ONTWERP OMGEVINGSVERGUNNING
ONTWERP OMGEVINGSVERGUNNING
Burgemeester en wethouders van Asten
zijn voornemens te beschikken op de aanvraag omgevingsvergunning, ingekomen op 3 oktober 2013, voor het oprichten van een melkveestal van:
naam : A. & X. Xxxxx - Xxxxxxx KvK- / BSN-nummer 17093884
voor de locatie : Xxxxxxxxxxx 0x xx Xxxxxxx xxxxxxxx Xxxxx, sectie : P
nummer(s) 153
voor de activiteit(en) :
• Milieu
• RO (afwijken van de bestemming)
• Bouw
Besluit(en)
Op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de gevraagde omgevingsvergunning in ontwerp ter inzage te leggen, onder de vermelde voorschriften en de bepaling dat de gewaarmerkte stukken en bijlage(n) deel uitmaken van deze ontwerp omgevingsvergunning, voor de activiteit(en):
• Milieu
• RO (afwijken van de bestemming)
• Bouw
Asten, 2014
namens het college van burgemeester en wethouders van Asten
J.T.D. (Xxxxxx) Xxxxxxxxxx - van Dillen coördinator team Vergunningen
Verzonden d.d.
BIJLAGE(N)
Overige bijgevoegde documenten
De volgende documenten behoren bij het ontwerp besluit:
• Aanvraagformulier d.d. 3 oktober 2013;
• Bestektekening blad B.A.01 met stempeldatum ontvangst d.d. 17 februari 2014;
• Bestektekening blad B.A.02 met stempeldatum ontvangst d.d. 17 februari 2014;
• Brandcompartimentering van “Brandveiligheid Xxxx Xxxxx” met stempeldatum ontvangst d.d. 2 juni 2014;
• Overzicht puttenplan en begane grondvloer met stempeldatum ontvangst d.d. 17 februari 2014;
• Constructietekening blad 8025-01 Overzicht kolommenplan met stempeldatum ontvangst d.d. 17 februari 2014;
• Constructietekening blad 8025-03 Overzicht kolommenplan met stempeldatum ontvangst d.d. 17 februari 2014;
• Constructietekening blad 8025-04 Overzicht kolommenplan met stempeldatum ontvangst d.d. 17 februari 2014;
• Constructietekening blad 8025-05 Overzicht kolommenplan met stempeldatum ontvangst d.d. 17 februari 2014;
• Archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek;
• Historisch Bodemonderzoek;
• Rekenmodel BZV ingekomen op 19 augustus 2014;
• Gecombineerde opgave 2013 (Dienst Regelingen) ingekomen op 19 augustus 2014;
• Beoordelingsrapport Foqus Planet (certificering) ingekomen op 19 augustus 2014;
• Looplijnenschets ingekomen op 19 augustus 2014;
• XXX berekening ingekomen op 19 augustus 2014;
• Onderbouwing NGE berekening ingekomen op 19 augustus 2014;
• Ruimtelijke Onderbouwing d.d. 5 augustus ingekomen op 19 augustus 2014;
• Milieutekening, werknummer AAR001, d.d. 16 maart 2012, laatst gewijzigd 12 februari 2014;
• Aanvullingen aanvraag omgevingsvergunning milieu VOF Aarts, d.d. 27 maart 2014;
• Checklist waterbesparing, d.d. 14 februari 2014;
• Omschrijving welzijnsvloer W5 HCl BWL 2012.04;
• ISL3a berekening d.d. 8 mei 2014;
• Motivatie gekozen te beschermen objecten t.b.v. fijn stofberekening ISL3a;
• Afschrift besluit inzake beoordelingsplicht milieueffectrapportage, d.d. 21 mei 2013;
• Ontvangstbevestiging aanvraag Natuurbeschermingswet, d.d. 14 oktober 2013;
• Afschrift mailwisseling d.d. 3 oktober 2013 en 27 september 2013 inzake indienen aanvraag Natuurbeschermingswet bij xxxxxxxxxxxx@xxxxxxx.xx.
Nog in te dienen gegevens en bescheiden
Op een later tijdstip (na vergunningverlening) aan te leveren gegevens en bescheiden volgens de Mor artikel 2.7. De gegevens en bescheiden van de betreffende constructiedelen moeten drie weken voor de uitvoering zijn ingediend. Het betreft tekeningen en berekeningen:
1. van de stalen dakplaten
Het betreft tevens een opmerking ten aanzien van:
2. Voor de aanvang van de funderingswerkzaamheden dient door middel van sonderingen de ontgravingsdiepte tot de vaste laag vastgesteld te worden. Als een grondverbetering noodzakelijk is dan deze aanbrengen zoals door een adviseur omschreven.
Overwegingen algemeen
De aanvraag is getoetst aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Besluit omgevingsrecht en de Ministeriele regeling omgevingsrecht en voldoet aan de van toepassing zijnde voorschriften. De besluitvormingsprocedure wordt uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het ontwerpbesluit is overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.4 Algemene wet bestuursrecht, met ingang van datum gedurende 6 weken voor eenieder ter inzage gelegd. Gedurende bovengenoemde termijn kan eenieder schriftelijk zijn zienswijzen kenbaar maken bij het college van burgemeester en wethouders tegen het verlenen van de omgevingsvergunning.
Activiteit: Milieu
Overwegingen
Bij het nemen van het ontwerp besluit is overwogen dat:
• Voor de activiteit inrichting deze aanvraag een vergunning betreft voor het oprichten en het in werking hebben, volgens artikel 2.1 eerste lid onder e, onder 1° en 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van een agrarisch bedrijf met
• De aanvraag op basis van artikel 2.1 van het Besluit omgevingsrecht, in samenhang met de onderdelen B en C van bijlage 1 bij het Besluit omgevingsrecht, betrekking heeft op een vergunningplichtige inrichting. De inrichting behoort tot de categorieën 1.1, 5.1, 7.1, 8.1 en 9.1 van onderdeel C.
• De inrichting op basis van artikel 1.2 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer een type C inrichting is. Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit dit besluit en de bijbehorende ministeriële regeling rechtstreeks van toepassing zijn.
• Vergunning wordt gevraagd in verband met het uitbreiden met een nieuwe melkrundveestal.
• Wij de aanvraag aan de hand van de Regeling omgevingsrecht hebben getoetst op ontvankelijkheid. Daarbij is gebleken dat een aantal gegevens ontbrak. De aanvrager is hierop in de gelegenheid gesteld om aanvullende gegevens te leveren. Deze gegevens zijn op 14 februari 2014 en 2 april 2014 ontvangen. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag samen met de latere aanvulling daarop, voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving.
• De inrichting ligt aan de Broekstraat 2a te Heusden, kadastraal bekend als gemeente Asten sectie P, nummer 153, en 1391 en 1392. De omgeving van de inrichting wordt aangemerkt als agrarisch buitengebied.
• Vanuit de inrichting niet verontreinigd hemelwater van daken- en erfverhardingen afgevoerd wordt naar het oppervlaktewater. Hierop is paragraaf 3.1.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing. De coördinatieplicht uit paragraaf 3.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is hierop niet van toepassing.
• De aanvraag is beoordeeld aan de hand van het toetsingskader zoals neergelegd in artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij. De beoordeling is verwoord in bijlage ‘beoordelingsverslag’
• Getoetst is aan de eis om de voor de inrichting in aanmerking komende Beste Beschikbare Technieken (BBT) toe te passen (artikel 2.14 lid 6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in samenhang met artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht). Hierbij is rekening gehouden met de in bijlage 1 van de Regeling omgevingsrecht aangewezen BBT-documenten.
• In de Natuurbeschermingswet (Nbw) is opgenomen dat deze wet aanhaakt bij de Wabo wanneer een activiteit plaatsvindt in of om een Natura 2000-gebied en/of
beschermde natuurmonument en deze activiteit de kwaliteit van de habitats en de habitats van soorten verslechtert. Wanneer het aanhaken van toepassing is, moet het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning de aanvraag doorsturen naar het bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswet (Gedeputeerde Staten van de provincie) met het verzoek om een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) af te geven. De aanvrager van de omgevingsvergunning is zelf verantwoordelijk om vooraf na te gaan of een activiteit invloed heeft op Natura 2000-gebieden en/of beschermde natuurmonumenten. Het vragen van een vvgb is niet nodig (aanhaken is niet van toepassing) wanneer al toestemming op basis van de Nbw is verkregen (Nbw-vergunning is verleend) of gevraagd op het tijdstip waarop de aanvraag voor een omgevingsvergunning is aangevraagd. Voor het voorgenomen project is op 27 september 2013 een Nbw-vergunning aangevraagd. De aanvraag voor een Nbw- vergunning was ingediend voordat de aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend. De Nbw haakt in dit geval niet aan bij de Wabo.
Activiteit: Bouw en RO (afwijken van de bestemming)
Overwegingen
Bij het nemen van het besluit is overwogen dat:
• De aanvraag is getoetst aan artikel 2.1 en 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
• de aanvraag voldoet aan redelijke eisen van welstand;
• de aanvraag voldoet aan het Bouwbesluit;
• de aanvraag niet voldoet aan de regels van de bestemming “Agrarisch met landschappelijke waarden” in het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Asten 2008 en Buitengebied Asten 2008 tweede herziening", omdat de op te richten melkveestal gesitueerd is buiten het bouwblok;
• de aanvraag op grond van artikel 2.10, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mede is aangemerkt als een aanvraag vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, Wabo en de vergunning slechts wordt geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 Wabo niet mogelijk is;
• de aanvraag voldoet aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3 Wabo, omdat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
• de aanvraag voldoet aan de regels van de bestemming “Waarde Archeologie 3” in het geldende bestemmingsplan “Asten Archeologie 2012", omdat op basis van archeologisch onderzoek aangetoond is dat geen archeologische waarden aanwezig zijn dan wel de archeologische waarden niet onevenredig zullen worden of kunnen worden aangetast;
• gezien bovenstaande er vanuit stedenbouwkundig/planologisch oogpunt geen bezwaar bestaat tegen het verlenen van medewerking aan de activiteit planologisch gebruik;
• de aanvraag voldoet aan de nadere regels van de Verordening Ruimte 2014 en de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV) die op 19 maart 2014 in werking zijn getreden.
Activiteit: Milieu
Voorschriften
Bij de uitvoering van de werkzaamheden dient in acht te worden genomen dat:
1 ALGEMEEN
1.1 Gedragsvoorschriften
1.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.2 Alle binnen de inrichting aanwezige machines, installaties en voorzieningen moeten overzichtelijk zijn opgesteld en altijd goed bereikbaar zijn.
1.1.3 Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.1.4 Degene die de inrichting drijft is verplicht aan alle in de inrichting werkzame personen, inclusief binnen de inrichting werkzaam zijnde derden, een schriftelijke instructie te verstrekken. Het doel van de instructie is gedragingen hunnerzijds uit te sluiten die het gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning en haar voorschriften in werking is. Een zodanige instructie behoort aan een daartoe aangewezen ambtenaar op diens verzoek te worden getoond. Er moet toezicht worden gehouden op het naleven van deze instructie.
1.1.5 Het vorige voorschrift heeft eveneens betrekking op personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht.
1.1.6 De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is.
1.1.7 Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.8 In geval van een langdurige onderbreking van de werkzaamheden (langer dan 3 maanden), bij bedrijfsbeëindiging of bij een faillissement moeten alle in de inrichting aanwezige afvalstoffen c.q. gevaarlijke (afval)stoffen volgens de hierop van toepassing zijnde wet- en regelgeving worden afgevoerd.
1.1.9 Onderhoudswerkzaamheden, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat deze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit moeten ten minste 7 dagen voor de aanvang van de uitvoering aan het bevoegd gezag worden gemeld.
1.1.10 Klachten van derden en de actie die door de vergunninghouder is ondernomen om de bron van de klachten te onderzoeken en eventueel weg te nemen, moeten worden geregistreerd.
1.1.11 Indien uit de inhoud van keurings- en inspectierapporten blijkt dat gevaar voor verontreiniging dreigt, moet direct het bevoegd gezag daarvan in kennis worden gesteld.
