.3 Successieplanning via een vennootschap
Ook zonder het bestaan van de splitsingsmaatregel kan via successieplanning een onroerend vermogen omgevormd worden tot een roerend vermogen. Patrimoniumvennootschappen zijn daar een uitstekend voorbeeld van. Aandelen, ook deze van vastgoedvennootschappen, zijn door art. 529
B.W. steeds roerend.266
De stelling dat de splitsingsmaatregel de nood voor successieplanning vergroot, kan genuanceerd worden. De oorzaak van het probleem is niet enkel toe te schrijven aan het bestaan van de splitsingsmaatregel.
Het bestaan van verschillen in tarieven tussen de schenkbelasting en de erfrechten is minstens even belangrijk. Bovendien speelt bij de afweging tussen schenking en vererving buiten de tarieven nog een ander criterium. Noteer dat de tarieven van de schenkbelasting berekend worden op de bruto- grondslag daar waar de erfbelasting wordt berekend op de netto-grondslag. Is een vermogen opgebouwd uit een aanzienlijk deel schulden dan kan de vererving voordeliger uitvallen ondanks de hogere tarieven in vergelijking met een schenking.
4.2 Ongelijkheid tussen erfgenamen
De splitsingsmaatregel zou de erfgenamen die niet in de eerste categorie vallen benadelen. Voor hen wordt geen opdeling gemaakt tussen de roerende en onroerende goederen.
De verschillende categorieën erfgenamen worden inderdaad verschillend behandeld. Vooreerst kijken we naar de oorzaak van dit verschil in behandeling. Vervolgens wordt stilgestaan bij de legitimiteit en wenselijkheid daarvan.
Zoals bij de doelstelling van het decreet vermeld, werd de splitsing enkel ingevoerd bij de eerste categorie erfgenamen omdat binnen deze groep het aandeel van de roerende goederen in de aangiftes merkelijk lager was dan wat op grond van het globaal roerende patrimonium van alle inwoners zou mogen verondersteld worden.267 In de zijlijn gold de vaststelling niet. Het percentage aangegeven roerende goederen lag voor deze categorie opmerkelijk hoger.
266 X. XXXXXX , Het onroerend goed in de praktijk, Afschaffing van de ‘verdriettaks’ op de Vlaamse gezinswoning,
OGP, 2007, Kluwer, XV.C 88.
267 Parl.St.Vl. Parl., stuk 428, (1996-1997), nr. 1, blz. 5 en 6.
Zowel het Grondwettelijk Hof, het Hof van Cassatie als de Raad van State geven eenzelfde invulling aan het gelijkheidsbeginsel. Verschillende categorieën erfgenamen mogen op een andere wijze behandeld worden als daar een objectieve en redelijke verantwoording voor bestaat. Er dient een redelijk verband van evenredigheid te bestaan tussen de gebruikte middelen en het gewenste doel.268
Gelet op wat in deel 1 werd uiteengezet, (zie § 2 ‘Financiële gevolgen van het verweduwen en de mildere erfbelasting in categorie 1’) is de noodzaak voor een lager tarief voor categorie 1 zeker verantwoord. De langstlevenden vormen een kwetsbare groep, een aangepaste behandeling wordt opportuun geacht.
4.3 Toerekening van de schulden
Het tarief wordt niet zonder meer toegepast op de verkrijging per erfgenaam. Zij worden belast op wat zij netto bekomen, na aftrek van schulden en begrafeniskosten. Het actief van de erfenis bestaat voor de erfgenamen uit de eerste categorie uit verschillende bestanddelen, zijnde de roerende- en onroerende goederen, de gezinswoning en de goederen bedoeld in art. 2.7.4.2.2 VCF. De aftrek gebeurt niet proportioneel. De vraag rijst onmiddellijk welke schulden van het ene of het andere deel worden afgetrokken. Dit wordt geregeld in de zogenaamde toewijzingsregels die de omslag van de schulden regelen.269
De toewijzingsregels willen manipulatie of belastingontwijking vermijden. Het gevaar bestaat dat een erflater die hoofdzakelijk onroerende goederen bezit, kort voor zijn overlijden roerende goederen aankoopt met een lening. Zo zou de lening toegekend kunnen worden op het onroerend goed waardoor minder erfbelasting verschuldigd zou zijn. De toewijzingsregels voorkomen dit.270
Deze materie behoort bij de ingewikkeldste vragen van de hele erfbelasting waar trouwens ook nogal wat discussie over bestaat.271
Het afschaffen van de zgn. ‘splitting’ zou het probleem van de toewijzing van de schulden ontmijnen.
5. Aanpassing splitsingsmaatregel
Bij de analyse van het behoud van de splitsingsmaatregel moeten argumenten als het tegengaan van de fiscale fraude en het neutraal budgettair effect voor ogen worden gehouden.
268 X. XXXXXXX, “ Waarom ik wel en hij niet? Het fiscaal grondwettelijk gelijkheidsbeginsel” in X. XX XXXXXXXXXX (ed.), Een reis doorheen de fiscale basisbeginselen, Brugge, die Keure, 2011, 8-9.
269 Zie hiervoor art. 2.7.3.4.2. en 2.7.3.5.2. VCF.
270 J. XXXXXXXXX, X. XXXXXXX en N. PLETS, Belgisch belastingrecht in hoofdlijnen, 21ste druk Anwerpen, Maklu, 2015, randnr. 1072
271R. DEBLAUWE, Inleiding tot de successierechten, Herentals, Knops Publishing, 2013, 379.
