DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
nr. 127 936 van 7 augustus 2014 in de zaak RvV X / IX | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | Xxx xx Xxxxxxxx 00 0000 XXXXXXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding, thans de minister van Justitie, belast met Xxxxx en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X en X, handelend in eigen naam en als wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen X en X, die verklaren van Armeense nationaliteit te zijn, op 22 juli 2013 hebben ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding van 11 juli 2013 houdende enerzijds de afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten en anderzijds de afgifte van een inreisverbod.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 15 oktober 2013 met refertenummer X.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 12 juni 2014, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 3 juli 2014. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken J. CAMU.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat S. MATROYE, die loco advocaat C. DECORDIER verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Op 16 december 2010 dienden de verzoekende partijen een asielaanvraag in bij de Belgische asielinstanties.
Uit nazicht van de Europese Vision-databank bleek dat de Italiaanse autoriteiten op 8 december 2010 een visum type C voor toeristische doeleinden aan de verzoekende partijen hadden uitgereikt.
Op 21 december 2012 verzochten de Belgische autoriteiten de Italiaanse autoriteiten om de verzoekende partijen over te nemen op grond van de Verordening 343/2003.
Aangezien de Italiaanse autoriteiten niet binnen de vereiste termijn reageerden, werden zij ingevolge artikel 18.7 van de Verordening 343/2003 verplicht om de verzoekende partijen over te nemen. Hiervan werden zij op de hoogte gesteld aan de hand van een tacit agreement van 22 februari 2011.
Op 22 februari 2011 nam de verwerende partij de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten. Tegen deze beslissing dienden de verzoekende partijen een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna verkort de Raad). Bij arrest nr. 57 219 van 2 maart 2011 werd de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid verworpen.
Op 17 maart 2011 dienden de verzoekende partijen een beroep tot nietigverklaring in bij de Raad tegen de voormelde beslissing van weigering tot verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten. Bij arrest nr. 62 895 van 9 juni 2011 verwierp de Raad het beroep van de verzoekende partijen.
Op 9 november 2011 dienden de verzoekende partijen een tweede asielaanvraag in.
Op 29 februari 2012 nam de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de beslissing tot weigering van de vluchtelingenstatus en tot weigering van de subsidiaire beschermingsstatus. Tegen deze beslissing dienden de verzoekende partijen een beroep in bij de Raad. Bij arresten nrs. 83 145 en 83 146 van 18 juni 2012 werd dit beroep verworpen.
Op 13 maart 2012 werd ten aanzien van de verzoekende partijen een bevel om het grondgebied te verlaten – asielzoeker genomen. Ook tegen deze beslissing dienden de verzoekende partijen een beroep in bij de Raad. Bij arrest nr. 88 955 van 4 oktober 2012 stelde de Raad de afstand van geding vast.
Inmiddels dienden de verzoekende partijen op 25 april 2012 een aanvraag in om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet.
Op 7 augustus 2012 verklaarde de verwerende partij deze aanvraag onontvankelijk.
Op 19 september 2012 nam de verwerende partij opnieuw een bevel om het grondgebied te verlaten – asielzoeker.
Op 22 oktober 2012 dienden de verzoekende partijen een aanvraag om machtiging tot verblijf in, in toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet.
Op diezelfde dag dienden de verzoekende partijen nogmaals een aanvraag in om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet.
Op 29 oktober 2012 verklaarde de verwerende partij ook deze aanvraag onontvankelijk.
Op diezelfde dag nam de verwerende partij nogmaals een bevel om het grondgebied te verlaten – asielzoeker.
Op 30 november 2012 dienden de verzoekende partijen een derde aanvraag om machtiging tot verblijf in, in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet.
Op 4 februari 2013 verklaarde de verwerende partij ook deze derde aanvraag onontvankelijk.
Op 1 maart 2013 dienden de verzoekende partijen een vierde aanvraag in om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet.
Deze vierde aanvraag werd op 18 april 2013 onontvankelijk verklaard door de verwerende partij.
Op 22 mei 2013 dienden de verzoekende partijen een vijfde aanvraag in om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet.
Op 25 juni 2013 werd ook deze vijfde aanvraag door de verwerende partij onontvankelijk verklaard.
Op 11 juli 2013 werd de aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet onontvankelijk verklaard.