1.2 Registratie en onderzoeken
1.2.1 In de inrichting moet een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieuonderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen:
• De schriftelijke instructies voor het personeel;
• De resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken (zoals keuringen van brandblusmiddelen, visuele inspectie van bodembeschermende voorzieningen, keuringen van tanks, keuringen van stookinstallaties, etc);
• Meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen;
• Registratie van het energie- en waterverbruik;
• Registratie van klachten van derden omtrent milieuaspecten en daarop ondernomen acties;
• Een afschrift van de vigerende omgevingsvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen;
• Het advies van de brandweercommandant ten aanzien van aan te brengen blusmiddelen en brandwerende voorzieningen.
1.2.2 De in het vorig voorschrift bedoelde informatie moet in ieder geval tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerst volgende meting, keuring, controle of analyse, maar ten minste gedurende 3 jaar in de inrichting worden bewaard en ter inzage gehouden voor de daartoe bevoegde ambtenaren.
2 AFVALSTOFFEN
2.1 Afvalscheiding
2.1.1 Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren:
• de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen;
• papier en karton;
• kadavers;
• kunststoffolie;
• overig bedrijfsafval.
2.1.2 Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie,
moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.
2.2 Opslag van afvalstoffen
2.2.1 De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen.
2.2.2 De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat:
• niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen;
• het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen;
• deze tegen normale behandeling bestand is;
• deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.
2.2.3 Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken.
2.2.4 In de inrichting mag niet meer dan 10 kg/l (gevaarlijke) afvalstoffen worden bewaard.
2.3 Aanvullende voorschriften opslag van afvalstoffen
2.3.1 Vloeibare afvalstoffen in emballage moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak in het bebouwde deel van de inrichting.
2.3.2 Een vloeistofdichte lekbak moet, indien het (licht) ontvlambare vloeistoffen betreft, de gehele inhoud van de totale hoeveelheid opgeslagen vloeistoffen kunnen bevatten. In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakkingseenheid vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage.
2.3.3 Boven een vloeistofdichte lekbak met vloeibare afvalstoffen in emballage moet, indien deze buiten het bebouwde deel van de inrichting ligt, een afdak aanwezig zijn. Het afdak moet zo groot zijn dat regenwater niet binnen de vloeistofdichte lekbak kan komen.
2.3.4 Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage. Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de verontreinigde emballage niet meegerekend te worden.
2.4 Aanvullende voorschriften behandeling van afvalstoffen
2.4.1 Het vervoer van het afval van de plaats van ontstaan/verzamelen in de inrichting naar de afvalcontainer(s) moet zodanig plaatsvinden, dat zich geen afval in de omgeving kan verspreiden.
2.4.2 Gemorste vaste gevaarlijke afvalstoffen moeten direct worden opgeruimd en opgeslagen in een daarvoor bestemde container van doelmatig materiaal of in daarvoor bestemde doelmatige emballage.
2.4.3 In de inrichting moet nabij de opslag van (vloeibaar) gevaarlijk afval, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen.
2.4.4 Gemorste gevaarlijke afvalstoffen moeten zonodig worden geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven in het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten emballage.
Toelichting:
Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite.
3 ENERGIE
3.1Voorschriften energiegebruik
3.1.1 Het jaarlijks energieverbruik moet worden geregistreerd. Er kan worden volstaan met het bewaren van de energienota's. De vergunninghouder houdt deze gegevens vijf jaar in het bedrijf ter inzage voor het bevoegd gezag.
Toelichting
Deze registratie mag eventueel gecombineerd worden met het centraal registratiesysteem.
3.1.2 Vergunninghouder mag een energiebesparingsmaatregel, zoals is opgenomen in de Checklist energiebesparing veehouderij d.d. 27 maart 2014, vervangen door een gelijkwaardig alternatief, op voorwaarde dat de gelijkwaardigheid vooraf aan het bevoegde gezag wordt gemotiveerd. Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat de alternatieve maatregel minstens evenveel bijdraagt aan de verbetering van de energie-efficiency en geen stijging geeft van de milieubelasting groter dan die van de vervangen maatregel.
4 WATER
4.1 Registratie
4.1.1 Vergunninghouder moet de jaarrekening van het waterverbruik binnen de inrichting bewaren. De gegevens moeten naar herkomst (drinkwater, grondwater en oppervlaktewater) worden geregistreerd (in m3).
5 GELUID
5.1 Algemeen
5.1.1 Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999.
5.2 Representatieve bedrijfssituatie
5.2.1 Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van woningen van derden niet meer bedragen dan:
• 40 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
• 35 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
• 30 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
5.2.2 Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van woningen van derden niet meer bedragen dan:
• 70 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
• 65dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
• 60 dB(A) op 5 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
5.3Aanvullende voorschriften transport, laden en lossen
5.3.1 Het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde is niet van toepassing op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur. Toelichting:
Onder laad- en losactiviteiten worden ook aanverwante activiteiten verstaan zoals het op en van het terrein van de inrichting rijden, het slaan van autoportieren, het starten en wegrijden van de voertuigen. Het rijden van interne transportmiddelen, zoals vorkheftrucks, met als doel op- en overslag van goederen wordt niet gerekend onder laad- en losactiviteiten.
5.3.2 Gedurende het laden of het lossen mag de motor van het voertuig waarin wordt geladen of waaruit wordt gelost niet in werking zijn tenzij het in werking zijn van de motor noodzakelijk is voor het laden en het lossen.
5.3.3 Het laden en lossen van goederen mag uitsluitend plaatsvinden op het terrein van de inrichting.
6 BODEM
6.1 Doelvoorschriften
6.1.1 Het bodemrisico van een bodembedreigende activiteit moet door het treffen van een combinatie van maatregelen en voorzieningen voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico zoals gedefinieerd in de NRB.
6.2 Aanvullende voorschriften voorzieningen
6.2.1 Een vloeistofdichte lekbak moet, indien het (licht) ontvlambare vloeistoffen betreft, de gehele inhoud van de totale hoeveelheid opgeslagen vloeistoffen kunnen bevatten. In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakkingseenheid vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage.
6.2.2 Boven een vloeistofdichte lekbak met vloeibare (afval)stoffen in emballage moet, indien deze buiten het bebouwde deel van de inrichting ligt, een afdak aanwezig zijn. Het afdak moet zo groot zijn dat regenwater niet binnen de vloeistofdichte lekbak kan komen.
6.2.3 Vloeibare (afval)stoffen in emballage moeten worden bewaard op een vloeistofdichte vloer. De vloer moet zijn omgeven door een vloeistofdichte omwalling, een gotensysteem of een gelijkwaardige constructie van een zodanige capaciteit, dat ten minste de gemiddelde neerslaghoeveelheid van twee maanden binnen deze constructie kan worden opgevangen. Het verzamelde water moet tijdig worden afgevoerd.
6.2.4 Een gemorste of gelekte vloeibare bodembedreigende vloeistof moet zodanig effectief worden opgevangen of opgeruimd dat deze kan worden afgevoerd via een daartoe bedoeld afvoersysteem of naar een daartoe erkend verwerker.
6.2.5 Hemelwater dat op of in een bodembeschermende voorziening terecht kan komen, moet regelmatig van of uit de voorziening wordt verwijderd of worden afgevoerd via een daartoe bedoeld afvoersysteem.
6.2.6 Een lekbak waarin vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank wordt opgeslagen, heeft een opvangcapaciteit van ten minste 110% van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, met dien verstande dat de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.
6.2.7 Een lekbak die toegepast wordt voor het opvangen van lek- of morsvloeistoffen moet op de volgende punten gecontroleerd worden:
• de lekbak correct is gepositioneerd zodat lekkende of wegspattende stoffen opgevangen kunnen worden;
• de materiaalkeuze van de lekbak afgestemd is op de aard van de stof die kan vrijkomen.
6.3 Aanvullende voorschriften beheermaatregelen
6.3.1 Voor alle bodembeschermende voorzieningen zoals vloeistofdichte voorzieningen, vloeistofkerende voorzieningen en lekbakken moet een inspectie en onderhoudprogramma aanwezig en operationeel zijn. Op basis van de resultaten van de bodemrisicoanalyse volgens voorschrift 6.1.1. moet vastgesteld worden welke voorzieningen opgenomen worden in het inspectie- en onderhoudprogramma. Het inspectie- en onderhoudprogramma geeft inzicht in:
• welke voorzieningen worden gecontroleerd en geïnspecteerd;
• wie de controles en inspecties uitvoert;
• de frequenties van de controles en de inspecties;
• de onderzoeksmethode en criteria van de controles en inspecties;
• op welke wijze de controles en inspecties worden vastgelegd;
• op welke wijze onderhoudswerkzaamheden worden geïnitieerd.
6.3.2 In de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies moet ten minste worden aangegeven op welke wijze:
• de staat en goede werking van bodembeschermende voorzieningen, verpakkingen en apparatuur waarin vloeibare bodembedreigende stoffen worden opgeslagen of getransporteerd, wordt gecontroleerd;
• er voor zorg wordt gedragen dat zo vaak als de omstandigheden daarom vragen inspecties op morsingen en lekkages plaatsvinden, en
• is gewaarborgd dat gemorste of gelekte stoffen direct worden opgeruimd.
6.3.3 Degene die de inrichting drijft, moet ervoor zorgen dat de medewerkers die binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten verrichten, op de hoogte zijn van de bedrijfsinterne procedures en werkinstructies, dat deze worden nageleefd en binnen de inrichting zodanig aanwezig zijn dat een ieder daarvan op eenvoudige wijze kennis kan nemen.
6.3.4 De controle, het onderhoud en het beheer van bodembeschermende voorzieningen moet zodanig plaatsvinden dat vrijgekomen stoffen zijn verwijderd voordat deze in de bodem kunnen geraken.
6.4 Aanvullende voorschriften preventiemaatregelen
6.4.1 Vergunninghouder dient lekkages te verhelpen en morsingen op te ruimen ongeacht de zwaarte van de getroffen voorzieningen (good housekeeping).
6.4.2 Personeel moet zijn geïnstrueerd en getraind in de juiste bediening van de procesapparatuur, de daartoe uit te voeren handelingen en de bijbehorende beschermende maatregelen. Hierbij hoort ook de training in het gebruik van noodmaatregelen, het opruimen van vrijgekomen stoffen en het melden van incidenten bij de daartoe aangewezen verantwoordelijke personen.
6.4.3 Gemorste bodembedreigende vloeistoffen als oliën, vetten en chemicaliën moeten direct worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksgereed aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval.
6.5 Aanvullende voorschriften agrarisch
6.5.1 De gedeelten van de inrichting waar tengevolge van de bedrijfsvoering voor het milieu schadelijke (vloei)stoffen op of in de bodem kunnen komen, moeten zijn voorzien van een vloer die bestand is tegen die (vloei)stoffen. De vloer moet zodanig zijn uitgevoerd dat (vloei)stoffen of verontreinigd hemelwater niet in de bodem en/of het oppervlaktewater kunnen geraken.
6.5.2 Het is verboden vloeistoffen definitief op of in de bodem te brengen.
Toelichting:
Oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater zijn hiervan uitgezonderd, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van water is toegenomen en indien daaraan geen warmte is toegevoegd.
6.5.3 Een riolering voor de afvoer van afvalwater of verontreinigend hemelwater moet vloeistofdicht en bestand zijn tegen de daarvoor afgevoerde (vloei)stoffen. De vloeistofdichtheid van de riolering moet aangetoond worden overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
7 AGRARISCH AFVALWATER 7.1Afvalwater algemeen
7.1.1 Het waterverbruik moet worden beperkt. Hiertoe moet, tenzij dit om technische of organisatorische redenen niet mogelijk is, gebruik worden gemaakt van een hogedrukreiniger.
8 HET HOUDEN VAN DIEREN 8.1Algemeen
8.1.1 In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren aanwezig zijn:
Stal | Diercategorie/huisvestingssysteem | Aantal dieren |
1 | Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar | 68 |
2 | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, overige huisvestingssystemen, permanent opstallen | 10 |
3 | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, overige huisvestingssystemen, permanent opstallen | 150 |
4 | Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar | 72 |
7 | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, ligboxenstal met V-vormige vloer van geprofileerde vloerelementen in combinatie met een gierafvoerbuis en met mestschuif (BWL 20101.04.V1) | 256 |
8.1.2 Dierlijk afval mag niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Het afval moet zo spoedig mogelijk, volgens de bij of krachtens het Besluit dierlijke bijproducten en de Regeling dierlijke bijproducten gestelde regels, uit de inrichting worden verwijderd. Het bewaren van dierlijk afval, in afwachting van afvoer naar een destructiebedrijf, moet zodanig geschieden dat geen geurhinder optreedt, het aantrekken van ongedierte wordt voorkomen en geen vermenging met ander afval of materiaal optreedt. Verder mag het dierlijk afval geen visuele hinder veroorzaken.
