DE WND. VOORZITTER VAN DE XIde KAMER,
nr. 288 575 van 5 mei 2023 in de zaak RvV X / XI | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXXXXXX Xxxxxxxxxxx 0 0000 XXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE XIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Afghaanse nationaliteit te zijn, op 3 mei 2023 heeft ingediend om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen van de beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten van 21 april 2023.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op titel II, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 4 mei 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 5 mei 2023. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat N. COMELIAU, die loco advocaat X. XXXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Verzoeker dient op 29 maart 2023 een verzoek om internationale bescherming in.
Een vergelijkend vingerafdrukkenonderzoek leert dat verzoeker reeds een verzoek om internationale bescherming indiende bij de Oostenrijkse overheden op 17 augustus 2022 en 12 december 2022 en in België op 6 september 2022 en 21 december 2022.
Op 3 april 2023 wordt verzoeker gehoord in het kader van de toepassing van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublin III-verordening).
Op 5 april 2023 richten de Belgische overheden een verzoek tot terugname aan Oostenrijk op grond van de artikelen 3.2 en 18 (1) b, van de Dublin III-verordening.
Dit verzoek wordt niet binnen de door artikel 25 (1) van de Dublin III-verordening gestelde termijn beantwoord, waardoor Oostenrijk met toepassing van artikel 25 (2) van de Dublin III-verordening op 20 april 2023 de verantwoordelijke lidstaat werd.
Op 21 april 2023 neemt de gemachtigde van de staatssecretaris voor Xxxxx en Migratie (hierna: de gemachtigde van de staatssecretaris) een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater). Dit is de thans bestreden beslissing, die op 28 april 2023 ter kennis wordt gebracht van verzoeker, en waarvan de motivering luidt als volgt:
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF MET BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer, die verklaart te heten:
naam: Z. voornaam: X. geboortedatum: […] geboorteplaats: […]
nationaliteit: Afghanistan
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Oostenrijk (2) toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 25 §2 van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
De heer Z.R., verder de betrokkene genoemd, die verklaart de Afghaanse nationaliteit te hebben bood zich op 29.03.2023 aan bij onze diensten met de bedoeling een verzoek om internationale bescherming in te dienen. Betrokkene diende formeel zijn verzoek in op 29.03.2023. Hij verklaarde eerder vingerafdrukken te hebben gegeven in Oostenrijk.
Onderzoek van de vingerafdrukken leidde tot een treffer in het kader van Eurodac, vastgesteld ten gevolge van de vergelijking van de vingerafdrukken van de verzoeker met de krachtens artikel 9 van de Verordening 603/2013 verzamelde vingerafdrukken. Deze treffer toont aan dat de betrokkene reeds een verzoek tot internationale bescherming indiende in Oostenrijk op 17.08.2022 en 12.12.2022 en in België op 06.09.2022 en op 21.12.2022.
Xxxxxxxxxx werd in het kader van zijn verzoek gehoord op 03.04.2023. Hij verklaarde ongehuwd te zijn en geen kinderen te hebben. Betrokkene stelde dat hij een broer heeft die in België woont, A. M., en hier in procedure is. Betrokkene kon tijdens het persoonlijk onderhoud geen identiteitsdocumenten voorleggen. Hij verklaarde nooit in het bezit te zijn geweest van een paspoort, zijn taskara moest hij afgeven toen hij in Afghanistan dienst nam in het leger.
Betrokkene diende een eerste keer in België een verzoek om internationale bescherming in op 6.09.2022. Op 13.09.2022 bleek Oostenrijk de lidstaat te zijn die verantwoordelijk is voor het verzoek van betrokkene. Betrokkene werd hiervan op de hoogte gebracht middels een bijlage 26quater en beslissing tot vasthouding op een welbepaalde plaats dd. 28.10.2023. Op 12.12.2022 werd betrokkene per vliegtuig overgedragen aan de Oostenrijkse instanties. Betrokkene stelde dat hij vingerafdrukken gaf toen hij opnieuw in Oostenrijk aankwam maar dat hij er opnieuw geen verzoek om internationale bescherming indiende. Xxxxxxxxxx verklaarde dat hij Oostenrijk opnieuw verliet op 13 of 14.12.2023. Hij reisde met de trein via Zwitserland naar Frankrijk en verbleef er één nacht. Vervolgens reisde betrokkene op 15.12.2022 per auto naar België. Op 20.01.2023 bleek Oostenrijk nog steeds de lidstaat te zijn die verantwoordelijk
is voor het verzoek van betrokkene. Betrokkene werd hiervan op de hoogte gebracht middels een bijlage 26quater en beslissing tot vasthouding op een welbepaalde plaats dd. 30.01.2023. Op 20.02.2023 werd betrokkene per vliegtuig overgedragen aan de Oostenrijkse instanties. Betrokkene verklaarde dat hij een nacht in Oostenrijk verbleef en vervolgens per trein via Zwitserland en Frankrijk opnieuw naar België reisde.
Tijdens het persoonlijk onderhoud werd de betrokkene gevraagd naar de specifieke reden(en) waarom hij een verzoek om internationale bescherming indiende in België. Verder werd er ook gevraagd of de betrokkene omwille van omstandigheden van opvang en/of behandeling bezwaar heeft tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening 604/2013. Betrokkene verklaarde dat hij een verzoek indiende in België reisde om bij zijn broer te zijn, hij verklaarde dat zijn broer xxxx is en werd geopereerd aan een tumor in zijn hoofd, betrokkene wil voor zijn broer zorgen. Betrokkene uitte verzet tegen een overdracht aan Oostenrijk. Hij werd al twee keer teruggestuurd maar wil bij zijn broer in België blijven. Betrokkene stelde dat hij niet slecht werd behandeld in Oostenrijk.
Op 05.04.2023 verstuurden wij een terugnameverzoek naar de Oostenrijkse instanties. Dit verzoek werd niet binnen de door artikel 25(1) van Verordening 604/20130 gestelde termijn beantwoord, waardoor Oostenrijk met toepassing van artikel 25(2) op 20.04.2023 de verantwoordelijke lidstaat werd.
