DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
nr. 299 297 van 21 december 2023 in de zaak RvV X VIII | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat G. MEEUS Xxxxxxxxxxxxxxxx 00 0000 XXXXXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Tanzaniaanse nationaliteit te zijn, op 10 juli 2023 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 26 juni 2023 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden (bijlage 20).
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking tot vaststelling van het rolrecht van 12 juli 2023 met refertenummer X Gezien het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 18 oktober 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 14 november 2023.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken I. CORNELIS.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat G. XXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Xxxxxxxxx verklaart op 8 november 2010 het Belgische grondgebied te hebben betreden. Op 1 september 2016 wordt hij gerepatrieerd naar zijn land van herkomst.
1.2. Op 26 september 2016 treedt verzoeker in zijn land van herkomst in het huwelijk met een Belgische vrouw.
1.3. Verzoeker dient op 28 november 2017 een aanvraag in voor een visum lang verblijf (type D) bij de Belgische ambassade van Dar es Salaam, Tanzania, met het oog op gezinshereniging met zijn Belgi- sche echtgenote. De afgifte van het gevraagde visum wordt op 14 mei 2018 geweigerd.
1.4. Verzoeker dient op 29 januari 2021 een aanvraag in voor een visum kort verblijf (type C) bij de Belgische ambassade van Dar es Salaam, Tanzania, met het oog op familiebezoek. In zijn begeleidend schrijven deelt hij mee dat hij in België een verblijfsaanvraag zal indienen. De afgifte van het gevraagde visum wordt op 13 april 2021 geweigerd.
1.5. Verzoeker betreedt op 5 april 0000 xxx Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxx, opnieuw het Schengengrondgebied. Hij is in het bezit van zijn paspoort en een door de Duitse autoriteiten afgeleverd Schengenvisum geldig van 5 april 2022 tot 25 april 2022 voor een verblijf van zes dagen.
1.6. Verzoeker dient op 11 januari 2023 een aanvraag in voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, in functie van zijn Belgische echtgenote. Op 26 juni 2023 beslist de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden. Dit is de bestreden beslissing, gemotiveerd als volgt:
“In uitvoering van artikel 52, §4, 5de lid van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de aanvraag van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, die op 11.01.2023 werd ingediend door:
Naam: [C.] Voorna(a)m(en): [E.A.]
Nationaliteit: Tanzania (Verenigde Rep.) […]
om de volgende reden geweigerd:
□ De betrokkene voldoet niet aan de vereiste voorwaarden om te genieten van het recht op verblijf van meer dan drie maanden in de hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie of van ander familielid van een burger van de Unie.
Xxxxxxxxxx doet een aanvraag gezinshereniging in functie van zijn Belgische echtgenote, [K.J.] [RR ..] in toepassing van artikel 40ter van de wet van 15.12.1980.
Artikel 40ter van de wet van 15.12.1980 stelt dat bij een aanvraag gezinshereniging de 'familieleden bedoeld in het eerste lid, 1’, moeten bewijzen dat de Belg; 1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaans- middelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat zij actief werk zoekt.’
Er wordt een arbeidsovereenkomst (Plus Home Services NV) voorgelegd dd. 28.04.2022 met bijhorende loonfiches (januari, februari en maart 2023) voorgelegd. Hieruit blijkt dat de referentiepersoon een gemiddeld maandelijks inkomen heeft van 1398, 86 euro.
De bestaansmiddelen blijken ontoereikend daar er niet voldaan is aan de bestaansmiddelenvoorwaarde die bepaalt dat de bestaansmiddelen ten minste gelijk moeten zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maat- schappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Meer nog, referentiepersoon beschikt zelfs niet over bestaansmiddelen ter waarde van het inkomstenniveau waaronder sociale bijstand kan worden verleend voor dergelijke gezinssituatie. Het is dan ook niet duidelijk op welke wijze referentiepersoon zou kunnen voorkomen dat zij samen met haar echtgenoot ten laste zou vallen van de openbare overheden.