8.1.3 Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden verbrand.
8.1.4 Ramen en deuren van stallen moeten gesloten worden gehouden voor zover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen.
9 BOUWCONTROLE EMISSIEARME SYSTEMEN
9.1 Controle op de bouw van de stal
9.1.1 De vloeren in stal 7 mogen uitsluitend zijn aangebracht, nadat de uitvoering van afstorten door het bevoegd gezag is gecontroleerd en is goed bevonden.
9.1.2 Stal 7 mag pas in gebruik worden genomen ten behoeve van het houden van melk- en kalfkoeien, nadat de uitvoering van het totale stalsysteem door het bevoegd gezag is gecontroleerd en is goed bevonden.
9.2 Mededeling aan bevoegd gezag
9.2.1 Voor het kunnen uitvoeren van de hiervoor aangegeven controle(s) doet de inrichtinghouder hiervan schriftelijk mededeling aan het bevoegd gezag.
Toelichting:
Het gaat hier om de controle op de uitvoering van een deel van de stal, bijvoorbeeld het afvoersysteem, of van het gehele stalsysteem of luchtwassysteem (de zogenaamde 'opleveringscontrole'). Het hoeft niet zo te zijn dat alle stallen / systemen tegelijkertijd moeten of kunnen worden gecontroleerd. Als niet alle controles gelijktijdig kunnen plaatsvinden zijn meerdere mededelingen nodig.
9.2.2 In de mededeling wordt aangegeven welke controle kan worden uitgevoerd en welke stal het betreft.
9.2.3 De mededeling moet minimaal 5 werkdagen voorafgaand aan de beschreven activiteit plaatsvinden.
Toelichting:
De in dit voorschrift bedoelde activiteit kan een bouwkundige activiteit zijn (bijvoorbeeld het storten van de keldervloer) maar kan ook het in gebruik nemen van (een deel van) de stal zijn.
10 OPSLAG EN BEHANDELING VAN MEST (DROGE, VASTE, DRIJF- EN KUNSTMEST)
10.1 Behandeling en bewaring van drijfmest, algemeen
10.1.1 Het brengen van mest in de opslagruimte moet geschieden met een gesloten aanvoerleiding die zo dicht mogelijk bij de bodem van de opslagruimte uitmondt.
10.1.2 De afvoerpunten van de opslagruimte moeten door middel van goed sluitende deksels gesloten worden gehouden, behoudens tijdens het ledigen ervan.
10.1.3 De opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort (noodoverloop).
10.1.4 Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op andere wijze van een laag mest of gier worden voorzien, behoudens bij het bemesten
van grond volgens de normale bemestingspraktijk.
10.1.5 Transport van dunne mest (drijfmest) en gier moeten plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens.
10.2 De uitvoering van een mestbassin
10.2.1 Een mestbassin voor het bewaren van xxxxx mest, moet zijn uitgevoerd overeenkomstig de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publicatie Richtlijnen Mestbassins 1992 (RM 1992).
10.2.2 Een mestbassin voor het bewaren van dunne mest, moet zijn afgedekt. Een afdekking moet zijn uitgevoerd overeenkomstig de RM 1992.
10.2.3 Het mestbassin moet worden gebouwd door een bedrijf (bouwer/aannemer) dat is gecertificeerd op grond van de beoordelingsrichtlijn BRL 2342 "Mestbassins/ Afdekkingen voor mestbassins".
Toelichting:
Een overzicht van de gecertificeerde bedrijven is te vinden op xxx.xxxx.xx. Een gewaarmerkte verklaring van de bouwer/aannemer waar uit blijkt dat het mestbassin en de afdekking daarvan aan de RM 1992 voldoet, moet binnen 1 maand na de oprichting daarvan aan het bevoegd gezag worden overgelegd en moet overigens aan een vertegenwoordiger van het bevoegd gezag kunnen worden getoond.
10.2.4 Delen van de bouwconstructie en de afdekking van een mestbassin moeten voor het verstrijken van de referentieperiode, zoals genoemd in de RM 1992, worden vervangen, tenzij een beoordeling door een bedrijf, dat is gecertificeerd op grond van de beoordelingsrichtlijn BRL 2344 "Advisering verlenging referentieperiode voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins", uitwijst dat er een volgend tijdsbestek van gebruik kan zijn. Een door gecertificeerde bedrijf afgegeven bewijs van deze beoordeling moet binnen 1 maand na de beoordeling aan het bevoegd gezag worden overgelegd en moet overigens aan een vertegenwoordiger van het bevoegd gezag kunnen worden getoond. In dit bewijs moet voor de desbetreffende onderdelen van de bouwconstructie of de afdekking een nieuwe referentieperiode zijn aangegeven.
Toelichting:
In de publicatie RM 1992 zijn de volgende referentieperioden opgenomen: 20 jaar voor houten, betonnen, metalen en gemetselde mestbasssins / afdekkingen;
10 jaar voor overige bassins / afdekkingen (foliebassins, mestzakken, spankappen etc.);
5 jaar voor een kruinslab.
Op grond van een beoordeling in het kader van de BRL 2344 kan een nieuwe referentieperiode worden vastgesteld van:
0 - 5 jaar voor mestsilo's van beton, metselwerk of hout en afdekking van beton op basis van uitsluitend een uitwendige inspectie;
0 - 10 jaar voor mestsilo's van beton, metselwerk, staal of hout en
afdekking van beton op basis van een uitwendige en inwendige inspectie; 0 - 5 jaar voor mestsilo's van staal met een binnenhoes van kunststof;
0 - 5 jaar voor foliebassins en mestzakken; 0 - 5 jaar voor afdekkingen van kunststof.
10.2.5 Na afloop van een (door een gecertificeerde bedrijf) vastgestelde nieuwe referentieperiode moet opnieuw een beoordeling plaatsvinden. Het vorige voorschrift is van toepassing op de beoordeling.
10.3 Gebruiksvoorschriften
10.3.1 Bij het vullen of ledigen van een mestbassin of anderszins mag geen verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewater plaatsvinden.
10.3.2 Bij het aan- en afvoeren van de dunne mest mag de omgeving niet worden verontreinigd. Transport moet plaatsvinden in gesloten tankwagens of in een gesloten mestdichte leiding.
10.4 Bewaren en transporteren van kunstmest
10.4.1 Nitraathoudende kunstmeststoffen mogen niet in een stookruimte of in een opstellingsruimte van een stookinstallatie worden bewaard.
10.4.2 Binnen 10 m van nitraathoudende kunstmeststoffen mogen zich geen K1- of K2-vloeistoffen bevinden en binnen 5 m geen K3-vloeistoffen.
11 MESTVERWERKING
11.1 Algemeen
11.1.1 Binnen de inrichting mag uitsluitend rundveemest worden gescheiden, die binnen de inrichting is geproduceerd.
11.1.2 Binnen de inrichting mag maximaal 4.160 m3 mest per jaar worden gescheiden. De maximale verwerkingscapaciteit van de mestverwerkingsinstallatie mag niet meer dan 80 m3 per dag bedragen.
11.2 Mestscheidingsinstallatie
11.2.1 De mestscheidingsinstallatie moet gesloten zijn uitgevoerd, behoudens de afvoeropeningen van dikke fractie en noodzakelijke ontluchtingsopeningen.
11.2.2 De mestscheidingsinstallatie met bijbehorende leidingen en onderdelen moet zodanig zijn gedimensioneerd, geïnstalleerd en worden onderhouden dat altijd een goede werking is gewaarborgd.
11.2.3 Bij storingen of lekkages in het systeem dient de installatie zelfstandig te stoppen en verantwoordelijke personen direct te waarschuwen. De drooginstallatie dient beveiligd te zijn om bij calamiteiten schade aan de omgeving of het milieu zoveel mogelijk te voorkomen.
11.2.4 De scheidingsinstallatie dient niet toegankelijk te zijn voor onbevoegden.
12 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT MOTOREN, MOTORVOER- EN VAARTUIGEN EN ANDERE GEMOTORISEERDE APPARATEN
12.1 Onderhouden en repareren van motoren, motorvoertuigen en andere gemotoriseerde apparaten
12.1.1 De vloer van een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd moet vloeistofkerend zijn en van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd. Doorvoeringen van kabels of leidingen door de vloer moeten vloeistofkerend zijn afgewerkt.
12.1.2 Het schoonmaken van onderdelen of spuitapparatuur met behulp van organische oplosmiddelen, moet plaatsvinden in een afsluitbare bak of in een afsluitbaar vat, dan wel in een speciaal reinigingssysteem, waarbij de vloeistof wordt gerecirculeerd en in een gesloten vat wordt bewaard. Een deksel van een dergelijke bak of vat mag alleen worden geopend voor het vullen of leeghalen van de reinigingsvloeistof of voor het in- en uithalen van de te reinigen materialen.
12.1.3 Het repareren of het behandelen van de oppervlakte en het deconserveren en het voorzien van antiroestbehandeling van motoren, motorvoertuigen, andere gemotoriseerde apparaten of onderdelen daarvan, waarbij vloeistoffen vrij kunnen komen, moet plaatsvinden boven een bodembeschermende voorziening.
12.1.4 Het is verboden in de inrichting:
• werkzaamheden te verrichten, waarbij vuur wordt gebruikt in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir en andere delen van een motorvoertuig of werktuig, die brandstof bevatten of kunnen bevatten;
• motorvoertuigen, werktuigen of onderdelen schoon te branden;
• motorvoertuigen of werktuigen te pletten of te stapelen;
• buiten het bebouwde deel herstelwerkzaamheden uit te voeren;
• uitdeukwerkzaamheden te verrichten;
• afvalstoffen, zoals gebruikte poetsdoeken en lege verfblikken, anders te bewaren dan in gesloten bussen, vaten of bakken van onbrandbaar materiaal.
12.1.5 De opslag van accu's moet plaatsvinden in een vloeistofdichte bak die bestand is tegen het in de accu's aanwezige elektrolyt. Indien de bak buiten is opgesteld, moet deze tegen inregenen zijn beschermd. Het opladen van accu's moet plaatsvinden op een vloeistofdichte vloer en op een goed geventileerde plaats.
13 ACTIVITEITEN MET BETREKKING TOT METAAL
13.1 Lassen van metalen
13.1.1 Ten behoeve van het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, moet voor zover het afgezogen lasrook vanwege het lassen met metalen betreft, die naar de buitenlucht wordt afgevoerd, bovendaks en omhoog gericht worden afgevoerd.
13.1.2 Laskabelisolaties moeten regelmatig, doch ten minste eenmaal per maand,
worden gecontroleerd op slijtage. Defecte laskabels moeten worden vervangen of worden gerepareerd.
13.1.3 Ter voorkoming van lichthinder buiten de inrichting moet de plaats waar laswerkzaamheden plaatsvinden, worden afgeschermd met bijvoorbeeld schotten, schermen of gordijnen.
13.1.4 Binnen een straal van 10 m van las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare (vloei)stoffen of brandgevaarlijke stoffen bevinden.
14 OVERIGE ACTIVITEITEN
14.1 In werking hebben van een noodstroomaggregaat
14.1.1 Een noodstroomvoorziening moet ten minste eenmaal per maand op de juiste werking worden gecontroleerd en mag slechts als noodvoorziening worden gebruikt.
14.1.2 Een noodstroomaggregaat moet zodanig zijn afgesteld en worden onderhouden dat een nagenoeg rookloze verbranding wordt verkregen.
14.1.3 In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat staat opgesteld, mogen geen werkzaamheden anders dan ten behoeve van controle en onderhoud van het noodstroomaggregaat worden verricht.
14.1.4 Een noodstroomaggregaat moet zodanig zijn opgesteld dat geen gevaar voor brand bestaat. Een noodstroomaggregaat, al dan niet met bijbehorende brandstoftank, moet op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging en handelingen van onbevoegden zijn beschermd.
14.1.5 In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, mag ten hoogste 200 liter gasolie of ten hoogste 20 liter benzine aanwezig zijn.
14.1.6 In de ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld moet een doelmatige ventilatie aanwezig zijn.
14.1.7 De uitmonding van de afvoerleiding voor verbrandingsgassen moet zodanig in de buitenlucht zijn gesitueerd dat door deze gassen buiten de inrichting geen hinder wordt veroorzaakt.