Verordening 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in deze context dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek tot internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ-EU) oordeelde in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 dat niet kan worden uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EUHandvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003 indien zij op de hoogte kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we er op dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat men in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de Dublin-Verordening de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
De Oostenrijkse instanties werden bij ontstentenis van antwoord op ons verzoek op 20.04.2023 verantwoordelijk voor de behandeling van het door de betrokkene in België ingediende verzoek tot internationale bescherming. Hieromtrent merken we op dat Verordening 604/2013 uitdrukkelijk de
mogelijkheid voorziet van een impliciet akkoord en de verantwoordelijke lidstaat in dat geval tot dezelfde verplichtingen is gehouden als in geval van een expliciet akkoord.
Indien zou worden aangehaald dat het impliciet akkoord van 20.04.2023 van de Oostenrijkse instanties onvoldoende waarborgen biedt, willen we benadrukken dat de overname van betrokkene aan Oostenrijk verzocht werd met toepassing van artikel 18(1)b van Verordening 604/2013: Dit artikel stelt: “De verantwoordelijke lidstaat is verplicht b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”. Hieromtrent verwijzen we ook artikel 18(2), §1 van Verordening 604/2013 : “In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af”.
Dit betekent dat zijn verzoek nog hangende is en niet het voorwerp was van een finale beslissing. De betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Oostenrijk in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen. De Oostenrijkse instanties zullen de betrokkene niet verwijderen naar zijn land van herkomst zonder een volledig en gedegen onderzoek van zijn verzoek.
Indien zou worden aangevoerd dat een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk “indirect refoulement” impliceert merken we op dat Oostenrijk partij is bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM en dat er derhalve kan van worden uitgaan dat de Oostenrijkse instanties zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
We erkennen dat zowel het EHRM als het Hof van Justitie intussen stelden dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel weerlegbaar is, maar enkel in een situatie dat de lidstaten op de hoogte kunnen zijn van het feit dat aan het systeem verbonden tekortkomingen inzake de procedure of de opvangvoorzieningen voor verzoekers in de verantwoordelijke lidstaat en die op feiten berusten aannemelijk maken dat de betrokken verzoeker van internationale bescherming een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM in geval van overdracht aan de betrokken lidstaat.
We wensen hieromtrent tevens te verwijzen naar de uitspraak van het EHRM van 02.12.2008 in de zaak
K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 32733/08) waarin wordt gesteld dat in het geval van een risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of op “refoulement” de betrokken verzoeker dit kan aanklagen bij de desbetreffende autoriteiten en zo nodig daarna bij het EHRM in het kader van regel 39 (voorlopige maatregelen) van de regels van het Hof. We weten dat het EHRM dit standpunt later en meer bepaald in geval van Griekenland wijzigde, maar we zijn van oordeel dat deze algemene regel in dit geval van een overdracht aan Oostenrijk staande blijft. In deze optiek zijn we de mening toegedaan dat de betrokkene klachten betreffende de procedure tot het bekomen van internationale bescherming dient te richten tot de daartoe bevoegde Italiaanse instanties en zo nodig bij het EHRM wat betekent dat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Belgische instanties.
We zijn van oordeel dat het niet toekennen van internationale bescherming aan de betrokkene door de Oostenrijkse instanties niet leidt tot de conclusie dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming in Italië in zijn geheel gekenmerkt wordt door systeemfouten zoals begrepen in artikel 3(2) van Verordening 604/2013.
In verband met het stilzwijgend akkoord van Oostenrijk verwijzen we naar artikel 25(2) van Verordening 604/2013: “Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn van één maand of twee weken, staat gelijk met aanvaarding van het verzoek en houdt de verplichting in om de betrokken persoon terug te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.” Dit toont duidelijk aan dat Oostenrijk de verplichting heeft om betrokkene over te nemen en te zorgen voor passende regelingen zoals onder meer effectieve toegang tot de asielprocedure in Oostenrijk. Dit impliceert ook dat de Oostenrijkse instanties de persoonlijke vluchtmotieven van betrokkene op een objectieve en gedegen wijze zullen onderzoeken. Indien er wordt gesteld dat er rekening moet worden gehouden met het non- refoulement beginsel vermits er geen enkele garantie is dat betrokkene internationale bescherming zal krijgen in Oostenrijk en dat hij niet teruggestuurd zal worden naar Afghanistan, willen we opmerken dat betrokkene tevens ook niet over deze garantie beschikt in België en dat betrokkene de mogelijkheid heeft om internationale bescherming te vragen in Oostenrijk en dat er geen indicaties zijn dat betrokkene niet de mogelijkheid zal hebben om internationale bescherming te verkrijgen in Oostenrijk op basis van internationale en Europese regelgeving.
Betrokkene verklaarde dat hij een verzoek om internationale bescherming indiende in België omdat zijn broer hier woont. Hij stelde dat zijn broer werd geopereerd aan een tumor in het hoofd en hij voor zijn
broer wil zorgen. Xxxxxxxxxx stelde dat dit ook de enige reden is waarom hij niet wil terugkeren naar Oostenrijk. We verwijzen naar artikel 2(g) van Verordening 604/2013 dat een definitie geeft over wie gezien kan worden als deel van het gezin. Dit artikel toont aan dat enkel ouders en hun minderjarige kinderen verplicht samengehouden moeten worden. Als meerderjarige kan de betrokkene dan ook niet worden beschouwd als "gezinslid" van zijn eveneens meerderjarige broer. Betreffende de discretionaire bepalingen en bepalingen inzake afhankelijke personen van Verordening 604/2013 – de artikels 16(1), 17(1) en 17(2) - merken we op dat de loutere aanwezigheid van familieleden op zich niet leidt tot de toepassing van artikel 17(1), de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Artikel 17(2) stelt dat de verantwoordelijke lidstaat ten allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing werd genomen een andere lidstaat kan vragen een persoon over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden. We benadrukken dat in het geval van de betrokkene Oostenrijk verantwoordelijk werd voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene en dat Oostenrijk België niet vroeg het verzoek van de betrokkene te behandelen met toepassing van artikel 17(2) en dit vanwege de hereniging met een in België verblijvend familielid. Artikel 16(1) bepaalt dat de lidstaten zorgen dat de verzoeker kan blijven bij zijn kind, broer of zus of ouder indien, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd de verzoeker afhankelijk is van de hulp van dat kind, die broer, zus of ouder of indien dat kind, die broer, zus of ouder afhankelijk is van de verzoeker. Artikel 16(1) stelt wel dat dat kind, die broer, zus of ouder wettelijk in die lidstaat moeten verblijven, de familiebanden al in het land van herkomst bestonden, het kind, de broer of zus of ouder in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit xxxxxx. We benadrukken hierbij dat we momenteel enkel beschikken over de mondelinge verklaring van betrokkene over de medische toestand van zijn broer. Hij bezorgde ons geen concrete bewijzen die aantonen dat de verzorging en steun van betrokkene voor zijn broer noodzakelijk is of die een afhankelijkheidsrelatie tussen beide broers aannemelijk maken. Het kan uiteraard aangenomen worden dat een integratie bevorderd kan worden door het verzoek om internationale bescherming van betrokkene in België te behandelen, toch weegt dit element niet zwaar genoeg om een afdoende afhankelijkheidsband aan te nemen of om desbetreffend over te gaan op een toepassing van artikel 16(1) van Verordening 604/2013.