Eveneens op 11 juli 2013 werd ten aanzien van de tweede verzoekende partij en haar minderjarige kinderen door de verwerende partij enerzijds een bevel genomen om het grondgebied te verlaten en anderzijds werd een inreisverbod genomen. Dit zijn thans de bestreden beslissingen.
Eveneens op 11 juli 2013 werd ten aanzien van de eerste verzoekende partij enerzijds een bevel genomen om het grondgebied te verlaten en anderzijds werd een inreisverbod genomen.
2. Over de ontvankelijkheid
2.1. De Raad stelt vast dat de bestreden beslissingen enkel betrekking hebben op de tweede verzoekende partij en haar minderjarige kinderen.
Artikel 39/56, lid 1 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna verkort de vreemdelingenwet) bepaalt dat “de beroepen bedoeld in artikel 39/2 voor de Raad kunnen worden gebracht door de vreemdeling die doet blijken van een benadeling of van een belang.” Dit belang dient persoonlijk en rechtstreeks te zijn.
Onder het persoonlijk karakter van het belang dient te worden begrepen de vereiste dat de verzoekende partij zich in een bepaalde rechtsverhouding ten opzichte van de bestreden beslissing moet bevinden. Er dient steeds een voldoende geïndividualiseerd verband te bestaan tussen de bestreden beslissing en de verzoekende partij zelf. Het rechtstreeks karakter van het belang heeft betrekking op de relatie die dient te bestaan tussen het nadeel en de bestreden beslissing. Het houdt in dat er een direct of rechtstreeks causaal verband moet vaststaan tussen beiden. In casu betreft het voorwerp van de voorliggende vordering de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris van 11 juli 2013 waarbij aan de tweede verzoekende partij en haar minderjarige kinderen enerzijds een bevel wordt gegeven om het grondgebied te verlaten en anderzijds een inreisverbod wordt gegeven. Betreffende beslissing heeft met andere woorden geen uitstaans met H.K. die voorliggende vordering heeft ingediend. Het begrip hoedanigheid of procesbevoegdheid is “het vermogen een geschil bij de rechter aan te brengen met het verzoek er uitspraak over te doen” (X. XXXXX en X. XXXXXXXXXXX, Raad van State, Afdeling Administratie (2. Ontvankelijkheid), in Administratieve Rechtsbibliotheek, Brugge, Die Keure, 1996, nr. 137). De eerste verzoekende partij heeft in casu niet de hoedanigheid om met betrekking tot de bestreden beslissing een beroep tot nietigverklaring in te dienen nu de beslissing niet tegen haar gericht is. In de mate dat het beroep wordt ingesteld door de eerste verzoekende partij is het derhalve onontvankelijk.
2.2. De verwerende partij werpt een exceptie van gebrek aan belang op in zoverre het beroep gericht is tegen het bevel om het grondgebied te verlaten om reden dat zij in casu over een gebonden bevoegdheid beschikt en niet anders kan dan een bevel om het grondgebied te verlaten te nemen.
De Raad wijst er op dat overeenkomstig artikel 39/56, eerste lid van de vreemdelingenwet slechts beroepen voor de Raad kunnen worden gebracht door de vreemdeling die doet blijken van een benadeling of een belang.
Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen blijkt dat het de uitdrukkelijke wil van de wetgever is dat de procedure van de Raad zoveel als mogelijk aansluit bij die welke geldt voor de Raad van State. Dienvolgens kan voor de interpretatie van de verschillende begrippen en rechtsfiguren worden teruggegrepen naar die welke thans bij de Raad van State wordt aangewend.
Volgens vaststaande rechtspraak van de Raad van State moet het belang persoonlijk, rechtstreeks, actueel en geoorloofd zijn (RvS 4 augustus 2005, nr. 148 037).
Opdat de verzoekende partij een belang zou hebben bij de vordering volstaat het niet dat zij gegriefd is door de bestreden rechtshandeling en dat zij nadeel ondervind. De vernietiging van de bestreden beslissing moet aan de verzoekende partij bovendien enig voordeel verschaffen en dus een nuttig effect sorteren.