15 BESTRIJDINGSMIDDELEN
15.1 Bewaring bestrijdingsmiddelen
15.1.1 Op de deur van een kast moet met duidelijk leesbare letters het opschrift "BESTRIJDINGSMIDDELEN, VERBODEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN, OPEN VUUR EN ROKEN VERBODEN" zijn aangebracht, en een afbeelding van een doodshoofd van ten minste 60 mm hoogte.
15.1.2 De elektrische installatie in een bewaarplaats moet zijn vervaardigd van materiaal dat voldoende tegen chemische invloeden bestand is of daartegen is gevrijwaard.
15.2 Verwerking en gebruik van bestrijdingsmiddelen
15.2.1 Gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden aangemaakt in en vanuit speciaal daarvoor bestemd vaatwerk.
15.2.2 Leidingen die bestemd zijn voor het transport van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of een oplossing daarvan, zijn bovengronds gelegd.
15.2.3 Pompen, vaatwerk en leidingen bestemd voor het aanmaken en doseren van gewasbeschermingsmiddelen en/of biociden, staan niet in rechtstreekse vaste verbinding met een drinkwaterleiding.
15.2.4 Drinkwater dat wordt gebruikt voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of biociden wordt uitsluitend door middel van een onderbreektank aan de waterleiding onttrokken.
15.2.5 Tijdens het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gemorste droge gewasbeschermingsmiddelen en biociden onmiddellijk droog opgenomen en gemorste vloeibare gewasbeschermingsmiddelen en biociden direct geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Daartoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik aanwezig.
15.2.6 Een buitenopslag voor gedompelde producten of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage, is tegen inregenen beschermd.
16 OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN IN VERPAKKING GEEN VUURWERK, VASTE KUNSTMEST E. A. ONTPLOFB STOF
16.1 Gasflessen, algemeen
16.1.1 Indien de uitwendige toestand van een gasfles zodanig is dat aan de deugdelijkheid moet worden getwijfeld, moet de gasfles ter herkeuring worden aangeboden aan een door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen keuringsinstelling.
16.1.2 Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord 'DEFECT', respectievelijk 'LEK'. Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand-, explosie-, verstikkings- of vergiftigingsgevaar te voorkomen. De desbetreffende gasflessen moeten aan de leverancier worden teruggezonden.
16.2 Gasflessen, gebruik
16.2.1 Gasflessen mogen niet in de nabijheid van vuur en van brandgevaarlijke stoffen staan.
16.2.2 Gasflessen moeten steeds bereikbaar zijn en er moeten voorzieningen zijn getroffen dat ze niet kunnen omvallen.
16.3 Opslag van gasflessen
16.3.1 In de werkplaats mogen maximaal 210 liter gassen in gasflessen aanwezig zijn.
16.3.2 In de inrichting mogen maximaal de volgende gassen in gasflessen aanwezig zijn:
• 2 gasflessen met argon
• 4 gasflessen met menggas;
• 1 gasfles met acetyleen.
16.3.3 De binnen de inrichting aanwezige gasflessen moeten worden opgeslagen overeenkomstig paragrafen 6.1 en 6.2 van PGS 15:2011.
Toelichting:
Dit en de volgende voorschriften zijn van toepassing als binnen de inrichting gasflessen met een waterinhoud van 150 liter of meer worden opgeslagen. Gasflessen die zijn verbonden aan een lastoestel hoeven niet te worden meegerekend.
16.3.4 Een inpandige opslagvoorziening voor gasflessen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig paragraaf 3.2 van PGS 15:2011.
16.3.5 Een uitpandige opslagvoorziening voor gasflessen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig paragraaf 3.2 en voorschriften 6.2.4 en 6.2.5 van PGS 15:2011.
16.3.6 Lege gasflessen moeten worden opgeslagen overeenkomstig de voorschriften voor volle gasflessen van deze vergunning.
16.4 Opslag van vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking
16.4.1 Reinigingsmiddelen moeten worden bewaard in goed gesloten verpakking.
16.4.2 Lege, niet gereinigde verpakking moet worden behandeld als volle.
Toelichting:
Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de niet gereinigde verpakking niet meegerekend te worden.
16.4.3 In de inrichting moet nabij de opslag van vloeistoffen in verpakking, voor de aard van de opgeslagen stoffen geschikt materiaal aanwezig zijn om gemorste of gelekte stoffen te neutraliseren, indien nodig te absorberen en op te nemen.
16.4.4 Gemorste vloeistoffen moeten zonodig worden geneutraliseerd. Zij moeten onmiddellijk worden opgenomen en behandeld als omschreven onder het hoofdstuk gevaarlijke stoffen. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten verpakking.
Toelichting:
Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite.
16.4.5 Vloeistoffen in emballage moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak in het bebouwde deel van de inrichting.
16.4.6 Een vloeistofdichte lekbak moet een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakkingseenheid vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage.
16.5 Opslag verpakte gevaarlijke stoffen, kernvoorschriften
16.5.1 In stal 7 mogen maximaal 432 kg of liter verpakte reinigingsmiddelen en 144 kg of liter verpakte zuren aanwezig zijn.
16.5.2 In de inrichting mogen maximaal de volgende verpakte gevaarlijke stoffen aanwezig zijn:
• 144 kg of liter zuren (ADR-klasse 8);
• 432 kg of liter reinigingsmiddelen (niet ADR geklassificeerd);
• 200 liter bestrijdingsmiddelen.
BIJLAGE: BEGRIPPEN
** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...:
Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities.
BESTELADRESSEN:
publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties:
- AI-bladen bij:
SDU Service, afdeling Verkoop Xxxxxxx 00000
0000 XX XXX XXXX
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00 xxx.xxx.xx
- PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx
- DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop
Postbus 5059
2600 GB DELFT
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00
- BRL-richtlijnen bij:
KIWA Certificatie en Keuringen Xxxxxxx 00
0000 XX XXXXXXXX
telefoon (000) 000 00 00
telefax (000) 000 00 00
- InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. xxx.xxxxxxx.xx
ADR:
Accord européen relatif au transport international des marchandises Dangereuses par Route.
AFVALSTOFFEN:
Het begrip afvalstoffen is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer: Alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
AS SIKB 6700:
Accreditatieschema Inspectie bodembeschermende voorzieningen, onderliggende protocollen en examenreglement.
BASSIN:
Een reservoir voor de opslag van vloeistoffen dat niet gelegen is onder een gebouw, doch waarvan een aanwezige bovenafdekking de functie van vloer kan vervullen.
BEDRIJFSRIOLERING:
Een stelsel van buizen, verbindingstukken en elementen zoals straat- en trottoirkolken, gootelementen, verzamelputten en installaties, zoals slibvangputten, olie-waterscheider en controleputten voor de opvang en afvoer van bedrijfsafvalwater.
BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT:
Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten.
BODEMBEDREIGENDE STOF:
Stof die overeenkomstig het Stoffenschema van de NRB 2012 de bodem kan verontreinigen.
BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING:
Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem.
BRANDBARE VLOEISTOFFEN:
WMS-categorie: zeer licht ontvlambaar
Grenzen: Kookpunt ten hoogste 308 K (35°C) en vlampunt lager dan 273 K (0°C). Klasse 0
WMS-categorie: licht ontvlambaar
Grenzen: Vlampunt van 273 K (0°C) tot 294 K (21°C). Klasse 1
WMS-categorie: Ontvlambaar
Grenzen: Vlampunt gelijk aan of boven 294 K (21°C) en ten hoogste 328 K (55°C). Klasse 2.
WMS-categorie: -
Grenzen: Vlampunt boven 328 K (55°C) en ten hoogste 373 K (100°C). Klasse 3.
WMS-categorie: -
Grenzen: Vlampunt boven 373 K (100°C). Klasse 4.
Toelichting:
Bovenstaande definities zijn ontleend aan PGS 30, juni 2005.
EMBALLAGE:
Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's).
FEESTDAGEN:
Feestdagen zoals gedefinieerd in de Algemene termijnenwet.
GASFLES:
Een verplaatsbare drukhouder met een waterinhoud van niet meer dan 150 liter.
GELUIDSNIVEAU IN DB(A):
Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989.
GEUROVERLAST:
De geur wordt binnen een bepaald tijdbestek langdurig of herhaaldelijk in vleugen waargenomen. De geurbeleving wordt beoordeeld als negatief en de geur wordt daarbij als zwaar, eventueel als prikkelend of verstorend omschreven.
De geur dient herkend te worden als een geur afkomstig van de inrichting en niet van andere bronnen uit de omgeving.
GEVAARLIJKE AFVALSTOF:
Afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit.
GEVAARLIJKE STOFFEN:
Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, lid 1 onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
GEVOELIG OBJECT:
Dit begrip is gedefinieerd in het Besluit mestbassins milieubeheer.
GOEDEREN:
Producten als genoemd in bijlage 7 van de NeR. Bijlage 7 van de NeR geeft de klassenindeling van de meest voorkomende stortgoederen. Deze lijst moet overigens niet als limitatief worden gezien, doch kan aanvullingen of wijzigingen ondergaan.
GROND:
Vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte
van 2 tot 63 millimeter, niet zijnde baggerspecie (definitie uit artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit). LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT):
Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode optredende geluid en zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, tonaal geluid of muziekgeluid, vastgesteld en beoordeeld
overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999.
MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax):
Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms.
PGS:
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS richtlijnen zijn te downloaden via xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx.
PGS 15:
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. Downloaden via xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx.
PREVENTIE:
Maatregelen die worden genomen voordat een stof, materiaal of product afvalstof is geworden, ter vermindering van:
de hoeveelheden afvalstoffen, al dan niet via het hergebruik van producten of de verlenging van de levensduur van producten;
de negatieve gevolgen van de geproduceerde afvalstoffen voor het milieu en de menselijke gezondheid, of
het gehalte aan schadelijke stoffen in materialen en producten.
REFERENTIEPERIODE:
Tijdsbestek waarbinnen een bassin moet blijven voldoen aan de gestelde eisen.
VERWERKING:
Nuttige toepassing of verwijdering, met inbegrip van aan toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen.
VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING:
Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44 (overeenkomstig Activiteitenbesluit).
VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING:
Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen.
VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING:
Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden (overeenkomstig Barim).
WONING:
Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruik wordt of daartoe is bestemd.
Activiteit: Milieu (Beoordelingsverslag milieu) Aanvraag
Voor de activiteit inrichting betreft deze aanvraag het oprichten en het in werking
hebben, volgens artikel 2.1 eerste lid onder e, onder 1° en 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De gevraagde vergunning heeft betrekking op een agrarisch bedrijf met melkrundvee.
De aanvraag heeft op basis van artikel 2.1 van het Besluit omgevingsrecht, in samenhang met de onderdelen B en C van bijlage 1 bij het Besluit omgevingsrecht, betrekking op een vergunningplichtige inrichting. Binnen de inrichting:
- is sprake van het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van groter dan 750 m² of een gezamenlijke inhoud van groter dan 2.500 m3 (categorie 7.5);
- worden meer dan 200 stuks melkrundvee gehouden (categorie 8.3);
Vergunning wordt gevraagd in verband met het uitbreiden met een nieuwe melkrundveestal. Ten opzichte van de geldende vergunning worden de volgende veranderingen aangevraagd:
- in stal 1 wordt de veebezetting gewijzigd tot 68 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar;
- in stal 2 wordt de veebezetting verminderd tot 10 melkkoeien;
- in stal 3 wordt de veebezetting verminderd tot 150 melkkoeien
- er wordt een nieuwe ligboxenstal met V-vormige vloer van geprofileerde vloerelementen in combinatie met een gierafvoerbuis (BWL 20101.04) gebouwd voor 256 melkkoeien;
- er wordt een mestverwerking gerealiseerd;
- er wordt een nieuwe mestsilo gerealiseerd met een inhoud van 2.000 m3.
Omgeving van de inrichting
De inrichting ligt aan de Broekstraat 2a in Heusden, gemeente Asten, kadastraal bekend als gemeente Asten, sectie P, nummers 153, 1391 en 1392.
De omgeving van de inrichting wordt aangemerkt als een agrarisch buitengebied.
Geldende vergunning voor het onderdeel inrichting
Voor de inrichting is op 9 september 2011 een melding ingevolge het Besluit landbouw milieubeheer ingediend. Met ingang van 1 januari 2013 is het Activiteiten besluit milieubeheer van toepassing geworden op de inrichting.
