DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
nr. 297 554 van 23 november 2023 in de zaak RvV X / VIII | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXX Xxxxxxxxxxxx 0 0000 XXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Surinaamse nationaliteit te zijn, op 10 augustus 2023 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 10 juli 2023 tot het opleggen van een inreisverbod (bijlage 13sexies).
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 22 september 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 17 oktober 2023.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken I. XXXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Verzoeker betreedt op 3 mei 2017 via de luchthaven van Amsterdam Schiphol het Schengengrond- gebied. Hij is in het bezit van zijn internationaal paspoort voorzien van een door de Nederlandse autoriteiten verstrekt Schengenvisum geldig van 29 mei 2017 tot 18 juli 2017.
1.2. Op 8 november 2017 dient verzoeker een aanvraag in voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, in functie van zijn moeder met de Nederlandse nationaliteit. Op 5 februari 2018 doet verzoeker afstand van deze aanvraag.
1.3. Op 5 februari 2018 dient verzoeker een nieuwe aanvraag in voor een verblijfskaart van een familie- lid van een burger van de Unie, ditmaal in functie van zijn vader met de Nederlandse nationaliteit. Inzake
deze aanvraag beslist de burgemeester van de gemeente Mol op 7 mei 2018 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden.
1.4. Op 6 september 2018 dient verzoeker een nieuwe aanvraag in voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, in functie van zijn Nederlandse vader. Op 3 mei 2019 beslist de gemachtigde van de destijds bevoegde minister dat deze aanvraag niet kan worden ingewilligd, omdat de referentieperspoon geen verblijfsrecht heeft in België.
1.5. Op 7 mei 2019 dient verzoeker een nieuwe aanvraag in voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, in functie van zijn Nederlandse vader. De gemachtigde van de destijds bevoegde minister beslist op 5 november 2019 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden, omdat verzoeker niet aantoonde ten laste te zijn van zijn vader.
1.6. Verzoeker dient op 10 december 2019 een verzoek om internationale bescherming in. De commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen beslist op 22 februari 2021 tot weigering van de vluchtelingenstatus en tot weigering van de subsidiaire beschermingsstatus.
1.7. Bij schrijven van 22 februari 2021 dient verzoeker een aanvraag in om te worden gemachtigd tot een verblijf van meer dan drie maanden in toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet). De gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie verklaart deze aanvraag op 8 september 2022 onontvankelijk.
1.8. Op 13 september 2022 beslist de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten – verzoeker om internationale bescherming.
1.9. Op 19 januari 2023 dient verzoeker een nieuwe aanvraag in voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, opnieuw in functie van zijn Nederlandse vader maar ditmaal op grond van artikel 47/1 van de Vreemdelingenwet. De gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie weigert op 27 februari 2023 deze aanvraag in overweging te nemen.
1.10. Op 10 juli 2023 beslist de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten met vasthouding met het oog op verwijdering en tot het opleggen van een inreisverbod voor twee jaar. Dit inreisverbod is de bestreden beslissing, gemotiveerd als volgt:
“Betrokkene werd gehoord door politiezone Waasland-Noord op 09.07.2023 en in deze beslissing werd rekening gehouden met zijn verklaringen.
Aan de Heer:
Naam : [G.]
voornaam : [R.J.] geboortedatum : […] geboorteplaats : […] nationaliteit : Suriname
wordt een inreisverbod voor 2 jaar opgelegd voor het volledige Schengengrondgebied.
Wanneer betrokkene evenwel in het bezit is van een geldige verblijfstitel afgeleverd door één van de lidstaten. dan geldt dit inreisverbod enkel voor het grondgebied van België.
De beslissing tot verwijdering van 10.07.2023 gaat gepaard met dit inreisverbod. REDEN VAN DE BESLISSING
Het inreisverbod wordt afgegeven in toepassing van het hierna vermelde artikel van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en op grond van volgende feiten:
Artikel 74/11, §1, tweede lid, de beslissing tot verwijdering gaat gepaard met een inreisverbod omdat:
□ 1° voor het vrijwillig vertrek geen enkele termijn is toegestaan;
□ 2° een vroegere beslissing tot verwijdering niet uitgevoerd werd.
De betrokkene heeft geen gevolg gegeven aan het bevel om het grondgebied te verlaten van 13.09.2022, dat hem betekend werd op 16.09.2022. De betrokkene heeft niet het bewijs geleverd dat hij deze beslissing heeft uitgevoerd. Het bevel gaat aldus gepaard met een inreisverbod van 2 jaar aangezien de betrokken niet getwijfeld heeft om op Illegale wijze In België te verblijven. Gelet op deze elementen en op het belang van de immigratiecontrole, is een inreisverbod van 2 jaar proportioneel.