In art. 42, §1, tweede lid staat expliciet: indien aan de voorwaarde van het toereikend karakter van de bestaansmiddelen (...) niet is voldaan, dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. Er dient te worden opgemerkt dat het maandelijks bedrag dat de referentie-persoon ten beschikking heeft, niet ter waarde is van het leefloon voor een persoon met gezinslast (100%). Daar waar de behoefteanalyse er net op gericht is om te berekenen over hoeveel de referentiepersoon zou moeten beschikken om te kunnen voorkomen dat zij of de aanvrager zouden te laste vallen van de Belgische overheid, moet hier vastgesteld worden dat zij het niet kan voorkomen. In die zin heeft een berekening van de ware levenskost eigenlijk al geen nuttig effect meer. Art. 42, §1 gaat over het inschatten van de ware levenskost van het koppel en in hoeverre het mogelijk is om met een bescheidener budget rond te komen, zonder risico op het belasten van de openbare overheden. Uit het voorgelegde huurcontract van Volkshuisvesting Willebroek blijkt dat dit een sociale woning betreft en slechts 286,50 euro dient te betalen. Dit is een bedrag dat werd aangepast door de sociale huurmaatschappij aan het bescheiden inkomen van de referent en getuigt er impliciet van dat zij in een kwetsbare financiële situatie verkeert en zij zich daarvan bewust is gezien zij een sociale woning betrekt. Indien zij voldoende inkomen zou hebben en de marktwaarde van de woning zou moeten betalen, zou zij immers 916,00 (+ kosten) per maand aan huur moeten betalen. Er wordt aangetoond dat zij ook over een budgetmeter beschikt voor elektriciteit en gas. Verder blijkt tevens dat de referentiepersoon ook nog eens 3 minderjarige kinderen ten laste heeft met haar bescheiden inkomen. Uit alles blijkt dat zij te weinig bestaansmiddelen heeft om ook nog eens betrokkene ten laste te nemen. De overige voorgelegde documenten in verband met de behoefteanalyse doen hier geen afbreuk aan.
Betrokkene voldoet niet aan de bestaansmiddelenvereiste van artikel 40ter van de wet van 15.12.1980 om het verblijfsrecht in België te verkrijgen op basis van gezinshereniging. De individuele behoefte- analyse, zoals voorgeschreven overeenkomstig art. 42, §1, tweede lid kan niet in andere zin doen besluiten.
Verder legt betrokkene zelf ook nog een individuele rekening 2023 van Randstad voor. Er kan met deze documenten echter geen rekening gehouden worden bij de beoordeling van de stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Immers, het is de Belgische onderdaan die zich wenst te laten ver- voegen, die dient aan te tonen over voldoende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen te beschikken. Het gaat om een voorwaarde die te dezen enkel in hoofde van de Belgische referentie-persoon wordt voorzien en daaraan wordt geen afbreuk gedaan door de inhoud van het huwelijks-vermogensrecht, dat een andere finaliteit heeft (arrest RvS nr. 240.164 dd. 12.12.2017).
Het recht op verblijf wordt geweigerd aan betrokkene. Het Al van betrokkene dient te worden ingetrokken.
De Dienst Vreemdelingenzaken wenst uw aandacht erop te vestigen dat de te vervullen voorwaarden van de gezinshereniging cumulatief zijn. Aangezien minstens één van deze voorwaarden niet vervuld is, wordt uw aanvraag van verblijf geweigerd. De Dienst Vreemdelingenzaken heeft de andere voorwaar-den niet volledig onderzocht. Deze beslissing belet de Dienst Vreemdelingenzaken dus niet om bij de indiening van een nieuwe aanvraag van verblijf deze andere voorwaarden na te gaan of over te gaan tot een onderzoek of analyse die zij nodig acht. De Dienst Vreemdelingenzaken raadt u aan uw dossier grondig na te kijken vooraleer een nieuwe aanvraag in te dienen.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. Verzoeker voert in een enig middel de schending aan van artikel 42, § 1 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet), van de materiële motiveringsplicht en van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Hij verstrekt de volgende toelichting bij zijn middel:
“Verzoeker is van oordeel dat weldegelijk voldaan is aan de vereiste te beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen en dit niet alleen blijkt uit de voorgelegde stukken, maar ook uit stukken die men had kunnen opvragen.
Er hoefde bijgevolg geen behoeftenonderzoek te worden verricht en de aangevoerde bedenkingen kunnen niet worden beschouwd als een ernstig behoeftenonderzoek.
1. Wat de stabiele, toereikende en regelmatige inkomsten betreft vereist door artikel 40ter van de wet van 15.12.1980, die minimaal 120% van het leefloon moet bedragen.
Tot 1 juli 2023 en m.a.w. bij de besluitvorming was dat minimumbedrag 1969,00 euro.
