DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 291 141 van 28 juni 2023 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXXXX Xxxxxxxxx 000/00 0000 XXXXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Eritrese nationaliteit te zijn, op 28 april 2023 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van 28 maart 2023 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater).
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien het administratief dossier.
Gezien het verzoek en de instemming om gebruik te maken van de louter schriftelijke procedure met toepassing van artikel 39/73-2 van voormelde wet.
Gelet op de beschikking van 1 juni 2023 waarbij het sluiten van de debatten wordt bepaald op 12 juni 2023.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Verzoekster diende op 22 november 2022 een verzoek om internationale bescherming in.
Na afname van de vingerafdrukken werd vastgesteld dat de Zweedse autoriteiten verzoekster op 17 juni 2022 een visum type C verstrekten voor een verblijf van 90 dagen.
Op 16 december 2022 werd aan de Zweedse autoriteiten een overnameverzoek gericht. Op 20 december 2022 stemde Zweden in met het verzoek overeenkomstig artikel 12.4 van de Verordening 604/2013 van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 (hierna: de Dublin III-Verordening).
Op 28 maart 2023 werd een beslissing genomen tot weigering van verblijf met een bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater). Dit is de bestreden beslissing, gemotiveerd als volgt:
“In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer / mevrouw(1), die verklaart te heten(1):
[…]
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Zweden(2) toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 12(4) van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
Mevrouw D.H., S., verder de betrokkene, die staatsburger van Eritrea verklaart te zijn, diende zich op 22.11.2022 aan bij onze diensten waarbij betrokkene de wens uitdrukte een verzoek om internationale bescherming in te dienen. Dezelfde dag nog diende de betrokkene dit verzoek ook effectief in. De betrokkene legde daarbij volgend identiteitsdocument voor: paspoort […], afgegeven op 25.09.2019 door Dept. of Immigration and Nationality, Eritrea en geldig tot 24.09.2024.
Dactyloscopisch onderzoek leverde een treffer op, die door het Visum Information System conform artikel 21 van Verordening 767/208 werd verstrekt. Deze treffer toont aan dat de Zweedse autoriteiten in Asmara, Eritrea aan de betrokkene op 17.06.2022 een visum verstrekten. Dit was een visum type C, geldig voor een verblijf van 90 dagen tussen 17.06.2022 en 17.12.2022. De betrokkene was op dat moment in bezit van een paspoort van Eritrea met nummer […], afgegeven op 25.09.2019 en geldig tot 24.09.2024.
Op 12.12.2022 werd de betrokkene bij onze diensten gehoord in het kader van haar verzoek om internationale bescherming. Tijdens dit persoonlijk onderhoud verklaarde de betrokkene dat zij op 10.07.2022 met haar paspoort met geldig visum per vliegtuig van Eritrea via Ethiopië (transit) naar Zweden reisde, waar ze op 11.07.2022 te Stockholm aankwam en verbleef tot 24.10.2022. Volgens betrokkene reisde ze dan per trein via Frankrijk (doorreis) naar België, waar zij aankwam op 24.10.2022. Tijdens de registratie van het verzoek om internationale bescherming van betrokkene op 22.11.2022 verklaarde betrokkene echter dat zij in het Rijk binnengekomen is op 22.11.2022.
De betrokkene verklaarde geen kinderen te hebben en sinds 17.11.2013 wettelijk gehuwd te zijn met de heer Z. O., W. (geboren in 1951 te Ziban Ouna, Eritrea), die verblijft in Stockholm, Zweden. Xxxxxxxxxx gaf aan een in België verblijvende broer te hebben, genaamd D.H., P. (geboren in 1974 te Xxx Xxxx, Eritrea), die in Antwerpen verblijft met het statuut van erkend vluchteling.
Tijdens het persoonlijk onderhoud in België werd eveneens aan de betrokkene gevraagd vanwege welke specifieke reden(en) betrokkene besloot om in België om internationale bescherming te verzoeken en of betrokkene met betrekking tot omstandigheden van opvang of van behandeling redenen heeft die volgens betrokkene verzet tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening 604/2013 rechtvaardigen. Hierop antwoordde de betrokkene dat zij in België een verzoek om internationale bescherming indiende omdat ze vind dat België een goed land is, zich baserend op informatie die haar broer haar gaf. De betrokkene uitte verder bezwaar tegen een overdracht aan Zweden omdat haar broer in België is en omdat ze weg wil van haar man die in Zweden is en daar een andere vrouw heeft.
Op 16.12.2022 werd voor de betrokkene een overnameverzoek gericht aan de autoriteiten van Zweden. Op 20.12.2022 volgde een akkoord voor overname van Zweden op grond van artikel 12(4) van Verordening 604/2013. De Zweedse autoriteiten vragen in dit akkoord om de betrokkene over te dragen via de luchthaven Arlanda in Stockholm en verzoeken om minstens vijf werkdagen vooraf in kennis te worden gesteld van de overdracht van betrokkene.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat in de ontvangende lidstaat een reëel risico bestaat te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Het EHRM stelde hierbij ook dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de Dublin-Verordening in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
We merken op dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 heeft geoordeeld dat het gemeenschappelijk Europees stelsel tot het verkrijgen van internationale bescherming is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen daaronder begrepen de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Bijgevolg moet worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in die context dat in Verordeningen 343/2003 en heden Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, wat impliceert dat de vrije keuze van de verzoeker dan ook wordt uitgesloten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat door de betrokkene of de wens om in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven kunnen dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.
Toch kan het volgens het Hof niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers om internationale bescherming, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003 en Verordening 604/2013. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003 en Verordening 604/2013 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures internationale bescherming en onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU- Handvest. Hieromtrent wijzen we er op dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat betrokkene door een overdracht aan Zweden een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EUHandvest. Hoewel zeker niet ontkend kan worden dat de grote instroom van verzoekers om internationale bescherming de lidstaten, waaronder ook Zweden, voor zeer grote uitdagingen plaatst inzake opvang en behandeling, mag dit er niet toe leiden dat vluchtelingen de facto de lidstaat kunnen uitkiezen waar zij hun verzoek om internationale bescherming willen behandeld zien. Daarnaast benadrukken we nogmaals dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, wat impliceert dat de vrije keuze van de verzoeker dan ook wordt uitgesloten. Het komt de betrokken verzoeker niet toe om zelf te bepalen in welk land zijn of haar verzoek om internationale bescherming dient te worden behandeld.
