SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Kenmerk: 14/13
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. H.F.M. Xxxxxxx, wonende te Den Haag, voorzitter, drs. E.G. Xxxxxxxx, wonende te Den Haag, en
R.A. Xxxxxx Groen, wonende te Hattem, bijgestaan door mr. X.X.X. xxx Xxxx, griffier,
heeft op 25 september 2014 het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
de erven van X., vertegenwoordigd door mevrouw X., eisers,
gemachtigde: mr. X.X. xx Xxxxx, tegen
de stichting B., gevestigd te Z., verweerster,
gemachtigde: xx. X. Xxxxxxxxx.
Partijen worden hierna aangeduid als “eisers” en “de stichting”.
1. De procedure
1.1 Eisers hebben met een brief van 15 april 2014 het geschil tussen partijen aanhangig gemaakt bij het Scheidsgerecht. Zij hebben op 14 mei 2014 een memorie van eis (met zes producties, genummerd 1-6) ingezonden. Hun conclusie in deze memorie is dat het redelijk is, dan wel in de risicosfeer van de stichting ligt, dat de stichting “de goodwill” aan hen voldoet. Zij hebben daarbij tevens aanspraak gemaakt op de wettelijke rente vanaf 1 januari 2012, op vergoeding van “alle door [hen] gemaakte advieskosten” en op de veroordeling van de stichting in de kosten van de procedure en een tegemoetkoming in de kosten van de rechtsbijstand van hen, eisers.
1.2 De stichting heeft op 27 juni 2014 bij memorie van antwoord, onder overlegging van producties (genummerd 1-5), verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van eisers, althans tot afwijzing van het door eisers gevorderde met veroordeling van eisers in de kosten van de procedure, de advocaatkosten daaronder begrepen.
14/13 Erven A. (C.) / B. Pagina 1 van 6
1.3 Op 3 september 2014 heeft de gemachtigde van eisers twee aanvullende producties toegezonden (genummerd 7 en 8). Op 9 september 2014 heeft de gemachtigde van eisers nog één productie nagezonden.
1.4 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 12 september 2014. Daarbij was aan de zijde van eisers aanwezig mevrouw X., de vertegenwoordigster van eisers, bijgestaan door hun gemachtigde en de heer E., adviseur. Aan de zijde van de stichting zijn verschenen de heer F. (voorzitter van de raad van bestuur) en mevrouw mr.
X. (juridisch adviseur van de stichting), met bijstand van de gemachtigde van de stichting. Beide partijen hebben ter zitting, mede aan de hand van pleitaantekeningen, het woord gevoerd.
2. De samenvatting van het geschil
2.1 Op 19 januari 1998 hebben de stichting en de heer A. (“A.”), als medisch specialist (medisch microbioloog), een toelatingsovereenkomst met de titel “overeenkomst ziekenhuis-medisch specialist” gesloten. In de profielschets voor de desbetreffende vacature voor een medisch microbioloog was onder meer opgenomen: “Geen goodwill- regeling”. A. is als zodanig werkzaam geweest in het door de stichting in stand gehouden ziekenhuis (“het ziekenhuis”).
2.2 Op 24 februari 1998 hebben A. en de heer dr. D. (“D.”) een associatieovereenkomst gesloten, waarmee zij een maatschap medische microbiologie zijn aangegaan. D. oefende al voordien, eveneens op basis van een toelatingsovereenkomst met de stichting, in het ziekenhuis een specialistische praktijk voor medische microbiologie uit. A. en D. hebben hun praktijk uitgeoefend in het ziekenhuis. Geen van hen beiden heeft bij de toetreding tot het ziekenhuis goodwill betaald aan zijn voorganger(s) of de stichting.
2.3 Op 6 augustus 2003 hebben A., als medisch specialist, en de stichting een nieuwe toelatingsovereenkomst (hierna: “de toelatingsovereenkomst”) met addendum getekend. De tekst van de toelatingsovereenkomst was zakelijk gelijkluidend aan die van het nieuwe model voor een toelatingsovereenkomst. Artikel 17.2 van de toelatingsovereenkomst luidt: “Tenzij het tegendeel schriftelijk is vastgelegd, heeft de medisch specialist recht op goodwill ten aanzien van de uit hoofde van de onderhavige overeenkomst in het ziekenhuis verrichte werkzaamheden. Aan de onderhavige overeenkomst kunnen ten aanzien van de goodwill niet meer rechten worden ontleend, dan op het moment van het aangaan van de onderhavige overeenkomst bestonden.”
2.4 De toelatingsovereenkomst is geëindigd door het overlijden van X. op 14 april 2011. Daarmee is ook de maatschap van A. en D. ten einde gekomen. A.’ drie kinderen, eisers, zijn de erfgenamen van hem. Zij worden in deze procedure vertegenwoordigd door hun moeder, mevrouw C. (“C.”), deels als hun wettelijke vertegenwoordiger en deels als gevolmachtigde.