De afschaffing in de rechte lijn, tussen echtgenoten en tussen samenwonenden van de splitsing tussen roerende en onroerende goederen zou ertoe kunnen leiden dat roerende goederen weer minder worden aangegeven. Anderzijds rijst de vraag of door fiscale ontwikkelingen zoals o.m. internationale uitwisseling van gegevens, opheffing bankgeheim enz. niet opnieuw meer kan worden gestreefd naar een fiscale meer neutrale behandeling van roerende en onroerende goederen. Bovendien worden de erfbelastingen geheven op het wereldwijd vermogen; uitwijken met het vermogen naar andere landen houdt niet (noodzakelijk) in dat deze vermogens niet worden aangegeven.
Als alternatief voor de splitsingsmaatregel kunnen verschillende opties worden voorgesteld. Het invoeren van een algemene vrijstelling behoort tot de mogelijkheden. Deze optie werd reeds besproken in deel II, §5.4 (‘Vervanging van de vrijstelling op de gezinswoning door een algemene vrijstelling’). Een ander alternatief is een aanpassing van de progressieve schalen.
Zou de splitsingsmaatregel zonder meer afgeschaft worden, dan leidt dit tot een aanzienlijke verhoging van de belastingdruk. Door een aanpassing van de grensbedragen van de progressieve schijven kan dit enigszins opgevangen worden. Gelet op de cijfers uit tabel 2 (paragraaf 3, ‘Belang van de maatregel’) waarin de belastbare grondslag opgedeeld is tussen een roerend en een onroerend deel, zou een loutere verdubbeling van de schijven kunnen voorgesteld worden. Bij de groep descendenten, ascendenten en samenwonenden lag voor de aangifte de verhouding tussen de twee categorieën goederen ongeveer gelijk met respectievelijk € 3.233.183.872 voor de roerende goederen en € 3.442.896.698 voor de onroerende goederen.
Deze werkwijze leidt enkel tot een min of meer neutrale oplossing in de premisse van een gelijke verdeling tussen het roerend en het onroerend vermogen van de erflater. In tabel 5 worden de verdubbelde schijven weergegeven naast de schalen zoals ze vandaag bestaan.
HUIDIGE SCHIJVEN, BEDRAG IN EURO
VERDUBBELDE SCHIJVEN, BEDRAG IN EURO
TARIEF
0 - 50.000 | 0 - 100.000 3% |
50.000 - 250.000 | 100.000 - 500.000 9% |
+ 250.000 | + 500.000 27% |
Tabel 5: tarief erfbelasting in rechte lijn, tussen echtgenoten en samenwonenden, voor zowel roerende als onroerende goederen met de huidige en de alternatieve grensbedragen.
Aan de hand van een cijfervoorbeeld wordt het effect van de verdubbeling van de grensbedragen aangetoond bij drie verschillende uitgangspunten. De resultaten worden samengevat in tabel 6.
A. De nalatenschap van € 400.000 bestaat in de uitgangssituatie uit een gelijk deel aan roerende en onroerende goederen. Het netto erfdeel aan roerend vermogen bedraagt € 200.000, het onroerend vermogen (anders dan de gezinswoning) bedraagt € 200.000.
- In het huidige stelsel bedragen de erfbelastingen € 15.000 op zowel het erfdeel roerende goederen als voor de onroerende goederen. De totale erfbelastingen bedragen € 30.000.
- Bij de alternatieve belastingschalen bedraagt de erfbelastingen op het geheel € 30.000. De erfbelasting wordt berekend op de totale som van € 400.000. Er wordt voor de berekening niet meer opgesplitst in twee onderscheiden gedeelten.
B. Ter vergelijking bestaat de nalatenschap van € 400.000 in de volgende veronderstelling uit een netto roerend vermogen van € 120.000 en een netto onroerend vermogen van € 280.000. Bij deze cijfers bestaat 30% van de nalatenschap uit een roerend vermogen, wat overeenstemt met de verhouding zoals die bestond vóór de invoering van de splitsingsmaatregel.
- In het huidige stelsel betaalt de erfgenaam in totaal € 35.400, zijnde € 7.800 op de roerende goederen en € 27.600 op de onroerende goederen.
- Bij het alternatieve stelsel bedraagt de totale belastingdruk nog steeds € 30.000 doordat er geen opsplitsing meer wordt gemaakt.
C. In de derde veronderstelling bestaat het netto onroerend vermogen uit € 200.000, net zoals bij de uitgangssituatie onder A. We veronderstellen verder dat een deel van het roerend vermogen niet meer wordt aangegeven. Net zoals vóór de invoering van de splitsingsmaatregel, veronderstellen we dat erfgenamen ‘vergeten’ om een deel van hun roerende erfenis aan te geven. We begroten het aandeel van de roerende goederen dat wel wordt aangegeven op 30% van de totale aangegeven nalatenschap, net zoals blijkt uit de cijfers van vóór de invoering van de ‘splitting’ (zie deel 3, § 3 ‘Belang van de maatregel’). Dit leidt ertoe dat het aangegeven netto deel roerende goederen € 85.714,2 bedraagt en de totale aangifte van€ 400.000 zakt naar € 285.714.
- In het huidige stelsel betaalt de erfgenaam in totaal € 19.714, zijnde € 4.714 op de roerende goederen en € 15.000 op de onroerende goederen.