Daarnaast dient te worden benadrukt dat Zweden, net als België, de Conventie van Genève van 1951 ondertekende en partij is bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Er moet dan ook van worden uitgegaan dat Zweden het beginsel van non-refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomt.
Het bovenstaande impliceert daarbij ook dat Zweden, net als België, verzoeken om internationale bescherming onderwerpt aan een individueel onderzoek en dat het de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toekent aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is derhalve geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de autoriteiten van Zweden de minimumnormen inzake de procedure tot het verkrijgen van internationale bescherming, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU, 2013/33/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren bij het onderzoek naar het verzoek om internationale bescherming van betrokkene. Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat in Zweden sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De betrokkene verklaarde tijdens het persoonlijk onderhoud dat ze naar België kwam omdat ze vind dat België een goed land is, zich baserend op informatie van haar broer. Betreffende deze verklaring wensen we te herhalen dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Het komt niet toe aan betrokkene om zelf te bepalen in welk land haar asielaanvraag dient te worden behandeld. Dat de betrokkene stelde dat België een goed land is, doet geen afbreuk aan de verantwoordelijkheid van Zweden. Verordening 604/2013 omvat de bepalingen ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat en de persoonlijke voorkeur voor een bepaalde lidstaat is geen criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. De betrokkene bracht geen elementen aan die volgens haar in geval van een overdracht aan Zweden wijzen op een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Betrokkene stelde bezwaar te hebben tegen een overdracht aan Zweden omdat haar broer in België verblijft. Hieromtrent merken we op dat Verordening 604/2013 de verantwoordelijkheid legt bij de Lidstaat waar een gezinslid van de verzoeker is toegelaten tot verblijf als persoon die internationale bescherming geniet (artikel 9) of als indiener van een verzoek voor internationale bescherming (artikel 10). De in België verblijvende meerderjarige broer van de betrokkene kan ten overstaan van de betrokkene niet worden beschouwd als "gezinslid", zoals omschreven in artikel 2,g) van Verordening 604/2013, wat tot gevolg heeft dat bovenvermelde artikels in dit geval niet van toepassing zijn.
Betreffende de discretionaire bepalingen en bepalingen inzake afhankelijke personen van Verordening 604/2013 – de artikels 16(1), 17(1) en 17(2) - merken we op dat de loutere aanwezigheid van familieleden op zich niet leidt tot de toepassing van artikel 17(1), de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. We zijn van oordeel dat enkel dwingende redenen een toepassing van de soevereiniteitsclausule rechtvaardigen. Dit kan het geval zijn wanneer er sprake is van een medische of psychische problematiek en de betrokkene zonder de bijstand van dat welbepaalde familielid niet kan functioneren. We zijn van oordeel dat niet aannemelijk werd gemaakt dat dit van toepassing is op de relatie tussen de betrokkene en haar in België verblijvende broer.
Artikel 17(2) stelt dat de verantwoordelijke Lidstaat ten allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing werd genomen een andere Lidstaat kan vragen een persoon over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden. We benadrukken dat in het geval van de betrokkene Zweden verantwoordelijk werd voor de behandeling van de asielaanvraag van de betrokkene en dat Zweden aan België niet vroeg de asielaanvraag van de betrokkene te behandelen met toepassing van artikel 17(2) en dit vanwege de hereniging met een in België verblijvend familielid. We merken verder op dat bij een overdracht onder toepassing van artikel 12(4) aan Zweden als verantwoordelijke lidstaat de verzoeker de kans zal krijgen alle elementen neer te leggen die pleiten voor een toepassing van artikel 17(2) met het oog op de hereniging uit humanitaire overwegingen van de gezinsleden.
Artikel 16(1) bepaalt dat de Lidstaten zorgen dat de verzoeker kan blijven bij zijn kind, broer of zus of ouder indien, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd de verzoeker afhankelijk is van de hulp van dat kind, die broer, zus of ouder of indien dat kind, die broer, zus of ouder afhankelijk is van de verzoeker. Artikel 16(1) stelt wel dat dat kind, die broer, zus of ouder wettelijk in die Lidstaat moeten verblijven, de familiebanden al in het land van herkomst bestonden, het kind, de broer of zus of ouder in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit xxxxxx. We benadrukken hierbij dat betrokkene tijdens haar gehoor in België verklaarde geen medische problemen te kennen en ook geen
xxxxxxx maakte van medische problemen betreffende haar in België verblijvende broer. We wensen ook op te merken dat artikel 16(1) van Verordening 604/2013 duidelijk spreekt over een mogelijke afhankelijkheidsrelatie op basis van “een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd”. We benadrukken dan ook dat op grond van de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier niet kan worden besloten dat er vanwege een bepaalde reden daadwerkelijk een relatie van afhankelijkheid tussen betrokkene en haar in België verblijvende broer zou bestaan. Verder zijn we ook niet in bezit van een schriftelijke verklaring van de broer van betrokkene ter zake en merken we op dat artikel 11(2) van Verordening 1560/2003 stipuleert dat de in artikel 15(2) van Verordening 343/2003 beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk worden beoordeeld op grond van objectieve elementen zoals bijvoorbeeld medische attesten. Dergelijke elementen worden in dit geval niet voorgelegd. Het kan uiteraard aangenomen worden dat een integratie bevorderd kan worden door het verzoek om internationale bescherming van betrokkene in België te behandelen, toch weegt dit element niet zwaar genoeg om een afdoende afhankelijkheidsband aan te nemen of om desbetreffend over te gaan op een toepassing van artikel 16(1) van Verordening 604/2013.