Vooreerst dient opgemerkt dat niet wordt betwist dat de inkomsten van de referentiepersoon stabiel en de regelmatig zijn.
Er worden alleen motieven aangehaald die de ontoereikendheid van de inkomsten zouden moeten bewijzen.
Volgens het besluit van de Staatssecretaris zouden de loonstaten (stuk 2) aangeven dat het gemiddelde maandelijkse inkomen van de referentiepersoon amper 1.398,66 euro bedraagt en ruimschoots onder het wettelijk minimum blijft.
Hoe dat gemiddelde bepaald wordt, is niet duidelijk en het klopt niet. Uit de loonstaten blijkt dat het nettoloon respectievelijk 1.472,00 euro (januari), 1.747,00 euro (februari) en 2.072,00 euro (maart) bedraagt of gemiddelde van 1.777,00 euro.
Indien men daar de bijkomende vergoedingen aan toevoegt en de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid met de eigen bijdrage voor de maaltijdcheques dan weer in mindering brengt komt men tot een uit te betalen bedrag van 1.582,00 voor januari, 1.933,00 voor februari en 2. 220,00 of gemiddelde van 1.912,00 euro.
In de loonstaten van januari en februari is sprake 36 + 4 uren aan vakantie die niet zijn bezoldigd of 524,00 aan bruto loon (40 X 13,1 euro, zonder bijkomende vergoedingen!)
Indien de netto wedde hiervan bij het gemiddelde wordt verrekend komt men bijna tot gemiddeld 2.100,00 euro hetgeen ruimschoots 120 % van het leefloon overschrijdt.
Het valt op dat de Staatssecretaris blijkbaar aanvaardt dat onbetaald verlof is genomen (omdat er maar een beperkt recht op verlof is omwille van de prestaties van het vorige jaar), maar geen rekening houdt met het dubbel verlofgeld waarop men recht heeft.
Dat bedraagt ongeveer een maandloon of “gemiddeld “ nog eens 160,00 euro per maand verhoogd of gemiddeld 2.260,00 euro.
Men vergeet bovendien ook dat de referentiepersoon ook recht heeft op een eindejaarstoelage ( 4,5 % van het loon van 1 juli tot 30 juni) of ongeveer 1.080,00 euro of “gemiddeld” nog eens 80,00 euro verhoogd of gemiddeld 2.340,00.
Nog te vermelden is dat volgens de barema’s van het paritair comité 322.01 het minimum uurloon met 1 jaar ancienniteit ( dus vanaf 28 april 2023) stijgt naar 13,60 euro , 13,75 euro na twee jaar en 13,91 na drie jaar.
Maandelijks betekent dat netto ongeveer 70,00 meer vanaf 1 mei 2023. Zo komt men tot een gemiddelde van 2.410,00 euro.
Ten overvloede kan ook worden aangeven dat ook voor de economische werkloosheid werkloosheids- vergoedingen verschuldigd zijn.
Xxxxxxxxx heeft men geen enkele vraag gesteld naar een eventueel inkomen van de gezinsleden terwijl duidelijk blijkt uit de berekening van de huur van de sociale woning dat één hiervan nl. [N.S.] in 2020 al beschikte over een inkomen van 2.136,15 euro.
In bijlage worden enkele stukken toegevoegd waaruit blijkt dat [S.] na het verrichten van interimarbeid uiteindelijk een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur kon afsluiten als voltijds bediende aan een maandloon van 2.300,00 euro bruto ( zonder groepsverzekering, aanvullende pensioenverzekering, hospitalisatieverzekering, maaltijdcheques ) ( stuk 9 en 10 ).
De individuele rekening voor 2023 toont aan dat [S.] op nog geen twee volledige kwartalen een netto inkomen had van 12.432,00 euro of gemiddeld per maand 2.072,00 euro heeft ontvangen, hetgeen het gemiddelde netto inkomen van moeder en dochter op een gemiddelde van 4.482,00 euro brengt!
Conclusie:
De familieleden bedoeld in artikel 40ter van de wet van 15.12.19880 beschikken wel degelijk over de vereiste stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen vereist door artikel 40ter van de wet van 15.12.1980.
De berekeningen van de Staatssecretaris zijn niet correct en schenden het zorgvuldigheidsbeginsel en de materiële motiveringsplicht.