- Bij het alternatieve stelsel bedraagt de totale belastingdruk € 19.714, nl. de erfbelasting wordt berekend op € 285.714.
Bij huidige grensbedragen | Bij alternatieve grensbedragen | |||
Erfrecht per bestanddeel | Totaal erfrecht | Totaal erfrecht | ||
50% roerend/ 50% onroerend | Erfrecht op het roerend deel | 15.000 | 30.000 | 24.000 |
Erfrecht op het onroerend deel | 15.000 | |||
30% roerend/ 70% onroerend | Erfrecht op het roerend deel | 7.800 | 35.400 | 24.000 |
Erfrecht op het onroerend deel | 27.600 | |||
30% roerend/ 70% onroerend na fraude | Erfrecht op het roerend deel | 4.714 | 19.714 | 14.571 |
Erfrecht op het onroerend deel | 15.000 |
Tabel 6: de erfbelasting bij alternatieve belastingschalen.
In vergelijking met de huidige regeling (cursief) levert een verdubbeling van de belastingschalen, algemeen gezien, een voordeel op voor de belastingplichtige doordat men langer in een lagere schijf blijft. Desondanks blijft het in deze veronderstelling aanlokkelijk om een deel van de roerende goederen niet aan te geven. Hoewel in alle situaties € 200.000 aan onroerend vermogen wordt aangegeven, is het eindresultaat sterk verschillend.
In de veronderstelling dat het aandeel aangegeven roerende goederen door de afschaffing van de splitsingsmaatregel weer zou dalen tot slechts een 30% van de totale aangifte, zullen de inkomsten voor de overheid dalen. In dit voorbeeld daalt de opbrengst van € 30.000 naar € 19.714 wat een daling van 34,29% vertegenwoordigt.
Aangezien het onzeker is dat de burger volledig oprecht al zijn geërfde roerende goederen zal aangeven, zelfs na een wijziging van de fiscale cultuur, is het niet aan te bevelen de splitsingsmaatregel zonder meer te vervangen door een aanpassing van de grensbedragen van de progressieve tarieven.
6. Vervanging splitsingsmaatregel door algemene vrijstelling
In deel 2, paragraaf 5 werd het invoeren van een abattement onderzocht als alternatief voor de vrijstelling van de gezinswoning.
Ook als optie voor de splitsingsmaatregel verdient de voetvrijstelling een plaats. Een abattement heeft onmiskenbaar een aantal voordelen. Niemand valt uit de boot, iedereen binnen een categorie wordt gelijk behandeld. Het voornaamste voordeel is de eenvoud. Door de voordelen die er aan verbonden zijn, is het niet verwonderlijk dat vele Europese landen er ook gebruik van maken. Als bijkomend voordeel wordt daardoor de problematiek van de toewijzingsregels van de schulden om tot de verschillende netto-erfdelen te komen sterk vereenvoudigd (art. 2.7.4.1.1 §2 VCF)
Als nadeel kan naar voor gebracht worden dat de overheid een mogelijkheid verliest om het gedrag van de burger te sturen. Een specifieke vrijstelling of vermindering kan het gedrag in min of meerdere mate richting geven. De burger zal zich in een voordelige situatie wensen te plaatsen of een nadelige situatie trachten te vermijden. Aangezien een voetvrijstelling voor iedereen gelijk is, valt het sturend effect weg.
7. Besluit en concrete aanbevelingen
De splitsingsmaatregel als fiscaal voordeel laat de erfgenamen in eerste categorie toe om de progressieve tarieven te berekenen nadat het vermogen opgedeeld is in een roerend en een onroerend bestanddeel.
Met deze maatregel trachtte de overheid het aandeel van roerende goederen in de aangifte van de nalatenschap te verhogen. Doordat het aangegeven percentage steeg van een kleine 30% naar bijna de helft, is er zeker een waarneembaar effect. Desondanks werden er een aantal kritische noten geformuleerd. Deze bestonden enerzijds uit bemerkingen omtrent de successieplanning en anderzijds uit de ongelijkheid die tussen de verschillende categorieën van erfgenamen hierdoor bestaat. Geen van de opmerkingen werd echt gefundeerd bevonden.
Toch kan de splitting als zodanig in vraag gesteld worden omdat de ratio legis ervan in belangrijke mate is verdwenen mede door de opheffing van het bankgeheim, de internationale uitwisseling van
gegevens en een gewijzigde fiscale cultuur. Roerende en onroerende goederen zouden gelijk worden behandeld wat meer in lijn ligt met het neutraliteitsprincipe.
Ter vervanging van de splitsing werd gekeken naar alternatieven. De mogelijkheid werd onderzocht om de tariefschalen binnen de eerste categorie erfgenamen te verdubbelen. Indien de aangifte van roerende goederen hierdoor terug zou dalen, kan er een budgettair effect voor de overheid zijn rekening houdend met de gegevens uit het cijfervoorbeeld. Om het uiteindelijke effect in kaart te brengen, is een simulatie aangewezen.
Een andere mogelijkheid is de invoering van een algemene vrijstelling of abattement. Deze maatregel is eenvoudig, behoudt de gelijkheid tussen de burgers en is in de ons omringende landen gebruikelijk. Als bijkomend voordeel wordt daardoor de problematiek van de toewijzingsregels van de schulden om tot de netto-erfdelen te komen sterk vereenvoudigd.