Betrokkene verklaarde dat hij bij zijn eerste aankomst in Oostenrijk wel zijn vingerafdrukken gaf maar stelde dat hij er geen verzoek om internationale bescherming indiende. Hieromtrent merken we op dat het vingerafdrukkenonderzoek een Eurodac-resultaat type “1” voor Oostenrijk opleverde. Artikel 24(4) van Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 bepaalt dat verzoekers voor internationale bescherming worden aangeduid met code “1” na de kenletter(s) van de lidstaat, die de gegevens heeft toegezonden. Hieruit dient te worden besloten dat de betrokkene wel degelijk opnieuw een verzoek om internationale bescherming indiende in Oostenrijk.
Xxxxxxxxxx maakte tijdens zijn verhoor geen gewag van andere ervaringen, situaties of omstandigheden tijdens zijn verblijf in Oostenrijk die door hem als een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest werden ervaren of die volgens hem wijzen op een risico op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. We merken op dat de betrokkene stelde dat hij in Oostenrijk goed werd behandeld.
De situatie van verzoekers voor internationale bescherming in Oostenrijk wordt belicht in een recent geactualiseerd rapport van het onder meer mede door ECRE gecoördineerde project “Asylum Information Database “ (Xxxxx Xxxxxxxxxx-Xxxxx, “Asylum Information Database – Country Report : Austria – 2019 update”, laatste update op 25.04.2022, verder AIDA-rapport genoemd, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxxx, een kopie wordt toegevoegd aan het administratief dossier). Het rapport stelt dat voor personen die terugkeren naar Oostenrijk in het kader van een Dublinprocedure en over wiens initieel verzoek nog geen beslissing werd genomen geen obstakels tegenkomen om dit initiële verzoek te hervatten wanneer ze binnen de twee jaar terugkeren naar Oostenrijk. Het rapport vermeldt verder dat deze verzoekers ook geen moeilijkheden ondervinden om opnieuw toegang te krijgen tot de Oostenrijkse opvangvoorzieningen (AIDA p. 56).
Het rapport vermeldt dat een verzoeker heeft in Oostenrijk recht op een basis van materiële en financiële ondersteuning (Basic Care) vanaf ze hun verzoek hebben ingediend tot er een finale beslissing is genomen. Er kunnen per provincie wel verschillen optreden in de manier waarop deze Basic Care in de praktijk wordt geïmplementeerd. De Basic care agreement legt vast wat juist wordt inbegrepen in de materiele ondersteuning, het gaat onder meer om: opvang, eten, gezondheidszorgen, zakgeld, kleding, schoolbenodigdheden, enz. (AIDA p.88)
Er wordt daarenboven in het rapport vermeld dat de condities in de Oostenrijkse opvangfaciliteiten als adequaat worden beoordeeld. Er wordt vermeld dat de omstandigheden in verschillende opvangcentra kunnen variëren maar dat ze in het algemeen steeds verbeteren door een terugval in het aantal op te vangen personen (AIDA p. 106).
We beamen dat het AIDA-rapport ook kritische bemerkingen plaatst bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Oostenrijk. We zijn echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en bezwaarlijk kan worden gesteld dat de Oostenrijkse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het toegang verlenen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming. Het AIDA-rapport leidt niet tot het besluit dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming en onthaal- en opvangvoorzieningen in Oostenrijk dermate structurele tekortkomingen vertonen waardoor personen die in het kader van Xxxxxxxxxxx 000/0000 xxx Xxxxxxxxxx worden overgedragen per definitie een reëel risico lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Betrokkene verklaarde dat hij in goede gezondheid is. Het AIDA-rapport vermeldt dat verzoekers die in Oostenrijk recht hebben op opvang ook onmiddellijk recht hebben op ziekteverzekering. Wanneer een verzoeker afgewezen wordt of er voor andere redenen geen recht meer is op opvang zal er nog steeds recht zijn op dringende medische hulpverlening. De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers voor internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Oostenrijk een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben. (AIDA-rapport p.114).
We merken op dat de betrokkene tot heden in het kader van zijn verzoek voor internationale bescherming geen attesten of andere elementen aanbracht, die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende zijn gezondheid een overdracht aan Oostenrijk zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid in geval van een overdracht een reëel risico impliceren op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EUHandvest.
Er werden geen elementen aangevoerd die leiden tot het besluit dat in geval van de betrokkene sprake is van een uit een ernstige mentale of lichamelijke aandoening volgend reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene in geval van een overdracht en in die mate dat de overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EUHandvest zou impliceren.
We benadrukken dat Verordening 604/2013 voorzorgsmaatregelen voorziet. In geval van een medische problematiek of speciale noden wordt die informatie neergelegd in een gezondheidsverklaring en voor de overdracht gedeeld met de verantwoordelijke lidstaat op de wijze omschreven in artikel 32 van Verordening 604/2013.
We merken in deze verder op dat de Oostenrijkse autoriteiten minstens 7 dagen vooraf in kennis zullen worden gesteld van de overdracht van de betrokkene of minstens 10 werkdagen vooraf in geval van speciale noden.
We zijn van oordeel dat niet aannemelijk werd gemaakt dat de medische voorzieningen in Oostenrijk niet van een vergelijkbaar niveau als in België mogen worden geacht en dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming in Oostenrijk niet de nodige zorgen zal verkrijgen.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk een reëel risico inhoudt op blootstelling aan omstandigheden, die een inbreuk vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt tevens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek voor internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek voor internationale bescherming, dat aan de Oostenrijkse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 25(2) van Verordening 604/2013. De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
De huidige gezondheidsomstandigheden naar aanleiding van het COVID-19 virus onttrekken betrokkene niet aan zijn verplichtingen gebonden aan deze beslissing. Niettemin wordt er rekening gehouden met deze omstandigheden en worden alle noodzakelijke maatregelen gevolgd.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen(3), tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven. Betrokkene zal teruggeleid worden naar de bevoegde Oostenrijkse autoriteiten.”