Artikel 5 van de wet van 19 januari 2012 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (BS 17 februari 2012) heeft artikel 7 van de vreemdelingenwet gewijzigd, waardoor het eerste lid van het artikel luidt als volgt:
“Onverminderd de meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag, kan de Minister of zijn gemachtigde aan de vreemdeling die noch gemachtigd noch toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk of om er zich te vestigen, een bevel om het grondgebied binnen een bepaalde datum te verlaten afgeven of moet de minister of zijn gemachtigde in de in 1°, 2°, 5°, 11° of 12° bedoelde gevallen een bevel om het grondgebied binnen een bepaalde datum te verlaten afgeven.”
Bijgevolg beschikt de minister c.q. de staatssecretaris of zijn gemachtigde niet meer over een discretionaire bevoegdheid wanneer artikel 7, eerste lid, 1°, 2°, 5°, 11° of 12° van de vreemdelingenwet dient te worden toegepast.
In casu werd het bestreden bevel genomen op grond van artikel 7, eerste lid, 1° van de vreemdelingenwet. In het voorliggend geval verblijft de verzoekende partij in het Rijk zonder houder te zijn van de bij artikel 2 van de vreemdelingenwet vereiste documenten. Deze vaststelling van de verwerende partij is volgens de Raad voldoende om tot de bestreden beslissing te komen en wordt door de verzoekende partij niet betwist. De verwerende partij zal, gezien de gebonden bevoegdheid, derhalve bij een gebeurlijke vernietiging van het bestreden bevel niet anders kunnen doen dan in uitvoering van artikel 7, eerste lid, 1° van de vreemdelingenwet, opnieuw, na te hebben vastgesteld dat de verzoekende partij in het Rijk verblijft zonder houder te zijn van de bij artikel 2 van de vreemdelingenwet vereiste documenten, een bevel om het grondgebied te verlaten te treffen. Een eventuele vernietiging van de bestreden beslissing kan de verzoekende partij in principe dan ook geen voordeel opleveren.
Er zijn echter gevallen denkbaar waarin de afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten, zelfs uit hoofde van een gebonden bevoegdheid, bekleed is met een onwettigheid of een schending van het internationaal verdragsrecht. Geen bevel mag worden gegeven wanneer dat in strijd zou zijn met een aantal verdragsrechtelijke bepalingen, waaronder het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna : het EVRM) (cf. RvS 26 augustus 2010, nr. 206.948). Het gegeven dat de verwerende partij in welbepaalde gevallen slechts over een gebonden bevoegdheid beschikt met betrekking tot het uitvaardigen van een bevel om het grondgebied te verlaten, neemt niet weg dat ook in deze gevallen een bevel om het grondgebied te verlaten een schending kan uitmaken van een bepaling van het EVRM. Het EVRM primeert op de vreemdelingenwet en de Raad dient dan de gegrondheid te onderzoeken van de middelen die gestoeld worden op een schending van een bepaling van het EVRM. Artikel 13 van het EVRM vereist immers een intern beroep waardoor de inhoud van de grief kan worden onderzocht en waardoor passend herstel kan worden verkregen, ook al beschikken de staten over een zekere beoordelingsmarge voor wat betreft de manier waarop ze de verplichtingen nakomen die hen door deze bepaling worden opgelegd (EHRM 11 juli 2000, Jabari/ Turkije, § 48; EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 291).
De Raad stelt vast dat de verzoekende partij in haar eerste en enig middel zoals uiteengezet in het verzoekschrift onder meer de schending aanvoert van artikel 8 van het EVRM.
Aldus kan de Raad zonder onderzoek naar de aangevoerde schending van artikel 8 van het EVRM niet oordelen of de verzoekende partij in casu over het rechtens vereiste belang beschikt om het bevel om het grondgebied te verlaten aan te vechten. Een antwoord op de exceptie vergt een onderzoek van het middel.
3. Onderzoek van het beroep
In een enig middel voert de verzoekende partij de schending aan van artikel 8 van het EVRM, van de zorgvuldigheidsplicht en van de motiveringsplicht.