Het is evenwel niet mogelijk het gedrag van burgers te sturen met een algemeen fiscaal voordeel. Uiteraard is deze bedenking slechts valide indien men het wenselijk acht om door middel van de heffing van erfbelastingen het gedrag van de burger te sturen.
Schematisch kunnen de voorgestelde wijzigingen als volgt voorgesteld worden:
optie 2:
invoeren algemene vrijstelling
splitsing roerend/onroerend
optie 1: verdubbeling belastingschalen
Algemeen besluit
De decreetgever heeft geopteerd om, uit billijkheidsoverwegingen, de langstlevende echtgenoot minder zwaar te taxeren op wat hij bekomt uit de nalatenschap in vergelijking met andere erfgenamen. Enerzijds is er immers het risico op armoede en anderzijds werd het vermogen samen opgebouwd.
Wil men in de erfbelasting tot een neutraler partnerbegrip komen, dan is het uitermate belangrijk om werkbare criteria te ontwikkelen om hen te onderscheiden van andere samen-leef-vormen.
Momenteel wordt van deze koppels verwacht dat zij gedurende minstens één (of drie) jaar vóór het overlijden samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het domicilie vormt een weerlegbaar vermoeden. Hoewel vatbaar voor kritiek, zijn beide criteria zeer bruikbaar en kunnen ze behouden blijven.
Daarnaast kan tevens met niet tijdsgebonden parameters gewerkt worden. Een vereiste minimumperiode is niet langer nodig bij situaties die de duurzaamheid van de relatie ogenblikkelijk aantonen. Zo zijn er de geboorte van een levensvatbaar gemeenschappelijk kind, de gezamenlijke adoptie van een kind, en de aankoop of huur van een gezamenlijke gezinswoning. Het (mede)borg staan of mee verantwoordelijk zijn voor de aflossing van het krediet voor de aanschaf van de gezinswoning toont eveneens voldoende betrokkenheid aan. Op deze wijze kunnen partners aantonen dat hun relatie duurzaam is.
Gelet op enerzijds de visie van het Grondwettelijk Hof, die de mening is toegedaan dat een testament een voldoende blijk van affiniteit is, en anderzijds op het gegeven dat een partnerrelatie zich juist onderscheidt van andere samenlevingsverbanden door het affectieve element, lijkt het niet nodig om bijkomende verzwarende criteria in te voeren om de affectieve component van de relatie te meten. Samenwonende partners hebben immers geen wettelijk erfrecht. Zij zullen enkel van elkaar erven indien er een testament wordt opgesteld en laat dit nu net het bewijs van hun affiniteit zijn. Specifiek voor de vrijstelling van de gezinswoning kan de vereiste termijn van drie jaar samenwonen, tijdsevenredig omgevormd worden. Wordt de vereiste driejarige periode niet gehaald dan kan een vrijstelling van één derde of twee derde van de waarde van de gezinswoning toegekend worden. Een andere optie bestaat uit het werken met zesendertig breukdelen.
Mogelijke misbruiken kunnen bestreden worden door het controlerende aspect. Een gezamenlijke domicilie is een weerlegbaar vermoeden. De Administratie kan vragen om te bewijzen dat er wel degelijk een gezamenlijke huishouding was.
Wordt door deze criteria de partnerrelatie goed afgelijnd dan kunnen de verschillende vormen van partnerrelaties voor de erfbelasting allen op gelijke voet behandeld worden. Hun situatie is voldoende vergelijkbaar, ook zij lopen een risico op armoede bij het wegvallen van de partner en hebben samen lief en leed gedeeld.
In deel 2 werd de invoering van de vrijstelling ten voordele van de langstlevende partner voor de nettowaarde van de gezinswoning besproken. Deze heeft een dubbel doel. Zij voorkomt dat de
langstlevende de gezinswoning dient te verkopen of schulden moet aangaan om de erfbelasting te betalen. Tevens stimuleert het de aankoop van een eigen woning.
Hoewel er grenssituaties zijn die net buiten het toepassingsgebied vallen en er mogelijkheid tot misbruik bestaat, mist de maatregel zijn doel niet.
Met enkele kleine aanpassingen kan het merendeel van de kritische punten weggewerkt worden. Te denken valt aan de incorporatie van minderjarige kinderen die nog thuis wonen en geen eigen (beroeps)inkomsten genieten, alsook aan de inboedel. In plaats van met een vaste driejarige periode zou men tijdsevenredig kunnen werken. Vervolgens kan het begrip ‘gezinswoning’ uitgebreid worden. Als laatste zal een sterkere controle en het opleggen van sancties het misbruik bestrijden.
Verkiest men om ook de grensgevallen weg te werken waar (nog) geen gezinswoning (meer) is, dan is een meer doorgedreven aanpassing noodzakelijk. De complexiteit van de regeling zal hierdoor fors stijgen. Mogelijkheden hiertoe zijn het vrijstellen van een bepaalde som geld die de waarde van de gezinswoning vertegenwoordigt, eventueel na afschrijving van dit bedrag met de kosten van het rust- en verzorgingstehuis, al dan niet met een correctie voor het ontvangen pensioen.
Een volledig andere piste bestaat erin de vrijstelling voor de gezinswoning door een algemene voetvrijstelling te vervangen. Wil men het voordeel in de toekomst niet uithollen dan dient het grensbedrag geïndexeerd te worden.