Het EHRM oordeelde reeds dat de relatie tussen een meerderjarige persoon en zijn familie niet noodzakelijk de bescherming dient te genieten van artikel 8 van het EVRM indien er naast de gewone affectieve banden geen aangetoonde bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan (cfr. Xxxxxx x. Duitsland, 17.04.2003, §44: Mokrani v. Frankrijk, 15.07.2003, §33; A.S. v Switzerland n° 39350/13 30.06.2015, § 49 : “The Court recalls that it has already held that there would be no family life, within the meaning of Article 8, between parents and adult children or between adult siblings unless they could demonstrate additional elements of dependence (see F.N. v. the United Kingdom (dec.), no. 3202/09, § 36, 17 September 2013)”.
Betreffende de mogelijke beschouwing dat een overdracht aan Zweden een inbreuk zou betekenen op artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) moet worden bekeken of er ook sprake is van een effectief bestaand gezinsleven en of een tijdelijke onderbreking van dit gezinsleven proportioneel is in verhouding tot de belangen van het gezin, het samen uitbouwen van een stabiele toekomst. Op grond van de bovenvermelde wettelijke bepalingen en de elementen van het dossier besluiten we dat in dit geval niet kan worden gesproken van een duurzaam en stabiel gezinsleven in één van de lidstaten die dermate verankerd is, waardoor een tijdelijke onderbreking ervan, voor de duur om de verantwoordelijkheid voor de verblijfsituatie van alle betrokkenen door de lidstaten die het Schengen-acquis toepassen te bepalen en desgevallend vermeerderd met de duur om een formele gezinshereniging te voltrekken, onder de Dublin verordening geen inbreuk is van artikel 8 van het EVRM.
Verder dient nog te worden opgemerkt dat het vragen van asiel om bij haar broer te kunnen zijn, gezien wordt als een oneigenlijk gebruik van de asielprocedure. De asielprocedure heeft immers tot doel om met de toepassing van de Vluchtelingenconventie van Genève bescherming te bieden aan mensen die hun land omwille van een gegronde vrees voor vervolging, zoals omschreven in de Vluchtelingenconventie van Genève, zijn ontvlucht en dit omwille van één van de motieven van de Vluchtelingenconventie of om mensen bescherming te bieden die in hun land van herkomst een reëel risico lopen op ernstige schade zoals bepaald in de definitie van subsidiaire bescherming.
Xxxxxxxxxx gaf verder aan bezwaar te hebben tegen een overdracht aan Zweden omdat haar man in Zweden verblijft en daar met een andere vrouw is. We wensen desbetreffend op te merken dat indien betrokkene van oordeel was dat zij onheus werd behandeld door haar echtgenoot, ze hiervoor een klacht kon indienen bij de bevoegde Zweedse autoriteiten. Uit de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier blijkt geenszins dat de betrokkene in de onmogelijkheid verkeerde verhaal te halen bij de bevoegde instanties.
Betrokkene moet kunnen aantonen dat zij ernstige redenen heeft om te vermoeden in Zweden een reëel risico te lopen om te worden blootgesteld aan een behandeling die strijdig is met art. 3 van de EVRM. De door betrokkene aangehaalde reden, met name dat haar man in Zweden verblijft met een andere vrouw, kan dan ook niet beschouwd worden als een gerechtvaardigde reden om zich te verzetten tegen een overdracht naar Zweden.
Zoals reeds vermeld stemden de Zweedse autoriteiten op 20.12.2022 in met de overname van de betrokkene met toepassing van 12(4) van Verordening 604/2013. Dit artikel stelt: “Wanneer de verzoeker slechts houder is van één of meer verblijfstitels die minder dan twee jaar zijn verlopen of van
één of meer visa die minder dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, zijn de leden 1, 2 en 3 van toepassing zolang de verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten. Wanneer de verzoeker houder is van één of meer verblijfstitels die meer dan twee jaar zijn verlopen of van één of meer visa die meer dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, en hij het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk.”.
Middels het akkoord van 20.12.2022 hebben de Zweedse instanties te kennen gegeven dat ze verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het verzoek van de betrokkene, wat betekent dat in dit geval geen sprake is van (indirect) refoulement bij overdracht aan Zweden. Dit betekent dat de betrokkene na overdracht aan Zweden een verzoek tot internationale bescherming zal kunnen indienen. We herhalen hieromtrent nogmaals dat Zweden verzoeken tot internationale bescherming aan een individueel onderzoek onderwerpt en de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toekent aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is derhalve geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Zweedse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren. De Zweedse instanties zullen de betrokkene niet verwijderen naar het land van herkomst of van gewoonlijk verblijf zonder een volledig en gedegen onderzoek van het verzoek van betrokkene. De betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Zweden in de hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen.
Verder wensen we hieromtrent er op te wijzen dat het indienen van een verzoek om internationale bescherming niet automatisch impliceert dat men een gunstige beslissing ontvangt in de vorm van een verblijfstitel. Dat men na een eventuele afwijzing van een verzoek om internationale bescherming op zeker moment het voorwerp kan uitmaken van een verwijderingsmaatregel en eventueel een bijhorende maatregel van bewaring, betekent bovendien niet automatisch een inbreuk op het artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en toont evenmin automatisch aan dat de Zweedse autoriteiten de minimumnormen inzake de procedure voor het verkrijgen van internationale bescherming en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren.
Indien zou worden aangevoerd dat een overdracht van de betrokkene aan Zweden “indirect refoulement” impliceert merken we op dat Zweden partij is bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM en dat er derhalve kan van worden uitgaan dat de Zweedse instanties zich houden aan hun internationale verplichtingen inzake “nonrefoulement”. Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat in Zweden sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft zodoende dat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
We erkennen dat zowel het EHRM als het Hof van Justitie intussen stelden dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel weerlegbaar is, maar enkel in een situatie dat de lidstaten niet onkundig kunnen zijn van het feit dat aan het systeem verbonden tekortkomingen inzake de procedure of de opvangvoorzieningen voor verzoekers in de verantwoordelijke lidstaat en die op feiten berusten aannemelijk maken dat de betrokken verzoeker van internationale bescherming een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM in geval van overdracht aan de betrokken lidstaat.