Zo stelt de verzoekende partij dat de motivering van de bestreden beslissingen afdoende dient te zijn en te stoelen op correcte feitenvinding. Verder stelt ze dat artikel 8 van het EVRM een normatief open bepaling vormt. Ze duidt dat privacy het recht beheerst om relaties aan te gaan met andere menselijke levens en dat het begrip ‘privéleven’ ruim dient te worden geïnterpreteerd. Ze stipt aan dat het begrip ‘privéleven’ de fysieke en morele integriteit van de persoon omvat. Ze meent dat haar morele integriteit wordt aangetast door haar verwijdering uit België nu ze wordt losgerukt van haar familie- en vriendenkring waarmee ze nauwe contacten onderhoudt. Zij stelt dat zij in Armenië geen enkel contact meer zal hebben waar zij zich tot zou kunnen richten. Verzoekende partij stelt dat artikel 8 van het EVRM vereist dat er sprake is van een voldoende hechte band tussen de vreemdeling en diens familie en dat het quasi onmogelijk moet zijn om in het land van oorsprong een familieleven te kunnen leiden. Ze stelt dat ze hieraan voldoet nu ze een hechte band onderhoudt met haar familie en het voor haar quasi onmogelijk is om een gezinsleven op te bouwen in Armenië waar zij geen familieleden meer heeft. Voorts stelt de verzoekende partij dat er in haar hoofde buitengewone omstandigheden aanwezig zijn waardoor zij haar regularisatieaanvraag in België moet kunnen indienen. Tot slot meent de verzoekende partij dat feiten niet bewezen kunnen worden beschouwd zonder persoonlijk en direct om inlichtingen te vragen.
Vooreerst dient samen met de verwerende partij te worden vastgesteld dat waar de verzoekende partijen aangeven dat zij buitengewone omstandigheden kunnen aantonen waardoor zij hun regularisatieaanvraag in België kunnen indienen, deze kritiek niet dienstig en niet ontvankelijk is. De verwerende partij heeft een beslissing genomen tot onontvankelijkheid van de aanvraag om machtiging tot verblijf om reden dat er geen buitengewone omstandigheden zijn. Het komt de Raad niet toe in het kader van onderhavig beroep te onderzoeken of deze beslissing al dan niet correct is. Middelen die geen betrekking hebben op de bestreden akte zijn niet ontvankelijk.
Wat betreft de aangevoerde schending van de motiveringsplicht wijst de Raad er op dat de motiveringsplicht tot doel heeft de bestuurde in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid de bestreden bestuurshandeling heeft genomen, zodat kan worden beoordeeld of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt.
De bestreden beslissingen geven duidelijk het determinerende motief aan op grond waarvan ze zijn genomen. In de motivering van de bestreden beslissingen wordt immers verwezen naar de toepasselijke rechtsregel namelijk enerzijds artikel 7, eerste lid van de vreemdelingenwet en het feit dat de verzoekende partijen langer in het rijk verblijven dan de overeenkomstig artikel 6 bepaalde termijn of er niet in slagen het bewijs te leveren dat deze termijn niet overschreden werd. Hierbij wordt aangestipt dat de verzoekende partijen niet als vluchteling werden erkend en dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen hun beroep tegen de beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen heeft verworpen. Anderzijds wordt verwezen naar artikel 74/11, § 1, eerste lid van de vreemdelingenwet en naar het feit dat niet aan de terugkeerverplichting werd voldaan. Er wordt benadrukt dat de verzoekende partijen geen gevolg hebben gegeven aan het bevel om het grondgebied te verlaten van 19 september 2012.
De verzoekende partijen maken niet duidelijk op welk punt deze motivering hen niet in staat stelt te begrijpen op welke juridische en feitelijke gegevens de door hen bestreden beslissingen zijn genomen derwijze dat hierdoor niet zou zijn voldaan aan het hiervoor uiteengezette doel van de motiveringsplicht.
De theoretische uiteenzetting van de verzoekende partijen doet geen afbreuk aan het voorgaande temeer hun beschouwingen niet dienstig in verband kunnen worden gebracht met de door hen geschonden geachte rechtsregels.
Ook wat betreft de aangevoerde schending van de zorgvuldigheidsplicht laten de verzoekende partijen na in concreto uiteen te zetten waaruit deze schending bestaat, minstens valt hun kritiek ter zake samen met de aangevoerde schending van artikel 8 van het EVRM.