In het laatste deel kwam de splitsingsmaatregel aan bod. Dit fiscaal voordeel laat de erfgenamen in eerste categorie toe om de progressieve tarieven te berekenen nadat het vermogen opgedeeld is in een roerend en een onroerend bestanddeel. Door deze maatregel slaagde de overheid in haar opzet om het aandeel van de roerende goederen in de aangifte te doen stijgen.
De splitting als zodanig kan in vraag gesteld worden omdat de ratio legis ervan in belangrijke mate is verdwenen mede door de opheffing van het bankgeheim, de internationale uitwisseling van gegevens en een gewijzigde fiscale cultuur. Roerende en onroerende goederen zouden gelijk worden behandeld wat meer in lijn ligt met het neutraliteitsprincipe.
Hoewel er geen fundamentele bezwaren tegen deze maatregel zijn, werd voor de vervanging van de splitsing gekeken naar alternatieven. Het verdubbelen van de tariefschalen binnen de eerste categorie erfgenamen lijkt een valabel alternatief maar vraagt eerst om een simulatie om het budgettair effect in kaart te brengen.
Een andere mogelijkheid is de invoering van een algemene vrijstelling of abattement. Deze maatregel is eenvoudig, behoudt de gelijkheid tussen de burgers en is in de ons omringende landen gebruikelijk. Als bijkomend voordeel wordt daardoor de problematiek van de toewijzingsregels van de schulden om tot de netto-erfdelen te komen sterk vereenvoudigd. Het is evenwel niet mogelijk het gedrag van burgers te sturen met een algemeen fiscaal voordeel.
Bibliografie
1. Boeken
XXXX, X., XXXXXX, X., XXXXXXXX, X., XXXX, S., XXXXX, X., XXXXXX, X., XXXXXXX, X., XXXXXXX, G., XXXXXXX,X.,
XXXXXXXX, X., en XXXXX, X., Fiscal Studies Special Issue on xxx Xxxxxxxx Review, XXXII/3, Xxx Xxxxxxxx Review: conclusions and recommendations for reform, 2011.
ALTING, A.S., Het huwelijk, XII, Bibliotheek van Volksvoordrachten, Amsterdam, Funcke, 1870, 24.
XXXX, X., Xxxxxxx of widows in Europe, Edingburgh, Central European University, The university of Edinburgh, October 7, 2011, 1- 21.
XXXXXX, X., Bronnen voor de industriële geschiedenis: Gids voor Oost-Vlaanderen (1750- 1945), Gent, Academia Press, 2000, 424.
XXXXXXXX, X., XXXXXXXXXX, X., XXXXXX, M.T. en XXXXXX, X., Families in beweging: een gezinsbeleid op maat, Brussel, Pire, 2007, 319.
XXXXXX, X., Leefvormen in Vlaanderen, Brussel, Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën, 1993, 152.
XXXXXXXXX, X., XXXXXXX, X. en PLETS, N., Belgisch belastingrecht in hoofdlijnen, Deel III, Titel I Hoofdstuk I Registratierechten t.e.m. V Successierechten-erfbelasting Vl , Anwerpen, Maklu, 2015, 1260 x.
XXXXXXXX, R., Inleiding tot de successierechten, Herentals, KnopsPublishing, 2013, 1008. XXXXXXXX, X., Inleiding tot de Vlaamse erfbelasting, Herentals, KnopsPublishing, 2015, 1117.
XXXXXXXX, X., Roze onderdak Een kwalitatief onderzoek naar de positie, de rollen en identiteiten van de homo(wens)ouder in Vlaanderen, masterscriptie Sociologie Universiteit Gent, 2011-12, xxxx://xxx.xxxxx.xx/xxxxxxx/XXX00/000/000/000/XXX00-000000000_0000_0000_XX.xxx.
XXXXXXX, X. en XXXXX, X., Een onderzoek naar de vraagdeterminanten en renovatiebehoefte, Onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement RWO – Woonbeleid, 2007, 62.
XX XXXXXX, X., Het kind in een nieuw samengesteld gezin, Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxxxxxxx, Xxxxxxx, 0000, 128.
FOD ECONOMIE EN K.M.O., MIDDENSTAND EN ENERGIE, Sectorstudie rusthuizen, Xxxxxxx, 0000, 29.
GODTS, B. en XXX XXXX, X. Persoonlijke financiële planning: een luxe of een must?, Luik, Edipro, 2004, 115.
XXXXXXXX, X., XXX XXX XXXXXX, C., XXX XXX XXXXX, R., VZW-woonzorgcentra in Vlaanderen, Financiële Analyse – Boekjaren 2010-2013, Brussel, Zorgnet Xxxxxxxxxx, 0000, 4.GUBBELS, N.C.G., Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-en erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Xxxxxxx, 0000, x, 625. xxxxx://xxxx.xxx.xx/xxxxxx/xxxxx/0000000/Xxxxxxx_xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx_00-00- 2011_emb_tot_01-04-2012.pdf.
XXXXXX, X., en WINTERS, S. , Evolutie van eigenaarschap en woningcomfort in Vlaanderen, Heverlee, Steunpunt Ruimte en Wonen, 2010, 40.
XXXXXX, B., Ongehuwd samenwonen-relatiewerkelijkheid en de integratie van ongehuwd samenwonen in rechtssystemen, Antwerpen, Kluwer, 1985, 562.