Op 21 april 2023 neemt de gemachtigde van de staatssecretaris een beslissing houdende het vasthouden in een welbepaalde plaats.
2. Over de ontvankelijkheid
2.1. Overeenkomstig artikel 39/57, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) werd de vordering tegen de verwijderingsmaatregel tijdig ingesteld.
2.2. Ambtshalve werpt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) op dat hij niet bevoegd is om kennis te nemen van de onderhavige vordering in de mate dat zij gericht is tegen de beslissing tot vasthouding.
Artikel 71, eerste lid, van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
“De vreemdeling die het voorwerp is van een maatregel van vrijheidsberoving genomen met toepassing van de artikelen (…) 7, (…) kan tegen die maatregel beroep instellen door een verzoekschrift neer te leggen bij de Raadkamer van de Correctionele Rechtbank van zijn verblijfplaats in het Rijk of van de plaats waar hij werd aangetroffen.”
Artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet bepaalt voorts expliciet dat het aan de raadkamer van de correctionele rechtbank toekomt te onderzoeken of de vrijheidsberovende maatregel in overeenstemming is met de wet, hetgeen in casu op 10 maart 2023 is geschied.
De Raad dient derhalve vast te stellen dat hij, gelet op de door de wetgever voorziene beperking van zijn rechtsmacht - die op algemene wijze is geregeld in artikel 39/1 van de Vreemdelingenwet -, niet bevoegd is om van de vordering kennis te nemen in zoverre het de bedoeling zou zijn om ook de maatregel tot vrijheidsberoving aan te vechten (RvS 12 januari 2001, nr. 92.181; RvS 4 juni 2002, nr. 107.338; RvS 1
december 2006, nr. 165.469; RvS 1 december 2006, nr. 165.470).
Bijgevolg moet de vordering als onontvankelijk worden afgewezen in de mate dat zij gericht is tegen de beslissing tot vasthouding.
3. Betreffende de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid
3.1. De drie cumulatieve voorwaarden
Artikel 43, § 1, eerste lid, van het procedurereglement van de Raad (hierna: het PR RvV) bepaalt dat, indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, de vordering een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die deze uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
Verder kan overeenkomstig artikel 39/82, § 2, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Uit het voorgaande volgt dat, opdat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden ingewilligd, de drie voornoemde voorwaarden cumulatief moeten zijn vervuld.
3.2. Betreffende de eerste voorwaarde: het uiterst dringende karakter Artikel 39/82, § 4, tweede lid, van de Vreemdelingenwet bepaalt:
"Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, in het bijzonder indien hij is vastgehouden in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of ter beschikking is gesteld van de regering, en hij nog geen gewone vordering tot schorsing heeft ingeleid tegen de bedoelde verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, kan hij binnen de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde termijn de schorsing van de tenuitvoerlegging van deze maatregel vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid."
Zoals verzoeker aanvoert, wordt hij momenteel vastgehouden in een welbepaalde plaats met het oog op zijn verwijdering van het grondgebied, meer bepaald zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 van de
Vreemdelingenwet. In dit geval wordt conform artikel 39/82, § 4, tweede lid, van de Vreemdelingenwet het uiterst dringende karakter van de vordering wettelijk vermoed. Het uiterst dringende karakter van de vordering, dat in de nota met opmerkingen van de verwerende partij niet wordt betwist, is voldoende aangetoond.
Aan de eerste cumulatieve voorwaarde is bijgevolg voldaan.
3.3. Betreffende de tweede voorwaarde: de ernst van de aangevoerde middelen
3.3.1. Overeenkomstig het voormelde artikel 39/82, § 2, van de Vreemdelingenwet kan slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging worden besloten indien ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en indien de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Onder “middel” wordt begrepen: “de voldoende duidelijke omschrijving van de overtreden rechtsregel en van de wijze waarop die rechtsregel door de bestreden beslissing wordt geschonden” (RvS 17 december 2004, nr. 138.590; RvS 4 mei 2004, nr. 130.972; RvS 1 oktober 2006, nr. 135.618).
Wanneer op basis van de uiteenzetting van de middelen, het voor ieder weldenkend mens zonder meer duidelijk is, dat de verzoekende partij een schending van een dergelijke bepaling van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM) heeft willen aanvoeren, mag het niet nauwkeurig of verkeerd vermelden door de verzoekende partij van de door haar geschonden geachte verdragsbepaling geen drempel zijn voor de Raad om niet over te gaan tot een beoordeling van de verdedigbare grief.
Teneinde in overeenstemming te zijn met de eis van daadwerkelijkheid van een beroep in de zin van artikel 13 van het EVRM, is de Raad in het raam van de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid gehouden tot een onafhankelijk en zo nauwkeurig mogelijk onderzoek van elke verdedigbare grief op grond waarvan redenen bestaan om te geloven in een risico van behandeling die ingaat tegen een van de rechten gewaarborgd door het EVRM, zonder dat dit evenwel tot een positief resultaat moet leiden. De draagwijdte van de verplichting dat artikel 13 van het EVRM op de staat doet wegen, varieert volgens de aard van de grief van de verzoekende partij (cf. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, §§ 289 en 293; EHRM 5 februari 2002, Čonka/ België, § 75).
De verzoekende partij moet in het verzoekschrift een verdedigbare grief aanvoeren, hetgeen inhoudt dat zij op aannemelijke wijze kan aanvoeren dat zij geschaad is in één van haar rechten gewaarborgd door het EVRM (vaste rechtspraak EHRM: zie bv. EHRM 25 maart 1983, Silver en cons./Verenigd Koninkrijk,
§ 113).