Artikel 8 van het EVRM bepaalt als volgt:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
Wanneer een risico van schending van het respect voor het privé- en/of familie- en gezinsleven wordt ingeroepen, kijkt de Raad in de eerste plaats na of er een privé- en/of familie- en gezinsleven bestaat in de zin van het Verdrag, vooraleer te onderzoeken of hierop een inbreuk werd gepleegd door de bestreden akte. Bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van een privé- en/of familie- en gezinsleven dient de Raad zich te plaatsen op het tijdstip waarop de bestreden maatregel definitief is geworden (EHRM 13 februari 2001, Ezzoudhi t. Frankrijk; EHRM, 31 oktober 2002, Xxxxxx x. Oostenrijk; EHRM 15 juli 0000, Xxxxxxx t. Frankrijk)
Artikel 8 van het EVRM definieert het begrip 'familie- en gezinsleven' niet. Het begrip ‘familie- en gezinsleven’ zoals vervat in artikel 8 van het EVRM is een autonoom begrip dat onafhankelijk van het nationale recht van de verdragsluitende staten dient te worden geïnterpreteerd. Om tot het bestaan van een familie- en gezinsleven te besluiten, dient vooreerst het bestaan van een familiale band van bloed- of aanverwantschap te worden nagegaan en wordt vervolgens vereist dat deze familiale band voldoende ‘hecht’ is. In casu kan worden aangenomen dat er sprake is van een gezinsleven tussen de verzoekende partijen onderling. Waar de verzoekende partijen echter van oordeel zijn dat er ook een gezinsleven bestaat met de familie in de ruime zin van het woord kunnen zij echter niet gevolgd worden. In casu rust de bewijslast ter zake op de verzoekende partijen. Door enkel te stellen dat zij een hechte band onderhouden met de familie zonder hiervan het minste begin van bewijs aan te brengen van enerzijds de aanwezigheid van familie in het Rijk en anderzijds de hechte band die zij zouden onderhouden en op welke wijze deze dan bestaat, maken zij hun betoog niet aannemelijk.
Vervolgens stelt zich de vraag of er sprake is van inmenging in het gezinsleven van de verzoekende partijen onderling. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder verkort het EHRM) verduidelijkt dat bij de vraag of er daadwerkelijk sprake is van een inmenging in het privé- en/of familie- en gezinsleven moet nagezien worden of de vreemdeling voor de eerste keer om toelating heeft verzocht, dan wel of het gaat om de weigering van een voortgezet verblijf. Bij een eerste toelating is er geen sprake van inmenging en geschiedt er in principe geen toetsing aan de hand van het tweede lid van artikel 8 EVRM. In casu is er sprake van een situatie van eerste toelating voor de verzoekende partijen. Het EHRM heeft er echter reeds op gewezen dat artikel 8 van het EVRM in dit geval wel positieve verplichtingen met zich kan meebrengen die inherent zijn aan een daadwerkelijk respect voor het familie- en gezinsleven en dat de principes die op dergelijke verplichtingen van toepassing zijn, vergelijkbaar zijn met de principes die de negatieve verplichtingen, zoals bepaald in artikel 8, tweede lid van het EVRM, regelen. Bijgevolg moet voldaan zijn aan het legaliteitscriterium en aan de fair balance toets. De beslissingen werden genomen in toepassing van de vreemdelingenwet zodat aan het legaliteitscriterium is voldaan.
Ook bij het onderzoek naar de fair balance toets dient dus rekening te worden gehouden met het juiste evenwicht dat dient te worden bereikt tussen de concurrerende belangen van het individu en van de samenleving in haar geheel. In beide gevallen beschikt de Staat over een zekere beoordelingsmarge (EHRM, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx et Xxxxxxxxx v. Nederland, 31 januari 2006, § 39 ; EHRM, Sen v. Nederland, 21 december 2001, § 31 ; EHRM, Ahmut v. Nederland, 28 november 1996, § 63 ; EHRM,
Gül v. Zwitserland, 19 februari 1996, § 38 ; EHRM, Xxxxxx x. Ierland, 26 mei 1994, § 49).