XXXXXX, C., Advocatenpraktijk Strafrecht, XVI Schijnhuwelijken en schijnwettelijke samenwoningen, Mechelen, Xxxxxxx Xxxxxx, 2015, 2015, 66.
XXXXXXXXXX, R.M.A., Voorstudies en achtergronden, LVII, Private leefvormen, publieke gevolgen: naar een overheidsbeleid met betrekking tot individualisering , ’s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1987, 150.
XXXXXXXX, E.N., Belastingheffing van gehuwden en ongehuwden, doctoraatsthesis Economische wetenschappen Katholieke Hogeschool Tilburg, 1978, Deventer, Kluwer, Deventer, 269.
XXXXXXXX, X. (Ed.), Individualisering en sociale integratie, Den Haag, Sociaal en cultureel planbureau, 2004, 124.
XXXXXXX, X., Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 581.
XXXXXXX, X., Gezins- en familierecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 261.
XXX XXXXXX, M.J.A., HAMMERSTEIN-SCHOONDERWOERD, W.J.A., XXXXXXXX, R.G.W., XXXXXXX, L.G.M., XXXX,
W.J.P.M., Xxxxxxxx en relatie, Xxxxxxxx, Xxxxxx, 1983, 85.
A.L. VERBEKE (ed.) Het rector Xxxxx Xxxxxxxxx Instituut Familiaal Vermogensrecht. Hommage aan een ererector, Series Acta Falconis V, Antwerpen, Intersentia, 2015, 126.
XXXXXXX, X., XXXXXXXX, F. en XXXXXXX, X. (Eds.), Handboek Estate Planning, I, Vermogensplanning met Effect bij Leven: Huwelijk en Samenwoning, Brussel, Larcier, 2004, 135.
2. Artikelen
XXX, X., “Financial Consequences of Widowhood in Europe, Cross-country and Gender Differences”, in ENEPRI Working Paper nr. 32, maart 2005, 1-20.
ALLAERTS, V., “Samenlevingsvormen en sociale zekerheid ” in X. XXXXXXXX, X. XX XXXXX, X. XXXXXXXXXXXX,
X. XXXXXX, XXX XX XXXXXXXX, X., XXX XXX XXXXXXX, X. en XXX XXX, X. Het gezin 2.0 Huwelijk, nieuwe samenlevingsvormen en hun juridische implicaties, Antwerpen, Intersentia, 2014, 256.
XXXXX, X., “De invloed van een samenlevingsrelatie en de samenlevingsvorm in de sociale zekerheid” in CBS (Ed.), Samenlevingsvormen & recht Huwelijk, wettelijk en feitelijk samenwonen, Antwerpen, Maklu, 2012, 238.
XXXX, X., “Adverse effects of widowhood in Europe”, Advances in Life Course Reseach 2013, 68- 82.
BUUNK, B. P., “De keuze voor een leefvorm. Een sociaal psychologisch model”, in X. XXXXX (Ed.), Andere leefvormen, Deventer, Xxx Xxxxxx Xxxxxxxx, 1982, 186-198.
XXXX, P.A., “Same-Sex Couples and the Federal Tax Law”, Laws & Sexuality Review: lesbian & Gay legal issues, 1991, 97- 131.
XXXXXXX, X. (ed.), “Gezinnen in de verandering Veranderende gezinnen” in CBGS Monografie 1996/2, Brussel, Centrum voor bevolkings- en Gezinsstudie, 1996, 251.
XXXXXXX, X. en DE VOS B., “Subjectief recht op maatschappelijke dienstverlening: overzicht van Rechtspraak 1994-1998”, Tijdschrift voor sociaal recht, 1999, 579- 746.
DEBOOSERE, P. en XXXXXXXXXX, X., “Huishoudens en families: Stabiliteit en snelle veranderingen gaan hand in hand”, GGP Belgium paper Series nr. 6, 2011, 31.
XXXXXXX, X. en XXXXXXXXXX, X., “Arbeidsmarktparticipatie bij vrouwen na echtscheiding en verweduwing: een longitudinale studie op de Kruispuntbank Sociale Zekerheid”, OVER-WERK nr. 3, 2012, 61-68.
XXXXXX, X., XXXXXX, X., XXXXXX, X., “Samenwonen in het gezinsbeleid” in X. XXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXX,
X. XXXXXX en W. XXX XXXXXXX, Gezinsbeleid in 2010 Van gewoon samen tot samenwonend en opnieuw samen: samenwonen in het gezinsbeleid, Brussel, Het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen – XXXxxxxxx, 0000, 150.
EMSENS, P., “Verstoorde seksuele betrekkingen tussen de echtgenoten als grond tot echtscheiding”, Xxxx Xxxx. 1971-1972, 21-30.
XXXXXX, X. en XXXXXXX, X. “Het beheer van geld” in X. XXXXXXX, X. XXXXXXXX en X. XXXXXX (Eds.)
Huwelijks- en samenwoonrelaties in Nederland. De organisatie van afhankelijkheid, Assen, Van Gorcum, 1999, 254.
XXXXXXX, X. en XXX XXXXXXX, W., “ Alleen of samen, geregistreerd of niet: de gemengde voordelen van het gezinsbeleid in vlaanderen” in X. XXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXX en W. XXX XXXXXXX, Gezinsbeleid in 2010 Van gewoon samen tot samenwonend en opnieuw samen: samenwonen in het gezinsbeleid, Brussel, Het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen – XXXxxxxxx, 0000, 138.