We wensen hieromtrent tevens te verwijzen naar de uitspraak van het EHRM van 02.12.2008 in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 32733/0810) waarin wordt gesteld dat in het geval van een risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of op “refoulement” de betrokken verzoeker dit kan aanklagen bij de desbetreffende autoriteiten en zo nodig daarna bij het EHRM in het kader van regel 39 (voorlopige maatregelen) van de regels van het Hof. We weten dat het EHRM dit standpunt later en meer bepaald in geval van Griekenland wijzigde maar in dit geval van een overdracht aan Zweden blijft de algemene regel staande. In deze optiek zijn we de mening toegedaan dat de betrokkene klachten betreffende de procedure tot het bekomen van internationale bescherming dient in te dienen bij de daartoe bevoegde Zweedse instanties en zo nodig bij het EHRM wat betekent dat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Belgische instanties.
Een recente bron betreffende verzoekers voor internationale bescherming in Zweden is het rapport over asiel en internationale bescherming van het onder meer mede door de “European Council on Refugees and Exiles“ (ECRE) uitgegeven rapport over Zweden (onder leiding van Xxxxxx Xxxxx; “Asylum Information Database - Country Report: Sweden – 2021 update”, laatste update op 10.06.2022, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxx, hierna AIDA-rapport genoemd; een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier).
Het rapport meldt dat personen die worden overgedragen aan Zweden in het kader van een Dublinprocedure en wiens verzoek reeds het voorwerp was van een finale afwijzing kunnen worden vastgehouden na aankomst in Zweden. Als er nog geen finale beslissing is genomen kunnen de overgedragen personen opnieuw terecht in de Zweedse opvangstructuren (“Dublin returnees with a final negative decision in Sweden are normally taken into custody on arrival and measures taken to facilitate their removal. If their case is still pending in Sweden and there is no final negative decision, then they are placed in an accommodation center near a point of departure and continue the procedure in their ongoing case.”, p. 45). We wensen te benadrukken dat wordt gemeld dat de mogelijkheid tot detentie bestaat, maar niet dat detentie in deze gevallen een “automatisme” is. We benadrukken verder dat de auteurs dit niet nader duiden en geen bijkomende elementen zoals statistieken verstrekken die een duidelijk zicht geven op de werkelijke gang van zaken. Verder wijzen we er op dat artikel 5 van het EVRM het recht op vrijheid en veiligheid garandeert, maar het ontnemen van de vrijheid mogelijk maakt in een aantal gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Een van die gevallen is de vasthouding van personen waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is (artikel 5§1f) en het enkele feit dat de betrokkene na overdracht mogelijk het voorwerp kan zijn van vasthouding impliceert derhalve geen schending van zijn grondrechten en vormt geen grond om van een overdracht aan Zweden af te zien.
Als een verzoeker besluit opnieuw internationale bescherming te vragen en nieuwe elementen kan aanvoeren in Zweden, dan zal dit verzoek worden beschouwd als een navolgend verzoek (“subsequent application”). Er zijn geen redenen om aan te nemen dat dit verzoek niet op eenzelfde wijze zal worden behandeld en worden beoordeeld als navolgende verzoeken van personen, die Zweden niet verlieten (p. 61).
Verzoekers hebben in Zweden recht op materiele opvang van zodra hun verzoek is ingediend. Indieners van een navolgend verzoek hebben volgens het AIDA-rapport recht op beperkte materiële opvang (“Restricted access to reception conditions are also applied to subsequent applicants.”, p. 72). Het recht op materiele opvang kan eindigen op het moment dat er een negatieve beslissing is genomen, wanneer er een bevel om het grondgebied te verlaten is uitgevaardigd of wanneer de deadline voor vrijwillig vertrek is verstreken (p. 72). Opvang in Zweden gebeurt in de meeste gevallen in gewone appartementen in residentiële buurten die door de Zweedse instanties worden gehuurd en anders in een opvangcentrum. Indien de verzoeker ervoor kiest om te verblijven in een opvangcentrum kan hij of zij niet kiezen in welk centrum en zijn ze verplicht de beschikbare plaatsen die de Zweedse instanties aanbieden aan te nemen. Voor verzoekers die aan Zweden worden overgedragen in het kader van een Dublinprocedure is dit meestal een opvangcentrum in de buurt van een luchthaven met het oog op een eventuele repatriëring naar het land van herkomst (p. 73-74).
Het feit dat kritische opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende bepaalde aspecten van opvang en behandeling van verzoekers om internationale bescherming in Zweden is volgens ons onvoldoende om tot het besluit te komen dat ten aanzien van Zweden in het geheel niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat personen die in het kader van Xxxxxxxxxxx 000/0000 xxx Xxxxxx worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Volgens het Aida-rapport hebben verzoekers van internationale bescherming in Zweden gedurende de procedure recht op noodzakelijke medische zorgen. Xxxxxxxxxx wiens verzoek werd afgewezen hebben echter enkel nog recht op dringende medische verzorging. Zij ontvangen ook geen financiële tussenkomst meer voor deze medische zorgen (p. 83). Er wordt gewag gemaakt van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers voor internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Zweden een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben.
De betrokkene verklaarde tijdens het persoonlijk onderhoud van 12.12.2022 in goede gezondheid te verkeren. We wensen hier op te merken dat tot op heden door betrokkene geen medische attesten of andere documenten betreffende haar fysieke en mentale gezondheidstoestand werden aangebracht.