2. Het behoeftenonderzoek is niet ernstig gevoerd.
Artikel 42, 6 1, tweede lid van de wet van 15.12.1980 bepaalt: Indien aan de voorwaarde van het toereikend karakter van de bestaansmiddelen bedoeld in de artikelen 40bis, § 4, tweede lid, en 40ter, § 2, tweede lid, 1°, niet is voldaan, dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaans- middelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare
overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid.
2.1 Voor zover de Raad van oordeel zou zijn dat de inkomsten van de referentiepersoon niet beantwoorden aan het wettelijk minimum ( quod non), wil verzoeker aangeven dat de eigen behoeften van het gezin ruimschoots gedekt worden met de inkomsten.
De Staatssecretaris geeft geen analyse van de eigen behoeften van het gezin en ook niet hoeveel bestaansmiddelen nodig zijn om daar in te voorzien.
Zoals de belastinginkomsten van het gezin van Mevr. [K.] voor 2020 aangeven (15.465,00 euro) was zij in staat in haar onderhoud en dat van haar drie minderjarige kinderen te voorzien.
Haar dochter had daarvoor toen al 2.136,00 euro in bijgedragen.
Door het vaste contract ( vanaf mei 2022) stijgt het jaarinkomen (zonder dat van de dochter) met meer dan 85% naar 28.920,00 ( aan 2.410,00 gemiddeld per maand).
Ondertussen zijn er nog twee minderjarige kinderen ( en niet drie zoals verkeerdelijk vermeld in het besluit) te haren laste.
Met een 13.455,00 euro meer dan in 2020 kan zij maandelijks niet alleen in de behoeften van haar kinderen en zichzelf voorzien, maar ook dat van haar echtgenoot die de gezinshereniging vraagt.
In dit geval is het duidelijk dat zijn aanwezigheid geen bijkomende uitgaven genereert, maar integendeel bijkomende inkomsten.
Samen hadden zij voor de maand februari een inkomen van 3.797,00 euro netto. Daarbij komt nog het inkomen van de dochter.
Er zijn meerdere gezinnen met twee minderjarige kinderen die niet over dat maandelijks inkomen beschikken!
2.2 De motivering m.b.t. de sociale huisvesting klopt niet!
Voor zover dit nodig is wil verzoeker aangeven dat een berekening van het huurbedrag voor een sociale woning wellicht kan getuigen van een kwetsbare financiële situatie, maar dit in casu niet aan de orde is, omdat de huur is gerelateerd is aan de inkomsten van 2020 en de vraag naar gezinshereniging, samen met de bewijsstukken, betrekking hebben op 2023.
De bedenking dat “Indien zij voldoende inkomsten zou hebben en de marktwaarde van de woning zou moeten betalen, zij immers 916,00 ( + kosten) per maand aan huur moeten betalen." is ook ter zake niet dienend vermits mevrouw Xxxxxxxx met het inkomen dat zij voor dit jaar zal verwerven niet onmiddellijk de huur voor de volledige marktwaarde van de haar woning zal moeten betalen maar deze enkel zal worden aangepast als zij beschikt over haar aanslagbiljet voor de inkomsten van 2023. Zelfs in dat geval zal met een inkomen van 28.920,00 euro de huurprijs stijgen met ongeveer 250,00 euro. Mogelijk kan dat met het inkomen van de dochter nog hoger liggen, maar vormt zelfs dan geen probleem voor het gezin dat dan over een bruto gezinsinkomen beschikt van 4.500,00 euro ( zonder de wedde van Xxxxxxxxxx Xxxxx!).
2.3 De Staatssecretaris besluit “Uit alles blijkt dat zij te weinig bestaansmiddelen heeft om ook nog eens betrokkene ten laste te nemen. ”
Nu het duidelijk is dat er hogere inkomsten zijn dan de Staatssecretaris inschat en een motivering wordt aangevoerd die betrekking heeft op het verleden en niet op de actuele toestand is het onduidelijk wat wordt bedoeld met ongepreciseerde algemeenheden zoals “uit alles blijkt”.
Het geeft alleen aan dat er geen ernstig onderzoek is gedaan naar de reële behoeften van het gezin die tot dusver wel degelijk met een beperkt inkomen werden gedekt en nu door de stijging wel degelijk nieuwe uitgaven toelaat. Ook die van een bijkomend gezinslid die eventueel over geen inkomsten zou beschikken (quod non).