XXXXXXX, X., ”Das einkommensteuerliche ehegattensplitting“, Steuer und Wirtschaft StuW 2000/3, p. 261-268.
XXXXXXXX, N., “Le Concubinage” in Rép.Not., XV, boek XX, Xxxxxxx, Xxxxxxx, 0000.
L.V.E., “Arbitrage erkent Vlaamse successierechten”, De Standaard, 10 december 1998.
XXXX, X., “Kloosterlingen in de Leefloonwet. Samenwoners zonder solidariteit?”, NjW 2005, 244-259.
XXXXXXXXXX, X., XXXXXXX, X. en XXXXX, X., “De echtscheiding en haar gevolgen: een vervlochten evolutie van recht en samenleving” in X. XXXXXXX, X. XXXXXXXXXX, X. TORFS (Eds.) Is echtscheiding werkelijk Win for life, Die Keure, Brugge, 2008 , 286.
XXXXXXXX, X., “Echtscheiding op grond van grove beledigingen”, Jura Falc, 1995-1996, 63-94.
XXXXXX, X. en MORTELMANS D., “Het armoederiscico bij Belgische weduwen en weduwnaars” in CENTRUM VOOR LONGITUDINAAL LEVENSLOOPONDERZOEK (Ed.), Working Paper Sociale Zekerheid nr. 9, juni 2007, 35.
XXXXXXX, X. “Ongelijkheid in huwelijks- en samenlevingscontracten”, Tijdschrift voor conflicthantering
nr. 8, 2009, 21-30.
P. XXXXX X., XXXX D.R, XXXXXX R.J., “The Economic Consequences of a Husband’s Death: Evidence from the HRS an AHEAD”, Social Security Bulletin, 2003, 31-44.
XXXXXX , X., Het onroerend goed in de praktijk, Afschaffing van de ‘verdriettaks’ op de Vlaamse gezinswoning, OGP, 2007, Kluwer, XV.C 88.
XXXXXX X. , Fiscoloog, nr. 67, 5 en OGP- Afl. 187, 2007, XV.C-7.
XXXXXXX, X., “Waarom ik wel en hij niet? Het fiscaal grondwettelijk gelijkheidsbeginsel” in X. XX XXXXXXXXXX (ed.), Een reis doorheen de fiscale basisbeginselen, Brugge, die Keure, 2011, 430.
XXX XXXX,X., “Concubinaat & Successierechten”, T.F.R.1994, 291-307. XXXXXXX, A.L., “Weg met huwelijk en echtscheiding”, TPR 2004, 969-982.
XXXXXXX, X. “Doing something about marriage penalties: a guide for the perplexed”, Tax law Review
2000, 1- 76.
3. Online bronnen
- xxxx://xxxxxxxxxxx.xxxxxxxxxx.xx/xxxxxx/xxxx/xxxxxxx.xxx?xxx000.
- xxxxx://xxxxx.xxxx.xxx/xxxxx.xxxx?XxxxXxxXxxxxXXXXXX_XXXX
- xxxx://xxx.xxx.xx/xxxxxxxxxx/xx-xxxxxxxx-xxx-xxxxxxx-xxx-xxx-xxxxxxx.
- xxxx://xxxxxxxxxx.xx/xxxxxxx/00000.
- xxxx://xxx.xxxx-xx-xxxxxxxxxx.xx/Xxxxxxxxxx/Xxxxxxxxxxxx ouderenzorg/Rusthuisinfofoon/Veelgestelde-vragen-over-betaling,-OCMW-en onderhoudsplicht/#terugvorderen
- xxxxx://xxx.xxxx.xx/xx-XX/Xxxxxxxxxxx/Xxxxxxxxxxx
- xxxx://xxx.xxxxxx.xx/xxxxxxxxxxx.xxx?xxxx000%00#0
- xxxx://xxx.xxx.xx/xxx/xxx000000/xxxxxxxxx-xxxxxxxxx-xxxxxxxx-xxxxxxxx-0-000-xxxx.
- xxxx://xxxxxxx.xxxx.xx/xx/xxxxxxx/xxxxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxx/xxxxxxxx/xxxxxxxxx/xxxx_xx_ industrie_ verkoop_onroerende_goederen.jsp.
- xxxx://xxxx.xxxx.xx/xx/Xxxxxx/0000/Xxxxxxxxxxxxxxxx--Xx-xxxxxxxxx-xx-xxxxxx-xxxxxx- Belgi%C3%AB---Nederland,-Luxemburg,-Duitsland,-Frankrijk,-Verenigd-Koninkrijk,-Itali%C3%AB.
- xxxxx://xxx.xxxxxx.xx/xx/xxxxxx/xxxxxxx-xxxxxxxxxxx-xxxxxx-xxxxxxxxxx-xx-xxxxxxxxxxxxxxxx.
- ING International Xxxxxx 0000, xxxx://xxx.xxxxxxxxx.xxx/xxx_xxxxxxxxxxxxx_xxxxxx/xxxxxxx_0000.
- Xxxxxxxx Overheidsdienst Binnenlandse zaken, statistieken van de bevolking, xxxx://xxx.xxx.xxx.xxxx.xx/xx/xxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxx-xxx-xxxxxxxxx/.
- Geld en relatie, NIBUD-onderzoek, Utrecht 2007, xxxx://xxx.xxxxx.xx/.