Aldus werden er in het administratief dossier van betrokkene geen concrete elementen aangebracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen betreffende de gezondheidstoestand van betrokkene een overdracht aan Zweden verhinderen of dat de betrokkene door overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat vanwege redenen van gezondheid een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
We benadrukken dat Verordening 604/2013 voorzorgsmaatregelen voorziet. In geval van een medische problematiek of speciale noden wordt die informatie neergelegd in een gezondheidsverklaring en voor de overdracht gedeeld met de verantwoordelijke lidstaat op de wijze omschreven in artikel 32 van Verordening 604/2013. De uitwisseling van informatie conform artikel 32 is niet vrijblijvend en is er uitdrukkelijk op gericht dat de ontvangende lidstaat de nodige maatregelen kan treffen. Dat Zweden geen gevolg zou geven aan conform artikel 32 uitgewisselde informatie is niet aannemelijk.
Verder zijn er ook geen aanwijzingen dat de betrokkene in haar hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming in Zweden niet de nodige bijstand en zorgen zal kunnen verkrijgen indien nodig en zijn we van oordeel dat de kwaliteit van de medische voorzieningen in Zweden van een vergelijkbaar niveau moeten worden geacht als deze in België.
Tot slot maakte de betrokkene tijdens het persoonlijk onderhoud geen gewag van andere concrete ervaringen, situaties of omstandigheden tijdens haar verblijf in Zweden die door de betrokkene als een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest werden ervaren of die volgens de betrokkene wijzen op een risico op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Op basis van bovenvermelde argumenten en vaststellingen wordt besloten dat de betrokkene niet aannemelijk maakt dat zij door een overdracht aan Zweden een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden, die een inbreuk vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Op basis van bovenvermelde argumenten wordt tevens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, dat aan de Zweedse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 12(4) van Verordening 604/2013.
De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen(3), tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven binnen de 10 (tien) dagen en dient hij (zij) zich aan te bieden bij de bevoegde Zweedse autoriteiten (4).
Indien u geen gevolg geeft aan dit bevel om het grondgebied te verlaten binnen de voorziene termijn, of indien dit bevel niet verlengd wordt op instructie van de Dienst Vreemdelingenzaken, kunnen de bevoegde politiediensten zich naar uw adres begeven. Zij zullen dan kunnen controleren en vaststellen of u daadwerkelijk vertrokken bent van zodra de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten of de verlenging ervan verstreken is. Indien u nog steeds op het adres verblijft, kan dit leiden tot overbrenging naar het politiecommissariaat en vasthouding met het oog op verwijdering.”
2. Over de rechtspleging
Aan verzoekster werd het voordeel van de kosteloze rechtspleging toegekend, zodat niet kan worden ingegaan op de vraag van verweerder om de kosten van het geding ten laste van verzoekster te leggen.
3. Onderzoek van het beroep
3.1. Verzoekster voert een eerste middel aan dat zij uiteenzet als volgt:
“Eerste middel: schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM), schending van de materiële motiveringsplicht, vertrouwensbeginsel, gelijkheidsbeginsel en van het zorgvuldigheidsbeginsel.
De bestreden beslissing stelt o.a. als volgt:
" Een recente bron betreffende verzoekers voor internationale bescherming in Zweden is het rapport over asiel en internationale bescherming van het onder meer mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) uitgegeven rapport over Zweden (onder leiding van Xxxxxx Xxxxx; "Asylum Information Database -Country Report: Sweden 2021 update", laatste update op 10.06.2022, xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxxxxxx/xxxxxx, hierna AIDA-rapport genoemd; een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier).
Het rapport meldt dat personen die worden overgedragen aan Zweden in het kader van een Dublinprocedure en wiens verzoek reeds het voorwerp was van een finale afwijzing kunnen worden vastgehouden na aankomst in Zweden. Als er nog geen finale beslissing is genomen kunnen de overgedragen personen opnieuw terecht in de Zweedse opvangstructuren ("Dublin returnees with a final negative decision in Sweden are normally taken into custody on arrival and measures taken to facilitate their removal. lf their case is still pending in Sweden and there is no final negative decision, then they are placed in an accommodation center near a point of departure and continue the procedure in their ongoing case.", p. 45). We wensen te benadrukken dat wordt gemeld dat de mogelijkheid tot detentie bestaat, maar niet dat detentie in deze gevallen een "automatisme" is. We benadrukken verder dat de auteurs dit niet nader duiden en geen bijkomende elementen zoals statistieken verstrekken die een duidelijk zicht geven op de werkelijke gang van zaken. Verder wijzen we er op dat artikel 5 van het EVRM het recht op vrijheid en veiligheid garandeert, maar het ontnemen van de vrijheid mogelijk maakt in een aantal gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Een van die gevallen is de vasthouding van personen waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is (artikel 5§1f) en het enkele feit dat de betrokkene na overdracht mogelijk het voorwerp kan zijn van vasthouding impliceert derhalve geen schending van zijn grondrechten en vormt geen grond om van een overdracht aan Zweden af te zien.
Als een verzoeker besluit opnieuw internationale bescherming te vragen en nieuwe elementen kan aanvoeren in Zweden, dan zal dit verzoek worden beschouwd als een navolgend verzoek ("subsequent application"). Er zijn geen redenen om aan te nemen dat dit verzoek niet op eenzelfde wijze zal worden behandeld en worden beoordeeld als navolgende verzoeken van personen, die Zweden niet verlieten (p. 61).
Verzoekers hebben in Zweden recht op materiele opvang van zodra hun verzoek is ingediend. Indieners van een navolgend verzoek hebben volgens het AIDA-rapport recht op beperkte materiële opvang ("Restricted access to reception conditions are also applied to subsequent applicants.", p. 72). Het recht op materiele opvang kan eindigen op het moment dat er een negatieve beslissing is genomen, wanneer er een bevel om het grondgebied te verlaten is uitgevaardigd of wanneer de deadline voor vrijwillig vertrek is verstreken (p. 72). Opvang in Zweden gebeurt in de meeste gevallen in gewone appartementen in residentiële buurten die door de Zweedse instanties worden gehuurd en anders in een opvangcentrum. Indien de verzoeker ervoor kiest om te verblijven in een opvangcentrum kan hij of zij niet kiezen in welk centrum en zijn ze verplicht de beschikbare plaatsen die de Zweedse instanties aanbieden aan te nemen. Voor verzoekers die aan Zweden worden overgedragen in het kader van een Dublinprocedure is dit meestal een opvangcentrum in de buurt van een luchthaven met het oog op een eventuele repatriëring naar het land van herkomst (p. 73-74)
Het feit dat kritische opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende bepaalde aspecten van opvang en behandeling van verzoekers om internationale bescherming in Zweden is volgens ons onvoldoende om tot het besluit te komen dat ten aanzien van Zweden in het geheel niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat personen die in het kader van Xxxxxxxxxxx 000/0000 xxx Xxxxxx worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met
een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.”