Conclusie:
Er is geen ernstig behoeftenonderzoek gevoerd zoals bedoeld in artikel art. 42, §1, tweede lid van de wet van 15.12.1980 waardoor de materiële motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel worden geschonden.
3. De onterechte uitsluiting van de inkomsten van verzoeker uit het behoeftenonderzoek
Niettegenstaande verzoeker van oordeel is dat geen behoeftenonderzoek aan de orde was merkt hij op dat indien dit toch het geval zou zijn, zijn inkomsten ten onrechte uit dit onderzoek werden gesloten.
Verzoeker verwijst naar de commentaar bij de rechtspraak van de Raad voor Vreemdelingen-betwistingen zoals die op de website van het Agentschap Integratie is gepubliceerd (
xxxxx://xxx.xxxx.xx/xxxxxx/xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx-xxxxxxxxxxxxxxxxxxx- ontwikkelingen-in- rechtspraak ):
Bestaansmiddelenvoorwaarde bij gezinshereniging: ontwikkelingen in rechtspraak
“Daargelaten de vraag of met de persoonlijke inkomsten van de partner van de Belg rekening gehouden kan worden bij de beoordeling van de bestaansmiddelen van de Belg, wijst de RvV erop dat DVZ, indien vastgesteld wordt dat de in aanmerking genomen bestaansmiddelen niet aan de gestelde vereisten voldoen, op grond van artikel 42 §1, tweede lid Vw wettelijk verplicht is een behoefteanalyse te verrichten. Hierbij dient “op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden " uitgemaakt te worden “welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden “. De beroepsactiviteiten en de persoonlijke inkomsten van de partner kunnen een wezenlijke invloed hebben op diens behoeften en zijn dus relevant in het kader van de individuele behoefteanalyse. Het eigen inkomen van de partner van de Belg kan niet zomaar genegeerd worden, aangezien deze inkomsten mee zullen bepalen wat het financieel referentiekader uitmaakt van het gezin. Deze inkomsten moeten minstens indirect in rekening gebracht worden teneinde “de gezinssamenstelling, de maandelijkse huurlasten, de kosten van het dagdagelijkse leven, ..." te beschouwen.
De Staatssecretaris sluit die inkomsten in zijn besluit van 26 juni 2023 zonder meer uit zijn behoefte- analyse uit hetgeen niet alleen strijdig is met de rechtspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, maar ook met die van het Hof van Justitie:
In arrest nr. C-302/18 oordeelde het HvJ dat de inkomsten van de aanvrager van de status van langdurig ingezeten derdelander, niet uitsluitend zijn eigen inkomsten moeten zijn, maar ook inkomsten mogen omvatten die door een derde aan de aanvrager ter beschikking gesteld worden (HvJ 3 oktober 2019, nr. C-302/18, X t. Belgische staat). Dit voor zover ze vast, regelmatig en voldoende zijn. In hetzelfde arrest spreekt het HvJ zich ook uit over de bestaansmiddelenvereiste in de Gezins-herenigingsrichtlijn, die van toepassing is op gezinshereniging met derdelanders (= art. 10 en bis Verblijfswet). Volgens het HvJ is de herkomst van de inkomsten, bedoeld in artikel 7, lid 1, c) Gezinsherenigingsrichtlijn, die de derdelander moet hebben om gezinshereniging te kunnen doen, niet beslissend, maar wel de stabiliteit en het toereikend karakter ervan. Het inkomen dat de gezinshereniger moet bewijzen, moet dus niet noodzakelijk afkomstig zijn van de gezinshereniger zelf, maar mag ook van een familielid zijn (al dan niet het familielid dat gezinshereniging vraagt) of van een andere derde (voor zover dit inkomen stabiel, regelmatig en toereikend is).
Conclusie:
De inkomsten van verzoeker werden onterecht uit de bewijsvoering gesloten waardoor de materiële motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel worden geschonden.
Waar de rechtspraak van het HvJ benadrukt dat:
- gezinshereniging de algemene regel is, dat de inkomenseis in de richtlijn strikt uitgelegd moet worden; - lidstaten hun bevoegdheid (om een inkomenseis op te leggen) nooit zo mogen gebruiken dat ze afbreuk doen aan het doel van de richtlijn, het bevorderen van gezinshereniging en aan het nuttig effect ervan
- lidstaten de inkomenseis steeds moeten toepassen in het licht van artikel 7 (recht op gezinsleven) en 24 (hoger belang van het kind) van het Handvest van de Grondrechten van de EU (HvJ 4 maart 2010, Chakroun, nr. C-578/08; HvJ 6 december 2012, Q. en S„ C-356/11 en C-357/11)
heeft de Staatssecretaris geen enkele moeite gedaan om een ernstig onderzoek te verrichten naar het toereikend karakter van de bestaansmiddelen en - voor zover dat nodig zou zijn geweest - naar de behoeften van het gezin en de bestaansmiddelen die nodig zijn om daarin te voorzien.