Zo verklaart dhr. [G.] tijdens zijn hoorrecht van 09.07.2023 dat hij reeds sinds 2018 in België verblijft. Dit terwijl er uit zijn administratief dossier blijkt dat hij hier sinds 03.06.2017 is, zonder dat er bewijzen van vertrek werden voorgelegd door de betrokkene. Dhr. [G.] heeft sinds zijn aankomst in België tevens 6 verblijfsaanvragen en 1 verzoek om internationale bescherming ingediend, die niet tot de afgifte van een verblijfstitel hebben geleid. Zo diende de betrokkene zijn eerste aanvraag tot gezinshereniging in op 08.11.2017 op grond van artikel 40bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: Vreemdelingenwet of Vw.). Als referentiepersoon gebruikte hij overigens zijn vermeende moeder mevr. [G.I.] [°…] van Nederlandse nationaliteit. Doch besloot hij afstand te doen van deze verblijfsaanvraag (dd. 05.02.2018) voordat er een beslissing kon worden genomen.
Diezelfde dag (dd. 05.02.2018) besloot dhr. [G.] om een nieuwe aanvraag tot gezinshereniging op te maken op grond van artikel 40bis Vw. met als referentiepersoon zijn vermeende vader [G.B.] [°…] van Nederlandse nationaliteit. Op 31.05.2018 werd zijn aanvraag geweigerd door middel van een bijlage 20, vanwege het feit dat de betrokkene niet binnen de gestelde termijn had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voldeed om gezinshereniging te bekomen. Hierop volgend diende de betrokkene nog 2 aanvragen tot gezinshereniging in (dd. 06.09.2018 en 07.05.2019) met diezelfde referentiepersoon en ook op grond van artikel 40bis Vw. Zijn aanvraag van 06.09.2018 werd niet in overweging genomen (dd. 03.05.2019) en zijn aanvraag van 07.05.2019 werd geweigerd door middel van een bijlage 20 (dd. 14.11.2019). Bij beide beslissingen werd als reden opgegeven dat dhr. [G.B.] geen recht op verblijf heeft waardoor hij niet binnen het toepassingsgebied van artikel 40bis valt.
Eén maand na de betekening van zijn bijlage 20 besloot dhr. [G.] om een andere piste te proberen. Zo diende de betrokkene een verzoek om internationale bescherming in op 10.12.2019. Op 22.02.2021 besloot het Commissariaat-Generaal voor Vluchtelingen en Staatslozen (hierna: CGVS) om hem geen vluchtelingenstatus noch subsidiaire beschermingsstatus toe te kennen. De betrokkene kreeg hierom een bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13quinquies) met een termijn van 30 dagen, dat hem betekend werd op 16.09.2022. Enkele dagen na de weigering door het CGVS stelde dhr. [G.] een aanvraag tot verblijf om buitengewone redenen op (dd. 24.02.2021) op grond van artikel 9bis Vw., dewelke onontvankelijk werd verklaard en aan de betrokkene betekend werd op 15.09.2022.
In plaats van gevolg te geven aan zijn bevel cm het grondgebied te verlaten van 16.09.2022 besloot de betrokkene om een 5de aanvraag tot gezinshereniging in te dienen op grond van artikel 47/1 2° Vw met dhr. [G.B.]. Zijn aanvraag werd evenwel niet in overweging genomen (dd. 27.02.2023), aangezien zijn vermeende vader onder het toepassingsgebied van artikel 40bis §2 3° Vw. zou vallen in plaats van artikel 47/1 2° Vw. Het op 06.04.2023 aangetekende beroep tegen deze beslissing heeft geen schorsende werking. De omstandigheid dat de repatriëring naar Suriname wordt uitgevoerd, belet de betrokkene niet zijn verdediging in hangende procedures voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: RvV) te laten waamemen door een advocaat van zijn keuze, vermits op hem niet de verplichting rust om persoonlijk te verschijnen. Zijn advocaat kan al het mogelijke doen om de belangen van betrokkene waar te nemen, te behartigen en de lopende procedures te benaarstigen.
Daarnaast verklaart dhr. [G.] dat hij naar België kwam om samen te wonen met zijn vader en tante en omdat hij volledig ingeburge[r]d zou zijn. De betrokkene haalt tevens aan dat Nederlands ook zijn moedertaal is. Xxxxxxx overigens zijn reden zou zijn waarom hij niet zou kunnen terugkeren naar zijn land van herkomst. We stellen dus vast dat betrokkene met zijn uiteenzetting geen schending van artikel 3 EVRM aantoont. Om tot een schending van artikel 3 EVRM te kunnen besluiten, dient hij aan te tonen dat er ernstige en zwaarwichtige gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat hij In Suriname een ernstig en reëel risico loopt te worden blootgesteld aan folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Het louter ongestaafd aanvoeren van een vermeende schending van artikel 3 EVRM kan niet volstaan.