Bij de beoordeling van de terugkeer naar Zweden heeft de Belgische overheid zich voornamelijk gebaseerd op het AIDA – Country Report voor Zweden. Dit laatste werd geüpdatet in juni 2022.
Er werd geen rekening gehouden met meer recente landeninformatie. Met name werd in oktober 2022 bekend gemaakt dat de regeringspartijen het “Tidö Akkoord” hebben gesloten.
Dit akkoord voorziet in diverse restrictieve maatregelen ten opzichte van enerzijds de asielzoekers en anderzijds de begunstigden van internationale bescherming. Xxx, xxxxx://xxx.xxxxxxxx.xxx/xxxxxxx/xxx/xxxxx_xxxx/xxxxxxx-xxxxxxxxx-xxxxxx-xxxxxxxxxx-xxxx-xxx-xxxxx- influence-increases:
“...After a month of negotiation, the so-called “Tidö accord” was signed and announced on Friday, and Xxxxxxxxxxx announced that the Moderates, the Xxxxxxxxx Xxxxxxxxx and the Liberals would form Sweden’s next government with the support of the Sweden Democrats.
[...]Among other things, the Tidö Agreement proposes to drastically reduce the number of quota refugees coming to Sweden, abolish the permanent residence permit system, raise awareness of the possibility of return for people who have “not integrated”, stricter requirements for Swedish citizenship and the reduction of the right to family reunification to the minimum set at EU level. »
Het Tidö-Akkoord leidt tot een schending van de rechten van asielzoekers en begunstigden van internationale bescherming, zoals blijkt uit de onderstaande, gepubliceerde opmerkingen van de belangrijkste inhoudelijke punten op het vlak van migratie in het akkoord, xxxxx://xxx.xxx/xx- content/uploads/2022/12/Analysis-of-the-Tido-Agreement_Civil-Rights-Defenders_221024.pdf:
p. 34 van het akkoord:
Asylum legislation shall be adapted to the minimum legal level according to EU law (p. 34):
A commission of inquiry will review how asylum legislation should be made as restrictive as possible by adapting it to the legal minimum level according to EU law and Sweden's international commitments on human rights. The proposal includes, amongst other things, restricting as far as possible the rights of asylum seekers, for example, to interpreters and legal representatives, tightening of rules of evidence and restriction of economic and social rights during the asylum process. Other examples to be examined by the inquiry are limiting family reunification as much as possible and removing permanent residence permits.
p. 35 van het akkoord:
Restriction of resettlement to Sweden (p. 35):
By reducing the number of quota refugees and adding criteria for the UNHCR selection of quota refugees to provide an informed forecast for "good integration".
p. 37 van het akkoord:
Transit centres to be introduced for the entire asylum process (p. 37):
The possibility of introducing transit centres throughout the asylum process where asylum seekers must stay without exception, with associated coercive measures, notification obligations, and withdrawn rights to prevent people from hiding, will be investigated. The commission of inquiry will, amongst other things, review how transit zones have been implemented in other countries within the EU and other comparable countries.
En
Investigate the possibility of deporting a foreign national for lack of good conduct (p. 37):
Possibility of deporting those who are showing a lack of respect in relation to basic Swedish values and, in action, disregard the population (provided examples are of conditions such as lack of "compliance with the rules, association with a criminal organisation, network or clan, prostitution, substance abuse, participation in violent or extremist organisations or environments that threaten basic Swedish values or if there are otherwise unambiguously stated demerits regarding the way of life").
Hoewel het Tidö-akkoord nog niet in wetgeving werd omgezet, geeft het niettemin aan welk beleid de heersende regeringspartijen beogen met betrekking tot migratie en asiel. Nergens in de bestreden beslissing heeft de verwerende partij voormeld toekomstig beoogde regeringsbeleid in overweging genomen, zodat de bestreden beslissing kennelijk niet afdoende gemotiveerd is, of minstens strijdig is met het zorgvuldigheidsbeginsel op grond waarvan rekening moet worden gehouden met alle beschikbare elementen. Het behoorde de verwerende partij toe om enerzijds rekening te houden met dit beoogde beleid, en anderzijds toe te lichten waarom dit geen overdracht naar Zweden zou verhinderen. Dit gebeurde niet in de bestreden beslissing.
De verwerende partij kan dan ook niet oordelen in de bestreden beslissing “dat kritische opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende bepaalde aspecten van opvang en behandeling van verzoekers om internationale bescherming in Zweden is volgens ons onvoldoende om tot het besluit te komen dat ten aanzien van Zweden in het geheel niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat personen die in het kader van Xxxxxxxxxxx 000/0000 xxx Xxxxxx worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest” terwijl ze kennis heeft en zou moeten hebben van het Tidö-akkoord dat zelfs de huidige en niet gegarandeerde aspecten van opvang en behandeling van de aanvrager voor internationale bescherming nog meer zal beperken.
De Dienst Vreemdelingenzaken baseert zich in zijn bestreden beslissing bovendien enkel en alleen op dit AIDA rapport, doch doet geen enkele poging tot verder genuanceerd onderzoek.
De bestreden beslissing schendt artikel 3 EVRM, het zorgvuldigheidsbeginsel evenals de materiele motiveringsverplichting.”