Hierbij is geen gebruik gemaakt van het recht bijkomende informatie op te vragen (o.a. over het inkomen van allé gezinsleden)
In beide onderzoeken is het duidelijk dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier niet deugdelijk werden onderzocht, hetgeen een schending is van de zorgvuldigheidsplicht.
De beperkte en verkeerde vaststellingen die de onvolledige onderzoeken opleverden schenden ook de materiële motiveringsplicht van de overheid.”
2.2. Het zorgvuldigheidsbeginsel legt de overheid de verplichting op haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (RvS 2 februari 2007, nr. 167.411; RvS 14 februari 2006, nr. 154.954). Het respect voor het zorgvuldigheidsbeginsel houdt derhalve in dat de administratie bij het nemen van een beslissing moet steunen op alle gegevens van het dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken.
2.3. Xxxxxxxxx beriep zich ten overstaan van het bestuur op een recht op gezinshereniging op grond van artikel 40ter, § 2 van de Vreemdelingenwet, meer bepaald als echtgenoot van een Belgische onderdaan. Deze wetsbepaling luidt als volgt:
“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de volgende familieleden van een Belg die niet zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten heeft uitgeoefend krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie : 1° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, mits zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen;
[…]
De familieleden bedoeld in het eerste lid, 1°, moeten bewijzen dat de Belg :
1° beschikt over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Aan die voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid. Er wordt daarentegen geen rekening gehouden met de middelen verkregen uit het leefloon, de financiële maatschappelijke dienstverlening, de kinderbijslagen en toeslagen, de inschakelingsuitkeringen en de overbruggingsuitkering. De werkloosheidsuitkering komt alleen in aanmerking indien de Belg bewijst dat hij actief werk zoekt.
Deze voorwaarde is niet van toepassing indien alleen zijn minderjarige familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 3°, de Belg vergezellen of zich bij hem voegen.
2° beschikt over voldoende huisvesting die hem in staat stelt zijn familielid of familieleden die hem vergezellen of zich bij hem voegen te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden opgelegd aan een onroerend goed dat als hoofdverblijfplaats wordt verhuurd zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de Belg bewijst dat het onroerend goed aan de opgelegde voorwaarden voldoet.
3° beschikt over een ziektekostenverzekering die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt. Als een attest van geen huwelijksbeletsel is afgegeven, wordt er naar aanleiding van het onderzoek van een aanvraag tot gezinshereniging gebaseerd op het voltrokken huwelijk, waarvoor het attest is afgegeven, geen nieuw onderzoek uitgevoerd, tenzij er nieuwe gegevens zijn.
Wat de personen betreft bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° en 2°, moeten de echtgenoten of de partners beiden ouder zijn dan eenentwintig jaar. Deze minimumleeftijd wordt echter teruggebracht tot achttien jaar indien de echtelijke band of het geregistreerd partnerschap dat als gelijkwaardig wordt beschouwd met het huwelijk reeds vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging bestond of indien ze, in het geval van een wettelijk geregistreerd partnerschap, bewijzen dat ze vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging minstens één jaar hebben samengewoond.
Onverminderd de artikelen 42ter en 42quater, kan aan het verblijf van een familielid van een Belg ook een einde worden gemaakt wanneer de voorwaarden van het tweede lid niet meer zijn vervuld.”
2.4. Uit een lezing van artikel 40ter, § 2 juncto artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet volgt dat in het kader van een aanvraag tot afgifte van een verblijfskaart als familielid van een burger van de Unie, met name in de hoedanigheid van echtgenoot van een Belg, op cumulatieve wijze moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
- het familielid moet de Belgische referentiepersoon vergezellen of vervoegen;
- de Belgische referentiepersoon moet beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaans- middelen, en;
- de Belgische referentiepersoon moet beschikken over een voldoende huisvesting en een ziektekosten- verzekering die de risico's in België voor hemzelf en zijn familieleden dekt.