In tabel 1 zijn het aantal dieren, de ammoniakemissie (kg NH3 per jaar), de geuremissie (OUE/s) en de fijn stofemissie (gram PM10 per jaar) weergegeven op basis van de geldende vergunning. Het maximale aantal te houden dieren is gelijk aan het aantal dierplaatsen.
Tabel 1: geldende vergunning.
Stal | Rav-code | Diercategorie / huisvestingssysteem | Aantal dieren | Ammoniakemissie | Fijn stofemissie | ||
Ammoniak- emissie- factor | Totaal ammoniak | Fijn stofe- missie- factor | Totaal fijn stof | ||||
1 | A 3 | Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar | 59 | 3,9 | 230,1 | 38 | 2.242 |
1 | A 1.100.2 | Melk- en kalfkoeien | 5 | 11,0 | 55,0 | 148 | 740 |
ouder dan 2 jaar, overige huisvestings systemen, permanent opstallen | |||||||
2 | A 1.100.2 | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, overige huisvestings systemen, permanent opstallen | 44 | 11,0 | 484,0 | 148 | 6.512 |
3 | A1.100.2 | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, overige huisvestings systemen, permanent opstallen | 151 | 11,0 | 1.661,0 | 148 | 22.348 |
4 | A 3 | Vrouwelijk jonvee tot 2 jaar | 52 | 3,9 | 202,8 | 38 | 1.976 |
Totaal | 2.632,9 | 33.818 |
Aangevraagde vergunning
Het aantal dieren waarvoor vergunning wordt gevraagd, de ammoniakemissie (kg NH3 per jaar), de geuremissie (OUE/s) en de fijn stofemissie (gram PM10 per jaar) zijn in tabel 2 weergegeven. Het maximale aantal te houden dieren is gelijk aan het aantal dierplaatsen.
Tabel 2: aangevraagde vergunning.
Stal | Rav-code | Diercategorie / huisvestingssysteem | Aantal dieren | Ammoniakemissie | Fijn stofemissie | ||
Ammoniak- emissie- factor | Totaal ammoniak | Fijn stofe- missie- factor | Totaal fijn stof | ||||
1 | A 3 | Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar | 68 | 3,9 | 265,2 | 38 | 2.584 |
2 | A 1.100.2 | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, overige huisvestings systemen, permanent opstallen | 10 | 11,0 | 110,0 | 148 | 1.480 |
3 | A 1.100.2 | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, overige huisvestings systemen, permanent opstallen | 150 | 11,0 | 1.650,0 | 148 | 22.200 |
4 | A 3 | Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar | 72 | 3,9 | 280,8 | 138 | 2.736 |
7 | A 1.18.2 | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, ligboxenstal met V- vormige vloer van geprofileerde vloerelementen in combinatie met gierafvoerbuis en | 256 | 7,7 | 1.971,2 | 148 | 37.888 |
met mestschuif (BWL 2012.04.V1*), permanent opstallen | |||||||
Totaal | 4.277,2 | 66.888 |
* In de aanvraag is de toepassing van het emissiearme systeem met V-vormige vloer van geprofileerde vloerelementen in combinatie met gierafvoerbuis en met mestschuif met nummer BWL 2012.04 in stal 7 opgenomen. Dit systeem is op dit moment niet meer onder dit nummer opgenomen in bijlage 1 van de Rav. De systeembeschrijving van dit stalsysteem is door nieuwe inzichten geactualiseerd en is vervangen door de systeembeschrijving met het nummer BWL 2012.04.V1. Bij de beoordeling is uitgegaan van de gewijzigde systeembeschrijving met het nieuwe nummer.
Activiteitenbesluit milieubeheer
De inrichting is op basis van artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer een inrichting type C. Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit dit besluit en de bijbehorende ministeriële regeling rechtstreeks van toepassing zijn. In de vergunning zijn alleen voorschriften voor aspecten en activiteiten opgenomen die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministeriële regeling.
Binnen de inrichting vinden de volgende activiteiten plaats die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit:
- lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodem beschermende voorziening;
- het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer;
- het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen en werktuigen;
- het in werking hebben van een stookinstallatie
- opslag van mengvoer in silo’s;
- opslag van kuilvoer;
- opslag van vaste mest;
- opslag van drijfmest;
- opslag van dieselolie in een bovengrondse tank;
- het houden van dieren in dierenverblijven;
- toepassing van emissiearme (huisvestings)systemen, waaronder een luchtwassysteem.
Voor de aangevraagde activiteiten houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan de volgende artikelen uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministeriële regeling:
− paragraaf 3.1.3 Lozen van hemelwater dat niet afkomstig is van een bodem beschermende voorziening;
− paragraaf 3.2.1 Het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie
− paragraaf 3.3.1 Afleveren van vloeibare brandstof of gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen;
− paragraaf 3.4.3 Opslaan en overslaan van goederen;
− paragraaf 3.4.5 Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen;
− paragraaf 3.4.7 Opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen;
− paragraaf 3.4.9 Opslaan van gasolie, smeerolie of afgewerkte olie in een bovengrondse opslagtank;
− paragraaf 3.5.8 Houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven;
− hoofdstuk 1, afdelingen 2.1 tot en met 2.4 en 2.10 van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6 (overgangsbepalingen), voor zover dit betrekking heeft op de activiteiten of deelactiviteiten van de inrichting, zoals voornoemd opgenomen.
De aanvraag voor een omgevingsvergunning is voor deze activiteiten aangemerkt als de melding op grond van het Activiteitenbesluit. In het bijgevoegd beoordelingsverslag aanvraag omgevingsvergunning, onderdeel inrichting, is nader ingegaan op de concrete inhoud van de paragraven uit het Activiteitenbesluit die van toepassing zijn.
Door de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit kunnen uitsluitend aanvullende maatwerkvoorschriften worden vastgesteld ten aanzien van deze activiteiten. Er worden in dit geval geen aanvullende maatwerkvoorschriften vastgesteld voor genoemde activiteiten. De voorschriften uit het Activiteitenbesluit voldoen voor deze situatie.
Toepassing emissiearme (huisvestings)systemen
Ter vermindering van de emissie wordt in stal 7 een emissiearme (huisvestings)systeem toegepast. De uitvoering van dit huisvestingssysteem is beoordeeld aan de hand van een beoordelingstabel. De uitvoeringseisen in deze beoordelingstabellen zijn overgenomen van de systeembeschrijving. In artikel 3.123 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen dat aan deze eisen moet worden voldaan. Doordat dit artikel een rechtstreekse werking heeft worden geen voorschriften in de vergunning opgenomen.
De beoordelingstabel is als bijlage aan dit beoordelingsverslag toegevoegd.
Besluit milieueffectrapportage
De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd heeft betrekking op de realisatie (oprichting, uitbreiding of wijziging) van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren met 256 dierplaatsen voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar. Dit leidt tot een overschrijding van de drempelwaarden van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Dit betekent dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld wanneer de voorgenomen activiteit leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Bij besluit van 21 mei 2013 hebben wij besloten dat het niet noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen.
IPPC-installatie
De activiteit waarvoor vergunning wordt aangevraagd, leidt niet tot een overschrijding van de ondergrenswaarden van de Richtlijn industriële emissies (RIE). De inrichting betreft geen IPPC-installatie. Een beoordeling op grond van de RIE, zoals deze is geïmplementeerd in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, is voor deze inrichting niet van toepassing.
Beste Beschikbare Technieken
Toetsingskader
Voor zover het de toepassing van de Beste Beschikbare Technieken in de dierenverblijven betreft, is de aanvraag getoetst aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting), de Wet ammoniak en veehouderij, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 2.22, derde lid) en het Besluit omgevingsrecht (artikelen 5.3 en 5.4).
Toetsing
Voor diercategorieën waarvoor het redelijk is om emissie-eisen te stellen zijn maximale emissiewaarden opgenomen in het Besluit huisvesting. Het besluit geeft een goed beeld van de 'stand der techniek'. Dit is bevestigd in de 'Oplegnotitie bij de BREF voor de
intensieve pluimvee- en varkenshouderij' (een uitgave van het Ministerie van VROM). Wanneer een huisvestingsysteem voldoet aan de in het Besluit huisvesting gestelde eisen kan ervan worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek is. Wanneer in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarde is opgenomen moet elk huisvestingssysteem worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek.
In tabel 3 is per diercategorie per stal de maximale emissiewaarde naast de emissiefactor van het aangevraagde huisvestingssysteem gezet.
Tabel 3: huisvestingssystemen aangevraagde situatie.
Emissiefactor op basis van bijlage 1 van de Rav en maximale emissiewaarde op basis van bijlage 1 van het Besluit huisvesting.
Stal | Diercategorie / huisvestingssysteem | Aantal dieren | Emissiefacto r (kg NH3 per dierplaats per jaar) | Maximale emissiewaard e (kg NH3 per dierplaats per jaar) |
1 | Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar | 68 | 3,9 | 3,91 |
2 | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, overige huisvestings systemen, permanent opstallen | 10 | 11,0 | 9,5 |
3 | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, overige huisvestings systemen, permanent opstallen | 150 | 11,0 | 9,5 |
4 | Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar | 72 | 3,9 | 3,91 |
7 | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, ligboxenstal met V-vormige vloer van geprofileerde vloerelementen in combinatie met gierafvoerbuis (BWL 2012.04), permanent opstallen | 256 | 7,7 | 9,5 |
1) Niet vastgesteld
Met betrekking tot stal 7 voor 256 melk- en kalfkoeien overschrijdt de emissiefactor van het huisvestingssysteem de maximale emissiewaarde niet. De uitvoering van deze stal voldoet aan de eis van het toepassen van de BBT.
Voor de diercategorie vrouwelijk jonvee tot 2 jaar geldt geen maximale emissiewaarde. De voorgestelde stalsystemen in stal 1 voor 68 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en stal 4 voor 72 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar voldoen daarmee aan de eis van het toepassen van de BBT.
De stalsystemen in de stallen 2 en 3 voor respectievelijk 10 en 150 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar hebben een emissiefactor die boven de maximale emissiewaarde ligt. Deze stalsystemen wijzigen niet ten opzichte van de vergunde situatie. Het niet wijzigen van deze stalsystemen zal worden gecompenseerd door het toepassen van verdergaande emissiereducerende maatregelen in andere stallen binnen de inrichting, het 'intern salderen'. De inrichting heeft in de gevraagde situatie een ammoniakemissie van 4.277,2 kg per jaar (zie tabel 2). Wanneer alle huisvestingssystemen precies zouden voldoen aan de maximale emissiewaarden van het Besluit huisvesting, dan zou de inrichting een ammoniakemissie hebben van 4.498,0 kg per jaar (zie tabel 4). De ammoniakemissie in
de aangevraagde situatie is niet groter dan deze berekende ammoniakemissie en de te wijzigen en de nieuw te bouwen stallen voldoen afzonderlijk aan het Besluit huisvesting. De gehele inrichting voldoet daarmee aan de eis van het toepassen van de Beste Beschikbare Technieken (BBT).
Tabel 4: ammoniakemissie aangevraagde situatie, indien alle aangevraagde huisvestingssystemen precies voldoen aan de maximale emissiewaarde.
Maximale emissiewaarde op basis van bijlage 1 van het Besluit huisvesting.
Stal | Diercategorie | Aantal dieren | NH3-belasting | |
NH3- factor | Totaal NH3 | |||
1 | Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar | 68 | 3,91 | 265,2 |
2 | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, overige huisvestings systemen, permanent opstallen | 10 | 9,5 | 95,0 |
3 | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, overige huisvestings systemen, permanent opstallen | 150 | 9,5 | 1.425,0 |
4 | Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar | 72 | 3,91 | 280,8 |
7 | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, ligboxenstal met V-vormige vloer van geprofileerde vloerelementen in combinatie met gierafvoerbuis (BWL 2012.04), permanent opstallen | 256 | 9,5 | 2.432,0 |
Totaal | 4.498,0 |
1) Niet vastgesteld, daarom is gerekend met de emissiefactor van het aangevraagde stalsysteem.
Conclusie BBT
De dierenverblijven voldoen aan de eisen van het Besluit huisvesting. Er is geen reden de gevraagde vergunning te weigeren.
Geurhinder uit dierenverblijven
Toetsingskader
De aanvraag is getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij (geurwet) en de Regeling geurhinder en veehouderij (geurregeling).