Het onderzoek van het ernstig karakter van een middel kenmerkt zich in schorsingszaken door het prima facie karakter ervan. Dit prima facie onderzoek van de door de verzoekende partij aangevoerde verdedigbare grief afgeleid uit de schending van een recht gewaarborgd in het EVRM moet, zoals gesteld, verzoenbaar zijn met de eis van daadwerkelijkheid van een beroep in de zin van artikel 13 van het EVRM en inzonderheid met de vereiste tot onafhankelijk en zo nauwkeurig mogelijk onderzoek van elke verdedigbare grief. Dit houdt in dat, indien de Raad bij dit onderzoek op het eerste gezicht vaststelt dat er redenen voorhanden zijn om aan te nemen dat deze grief ernstig is of dat er minstens twijfels zijn over het ernstig karakter ervan, hij in deze stand van het geding het aangevoerde middel als ernstig beschouwt. Immers, de schade die de Raad toebrengt door in de fase van het kort geding een middel niet ernstig te bevinden dat achteraf, in de definitieve fase van het proces toch gegrond blijkt te zijn, is groter dan de schade die hij berokkent in het tegenovergestelde geval. In het eerste geval kan het moeilijk te herstellen ernstig nadeel zich voltrokken hebben, in het tweede geval zal ten hoogste voor een beperkte periode de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing zonder reden geschorst zijn.
De Raad doet overeenkomstig artikel 39/82, § 4, vierde lid, van de Vreemdelingenwet een zorgvuldig en nauwgezet onderzoek van alle bewijsstukken die hem worden voorgelegd, en inzonderheid die welke van dien aard zijn dat daaruit blijkt dat er redenen zijn om te geloven dat de uitvoering van de bestreden beslissing de verzoekende partij zou blootstellen aan het risico te worden onderworpen aan de schending van de grondrechten van de mens ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het EVRM.
3.3.2. In wat zich aandient als een enig middel voert verzoeker de schending aan van artikel 62 van de Vreemdelingenwet, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, van de materiële motiveringsplicht en van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Verzoeker licht zijn middel als volgt toe:
“Verzoekster roept een schending in van de materiële motiveringsplicht. Deze houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren is bewezen en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking kunnen genomen worden (X.x.Xx. Decruynaere nr.100.940, 20 november 2001).
De afdeling wetgeving van de Raad van State oordeelde dat er een niet geschreven grondrecht bestaat dat inhoudt dat elke administratieve rechtshandeling moet gedragen worden door motieven die rechtens en feitelijk aanvaardbaar zijn, met andere woorden door deugdelijke motieven.
2. Bovendien gaat de beslissing lijnrecht in tegen het zorgvuldigheidsbeginsel dat stelt dat een beslissing zorgvuldig dient te worden genomen. K. LEUS stelt: (in X. XXXXXXXX en M. XXX XXXXX, Beginselen van behoorlijk bestuur, Brugge, Die Keure, 2006, p. 114-115):
“ (…) de vaststelling door de Raad van State van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel kan in de regel worden herleid tot de klassieke in de rechtsleer aangehaalde categorieën van gevallen waarin de bestreden bestuursbeslissing wordt vernietigd:
1) omwille van een gebrek aan een zorgvuldige voorbereiding van de beslissing, bijvoorbeeld wegens een gebrek aan behoorlijke feitengaring of voorlichting, of, nog,
2) die gevallen waarin het bestuur te kort is geschoten door een gebrek aan zorgvuldige afweging van de bij het besluit betrokken belangen,
3) een gebrek in de zorgvuldige kennisgeving van de beslissing of, tenslotte een gebrek in de op de overheid rustende informatie, bijstand of begeleidingsplicht.
3. De beslissing is gesteund op een onnauwkeurige en onzorgvuldige feitenbevinding en is tevens strijdig met artikel 62 van de vreemdelingenwet, de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 aangaande de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen. Uit voormelde wetsbepalingen volgt dat de motivering afdoende moet zijn.
Het afdoende karakter van de uitdrukkelijke motivering zoals vervat in artikel 62 van de Vreemdelingenwet moet worden beoordeeld door de toetsing van de uitgedrukte motieven aan de gegevens van het dossier (RvV 22 juni 2015, nr 148.255; RvV 10 december 2015, nr. 158.182)
Uitgaande van de feitelijke gegevens van het dossier, blijkt dat de DVZ op een kennelijk onredelijke manier tot haar besluit is gekomen.
Artikel 16(1) van de verordening 604/2013 bepaalt dat de lidstaten zorgen dat de verzoeker kan blijven bij onder meer zijn broer, indien deze, wegens een ernstige ziekte, afhankelijk is van de hulp van die broer. De familiebanden bestonden reeds in het land van herkomst en verzoeker is in staat zorg te dragen voor zijn broer. Zijn broer is tevens asielzoeker in België en heeft niemand buiten zijn broer om voor hem te zorgen.
De DVZ stelt geen bewijzen te hebben gekregen van de gezondheidstoestand van de broer van verzoeker. De DVZ schendt het zorgvuldigheidsbeginsel onder meer omwille van een gebrek aan behoorlijke feitengaring. De DVZ had verzoeker dienden te vragen de nodige stukken binnen te brengen op haar diensten, wat niet gebeurd is. De motivering door de DVZ gaat niet verder dan het aanhalen van wetsbepalingen, zonder deze toe te passen op de concrete situatie van verzoeker. Deze is, het weze herhaald, niet voldoende gekend door de DVZ wegens een gebrek aan voldoende feitengaring.
De DVZ had dienen toepassing te maken van de soevereiniteitsclausule in toepassing van artikel 16 (1) van Verordening 604/2013, zodat verzoeker zorg kan dragen voor zijn zieke broer.”
3.3.3. In de nota met opmerkingen repliceert de verwerende partij als volgt: “(…)
Xxxxxxxxx stelt dat hij moet instaan voor de zorg van zijn zieke broer die in België verblijft. De verwerende
partij had verzoeker moeten vragen om bewijsstukken bij te brengen van de aangehaalde afhankelijkheidsband met de broer.
Verwerende partij heeft de eer te antwoorden dat de uitdrukkelijke motiveringsplicht, vervat in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29.07.1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en artikel 62 van de Vreemdelingenwet, tot doel heeft de burger, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid ze heeft genomen, zodat kan worden beoordeeld of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt.
De artikelen 2 en 3 van de genoemde wet van 29.07.1991 verplichten de overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een “afdoende” wijze. Het begrip “afdoende” impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing.
De bestreden beslissing moet duidelijk het determinerend motief aangeven op grond waarvan de beslissing is genomen. In casu wordt in de motieven van het bestreden besluit tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat verwezen naar de toepasselijke rechtsregel, namelijk artikel 51/5 van de Vreemdelingenwet en naar artikel 25 van de Dublin III-verordening.