2.5. Artikel 42, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet voorziet daarnaast als volgt:
“Indien aan de voorwaarde van het toereikend karakter van de bestaansmiddelen bedoeld in de artikelen 40bis, § 4, tweede lid, en 40ter, § 2, tweede lid, 1°, niet is voldaan, dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid.”
2.6. Verweerder heeft in de bestreden beslissing vastgesteld dat niet is voldaan aan de in artikel 40ter, § 2 van de Vreemdelingenwet bepaalde verblijfsvereiste dat de Belgische echtgenote moet beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen. Hij stelde vast dat uit de voor de Belgische echtgenote voorgelegde loonfiches voor de maanden januari, februari en maart 2023 een gemiddeld maandelijks inkomsten blijkt van 1398,86 euro. Hij wees er op dat dit bedrag lager is dan het in de wet voorziene referentiebedrag van 120 % van het bedrag van het leefloon voor een persoon met gezinslast en zelfs lager is dan het bedrag van het inkomstenniveau waaronder sociale bijstand kan worden verleend in een gelijkaardige gezinssituatie. In deze omstandigheden blijkt volgens verweerder niet dat een concrete behoefteanalyse nog zinvol is.
2.7. Xxxxxxxxx voert, onder meer, aan dat verweerder in de bestreden beslissing een incorrect gemiddeld maandelijks inkomen van de Belgische referentiepersoon heeft gehanteerd en daarnaast onterecht geen concrete behoefteanalyse heeft doorgevoerd.
2.8. In dit verband merkt de Raad allereerst op dat het verzoeker toekwam om bij zijn aanvraag de volgens hem relevante en nuttige stukken inzake de inkomsten waarover zijn echtgenote kan beschikken over te maken. In zoverre hij thans verwijst naar inkomsten zoals deze niet duidelijk blijken uit de door hem in het kader van zijn aanvraag overgemaakte stukken kan hij niet dienstig voorhouden dat verweerder hiermee onterecht geen rekening heeft gehouden. Deze kunnen niet dienstig worden aangebracht in de huidige procedure.
2.9. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat verzoeker, wat de eigen bestaansmiddelen van zijn echtgenote betreft, loonfiches voorlegde voor de maanden januari, februari en maart 2023. Verzoeker moet worden bijgetreden in zijn standpunt dat verweerder op basis van deze voorgelegde loonfiches een verkeerd gemiddeld maandelijks inkomen van de Belgische echtgenote heeft vastge-steld. Zo moet worden opgemerkt dat verweerder enkel rekening hield met het netto nog te betalen bedrag, maar geen rekening hield met het voorschot dat de echtgenote reeds had ontvangen waardoor haar maandelijkse inkomsten uit tewerkstelling wel degelijk hoger lagen dan het door verweerder in rekening gebrachte bedrag. Rekening houdend met de reeds ontvangen voorschotten, en in het midden latend of het voor de maand maart 2023 vermelde loonbeslag van 340 euro in rekening kan worden gebracht, komt de Raad op een gemiddeld maandelijks inkomen van de echtgenote van minstens 1768.86 euro in plaats van 1.398,86 euro.
Zodoende moet ook worden vastgesteld dat verweerder verkeerdelijk heeft geoordeeld dat het eigen inkomen van de Belgische echtgenote lager ligt dan het bedrag van het leefloon voor een persoon met gezinslast, dat op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing 1.640,83 euro bedroeg. In het verlengde hiervan, werd eveneens op verkeerde gronden geoordeeld dat de behoefteanalyse in wezen reeds overbodig zou zijn.
Er moet worden aangenomen dat deze vastgestelde onzorgvuldigheden bij het nemen van de bestreden beslissing een determinerende invloed hebben gehad op de gehele beoordeling en derhalve volstaan om te leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing, zonder dat het nog nodig is in te gaan op de overige kritiek van verzoeker.
2.10. Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel juncto artikel 40ter, § 2 van de Vreemdelingenwet wordt aangetoond.
2.11. Het enig middel is, in de aangegeven mate, gegrond en leidt tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing.
3. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van verweerder.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 26 juni 2023 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden wordt vernietigd.
Artikel 2
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verwerende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op eenentwintig december tweeduizend drieën- twintig door:
I. XXXXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken
X. XXXXXX, xxxxxxxx
De griffier, De voorzitter,
T. XXXXXX X. XXXXXXXX