Toetsing geurhinder
De geurhinder, die afkomstig is van de inrichting, is getoetst aan de normen voor de geurbelasting en de afstandseisen uit de geurwet.
Wanneer in de gevraagde situatie aan de afstandseisen wordt voldaan, dan vormt geurhinder uit dierenverblijven geen weigeringsgrond voor de aanvraag.
Beoordeling dieren zonder geuremissiefactoren ('vaste afstanden')
In bijlage 1 van de geurregeling zijn voor vrouwelijk jongvee tot 2 jaar geen geuremissiefactoren opgenomen.
Op grond van de geurwet (artikel 4 lid 1) betekent dit dat voor deze diercategorieën een vaste afstand tot geurgevoelige objecten binnen een bebouwde kom (tenminste 100 meter) en buiten een bebouwde kom (tenminste 50 meter) moet worden aangehouden. Ook moet op grond van artikel 5 van de geurwet een afstand tussen het geurgevoelige object en de gevel van het dierenverblijf worden aangehouden; deze afstand bedraagt tenminste 50 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten in een bebouwde kom en tenminste 25 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten buiten een bebouwde kom.
In tabel 5 is het meest nabij gelegen geurgevoelige object in de directe omgeving van het bedrijf. Voor dit object is daarbij de werkelijke afstand en de minimaal vereiste afstand op grond van de geurwet (artikel 4 lid 1 en artikel 5) aangegeven.
Tabel 5: geurhinder (vaste afstanden), situatie aangevraagde vergunning.
Adres geurgevoelig object | Cat. objec t | Gemeten tot emissiepunt | Gemeten tot buitenzijde | ||||
Werk. afst. (m) | Gew. afst. (m) | Punt | Werk. afst. (m) | Gew. afst. (m) | Punt | ||
Xxxxxxxxxxx 0 | Buite n | 285 | 50 | Stal 4 | 285 | 25 | Stal 4 |
Vergelijking van deze afstanden toont aan dat wordt voldaan aan de afstandsnormen van de geurwet.
Conclusie geurhinder dierenverblijven
De geurbelasting vormt geen reden de gevraagde vergunning te weigeren.
Ammoniakemissie uit dierenverblijven
Toetsingskader
Voor zover het de ammoniakemissie uit dierenverblijven betreft, is de aanvraag getoetst aan de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).
Toetsing
De dierenverblijven van onderhavige inrichting liggen niet binnen een zone van
250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Voor deze inrichting geldt op grond van de Wav geen beperking met betrekking tot het ammoniakplafond. Aan het gestelde in de Wav wordt voldaan.
Conclusie ammoniakemissie uit dierenverblijven
De ammoniakemissie vanuit de dierenverblijven vormt geen reden de gevraagde vergunning te weigeren.
Anders agrarisch
Mestbassin
Binnen het terrein van de inrichting zijn mestbassins aanwezig voor de opslag van drijfmest. De bassins hebben gezamenlijk een inhoud van 4.431 m³. Het gaat hier om mestbassins die niet zijn voorzien van een afdekking die als vloer kan functioneren en die geen onderdeel zijn van een (voormalig) dierenverblijf, werktuigenberging, opslagvoorziening of erfverharding.
Omdat deze inhoud groter is dan 2.500 m³, is op deze mestbassins het Activiteitenbesluit niet van toepassing. Voor de opslag van drijfmest in deze mestbassins zijn in deze vergunning voorschriften gesteld. Deze voorschriften zijn afgeleid van paragraaf 3.4.6 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en paragraaf 3.4.6 van de bijbehorende ministeriële regeling (Activiteitenregeling milieubeheer). Deze voorschriften worden beschouwd als de meest recente milieutechnische inzichten.
Verruimde reikwijdte
Naast het voorkomen van gevaar, schade en hinder moeten onder andere ook de aspecten energie, water, afval en vervoer worden betrokken in de omgevingsvergunning. Deze aspecten vallen onder de term 'verruimde reikwijdte'.
Energiebesparing
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie. Bij een jaarlijks energieverbruik van meer dan 75.000 m³ aardgasequivalenten aan brandstoffen of 200.000 kWh elektriciteit wordt het uitvoeren van een energiebesparingsonderzoek relevant geacht. Bij een jaarlijks energieverbruik van meer dan 25.000 m³ aardgasequivalenten aan brandstoffen of 50.000 kWh elektriciteit moeten energiebesparingsmaatregelen worden genomen, voor zover deze rendabel zijn. Een rendabele maatregel is een maatregel met een terugverdientijd van ten hoogste 5 jaar.
In het aanvraagformulier is het jaarlijkse elektriciteits- en aardgasverbruik opgenomen. Tevens is in de Checklist energiebesparing in de “ Aanvullingen aanvraag omgevingsvergunning milieu VOF Aarts” aangegeven welke energiebesparende maatregelen getroffen zijn of zullen worden getroffen.
Zoals uit de aanvraag blijkt, overschrijden het elektriciteit- en aardgasverbruik eerdergenoemde grenzen van 25.000 m³ aardgasequivalenten aan brandstoffen of
50.000 kWh elektriciteit. Uit beoordeling van de bij de aanvraag gevoegde 'checklist energiebesparing' blijkt dat de binnen de branche gebruikelijke energiebesparende maatregelen reeds zijn, dan wel worden getroffen. Het in de vergunning voorschrijven van een energiebesparingsonderzoek is daarom niet noodzakelijk. In de vergunning is alleen een voorschrift opgenomen dat het energieverbruik moet worden geregistreerd.
Waterbesparing (leiding- en grondwater)
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met water. De relevantie van waterbesparing is sterk afhankelijk is van de lokale situatie. Per situatie zal beoordeeld moeten worden of maatregelen voor het aspect water relevant zijn of niet. Het vigerende lokale beleid is dan richtinggevend.
Omdat door het bevoegd gezag geen specifiek beleid is vastgesteld wordt vooralsnog, in overeenstemming met de 'oude' 8.40 Amvb’s, een jaarlijks waterverbruik van ten minste
5.000 m3 per jaar als ondergrens gehanteerd.
Waterbesparing wordt in belangrijke mate gerealiseerd door toepassing van de stand der techniek. Waterbesparende voorzieningen zijn in ruime mate beschikbaar en nauwelijks duurder dan de klassieke niet-waterbesparende alternatieven. Bij nieuwbouw en ingrijpende renovatie dienen dan ook altijd de waterbesparende voorzieningen, conform de stand der techniek, te worden toegepast.
In de checklist waterbesparing is het jaarlijkse waterverbruik opgenomen. Tevens is hier aangegeven welke waterbesparende maatregelen getroffen zijn of zullen worden getroffen.
Zoals uit de aanvraag blijkt, bedraagt het waterverbruik meer dan 5.000 m3 per jaar. Belangrijkste gebruiksdoel is het drinkwater voor de dieren.
Om te kunnen leven en produceren hebben de dieren een minimale hoeveelheid drinkwater nodig. De stand der techniek is dat automatisch maatregelen worden
getroffen om vermorsing / verspilling van water wordt voorkomen. Extra waterverbruik geeft meer mest dat op verantwoorde wijze moet worden afgevoerd.
Wanneer deze verbruiksvorm buiten beschouwing wordt gelaten bedraagt het waterverbruik minder dan 5.000 m³ per jaar. Het in de vergunning voorschrijven van een waterbesparingsonderzoek is daarom niet noodzakelijk. In de vergunning is alleen een voorschrift opgenomen dat het waterverbruik moet worden geregistreerd.
Afvalpreventie
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect afvalpreventie. Afvalpreventie is in ieder geval relevant bij bedrijven waarbij de hoeveelheid gevaarlijk afval boven de 2,5 ton per jaar ligt óf de hoeveelheid bedrijfsafval boven de 25 ton per jaar ligt. Tot het bedrijfsafval worden alle, al dan niet afzonderlijk, vrijkomende afvalstromen gerekend die niet als gevaarlijk afval kunnen worden aangemerkt. Het betreft een totaal van de afvalstromen onafhankelijk van het feit of ze al dan niet gescheiden worden ingezameld. Ook het afval dat voor recycling wordt aangeboden, wordt hier in meegenomen.
In tabel 14 bij het aanvraagformulier zijn de afvalstromen aangegeven die binnen de inrichting vrijkomen.
Zoals uit de aanvraag blijkt, bedraagt de hoeveelheid gevaarlijk afval minder dan 2,5 ton per jaar en de hoeveelheid bedrijfsafval minder dan 25 ton per jaar. Het in de vergunning voorschrijven van een afvalpreventieonderzoek is daarom niet noodzakelijk. In de vergunning is alleen een voorschrift opgenomen dat de afvalstromen moeten worden geregistreerd.
Verkeer en vervoer
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect verkeer en vervoer. Bij meer dan 100 werknemers of meer dan 500 bezoekers per dag of meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar voor verladers en uitbesteed vervoer of meer dan 1 miljoen transportkilometers per jaar voor eigen vervoerders worden voorschriften ten aanzien van verkeer en vervoer relevant geacht.
In de onderhavige situatie worden deze grenzen niet overschreden. Een verdere toetsing op dit onderdeel is niet nodig.
Geluid
De beoordeling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau heeft plaatsgevonden op basis van de richtwaarden die zijn opgenomen in de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening van 1998.
De dichtstbijzijnde woning ligt op circa 250 meter afstand van de inrichting. Gelet op het karakter van de omgeving wordt aangesloten bij de richtwaarde voor woningen gelegen in een stil landelijk gebied (40 dB(A) etmaalwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau). In de vergunning zijn voorschriften opgenomen die hierop zijn afgestemd.
Ten aanzien van het maximale geluidsniveau wordt aangesloten bij de grenswaarde uit de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening van 1998. Deze bedraagt 70 dB(A) etmaalwaarde.
Bodem
Preventieve bodembeschermende maatregelen en behoud duurzame bodemkwaliteit
A. Het toetsingskader
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect preventieve bodembeschermende maatregelen en het behoud van een duurzame bodemkwaliteit. De voorschriften met betrekking tot de emissie naar de bodem zijn gebaseerd op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (de NRB).
De NRB kent geen verdergaande vorm van preventieve bodembescherming dan het verwaarloosbaar bodemrisico. Een verwaarloosbaar bodemrisico kan echter volgens de Bodemrisicochecklist van de NRB vaak op verschillende manieren worden gerealiseerd. Globaal is de NRB-aanpak samen te vatten als "vloeistofdichte vloeren met een minimum aan gedragsvoorschriften", of "kerende vloeren en/of lekbakken met een zwaar accent op de daarop toegesneden gedragsvoorschriften".
B. De gevolgen van de aangevraagde activiteiten
Zoals uit de aanvraag blijkt, vinden binnen de inrichting potentieel bodembedreigende activiteiten plaats en worden potentieel bodembedreigende stoffen toegepast en opgeslagen.
C. Maatregelen en voorzieningen
Ten behoeve van de diverse opslagen van gevaarlijke stoffen en afvalstoffen zijn de volgende maatregelen en voorzieningen getroffen:
- vloeistofdichte lekbakken;
- mestdichte uitvoering van de opslagen voor dierlijke mest;
De maatregelen en voorzieningen voor de volgende activiteiten zijn niet beoordeeld omdat hiervoor in het Activiteitenbesluit milieubeheer in de aangegeven artikelen eisen zijn gesteld:
- het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen en werktuigen (artikelen 3.23a tot en met 3.25);
- opslaan en overslaan van goederen (artikelen 3.31 tot en met 3.40);
- opslaan van agrarische bedrijfsstoffen (artikelen 3.45 tot en met 3.49);
- opslaan van dieselolie in een bovengrondse opslagtank (artikelen 3.54c en 3.54d);
- houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven (artikel 3.122).
D. Beoordeling en conclusie
Voor een aantal specifieke bodembedreigende activiteiten gelden de eisen van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Doordat de aangegeven artikelen een rechtstreekse werking hebben worden geen voorschriften in de vergunning opgenomen.
Met betrekking tot de andere bodembedreigende activiteiten blijkt dat de beschreven technische maatregelen en voorzieningen en de te hanteren organisatorische maatregelen en faciliteiten niet tot een verwaarloosbaar bodemrisico (bodemrisico categorie A) zullen leiden.
De aangevraagde activiteiten kunnen als regulier voor de agrarische bedrijfstak worden aangemerkt. De te treffen voorzieningen om tot een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging te komen, zijn standaard. Daar waar nodig is dit in de voorschriften opgenomen.