De beslissing bevat ook een motivering in feite, met name dat de verzoeker zal worden overgedragen aan Oostenrijk, nu de Oostenrijkse autoriteiten hebben ingestemd met het verzoek tot terugname en dit op grond van artikel 18.1(b) van de Dublin IIIVerordening.
Dit artikel luidt als volgt:
“De verantwoordelijke lidstaat is verplicht: (…); b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”.
Hieromtrent verwijzen we ook naar artikel 18(2), §1 van Dublin III-Verordening:
“In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af”.
Dit betekent dat het door verzoeker in Oostenrijk ingediende verzoek om internationale bescherming nog hangende is. De Oostenrijkse instanties zullen na overdracht het onderzoek van het verzoek kunnen hervatten. Ze zullen dit verzoek tot internationale bescherming afronden en verzoeker niet verwijderen naar het land van herkomst of land van gewoonlijk verblijf zonder een volledig en gedegen onderzoek van dit verzoek tot internationale bescherming. Verzoeker zal gemachtigd zijn te verblijven in Oostenrijk in de hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen.
Uit de lezing van de bestreden beslissingen blijkt dat de te verwachten gevolgen van de geplande overdracht werden onderzocht en dat een onderzoek gevoerd werd naar een eventuele schending van de artikelen 3 EVRM en 4 EU-Handvest waarbij het Bestuur tot de vaststelling kwam dat bij overdracht van verzoeker aan Oostenrijk die artikelen niet geschonden werden.
Xxxxxxxxx maakt met zijn betoog niet aannemelijk dat hij bij overdracht aan de Oostenrijkse instanties geen gebruik zou kunnen maken van de klassieke asielrechtelijke bescherming conform het Verdrag van Genève.
Uit de bestreden beslissing blijkt zeer duidelijk dat verzoekers verzoek om internationale 6 bescherming, conform de geldende Europese en internationaalrechtelijke wetgeving zal onderzocht worden. Er wordt verder uitvoerig uiteengezet dat conform de Dublin IIIVerordening, waarbij een gemeenschappelijk Europees asielstelsel is uitgewerkt, Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat is om verzoeker VIB te behandelen.
Indien de broer van verzoeker ernstig ziek is en hij afhankelijk is van de zorg van verzoeker, dan kan worden verwacht dat verzoeker zijn bewering kan staven met enig stuk. Het is aan verzoeker om zijn bewering te objectiveren. Verzoeker stelt hij dat hij moest geïnformeerd worden door de Belgische Staat over de nood aan bewijsstukken, quod non, maar er moet in dat opzicht ook opgemerkt worden dat bij het verzoekschrift geen enkel document wordt gevoegd die de bewering van verzoeker ondersteunt.
In de bestreden beslissing werd dan ook niet kennelijk gemotiveerd als volgt: (…)
Een schending van de door hem aangehaalde rechtsbeginselen wordt niet aangetoond. Het enige middel is niet ernstig.”
3.3.4. Beoordeling van het middel
De uitdrukkelijke motiveringsplicht, zoals voorgeschreven door de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, heeft tot doel de burger, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid ze heeft genomen, zodat kan worden beoordeeld of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. Hetzelfde geldt voor de aangevoerde schending van artikel 62 van de Vreemdelingenwet. De artikelen 2 en 3 van de genoemde wet van 29 juli 1991 verplichten de overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een “afdoende” wijze. Het begrip “afdoende” impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing.
De bestreden beslissing moet duidelijk het determinerend motief aangeven op grond waarvan de beslissing is genomen. In de motieven inzake het bestreden bevel wordt verwezen naar de toepasselijke
rechtsregels, namelijk artikel 51/5 van de Vreemdelingenwet en artikel 25, § 2, van de Dublin III- verordening.
Tevens bevat de beslissing een motivering in feite, met name dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van verzoeker, die aan Oostenrijk toekomt.
Xxxxxxxxx maakt niet duidelijk op welk punt deze motivering hem niet in staat stelt te begrijpen op basis van welke juridische en feitelijke gegevens de bestreden beslissing is genomen derwijze dat hierdoor niet zou voldaan zijn aan het doel van de formele motiveringsplicht. Een schending van artikel 62 van de Vreemdelingenwet kan niet worden aangenomen.
Uit het verzoekschrift blijkt dat verzoeker de motieven van de bestreden beslissing kent, zodat het doel van de uitdrukkelijke motiveringsplicht in casu is bereikt en verzoeker bijgevolg de schending van de materiële motiveringsplicht aanvoert. De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op deugdelijke motieven, dit zijn motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden (RvS 14 juli 2008, nr. 185.388; RvS 20 september 2011, nr. 215.206; RvS 5 december
2011, nr. 216.669).
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheidsplicht legt de overheid onder meer op om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen (RvS 22 november 2012, nr. 221 475).
Zowel bij het beoordelen van de zorgvuldigheidsplicht als bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht, treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn. Verder toetst de Raad in het kader van zijn wettigheidstoezicht of het bestuur is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het de feitelijke vaststellingen correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan niet onredelijk tot zijn besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
Verzoekers betoog komt er in essentie op neer dat de Dienst Vreemdelingenzaken op een kennelijk onredelijke manier tot de bestreden akte is gekomen en dat toepassing diende te worden gemaakt van de soevereiniteitsclausule in toepassing van artikel 16 (1) van de Dublin III-verordening, zodat hij zorg kan dragen voor zijn in België verblijvende zieke broer.
De Raad merkt vooreerst op, gelet op wat er in de bestreden bijlage 26quater kan gelezen worden, dat de gemachtigde van de staatssecretaris een rigoureus onderzoek heeft gevoerd en gemotiveerd heeft aangaande zowel de algemene situatie in Oostenrijk voor Dublinterugkeerders enerzijds en verzoekers persoonlijke omstandigheden anderzijds. De Raad kan slechts vaststellen dat verzoeker in zijn enig middel geenszins kritiek uitoefent op de pertinente overwegingen van de bestreden bijlage 26quater over de algemene situatie voor Dublinterugkeerders in Oostenrijk.