4. Rechtspraak
I. Buitenlandse rechtspraak
HR 16 januari 1987, 912 (Bruisma/Xxxx).
HR 26 mei 1989, NJ 1990, 23 (Kermisexploitanten).
II. Belgische rechtspraak
Arbitragehof 15 juli 1999, nr. 82/1999, BS 10 augustus 1999, 29854 en Fiscale Actualiteit afl.
27,4.
Arbitragehof 7 maart 2007, AR 3979, nr. 36/2007, Xxxxx Xxxxxxx/Belgische Staat. GwH 20 december 2012, nr. 163/2012.
Cass. 26 juni 1967, R.W., 1967-68, 786.
Cass. 24 januari 1983, Soc. Kron. 1983, 97.
Cass. 8 oktober 1984, Soc. Kron. 1985, 110, noot FUNCK.
Xxxx 0 september 2003, FJF 2004/147, 487-489.
Arbrb. Hasselt (1ste kamer) 13 november 1996, AR 963146, onuitg. Aangehaald door XXXXXXX, X. en DE VOS, “Subjectief recht op maatschappelijke dienstverlening: overzicht van Rechtspraak 1994-1998”, Tijdschrift voor sociaal recht, 1999, 579- 746.
Brugge politierechtbank 10 april 2010, Tijdschrift van de Politierechters, die Keure, 2010, 91.
5. Wetgeving
Art 10 en 11 GW. Art. 745bis BW.
Art. 1.1.0.0.2, al. 6, 4°, b) en c) VCF (of oud art. 48, §2, 2° W. Succ Vl). Art. 2.7.4.1.1 §1 VCF.
Art. 2.7.4.2.2. VCF.
Art. 2.8.4.1.1.VCF.
Art. 2.8.6.0.3 VCF.
Art. 2.9.5.0.1 t.e.m. 2.9.5.0.4 VCF.
Art. 3.12.3.0.1., par. 1,3° en 4° en par. 4, derde en laatste lid VCF. Art. 3.18.0.0.11 VCF.
Art. 2 van het Decreet Vlaams Gewest van 15 juli 1997 Decreet houdende regeling van de successietarieven tussen samenwonenden wijzigde art. 48 W. Succ.
Art. 56 eerste lid en art. 56 laatste lid W. Succ. Vl.
Decreet van de Waalse Gewest Raad van 14 november 2001 betreffende de successierechten tussen wettelijk samenwonenden, B.S. 29 november 2001.
Decreet van het Vlaamse gewest van 30 juni 2000 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2000.
Decreet van het Vlaams Parlement van 20 december 2002 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2003.
6. Parlementaire stukken
Xxxx.Xx. Vl. Parl. 1996-’97, nr. 428/17, p. 10.
Xxxx.Xx. Xx. Xxxx. 0000-00, xx. 428/1, 5 en 6.
Xxxx.Xx. Xx. Xxxx. 0000-00, xx. 428/1, 5 en 6.
Xxxx.Xx. Xx. Xxxx. 0000-00, xx. 000.
Xxxx. Xx.Xx. Xxxx. 0000-0000, xx. 00/0
Xxxx. Xx., Xx. Xxxx. 0000-0000, 1438/1, 24.
-Verslag namens de commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting uitgebracht door de xxxx Xxxx Xxxxxx – Xxxx.Xx. 2005-2006, nr. 865 /3, 9.
-Bijlage bij het advies nr. 37 van 13 november 2006 betreffende het gebruik van DNA-tests bij het bepalen van de afstamming, Juridische beschouwingen inzake afstamming, Raadgevend Comité voor Bio-ethiek. (xxxx://xxxxxx.xxxxxxx.xx/xxxxxxxx0Xxx/xxxxxx/xxxxxx/@xxxxxx/@xx0/@xxxxxxxxxxxxxxx/xxxxxx nts/ie2divers/10098440.pdf).
-Antwoord op vraag van Xxx Xxxxxxxxxxx (N-VA) aan minister Xxxxxxx Xxxxxxxxxx nr. 166 (2014- 2015).
-Antwoord op vraag nr. 115 van 16 januari 2015 van Xxxxxxx Xxxxxxxxx, xxx.xxxxxxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxx-xxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxxx-xxxxxx/000000.
-Antwoord op parlementaire vraag nr. 45 van 27 oktober 2014 van Xxxxxxx Xxxxxxxxx en op vraag nr. 285 van 21 april 2015 van Xxxxxxx Xxxxxxxxx.
7. Administratieve stukken Circ. nr. 9 van 21 september 2000.
Circ. nr. AAF/2001/0050 van 29 januari 2001.
Circ. nr. 10/2003 van 23 juni 2003.
Circ. nr. 11/2006 (Dos. E.E./E.L.) van 4 mei 2006. Circ. nr. 4/2007 van 21 februari 2007, XVC-125. Circ. nr. 4/2007 van 21 februari 2007, XVC-129. Aanschrijven nr. 1/1997, 24 maart 1997, punt 8.1.
Aanschrijving nr. 2, (AFZ/98-0719) van 23.maart 1998/1.
Omzendbrief van 6 september 2013 inzake de wet van 2 juni 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, de wet van 31 december 1851 met betrekking de consulaten en de consulaire rechtsmacht, het Strafwetboek, het Gerechtelijk Wetboek en de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met het oog op de strijd tegen de schijnhuwelijken en schijn-wettelijke samenwoningen, BS 23 september 2013.