3.1.1. In een eerste middel voert verzoekster aan dat er in de bestreden beslissing geen rekening werd gehouden met de meest recente landeninformatie die beschikbaar is over Zweden. Zo wijst verzoekster erop dat de Zweedse regeringspartijen in oktober 2022 een akkoord hebben gesloten dat zou voorzien in “diverse restrictieve maatregelen ten opzichte van enerzijds de asielzoekers en anderzijds de begunstigden van internationale bescherming.” Verweerder heeft volgens verzoekster nagelaten om rekening te houden met het beleid dat beoogd wordt met voormeld akkoord en beroept zich op een schending van artikel 3 van het EVRM, het zorgvuldigheidsbeginsel en de materiële motiveringsplicht.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) is bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht niet bevoegd zijn beoordeling van de aanvraag in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De overheid is onder meer verplicht om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk te onderzoeken, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen (RvS 28 juni 2018, nr. 241.985, ROELS).
Xxxx verzoekster de schending aanvoert van artikel 3 van het EVRM, moet verzoekster doen blijken dat er ernstige en zwaarwichtige gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat zij in haar land van herkomst een ernstig reëel risico loopt te worden blootgesteld aan foltering of een mensonterende behandeling. Zij moet haar beweringen staven met een begin van bewijs. Zij moet concrete, op haar persoonlijke situatie betrokken feiten aanbrengen.
Een eenvoudige bewering of een gestaafde vrees voor onmenselijke behandeling op zich volstaat niet om een inbreuk te maken op artikel 3 van het EVRM (RvS 27 maart 2002, nr. 105.233; RvS 28 maart 2002, nr. 105.262; RvS 14 maart 2002, nr. 104.674; RvS 25 juni 2003, nr. 120.961; RvS 8 oktober
2003, nr. 123.977).
In tegenstelling tot wat verzoekster betoogt, blijkt uit de bestreden beslissing dat er wel degelijk een grondig onderzoek uitgevoerd werd naar de conformiteit van deze overdracht met artikel 3 van het EVRM, waarbij tevens rekening werd gehouden met verzoeksters verklaringen tijdens haar Dublingehoor. Verweerder heeft het risico op een schending van artikel 3 van het EVRM aldus beoordeeld aan de hand van verzoeksters verklaringen en op basis van het rapport over asiel en internationale bescherming in Zweden van het onder meer mede door de “European Council on Refugees and Exiles” (ECRE) gecoördineerde project “Asylum Information Database” (AIDA) over Zweden zoals laatste geactualiseerd in juni 2022. Met haar betoog over een hypothetische wetswijziging die mogelijks een schending van artikel 3 van het EVRM uitmaakt, toont verzoekster geenszins aan dat verweerders beoordeling kennelijk onzorgvuldig of onjuist is. Verzoekster brengt geen concrete of behoorlijk onderbouwde elementen aan die de motieven van de bestreden beslissing kunnen weerleggen en waaruit kan blijken dat de drempel van artikel 3 van het EVRM zou zijn overschreden.
Het eerste middel is niet gegrond.
3.2. Verzoekster voert een tweede middel aan dat zij uiteenzet als volgt:
“Tweede middel: schending van artikel 17.2 van de Dublin III Verordening, schending van de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM), schending van artikel 22 van de Grondwet, schending van de materiële motiveringsplicht en van het zorgvuldigheidsbeginsel.
-Verzoeksters broer is erkend vluchteling in België, zoals hierboven vermeld. Xxxxxxxxxxx woont nu (tijdelijk) bij haar broer in Antwerpen.
Haar man in Zweden heeft een andere vrouw en wil niets meer met haar te maken hebben. Xxxxxxxxxxx wil ook daarom niet terugkeren naar Zweden. Ze heeft geen banden met dat land.
In België heeft verzoekster haar broer en zijn familie wonen met wie ze duidelijk wel banden heeft.
Verzoekster terugsturen naar Zweden om aldaar de asielaanvraag te laten behandelen zou bijgevolg een onaanvaardbare schending van artikel 8 EVRM en artikel 22 van de Grondwet uitmaken.
Het is in casu duidelijk dat de inmenging van de overheid volstrekt niet noodzakelijk is in een democratische samenleving en niet in verhouding is met het nagestreefde doel, rekening houdende met de band die verzoekende partij met haar broer in België heeft. Het is de plicht van de verwerende partij om na te gaan of een verwijderingsmaatregel ter bescherming van een democratische samenleving de openbare orde, de veiligheid, enz., opweegt tegen het door artikel 8 EVRM gewaarborgd recht op een ongestoord gezins- en familieleven. Verwerende partij dient dus m.a.w. af te wegen of er evenredigheid bestaat tussen de motieven van de verwijderingsmaatregel en de door die maatregel veroorzaakte ontwrichting van het gezin van de vreemdeling/verzoekster. Verwerende partij heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de familiale situatie van verzoekende partij.
Xxxxx meermaals werd in de rechtspraak bevestigd dat bij het beoordelen van een verwijderingsmaatregel, het familiaal leven van de vreemdeling moet worden geëerbiedigd (cf. X.x.Xx. 24 maart 2000, Rev.dr.étr. 2000, 44; X.x.Xx. 1 juni 1999, J.L.M.B. 2000, 961; X.x.Xx. 29 mei 1998,
A.P.M. 1998, 100).
-In casu dient ook toepassing gemaakt te worden van de humanitaire clausule van artikel 17 van de Dublin III Verordening.
Artikel 17.2 van de Dublin III Verordening vermeldt duidelijk dat er voor de lidstaat een mogelijkheid is om familieleden te herenigen “op grond van familiebanden of op culturele gronden.”
De verzoekende partij heeft nauwe familie in België. Het is duidelijk dat de verwerende partij in casu artikel 17.2 van de Dublin III Verordening had moeten toepassen.
De familiebanden die de verzoekende partij hier in België heeft, rechtvaardigen meer dan genoegzaam de toepassing van de humanitaire clausule (artikel 17) van de Dublin III Verordening.