Uit de grondige lezing van de bestreden akte blijkt dat de gemachtigde van de staatssecretaris de te verwachten gevolgen van de geplande overdracht diepgaand heeft onderzocht en een uitgebreid onderzoek heeft gevoerd naar een eventuele schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De gemachtigde van de staatssecretaris komt hierbij tot de conclusie dat bij overdracht van verzoeker aan Oostenrijk deze artikelen niet worden geschonden, noch omwille van structurele tekortkomingen in de procedure internationale bescherming of in de opvang- en onthaalvoorzieningen, noch op individuele gronden. De gemachtigde van de staatssecretaris heeft hierbij rekening gehouden met de verklaringen van verzoeker die hij heeft afgelegd tijdens zijn Dublininterview.
In het kader van het zogeheten Dublin-interview verklaarde verzoeker, betreffende de vraag waarom hij precies in België een verzoek om internationale bescherming wil indienen, dat hij een beschermingsverzoek in België indiende om bij zijn zieke, aan een tumor in zijn hoofd geopereerde, in België verblijvende broer te zijn, en om voor hem te zorgen. Xxxxxxxxx, al twee keer teruggestuurd naar Oostenrijk en met de wens bij zijn broer in België te blijven, uitte kritiek tegen een overdracht aan
Oostenrijk. Hij stelde hierbij dat hij niet slecht werd behandeld in Oostenrijk, maar dat de enige reden waarom hij niet wil terugkeren naar Oostenrijk erin bestaat dat hij voor zijn zieke broer wil zorgen.
Artikel 2 definities van de Dublin III-verordening bepaalt:
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: (g) „gezinsleden”: voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de volgende leden van het gezin van de verzoeker die op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn:
— de echtgenoot van de verzoeker of de niet-gehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden, indien in het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat niet-gehuwde paren en gehuwde paren op een vergelijkbare manier worden behandeld in het kader van diens recht met betrekking tot onderdanen van een derde land;
— de minderjarige kinderen van paren als bedoeld onder het eerste streepje, of van de verzoeker, mits zij niet gehuwd zijn, ongeacht of zij volgens het nationale recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;
— indien de verzoeker een minderjarige en ongehuwd is, de vader, moeder of andere volwassene die krachtens de wet of volgens de praktijk van de lidstaat waar de volwassene aanwezig is, voor de verzoeker verantwoordelijk is;
— indien de persoon die internationale bescherming geniet een minderjarige en ongehuwd is, de vader, moeder of andere volwassene die krachtens de wet of volgens de praktijk van de lidstaat waar de persoon die internationale bescherming geniet aanwezig is, voor hem verantwoordelijk is;”
Xxxxxxxxx, die een alleenstaande en meerderjarige persoon is, toont niet aan dat de gemachtigde van de staatssecretaris verkeerdelijk vaststelt dat verzoekers meerderjarige broer niet kan worden beschouwd als ‘gezinslid’, zoals omgeschreven in artikel 2, g), van de Dublin III-verordening.
Verder wordt in de bestreden beslissing terdege en omstandig gemotiveerd dat de bepalingen inzake afhankelijke personen, te weten de artikelen 16 (1), 17 (1) en 17 (2) van de Dublin III-verordening in casu geen toepassing vinden en dat de luidens het artikel 16 (1) vereiste afhankelijke band tussen verzoeker en zijn in België verblijvende broer niet is aangetoond:
“Betreffende de discretionaire bepalingen en bepalingen inzake afhankelijke personen van Verordening 604/2013 – de artikels 16(1), 17(1) en 17(2) - merken we op dat de loutere aanwezigheid van familieleden op zich niet leidt tot de toepassing van artikel 17(1), de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Artikel 17(2) stelt dat de verantwoordelijke lidstaat ten allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing werd genomen een andere lidstaat kan vragen een persoon over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden. We benadrukken dat in het geval van de betrokkene Oostenrijk verantwoordelijk werd voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene en dat Oostenrijk België niet vroeg het verzoek van de betrokkene te behandelen met toepassing van artikel 17(2) en dit vanwege de hereniging met een in België verblijvend familielid. Artikel 16(1) bepaalt dat de lidstaten zorgen dat de verzoeker kan blijven bij zijn kind, broer of zus of ouder indien, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd de verzoeker afhankelijk is van de hulp van dat kind, die broer, zus of ouder of indien dat kind, die broer, zus of ouder afhankelijk is van de verzoeker. Artikel 16(1) stelt wel dat dat kind, die broer, zus of ouder wettelijk in die lidstaat moeten verblijven, de familiebanden al in het land van herkomst bestonden, het kind, de broer of zus of ouder in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit xxxxxx. We benadrukken hierbij dat we momenteel enkel beschikken over de mondelinge verklaring van betrokkene over de medische toestand van zijn broer. Hij bezorgde ons geen concrete bewijzen die aantonen dat de verzorging en steun van betrokkene voor zijn broer noodzakelijk is of die een afhankelijkheidsrelatie tussen beide broers aannemelijk maken. Het kan uiteraard aangenomen worden dat een integratie bevorderd kan worden door het verzoek om internationale bescherming van betrokkene in België te behandelen, toch weegt dit element niet zwaar genoeg om een afdoende afhankelijkheidsband aan te nemen of om desbetreffend over te gaan op een toepassing van artikel 16(1) van Verordening 604/2013.”
Xxxxxxxxx maakt niet aannemelijk dat deze beoordeling prima facie kennelijk onredelijk is. De Raad merkt vooreerst op dat de Uniewetgever in artikel 16 van de Dublin III-verordening een expliciete en limitatieve opsomming heeft gemaakt van een aantal omstandigheden waarop de afhankelijkheid van de hulp van de in de lidstaat verblijvende personen, met name “kind, broer of zus of ouder”, dan wel van de hulp van de verzoeker om internationale bescherming, moet zijn gebaseerd. In dit artikel wordt bepaald dat de afhankelijkheid te wijten moet zijn aan “een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een
zware handicap of hoge leeftijd”. Xxxxxxxxx heeft geen bewijs aangeleverd van één of meer van deze omstandigheden in hoofde van zijn broer, voor zover die van zijn hulp afhankelijk zou zijn. Xxxxxxxxx betwist ook niet dat hij ten aanzien van de bevoegde instanties geen stukken had overgemaakt ten bewijze van de medische problemen waarmee zijn broer reeds ten tijde van zijn tweede verzoek om internationale bescherming zou te kampen hebben, noch van enige afhankelijkheidsrelatie die tussen hem en zijn broer zou bestaan.