2.5 Eind 2011 heeft de stichting een advertentie geplaatst voor de werving van twee nieuwe artsen-microbiologen, als de opvolgers van X. en als collega’s van D.. Deze advertentie houdt onder meer in dat “[d]e maatschap artsen-microbioloog” per 1 januari 2012 twee artsen-microbioloog zoekt. Vermeld is ook: “Toetreding tot de maatschap zal geschieden op basis van de richtlijnen van de OMS.” De stichting heeft vervolgens met twee medische
microbiologen een toelatingsovereenkomst gesloten. Geen van beiden heeft daarbij goodwill betaald. Op een later tijdstip is de toelatingsovereenkomst van D. en de stichting geëindigd.
2.6 In 2012 heeft C. namens eisers gecorrespondeerd met D. over betaling van goodwill voor het praktijkdeel van A.. D. heeft hun geen goodwill betaald.
2.7 In 2013 hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd over betaling van goodwill voor het praktijkdeel van X., maar ook zij zijn er onderling niet uitgekomen.
2.8 Eisers hebben vervolgens deze procedure aangespannen. Hun standpunt kan als volgt worden samengevat. De stichting heeft de verplichting om de goodwill voor A.’ praktijk aan zijn erfgenamen te vergoeden. Het recht op goodwill bestaat op grond van artikel 17.2 van de toelatingsovereenkomst. Partijen hebben het recht op goodwill immers niet uitgesloten. De tweede volzin van artikel 17.2 heeft geen betrekking op de situatie dat het recht op goodwill niet feitelijk is geëffectueerd bij de toelating; deze passage is in de toelatingsovereenkomst opgenomen om bij een eventuele collectieve overgang van vrije vestiging naar dienstverband goodwillclaims jegens de ziekenhuizen te voorkomen. Bovendien is de passage verdwenen in de model-toelatingsovereenkomst van 2011 en had de toelatingsovereenkomst toen moeten worden aangepast aan dat nieuwe model. De stichting is gehouden om opvolgers van X. op te leggen dat zij de goodwill vergoeden aan A.. In de advertentie voor de werving van twee nieuwe artsen-microbiologen is ook verwezen naar een goodwillverplichting en is niet vermeld dat geen sprake zou zijn van goodwill. Eisers zijn niet in de gelegenheid gesteld de goodwill te effectueren jegens de opvolgers van X. en het is onbillijk dat zij het risico dragen van het gegeven dat aan de opvolgende specialisten geen goodwillvergoeding is gevraagd en deze ook niet van hen is verkregen. Door de opstelling van de stichting is het niet mogelijk gebleken om de goodwill bij opvolgers van X. te verzilveren en daarom moet de stichting de goodwill aan eisers voldoen.
2.9 Het standpunt van de stichting luidt, kort samengevat, als volgt. Er is geen sprake van een goodwilldragende praktijk; in de associatieovereenkomst is niets bepaald over goodwill, en
A. en D. hebben zelf ook nooit goodwill betaald. Ook hun voorgangers en opvolgers hebben geen goodwill betaald of ontvangen, en D. heeft bij zijn vertrek evenmin goodwill gevraagd of ontvangen. Eisers hebben ook geen goodwillaanspraak jegens de stichting. De vordering tot betaling van goodwill moet daarom worden afgewezen. Mocht toch sprake zijn van een goodwilldragende praktijk, dan kan dat alleen leiden tot een betalingsverplichting van de stichting als zij in strijd met de uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende zorgplicht heeft gehandeld. Dit geval doet zich niet voor. Doordat
A. en D. geen goodwill hebben betaald, mocht de stichting ervan uitgaan dat er geen sprake was van een goodwilldragende praktijk. Er was dan ook geen reden om contact op te nemen met de vertegenwoordigster van eisers. De in de advertentie genoemde OMS- richtlijnen hebben niet uitsluitend betrekking op goodwill. De stichting profiteert ook niet van de door A. achtergelaten praktijk en C. lijdt geen onevenredig nadeel. Indien wordt geoordeeld dat de stichting haar zorgplicht wel heeft geschonden, moet de goodwill worden beperkt tot nul. De vordering tot vergoeding van advieskosten dient ook te worden afgewezen; de stichting heeft niet onzorgvuldig gehandeld en de advieskosten zijn niet gespecificeerd.
3. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht
De bevoegdheid van het Scheidsgerecht volgt uit artikel 27 van de toelatingsovereenkomst en staat tussen partijen niet in geschil.