Inzake immigratie heeft de rechtspraak van het EHRM er immers bij diverse gelegenheden aan herinnerd dat het Verdrag als dusdanig geen enkel recht voor een vreemdeling waarborgde om het grondgebied van een Staat waarvan hij geen onderdaan is, binnen te komen of er te verblijven (EHRM, Mokrani v. Frankrijk, 15 juli 2003, § 23 ; EHRM, Beldjoudi v. Frankrijk, 26 maart 1992, § 74 ; EHRM, Xxxxxxxxxx x. België, 18 februari 1991, § 43). Artikel 8 van het EVRM kan evenmin zo worden geïnterpreteerd dat het voor een Staat de algemene verplichting inhoudt om de keuze, door de immigranten, van hun land van gemeenschappelijk verblijf te respecteren en om de gezinshereniging op het grondgebied van dit land toe te staan (EHRM, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx et Hoogkamer v. Nederland, 31 januari 2006, § 39). Krachtens een goed gevestigd principe van internationaal recht is het immers de
taak van de Staten om de openbare orde te waarborgen, in het bijzonder in de uitoefening van hun recht om de binnenkomst en het verblijf van niet-onderdanen te controleren (EHRM, Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga v. België, 12 oktober 2006, § 81 ; EHRM, Xxxxxxxxxx x. België, 18 februari 1991, § 43 ; EHRM, Xxxxxxxxx, Cabales en Balkandali v. Verenigd Koninkrijk, 28 mei 1985, § 67), en zij zijn dus gemachtigd om de voorwaarden hiertoe vast te leggen.
In het kader van de fair balance toets, heeft het EHRM er reeds aan herinnerd dat in een zaak die zowel familie- en gezinsleven als immigratie betreft, de reikwijdte van de verplichtingen van de Staat om familieleden van personen die er leven op hun grondgebied toe te laten, afhangt van de specifieke situatie van de betrokkenen en van het algemeen belang (EHRM, Gül v. Zwitserland, 19 februari 1996, § 38). De factoren die in deze context in overweging dienen te worden genomen, zijn de mate waarin het familie- en gezinsleven daadwerkelijk belemmerd wordt, de reikwijdte van de banden die de betrokkenen hebben met de verdragsluitende Staat in het geding, de vraag of er al dan niet onoverwinnelijke obstakels zijn dat het gezin in het land van herkomst van een of meerdere van de betrokkenen leeft en de vraag of er elementen zijn die de controle van de immigratie betreffen (bijvoorbeeld, voorgaande inbreuken op de wetten op de immigratie) of overwegingen van openbare orde die vóór een uitsluiting pleiten (Solomon v. Nederland (dec.), nr. 44328/98, 5 september 2000). Een ander belangrijk punt is te weten of het familie- en gezinsleven in het geding zich ontwikkeld heeft in een tijd waarin de betrokken personen wisten dat de situatie ten aanzien van de immigratieregels van een van hen zo was dat het onmiddellijk duidelijk was dat het behoud van dit familie- en gezinsleven binnen het gastland meteen al een precair karakter zou hebben. Het EHRM heeft al eerder geoordeeld dat wanneer dat het geval is, enkel in bijzonder uitzonderlijke omstandigheden de terugzending van het familielid dat niet de nationaliteit van het gastland heeft, een schending van artikel 8 betekent (Xxxxxxxx x. Verenigd Koninkrijk (dec.), nr. 40447/98, 24 november 1998, en Ajayi en andere v. Verenigd Koninkrijk (dec.), nr. 27663/95, 22 juni 1999)” (EHRM, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer v. Nederland, 31 januari 2006, § 39).
In casu dient te worden vastgesteld dat de bestreden beslissingen betrekking hebben op het hele gezin. Het hele gezin dient dus het Belgische grondgebied te verlaten. Xxxxx wordt het gezinsleven op geen enkele wijze belemmerd. Bovendien brengen de verzoekende partijen geen enkel concreet gegeven aan waaruit zou blijken dat zij hun gezinsleven niet zouden kunnen verder zetten in hun land van herkomst. Waar de verzoekende partijen aanvoeren dat zij losgerukt worden van familie en vrienden, meent de Raad dat xxxxx niet onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt. Hoe dan ook maken de verzoekende partijen geheel niet aannemelijk dat zij geen contact meer zouden kunnen onderhouden met hun familie (voor zover deze al in België zou verblijven, hetgeen zij niet aantonen) en hun vrienden en dit gelet op de moderne communicatiemiddelen.
Met hun betoog maken de verzoekende partijen de schending van artikel 8 van het EVRM niet aannemelijk. Evenmin kan een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel worden aangenomen.
Het enig middel is zo al ontvankelijk, minstens ongegrond.
4. Korte debatten
De verzoekende partijen hebben geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissingen kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
5. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verzoekende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Artikel 2
De kosten van het beroep, begroot op 700 euro, komen ten laste van de verzoekende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op zeven augustus tweeduizend veertien door: mevr. J. XXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XXXX