Verzoeker gaat er met zijn betoog dat de Dienst Vreemdelingenzaken heeft verzuimd hem te vragen de nodige stukken bij te brengen aan voorbij dat het in eerste instantie aan verzoeker zelf toekomt om bewijzen aan te voeren van de gezondheidstoestand van zijn broer en van een afhankelijkheidsrelatie en dat hij niet aanvoert, laat staan aannemelijk maakt dat hij niet de kans had om tijdens of na zijn gehoor eventuele nuttige stukken die zijn louter mondelinge verklaringen zouden kunnen staven aan te brengen. Ook bij het verzoekschrift is geen enkel document gevoegd die de beweringen van verzoeker vermag te ondersteunen. Ter terechtzitting legt de voor de verzoeker verschijnende advocaat opeens een bundel documenten neer, die een zekere tijdspanne overbruggen, die moeten aantonen dat verzoekers broer, A.M., oncologisch wordt opgevolgd. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat verzoeker bij de drie verzoeken om internationale bescherming die hij tot op heden in België heeft ingediend aangaf een in België verblijvende en erkende broer te hebben, A.M., van wie het laatst gemelde adres overeenstemt met het adres zoals vermeld op menig van de ter terechtzitting neergelegde documenten. Er kan dan ook vanuit gegaan worden dat de neergelegde documenten wel degelijk betrekking hebben op verzoekers broer. Uit deze stukken blijkt de medische voorgeschiedenis van verzoekers broer. In de meest recent gevoegde polyklinische brief van 21 maart 2023 van dokter X.X. xxxxxx dat betrokkene neurochirurgisch wordt opgevolgd met een vermoeden van diffuus intrinsiek ponsglioma waarvoor hij in 2018 werd behandeld met radio-chemotherapie. In dit verslag wordt evenwel gesteld dat de neurologische toestand van betrokkene stabiel blijft, dat hij momenteel aan het werk is en dat er geen nieuwe klachten zijn. Geconcludeerd wordt dat er sprake is van stabiele klinische en neuroradiologische bevindingen en dat er een herevaluatie met controlebeeldvorming gepland staat over een jaar. Uit het geheel van de voorliggende stukken blijkt niet dat er op heden een verontrustende medische situatie in hoofde van verzoekers broer voorhanden is. Los daarvan kan uit de voorgelegde stukken niet worden afgeleid dat er een danige afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen verzoeker en zijn broer X.X. Xxxx in een verklaring van dokter M.M. van 29 maart 2023 zonder enige precisering wordt gesteld dat deze, na A.M. te hebben ondervraagd en onderzocht, vaststelt dat A.M. beweert zijn broer nodig te hebben omwille van zijn ziekte om hem te helpen met zijn dagelijks leven, merkt de Raad op dat dit uiterst summier attest, overigens uitgaande van een dokter wiens specialisatie geenszins vermeld is, prima facie niet vermag aan te tonen dat er tussen verzoeker en A.M. een danige relatie van afhankelijkheid bestaat die toepassing van de soevereiniteitsclausule vermag te wettigen. Er ligt geen enkel stuk voor waaruit blijkt dat verzoeker voor zijn broer X.X. xxxxx, laat staan hoe dit in de praktijk zou verlopen. Overigens weze herhaald dat, zoals blijkt uit de voorgelegde polyklinische brieven van zowel 29 oktober 2021, 11 juli 2022 en 21 maart 2023, de neurologische toestand van verzoekers broer stabiel is, dat hij aan het werk is en dat er geen nieuwe klachten zijn, zodat de loutere bewering in het doktersattest van 29 maart 2023 dat A.M. zijn broer, ervan uitgaande dat dit doelt op verzoeker, nodig heeft omwille van zijn ziekte om hem te helpen met zijn dagelijks leven, geen ondersteuning vindt in de voorliggende documenten.
De Raad besluit dat actueel geen afdoende stukken voorliggen waaruit blijkt dat de verzorging en steun van verzoeker voor zijn broer noodzakelijk is of dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen verzoeker en zijn broer. In zoverre verzoeker in het verzoekschrift louter betoogt dat de afhankelijkheidsrelatie met zijn broer erin gelegen is dat deze niemand anders heeft om voor hem te zorgen, brengt hij geen elementen aan die verband houden met de hogervermelde criteria van artikel 16 van de Dublin III-verordening en die de toepassing hiervan in zijn hoofde kunnen rechtvaardigen.
Waar hij opwerpt dat de motivering in de bestreden akte niet verder gaat dan het aanhalen van wetsbepalingen, zonder deze op zijn concrete situatie toe te passen, merkt de Raad op dat verzoeker hierbij uitgaat van een verkeerde en selectieve lezing van de bestreden akte. Immers blijkt uit de hierboven weergegeven passage van de bestreden akte genoegzaam en afdoende dat de gemachtigde van de staatssecretaris wel degelijk rekening heeft gehouden met verzoekers persoonlijke situatie. Dat deze situatie onvoldoende gekend is door de gemachtigde van de staatssecretaris kan niet aan de gemachtigde worden toegeschreven, aangezien verzoeker naliet stukken bij te brengen die de eventuele toepassing van artikel 16 (1) van de Dublin III-verordening kunnen wettigen.
De bestreden beslissing steunt op deugdelijke feitelijke en juridische overwegingen. Xxxxxxxxx maakt niet aannemelijk dat met bepaalde elementen geen of onvoldoende rekening zou zijn gehouden. Er is geen sprake van een schending van de materiële motiveringsplicht of van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Het aangevoerde middel is prima facie ongegrond en derhalve niet ernstig.
Nu verzoeker geen ernstig middel heeft aangevoerd, is niet voldaan aan de tweede cumulatieve voorwaarde.
3.4. De vaststelling dat er niet is voldaan aan één van de in artikel 39/82, § 2, eerste lid, van de Vreemdelingenwet voorziene cumulatieve voorwaarden volstaat om de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid af te wijzen. Op de voorwaarde van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel dient dan ook niet te worden ingegaan.
4. Kosten
Met toepassing van artikel 39/68-1, § 5, derde en vierde lid, van de Vreemdelingenwet zal de beslissing over het rolrecht of over de vrijstelling ervan, in een mogelijke verdere fase van het geding worden getroffen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op vijf mei tweeduizend drieëntwintig door: mevr. X. XXXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXXXX, toegevoegd griffier.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXX X. XXXXXXXXX