4. De beoordeling
4.1 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de stichting haar prealabele verweer inzake de bevoegdheid van C. om op te treden namens eisers, niet langer gehandhaafd. Deze bevoegdheid blijkt afdoende uit door eisers ingezonden verklaring van erfrecht en machtiging.
4.2 Het tweede prealabele verweer van de stichting houdt in dat eisers niet een voldoende nauwkeurig omschreven vordering hebben ingesteld en dat ook de grondslag van de vordering – hoe deze ook luidt – ongewis is. Inderdaad ontbreekt in de memorie van eis een duidelijke, welomschreven vordering. Uit die memorie en de ter zitting gegeven verdere toelichting blijkt dat het eerste onderdeel van de vordering van eisers ertoe strekt dat het Scheidsgerecht voor recht verklaart dat zij jegens de stichting aanspraak hebben op een vergoeding wegens de goodwill die aan de praktijk van A. verbonden was en dat deze vergoeding dient te worden berekend volgens de gebruikelijke maatstaven van de OMS. Ook is gebleken dat eisers dit onderdeel van hun vordering, alsmede de overige onderdelen daarvan, baseren op de stelling dat de stichting op grond van de toelatingsovereenkomst van A., dan wel op grond van de verplichting tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, gehouden is tot betaling van die goodwillvergoeding. Het Scheidsgerecht is van oordeel dat deze strekking van de vordering en de grondslag daarvan voor de stichting voldoende duidelijk waren en (in elk geval) zijn. Het hier besproken, door de stichting gehandhaafde, verweer treft dus geen doel.
4.3 Bij de beoordeling van de vordering gaat het Scheidsgerecht er veronderstellenderwijs van uit dat A. en D., in de door hen in maatschapsverband uitgeoefende specialistische praktijk, inderdaad, zoals eisers stellen, goodwill – in de zin van op zichzelf op geld waardeerbare verdiencapaciteit – hadden opgebouwd. In dat geval zouden eisers mogelijk een aanspraak op vergoeding terzake hebben (gehad) tegenover D.. Na het eindigen van de maatschap door het overlijden van X. heeft D. immers feitelijk de voor gezamenlijke rekening gedreven praktijk voortgezet in de vorm van een solopraktijk, met dien verstande dat hij, naar tussen partijen vaststaat, een of enkele waarnemers heeft aangetrokken om het praktijkdeel van X. voort te zetten. De hier veronderstelde goodwill is zo bezien dus feitelijk bij D. verbleven. Voor een eventuele vergoeding voor A.’ aandeel in die goodwill hadden eisers zich primair tot hem kunnen wenden. Dit strookt met de hoofdregel dat goodwill voor vrijgevestigde medisch specialisten in beginsel een zaak van en voor die specialisten onderling is. Het staat vast dat eisers zich ook tot D. hebben gewend, maar ook dat die contacten niet tot enigerlei regeling hebben geleid. Het Scheidsgerecht kan overigens binnen het verband van deze procedure, die wordt gevoerd tussen de erven A. en de stichting, geen enkel oordeel geven over de gerechtvaardigdheid of kans van slagen van een eventuele vordering van eisers tegen D., die immers buiten deze procedure staat. Mogelijk heeft X. deugdelijke verweren tegen een eventuele aanspraak van eisers jegens hem.
4.4 In deze zaak gaat het om de mogelijke aanspraak van xxxxxx tegenover de stichting. In bijzondere gevallen kan de Stichting jegens (de erven van) een toegelaten specialist aansprakelijk zijn voor uitbetaling van een vergoeding wegens verloren gegane goodwill. Onderzocht moet dus worden of zo’n bijzonder geval, waarbij een uitzondering wordt gemaakt op de in 4.3 vermelde hoofdregel, zich hier voordoet. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als er bijzondere afspraken met de stichting zijn gemaakt, of als de stichting haar zorgplicht tegenover (de erven van) een toegelaten medisch specialist heeft verzaakt of zich omstandigheden voordoen waaruit blijkt dat de goodwill zonder enige tegenprestatie aan de stichting ten goede is gekomen.