Lucht
A. De gevolgen van de aangevraagde activiteiten
Binnen de inrichting wordt een mestscheider geplaatst. De capaciteit van deze scheider bedraagt 30 m3/uur, maar in de praktijk zal 15 tot 20 m3/uur worden toegepast. De installatie zal één keer per week gedurende 4 uur in de dagperiode in werking zijn. De gehele installatie wordt gesloten uitgevoerd, met uitzondering van de afvoer en opslag van dikke fractie.
B. Het toetsingskader
Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht
De aangevraagde emissies naar de lucht moeten worden getoetst aan de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (NeR). De NeR beschrijft de beste beschikbare technieken voor het beperken van emissie naar de lucht en wordt landelijk toegepast voor de beoordeling en regulering van de emissies naar de lucht.
De systematiek van de NeR is gebaseerd op algemene eisen aan emissieconcentraties, die zijn gebaseerd op het toepassen van de Beste beschikbare technieken (BBT) op het gebied van emissiebeperking. De algemene concentratie-eisen zijn gegeven per stof of per klasse van stoffen. Hierbij is in de meeste gevallen ook een drempelwaarde (grensmassastroom) gegeven, die aangeeft of de emissie zo groot is dat maatregelen te overwegen zijn. De concentratie-eisen in de NeR gelden als bovengrens voor de concentratie in de afgasstroom van een bepaalde, relevante bron.
Daarnaast zijn er uitzonderingsbepalingen voor specifieke activiteiten of bedrijfstakken. Deze worden in de NeR aangeduid als bijzondere regelingen.
Geur
Het algemene uitgangspunt van het geurbeleid is het zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van Beste Beschikbare Technieken (BBT) de kern van het geurbeleid. Het landelijk geurbeleid is opgenomen in de NeR. Het geurbeleid bestaat uit de volgende beleidslijnen:
• als er geen hinder is, zijn maatregelen niet nodig;
• als er wel hinder is, worden maatregelen op basis van BBT afgeleid;
• voor bepaalde branches is het hinderniveau bepaald en in een bijzondere regeling vastgelegd;
• de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd gezag.
C. Beoordeling en conclusie
(Geur)emissies van de mestscheider worden beperkt door de gesloten uitvoering. Eventuele restemissies door ontluchtingen en verdringingslucht bij het verladen kunnen sporadisch vrijkomen. Deze wijken echter niet af van identieke emissies bij het verladen van drijfmest.
De gesloten uitvoering van de mestscheidingsinstallatie moet worden beschouwd als BBT. Mede gezien de grote afstand tot geurgevoelige objecten is het niet nodig een normering op te nemen voor het acceptabele hinderniveau.
De opslag van de dikke fractie moet bovendien worden beschouwd als een opslag van vaste mest. Hierop zijn de bepalingen van paragraaf 3.4.5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing.
Luchtkwaliteit
De aanvraag is getoetst aan hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (‘Wet luchtkwaliteit’).
Deze wet voorziet onder meer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een samenwerkingsprogramma van de rijksoverheid, provincies en gemeenten in de gebieden waar de normen voor luchtkwaliteit worden overschreden (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.
Kort samengevat moeten projecten worden beoordeeld op basis van de ‘Wet luchtkwaliteit’, meer specifiek artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Wanneer in de gevraagde situatie aan de grenswaarde voor de luchtkwaliteit wordt voldaan en geen overschrijding van die waarde dreigt, dan vormt luchtkwaliteit geen weigeringgrond voor de aanvraag.
De grenswaarden bestaan uit een uurgemiddelde, een 24-uursgemiddelde en/of een jaargemiddelde norm. Voor het berekenen van de luchtkwaliteit bij inrichtingen geldt artikel 74 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (RBL). In dit artikel staat dat getoetst moet worden vanaf de grens van de inrichting (toepasbaarheidsbeginsel), op plaatsen waar blootstelling significant is (blootstellingscriterium). Ingevolge artikel 5.19, tweede lid van de Wet milieubeheer dient geen beoordeling van de luchtkwaliteit plaats te vinden op locaties waar geen vaste bewoning is en waar publiek geen toegang toe heeft. Daarnaast behoeft toetsing niet plaats te vinden op de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.
Indien de gevolgen van de vergunningaanvraag in ‘niet in betekende mate’ bijdragen aan de luchtkwaliteit, dan kan toetsing aan de grenswaarden achterwege blijven.
Er is door aanvrager onderzoek verricht naar de gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de in genoemde bijlage 2 aangegeven milieukwaliteitseisen voor de emissie van zwevende deeltjes in de buitenlucht.
Voor zwevende deeltjes gelden de volgende grenswaarden:
- 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
- 50 microgram per m3 als 24-uursgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 keer per kalenderjaar mag worden overschreden.
Vanaf de grens van de inrichting zijn uitsluitend (bedrijfs)woningen van derden, wegen zonder voetpad en niet voor publiek toegankelijke landbouwgronden gelegen. Toetsing hoeft derhalve uitsluitend plaats te vinden op ter plaatse van te beschermen objecten aan de Broekstraat en Sengersbroekweg.
De meest relevante luchtkwaliteitseisen voor agrarische inrichtingen hebben betrekking op stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). De andere grenswaarden, zwaveldioxide, lood, koolmonoxide en benzeen komen in Nederland in lage concentraties voor. Gezien de inrichting (houden van dieren) zullen deze stoffen geen overschrijding van de grenswaarden geven. De stof NO2 komt voornamelijk vrij bij verbrandingsprocessen.
Gezien de activiteiten van de inrichting kan worden gesteld dat geen of nauwelijks NO2 wordt uitgestoten.
Bij de aanvraag is een berekening gevoegd van de luchtkwaliteit (PM10) ter plaatse van te beschermen objecten. Deze fijn stofberekening, d.d. 8 mei 2014, is uitgevoerd met het rekenprogramma ISL3a.
Ter voorkoming van de emissie van zwevende deeltjes (PM10) zijn, naast de gangbare maatregelen voor het voorkomen van hinderlijke stofverspreiding (zoals de afvang van stof bij het lossen van veevoer), door het bedrijf geen specifieke maatregelen voorgesteld.
Uit toetsing van onderhavige aanvraag blijkt dat ten aanzien van de vergunde emissie van fijn stof, wordt voldaan aan de grenswaarden van Bijlage 2 van de Wet milieubeheer. De vergunning behoeft derhalve niet geweigerd te worden op grond van artikel 2.14, eerste lid onder b van de Wabo juncto artikel 5.16 van de Wet milieubeheer.
Bedrijfsafvalwater
A. Het toetsingskader
Het lozen van afvalwater vanuit de inrichting op de riolering valt onder de reikwijdte van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Voor een aantal lozingen gelden algemene regels die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer.
B. De gevolgen van de aangevraagde activiteiten
Tijdens het reinigen van de stallen komt een afvalwaterstroom vrij. Daarnaast komt afvalwater vrij bij het reinigen van de melkinstallatie.
Bij het schoonmaken van veewagens komt afvalwater vrij dat is verontreinigd met ontsmettingsmiddelen en/of mestresten.
Het overige afvalwater is hoofdzakelijk van huishoudelijke aard.
C. Maatregelen en voorzieningen
De maatregelen en voorzieningen voor de volgende lozingen zijn niet beoordeeld omdat hiervoor in het Activiteitenbesluit milieubeheer in de aangegeven artikelen eisen zijn gesteld:
- het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigen, paragraaf 3.3.2 (artikelen 3.23a tot en met 3.25);
- het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het reinigen van dierenverblijven, artikel 3.127;
- het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het wassen en spoelen van de mekinstallatie, artikel 3.129.
Het afvalwater van huishoudelijke aard wordt geloosd op het gemeentelijk vuilwaterriool.
D. Beoordeling en conclusie
Voor een aantal specifieke afvalwaterstromen gelden de eisen van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Doordat de aangegeven artikelen een rechtstreekse werking hebben worden geen voorschriften in de vergunning opgenomen.
Met betrekking tot de andere afvalwaterstromen blijkt uit de beoordeling van de aanvraag dat door het bedrijf voldoende maatregelen en voorzieningen zijn getroffen. In de vergunning zullen specifieke voorschriften voor het te lozen van deze afvalwaterstromen worden gesteld.
Veiligheid
Opslag bestrijdingsmiddelen
De 200 kg bestrijdingsmiddelen worden opgeslagen in een speciaal daarvoor bestemde kast in de werktuigenloods. De opslag moet voldoen aan de algemene zorgplichtbepaling uit de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (artikel 18) en aan de gestelde vergunningsvoorschriften die zijn afgeleid van de PGS 15.
Opslag dieselolie in een bovengrondse tank
De 10.000 liter dieselolie wordt opgeslagen in twee daarvoor bestemde bovengrondse tanks. Deze tanks zijn geplaatst aan de buitenzijde van de werktuigenloods. In paragraaf
3.4.9 van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden eisen gesteld aan de opslag van gasolie in een bovengrondse tank. Doordat deze paragraaf een rechtstreekse werking heeft worden geen voorschriften in de vergunning opgenomen.
Opslag gassen
Binnen de inrichting worden gassen opgeslagen in gasflessen. Het betreft 4 flessen menggas met een totale waterinhoud van 120 liter, 2 flessen argon met een totale inhoud van 60 liter en één fles acetyleen met een waterinhoud van 30 liter. Deze gasflessen zijn geplaatst in de werkplaats. Aan de opslag en gebruik van deze gasflessen zijn uit veiligheidsoverweging voorschriften gesteld. Deze voorschriften zijn overgenomen uit paragraaf 4.1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en paragraaf 4.1.1 van de bijbehorende ministeriële regeling (Activiteitenregeling milieubeheer). Deze voorschriften worden beschouwd als de meest recente milieutechnische inzichten, deze zijn afgeleid van de PGS 15.
Opslag reinigingsmiddelen
De 576 kg of liter reinigingsmiddelen worden opgeslagen in een daarvoor bestemde ruimte in stal 7. Er worden 144 liter of kg middelen opgeslagen met een ADR- classificatie. De opslag moet voldoen aan de gestelde vergunningsvoorschriften die zijn overgenomen uit paragraaf 4.1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en paragraaf
4.1.1 van de bijbehorende ministeriële regeling (Activiteitenregeling milieubeheer). Deze voorschriften worden beschouwd als de meest recente milieutechnische inzichten, deze zijn afgeleid van de PGS 15.
Overige aspecten
Koeling
De koeling van de melktank moeten voldoen aan de voorschriften van het
Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer (Staatsblad 2007, nummer 447). Omdat dit besluit een rechtstreekse werking heeft zijn hiervoor geen voorschriften in de vergunning opgenomen.
Andere regels en wetten
Het verlenen van deze vergunning houdt niet in dat hiermee is voldaan aan de bepalingen die in andere wetten en regels (zoals een besluit op basis van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren) zijn gesteld dan wel op grond hiervan worden voorgeschreven.