De bestreden beslissing schendt de in het middel opgesomde wetsartikelen en beginselen van behoorlijk bestuur.”
3.3. Met betrekking tot artikel 8 van het EVRM, wordt er in de bestreden beslissing als volgt gemotiveerd:
“Het EHRM oordeelde reeds dat de relatie tussen een meerderjarige persoon en zijn familie niet noodzakelijk de bescherming dient te genieten van artikel 8 van het EVRM indien er naast de gewone affectieve banden geen aangetoonde bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan (cfr. Xxxxxx x. Duitsland, 17.04.2003, §44: Mokrani v. Frankrijk, 15.07.2003, §33; A.S. v Switzerland n° 39350/13 30.06.2015, § 49 : “The Court recalls that it has already held that there would be no family life, within the meaning of Article 8, between parents and adult children or between adult siblings unless they could demonstrate additional elements of dependence (see F.N. v. the United Kingdom (dec.), no. 3202/09, § 36, 17 September 2013)”.
Betreffende de mogelijke beschouwing dat een overdracht aan Zweden een inbreuk zou betekenen op artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) moet worden bekeken of er ook sprake is van een effectief bestaand gezinsleven en of een tijdelijke onderbreking van dit gezinsleven proportioneel is in verhouding tot de belangen van het gezin, het samen uitbouwen van een stabiele toekomst. Op grond van de bovenvermelde wettelijke bepalingen en de elementen van het dossier besluiten we dat in dit geval niet kan worden gesproken van een duurzaam en stabiel gezinsleven in één van de lidstaten die dermate verankerd is, waardoor een tijdelijke onderbreking ervan, voor de duur om de verantwoordelijkheid voor de verblijfsituatie van alle betrokkenen door de lidstaten die het Schengen-acquis toepassen te bepalen en desgevallend vermeerderd met de duur om een formele gezinshereniging te voltrekken, onder de Dublin verordening geen inbreuk is van artikel 8 van het EVRM.
Verder dient nog te worden opgemerkt dat het vragen van asiel om bij haar broer te kunnen zijn, gezien wordt als een oneigenlijk gebruik van de asielprocedure. De asielprocedure heeft immers tot doel om met de toepassing van de Vluchtelingenconventie van Genève bescherming te bieden aan mensen die hun land omwille van een gegronde vrees voor vervolging, zoals omschreven in de Vluchtelingenconventie van Genève, zijn ontvlucht en dit omwille van één van de motieven van de Vluchtelingenconventie of om mensen bescherming te bieden die in hun land van herkomst een reëel risico lopen op ernstige schade zoals bepaald in de definitie van subsidiaire bescherming.
Xxxxxxxxxx gaf verder aan bezwaar te hebben tegen een overdracht aan Zweden omdat haar man in Zweden verblijft en daar met een andere vrouw is. We wensen desbetreffend op te merken dat indien betrokkene van oordeel was dat zij onheus werd behandeld door haar echtgenoot, ze hiervoor een klacht kon indienen bij de bevoegde Zweedse autoriteiten. Uit de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier blijkt geenszins dat de betrokkene in de onmogelijkheid verkeerde verhaal te halen bij de bevoegde instanties.”
In haar verzoekschrift herhaalt verzoekster dat haar echtgenoot in Zweden een andere relatie heeft. Xxxxxxxxxxx voert aan dat haar broer en familie in België verblijven en voert aan dat zij wel banden met hen heeft. Met dit betoog weerlegt verzoekster echter niet de bovenstaande beoordeling. De Raad herinnert er in dit verband aan dat ook in het licht van artikel 8 van het EVRM relaties tussen volwassen familieleden niet noodzakelijkerwijs van de bescherming van artikel 8 zullen genieten zonder dat het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid wordt aangetoond, naast de gewone affectieve banden (EHRM 13 februari 2001, Ezzouhdi/Frankrijk, § 34; XXXX 00 xxxx 0000, Xxxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 36). Verzoekster toont zulks niet aan.
Een schending van artikel 8 van het EVRM wordt niet aannemelijk gemaakt.
Verweerder beschikt op basis van artikel 17, lid 1 (soevereiniteitsclausule), van de Dublin III- Verordening en artikel 17, lid 2 (humanitaire clausule), van de Dublin III-Verordening over een discretionaire bevoegdheid die hem toelaat om af te wijken van bindende verantwoordelijkheidscriteria
omwille van xxxxxxxxx, humanitaire redenen of teneinde familierelaties te verenigen die niet vallen onder de bindende verantwoordelijkheidscriteria.
Deze bepaling houdt echter geen verplichting in, maar is een discretionaire bevoegdheid. In dit verband leidt de loutere aanwezigheid van familieleden in het Rijk niet tot de toepassing van de artikelen 17(1) en 17(2) van de Dublin III-Verordening. Verzoekster dient aannemelijk te maken dat er sprake is van een effectieve afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar meerderjarige broer, dermate dat verweerder redelijkerwijs toepassing had moeten maken van het voornoemde artikel 17, lid 2, van de Dublin III- Verordening. Uit het voorgaande blijkt echter dat verzoekster dit heeft nagelaten. Door louter haar wens te uiten bij haar broer te blijven, weerlegt verzoekster de motieven in de bestreden beslissing niet. Voorts blijkt ook niet dat de Zweedse autoriteiten verweerder gevraagd hebben alsnog het verzoek te behandelen conform artikel 17, § 2, van de Dublin III-Verordening zodat verzoekster evenmin dienstig naar deze bepaling kan verwijzen om haar standpunt kracht bij te zetten. Een schending van artikel 17 van de Dublin III-Verordening wordt evenmin aannemelijk gemaakt.
Het tweede middel is niet gegrond.
4. Korte debatten
De verzoekende partij heeft geen gegrond middel aangevoerd dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op achtentwintig juni tweeduizend drieëntwintig door:
xxx. X. XXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. A.-M. XX XXXXXX, griffier.
De griffier, De voorzitter,
A.-M. DE WEERDT C. VERHAERT