4.5 Er zijn enkele omstandigheden die wijzen op de aanwezigheid van een dergelijk bijzonder geval. In de eerste plaats vermeldt de eerste volzin van artikel 17.2 van de toelatingsovereenkomst, met het opschrift “Goodwill”, een recht op goodwill, dat slechts niet bestaat als het tegendeel schriftelijk is vastgelegd. Tussen partijen staat vast dat tussen de stichting en A. dat tegendeel (te weten: geen recht op goodwill) niet schriftelijk is vastgelegd. De tweede volzin van dit artikel houdt weliswaar in dat aan deze (nieuwe) tekst van de toelatingsovereenkomst ten aanzien van de goodwill niet méér rechten kunnen worden ontleend dan bij het aangaan van deze overeenkomst bestonden, maar deze bepaling sluit het bestaan van zo’n (eerdere) aanspraak niet uit. In de tweede plaats verwijst de door de stichting zelf geplaatste advertentie voor de opvolging van X. naar “de richtlijnen van de OMS”. Deze richtlijnen hebben in het bijzonder betrekking op de wijze van berekening van goodwill. De stichting heeft wel gesteld dat de aangehaalde richtlijnen ook andere onderwerpen betreffen, maar zij heeft daarvan geen voorbeelden genoemd. De advertentietekst lijkt dus te impliceren dat de gezochte opvolgers goodwill zouden moeten betalen. In de derde plaats is van belang dat de stichting, naar eisers onweersproken hebben aangevoerd, geen contact heeft opgenomen met C. of haar adviseurs om te spreken over de opvolging en de eventueel daarbij te bedingen goodwill. Daardoor waren eisers ook niet in de positie om met de kandidaten voor de vacature te spreken over de door hen gepretenteerde aanspraak op goodwill.
4.6 Tegenover deze aanwijzingen staan echter andere – en zwaarder wegende – aanwijzingen in andere richting. Van belang is allereerst dat X. zelf, bij zijn toelating of bij het aangaan van zijn samenwerking met X., geen goodwill heeft behoeven te betalen. Uit niets blijkt dat hij gedurende die samenwerking ooit het aspect van mogelijke goodwill heeft besproken. Het maatschapscontract houdt ook niets in over goodwill. Eisers hebben in de memorie van eis gesteld dat deze overeenkomst “uit[ging] van een goodwillrecht”, maar dat blijkt uit niets. Vermelding verdient voorts dat X., bij zijn vertrek uit het ziekenhuis, geen goodwill van zijn opvolger(s) heeft bedongen. Het is niet bekend welke redenen hij daarvoor heeft gehad, maar dit gegeven wijst niet op enigerlei afspraak of gedragslijn waarbij goodwill werd vergoed. Ten slotte is van belang dat – naar moet worden aangenomen – aan degenen die naar aanleiding van de advertentie in 2001 tot het ziekenhuis zijn toegelaten, geen goodwill is gevraagd en dat zij die (dus) ook niet hebben betaald. Dit alles impliceert dat alle betrokkenen er door de jaren heen van zijn uitgegaan dat de praktijk van X. “goodwillvrij” was, zelfs als er, zoals hier wordt verondersteld, feitelijk wel goodwill is opgebouwd.
4.7 Het feitelijke gedrag van de hier genoemde betrokkenen maakt het aannemelijk dat de tekst van artikel 17.2 van de toelatingsovereenkomst en die van de advertentie slechts standaardformuleringen hebben bevat en niet de uitdrukking waren van de gedachte dat
er wel degelijk (verrekenbare) goodwill was. Gelet daarop kan aan het niet opnemen van contact met eisers in verband met de opvolging, wat daarvan verder ook zij, geen argument van betekenis worden ontleend voor de kwestie die hier aan de orde is. Bij de tekst van de eerste volzin van artikel 17.2 kan nog worden opgemerkt dat daarin niet is vermeld jegens wie de medisch specialist het hier bedoelde recht op goodwill heeft. Deze tekst houdt niets in over een desbetreffende aanspraak tegenover de stichting.
4.8 Het voorgaande brengt het Scheidsgerecht tot de slotsom dat de vordering van eisers in alle onderdelen dient te worden afgewezen. Dit betekent tevens dat niet behoeft te worden vastgesteld of de in 4.3 vermelde veronderstelling juist is.
4.9 Bij deze uitkomst dienen eisers, als de in het ongelijk gestelde partij, de kosten van het Scheidsgerecht te dragen. Deze worden begroot op het hierna in 5.2 te vermelden bedrag.
4.10 Voor een veroordeling van eisers tot betaling van (een tegemoetkoming in) de kosten van rechtsbijstand van de stichting bestaat onvoldoende grond. Daarbij speelt een rol dat de in
4.5 genoemde uitingen en gedragingen van de stichting op zijn minst genomen verwarrend zijn geweest ten aanzien van het al dan niet bestaan van een aanspraak op goodwill. Daarom zal worden bepaald dat iedere partij de eigen kosten voor rechtsbijstand dient te dragen.
5. De beslissing
5.1 De vordering van eisers wordt afgewezen.
5.2 De kosten van het Scheidsgerecht, ten bedrage van € 7.721,75, komen ten laste van eisers en worden verrekend met het door hen betaalde voorschot, met terugbetaling van het restant aan hen.
5.3 Iedere partij dient voor het overige de eigen kosten te dragen.
Aldus vastgesteld te Utrecht en aan de partijen verzonden op 25 september 2014.