Bijlage A Beoordelingstabel emissiearm stalsystemen
Nummer systeem | BWL 2012.04* | |||
Naam systeem | Ligboxenstal met V-vormige vloer van geprofileerde vloerelementen in combinatie met een gierafvoerbuis | |||
Diercategorie | Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar | |||
Systeembeschrijving van | Oktober 2012 | |||
Werkingsprincipe | De ammoniakemissiebeperking is gebaseerd op het versneld afvoeren van urine naar een nagenoeg gesloten gierafvoerbuis. Het versneld afvoeren van de urine wordt gerealiseerd door de vloer op 1,5% afschot te leggen richting de gierafvoerbuis en te voorzien van urinesleufjes met afschot. Vanuit de gierafvoerbuis wordt de urine afgevoerd naar een gesloten mestopslag. De mest van de vloer wordt frequent verwijderd door een mestschuif, die tevens de buis voor de gieropvang leeg trekt. | |||
Gegevens project | VOF Aarts Broekstraat 2- 2a te Heusden 256 melk- en kalfkoeien, vergunningaanvraag | |||
De technische uitvoering van het systeem | ||||
Onderdeel | Uitvoeringseis | Uitvoering project | Akkoord | |
1a | Vloeruitvoering | −Loopgedeelte en doorlooppaden worden uitgevoerd met betonnen vloerplaten (minimaal 250 cm breed; variabele lengte) die op 1,5% afschot worden gelegd richting de gierafvoerbuis. De vloerplaten worden met zelfverdichtend beton (ZVB) gestort en verhard in een mal. −De vloerplaten zijn voorzien van langs- en dwarssleufjes die haaks op elkaar liggen en een tegelprofiel vormen. De langssleufjes liggen op een onderlinge afstand van 50 mm. De afstand tussen de dwarssleufjes is 90 mm. De sleufdiepte varieert van 6 tot 18 mm en de sleufbreedte van 12 tot 20 mm. Het profiel is uitgevoerd met een 0,5% hellend afschot naar het midden toe. De vloer is niet onderkelderd1. −De vloerplaten worden aan de | −Loopgedeelte en doorlooppaden worden uitgevoerd met betonnen vloerplaten (minimaal 250 cm breed; variabele lengte) die op 1,5% afschot worden gelegd richting de gierafvoerbuis. De vloerplaten worden met zelfverdichtend beton (ZVB) gestort en verhard in een mal. −De vloerplaten zijn voorzien van langs- en dwarssleufjes die haaks op elkaar liggen en een tegelprofiel vormen. De langssleufjes liggen op een onderlinge afstand van 50 mm. De afstand tussen de dwarssleufjes is 90 mm. De sleufdiepte varieert van 6 tot 18 mm en de sleufbreedte van 12 tot 20 mm. Het profiel is uitgevoerd met een 0,5% hellend afschot naar het | Ja |
kopkant (dit is in het midden van de loopgangen) tussen de 25 en 40 mm uit elkaar gelegd, waardoor er een uitsparing ontstaat voor de kabel of ketting van de mestschuif. In de kopkanten van de vloerplaten is een inkassing van 70 x 30 mm aanwezig. Deze inkassing vormt samen met de uitsparing tussen de vloerplaten de gierafvoerbuis, waarin de afstromende urine wordt verzameld en afgevoerd. −Indien onder de gierafvoerbuis geen fundering of wand aanwezig is, wordt de onderkant van de vloerplaat ten opzichte van de gierafvoerbuis verbreed, zodat er een gesloten gierafvoerbuis ontstaat | midden toe. De vloer is niet onderkelderd2. −De vloerplaten worden aan de kopkant (dit is in het midden van de loopgangen) tussen de 25 en 40 mm uit elkaar gelegd, waardoor er een uitsparing ontstaat voor de kabel of ketting van de mestschuif. In de kopkanten van de vloerplaten is een inkassing van 70 x 30 mm aanwezig. Deze inkassing vormt samen met de uitsparing tussen de vloerplaten de gierafvoerbuis, waarin de afstromende urine wordt verzameld en afgevoerd. −Indien onder de gierafvoerbuis geen fundering of wand aanwezig is, wordt de onderkant van de vloerplaat ten opzichte van de gierafvoerbuis verbreed, zodat er een gesloten gierafvoerbuis ontstaat. | |||
2 | Schuifuitvoering | Voor afvoer van mest moet een vaste mestschuif zijn aangebracht voorzien van aandrijfmechanisme en tijdschakeling. De mestschuif dient als volgt te worden uitgevoerd: •Uitvoering 1: De mestschuif wordt met een kabel of touw getrokken. Aan de schuif zit een klepel, kogel of vergelijkbare voorziening die de uitsparing in het midden van de vloer en de holte (de gierafvoerbuis) leeg trekt; •Uitvoering 2: De mestschuif wordt met een ketting getrokken. De ketting is op een laag liggend punt aan de schuif bevestigd en loopt door de holte (de gierafvoerbuis) en trekt deze leeg; •De onderkant van de schuif dient uitgevoerd te worden met een kunststof strip, die de mest van | Voor afvoer van mest wordt een vaste mestschuif aangebracht voorzien van aandrijfmechanisme en tijdschakeling. De mestschuif wordt overeenkomstig uitvoering 1 of uitvoering 2 uitgevoerd. | Ja |
de vloerplaten schuift; •Onder in de gierafvoerbuis dient een slijtstrip toegepast te worden; •De mestschuif dient het gehele beloopbare oppervlak te reinigen; •Doorlopen, doorlooppaden en wachtruimtes mogen, in afwijking van de voorgaande eis, tot een maximum van 10% van het gehele beloopbare staloppervlak worden vrijgesteld van reiniging door de mechanische mestschuif als dit technisch niet uitvoerbaar is. | ||||
3 | Mestafvoer | Aan het einde van elke loopgang is in de vloer een afstort gemaakt voor de afvoer van de mest. Deze afstorten zijn voorzien van kleppen of flappen. De mest wordt afgevoerd naar een gesloten mestopslag. De urine wordt opgevangen in de holte (de gierafvoerbuis) en eveneens afgevoerd naar een gesloten mestopslag. | Aan het einde van elke loopgang is in de vloer een afstort gemaakt voor de afvoer van de mest. Deze afstorten zijn voorzien van kleppen of flappen. De mest wordt afgevoerd naar een gesloten mestopslag. De urine wordt opgevangen in de holte (de gierafvoerbuis) en eveneens afgevoerd naar een gesloten mestopslag. | Ja |
4 | Emitterend vloeroppervlakte | Het met mest besmeurd vloeroppervlak is maximaal 5,5 m2 per dierplaats. Dit oppervlak omvat de loopgangen, de doorlooppaden en de wachtruimte. Niet inbegrepen is het vloeroppervlak van de melkstal, de terugloopgang en de voerstoep (indien aanwezig). | Het met mest besmeurd vloeroppervlak is maximaal 5,5 m2 per dierplaats. Dit oppervlak omvat de loopgangen, de doorlooppaden en de wachtruimte. Niet inbegrepen is het vloeroppervlak van de melkstal, de terugloopgang en de voerstoep (indien aanwezig). | Ja |
5 | Registratieappara- tuur | • Voor het registreren van het aantal schuifbewegingen dient een verzegelde bedrijfsurenteller aanwezig te zijn; • Voor de waarborging van de schuiffrequentie dient een tijdklok aanwezig te zijn. | • Voor het registreren van het aantal schuifbewegingen is een verzegelde bedrijfsurenteller aanwezig; • Voor de waarborging van de schuiffrequentie is een tijdklok aanwezig. | Ja |
Het gebruik van het systeem | ||||
Onderdeel | Gebruikseis | Gebruik project | Akkoord | |
1 | Schuiffrequentie | De mest dient om de twee uur (12 maal daags) van de vloer te | Aandacht tijdens de controle | - |
worden verwijderd met de mestschuif. Hiervoor is het noodzakelijk dat een tijdklok de aansturing verzorgt. | ||||
2 | Onderhouds- contract | Het afsluiten van een onderhoudscontract met de leverancier of een andere deskundige partij wordt sterk aanbevolen3. In het onderhoudscontract moet een jaarlijkse controle en onderhoud van de mestschuif zijn opgenomen. Verder zijn in dit contract de taken van de leverancier/deskundige partij opgenomen. | Aandacht tijdens de controle | - |
3 | Logboek | Er moet een logboek worden bijgehouden voor de jaarlijkse controle en het onderhoud van de mestschuif. | Aandacht tijdens de controle | - |
4 | Gebruikseisen | Om het gebruik van het systeem te controleren dient: • op de bedieningscomputer een terugleesoptie aanwezig te zijn waarmee de werking van de mestschuif gedurende de laatste drie maanden inzichtelijk kan worden gemaakt, of: • een verzegelde draaiurenteller te zijn geplaatst voor continue registratie van de bedrijfsuren van de aandrijfmotor van de mestschuif. De bedrijfsuren dienen maandelijks te worden afgelezen en geregistreerd zodat de schuiffrequentie terug te rekenen is. | Aandacht tijdens de controle | - |
Emissiefactor | Beweiden: 6,7 kg NH3 per dierplaats per jaar; Permanent opstallen: 7,7 kg NH3 per dierplaats per jaar. | |||
Verwijzing meetrapport | Deze emissiefactoren zijn voorlopig vastgesteld en zullen aan de hand van de meetresultaten worden herzien. | |||
Eindoordeel en opmerkingen | ||||
Akkoord te gaan met de voorgestelde situatie. |
* nu de nieuwe tabel van het verbeterde systeem niet voorhanden is heeft beoordeling op basis van het onderliggende systeem plaatsgevonden
3 Een onderhoudscontract is een goed middel om te voorkomen dat de gebruiker problemen krijgt bij het afleggen van een verantwoording bij de handhaving.
Activiteit: Bouw en RO (afwijken van de bestemming)
Voorschriften
Bij de uitvoering van de werkzaamheden dient in acht te worden genomen dat:
• gebouwd moet worden in de, door de gemeentelijk toezichthouder nader ter plaatse aan te geven, rooilijn en peil;
• de voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën en voor de opvang en afvoer van hemelwater moeten voldoen aan de artikelen 6.15 t/m 6.18 van het Bouwbesluit 2012;
• de luchtverversing van een verblijfsgebied, verblijfsruimte, toiletruimte en badruimte moet voldoen aan de artikelen 3.29 t/m 3.35 van het Bouwbesluit 2012;
• indien niet op eigen terrein aanwezig, dient er zorg gedragen te worden voor een niet openbare bluswatervoorziening met een capaciteit van ten minste 60 m3/uur voor onbepaalde tijd. Tussen de openbare weg en de toegang van het bouwwerk ligt een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsvoertuigen. Voor uitvoering van deze voorzieningen moet u contact opnemen met Xxx. X. Xxxxxxxxxxx van de gemeente Asten. Tel 06–00000000.
• als gelijkwaardigheid voor het groter bouwen is een BvB-rapportage opgesteld door Brandveiligheid Xxxx Xxxxx d.d. 30 mei 2014 met documentnummer 1405f en is geen bezwaar aanwezig. Uit de berekening blijkt dat een brandcompartiment van 4592 m2 is toegestaan. Deze vuurlastberekening maakt onderdeel uit van de omgevingsvergunning. De genoemde voorwaarden dienen gerealiseerd te worden.
Opmerkingen
• Aangezien direct contact met het grondwater niet te verwachten is blijft het risico uit oogpunt van volksgezondheid en milieuhygiëne beperkt. Het is echter raadzaam om geen freatisch grondwater te gebruiken voor consumptieve doeleinden, zoals het besproeien van gewassen en/of drenken van dieren;
• handelingen met (licht) verontreinigde grond zijn aan regels gebonden. Indien, bijvoorbeeld bij bouwactiviteiten, verontreinigde grond vrijkomt welke niet op de locatie kan worden hergebruikt, dan dient deze conform de geldende regelgeving te worden afgevoerd. In het kader van het Besluit bodemkwaliteit dient de kwaliteit van de grond te worden vastgesteld;
• wij wijzen u er nadrukkelijk op, dat deze vergunning GEEN GOEDKEURING inhoudt betreffende de plaats of de wijze van opstelling van de metergarnituur van de openbare nutsbedrijven. Deze plaatsen dienen zowel voor de nieuwbouw als voor verbouw door de desbetreffende bedrijven te worden goedgekeurd. Om achteraf teleurstelling en onnodige kosten te vermijden verzoeken wij u dringend tijdig contact op te nemen met Synfra via xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxx.xxxxxx.xx
<xxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxx.xxxxxx.xx/> om de benodigde voorzieningen voor uw bouwwerk aan te vragen c.q. wijzigingen door te geven. De site is alleen bedoeld voor het aanvragen of wijzigen van een fysieke aansluitleiding. Voor de daadwerkelijke levering van een dienst nadat de aansluiting is gerealiseerd, kunt u bij een leverancier terecht;
• indien u ten behoeve van de bouwactiviteiten tijdelijk gebruik wilt maken van de aan het bouwperceel grenzende gemeentegronden dan dient u hiervoor toestemming te vragen aan burgemeester en wethouders. Informatie hierover wordt verstrekt door de afdeling Openbare Werken, bereikbaar op telefoonnummer (0493) 671 212;
• als het bouwperceel van de gemeente Asten is gekocht kan voor de aanwijzing van de grensstenen contact worden opgenomen met het team Vergunningen, bereikbaar op telefoonnummer (0493) 671 212;
• als er een bronbemaling wordt toegepast dient u tijdig contact op te nemen met:
o het waterschap via het Waterwetloket, bereikbaar op telefoonnummer (000) 000 00 00;
o de provincie via xxx.xxxxxxx.xx <xxxx://xxx.xxxxxxx.xx/> / overige grondwateronttrekkingen;
o de afdeling Openbare Werken, bereikbaar op telefoonnummer (0493) 671 212, voor het lozen op het gemeenteriool.