Wanneer aan de betrokkene gevraagd wordt of hij een ziekte heeft die hem zou belemmeren om terug te keren naar Suriname dan haalt dhr. [G.] aan dat dit niet het geval zou zijn. Artikel 3 EVRM waarborgt echter niet het recht om op het grondgebied van een Staat te blijven louter om de reden dat die Staat betere medische verzorging kan verstrekken dan het land van herkomst en dat zelfs de omstandigheid dat de uitwijzing de gezondheidstoestand of de levensverwachting van een vreemdeling beïnvloedt, niet volstaat om een schending van deze verdragsbepaling op te leveren. Enkel in zeer uitzonderlijke gevallen wanneer de humanitaire redenen die pleiten tegen de uitwijzing dwingend zijn, hetgeen in voorliggende zaak niet blijkt, kan een schending van artikel 3 EVRM aan de orde zijn.
In hoofde van zijn relatie met zijn tante en vader dient te worden opgemerkt dat de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat, hoewel de familierelatie tussen partners, maar ook tussen ouders en minderjarige kinderen wordt aangenomen, dit niet het geval is in de relatie tussen ouders en volwassen kinderen, of tussen meerderjarige siblings. In EZZOUHDI c. Frankrijk (13 februari 2001), heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens eraan herinnerd dat "de betrekkingen tussen volwassenen niet noodzakelijkerwljs zullen profiteren van de bescherming van artikel 8 zonder dat er sprake is van aanvullende elementen van afhankelijkheid, andere dan normale emotionele banden". De betrokkene toont echter geen dergelijke aanvullende elementen van afhanke-lijkheid aan.
Naast zijn vader en tante, verklaart dhr. [G.] dat hij een Nederlandse partner heeft die over een maand bij hem ging intrekken. Dhr. [G.] deelt evenwel niet mee wat de identiteit zou zijn van zijn partner, noch vinden wij informatie terug in zijn administratief dossier waarin deze relatie vermeld wordt. De betrokkene toont aldus niet aan dat deze relatie van lange duur zou zijn, noch dat er sprake zou zijn van een afgesloten huwelijk, wettelijke samenwoonst of zelfs maar gezamenlijke huidhouding. Indien betrokkene het gezinsleven met partner toch aannemelijk zou maken, toont hij niet aan dat hij enkel in België een gezinsleven kan hebben en dat het niet mogelijk zou zijn om een gezinsleven te ontwikkelen in zijn land van herkomst. Betrokkene heeft bovendien ook nooit een procedure gestart om zijn verblijf te regulariseren in functie van een eventueel partnerschap. Hoe dan ook toont betrokkene niet aan dat hij enkel in België een gezinsleven kan hebben en dat het niet mogelijk zou zijn om een gezinsleven te ontwikkelen in zijn land van herkomst. Het louter feit dat mevrouw eventueel niet kan gedwongen worden het Belgisch grondgebied te verlaten, maakt niet dat zij betrokkene niet vrijwillig zou kunnen volgen naar Suriname. Zowel betrokkene als zijn partner wisten dat het gezinsleven in België van af het begin precair was, gelet op de illegale verblijfssituatie van betrokkene in België. Het gegeven dat één van de partners zijn job zou moeten opgeven, of enige aanpassingsmoeilijkheden zou ervaren op economisch, cultureel of linguistisch gebied, maakt het immers niet onmogelijk om elders tewerkstelling te vinden en er een gezinsleven te ontwikkelen. Aanpassingsmoeilijkheden of het verlies van tewerkstelling maken immers geen onoverkomelijke hinderpalen uit die verhinderen dat het gezinsleven elders wordt verdergezet (RVV, nr. 181.244 van 25 januari 2017).
Een schending van de artikelen 3 en 8 EVRM wordt om bovenstaande redenen niet aannemelijk gemaakt. Bijgevolg heeft de gemachtigde van de Staatssecretaris rekening gehouden met de specifieke omstandigheden, zoals bepaald in artikel 74/11.”
1.11. Xxxxxxxxx wordt op 29 september 2023 gerepatrieerd naar zijn land van herkomst, Suriname.
2. Onderzoek van het beroep
2.1. Xxxxxxxxx voert in een enig middel de schending aan van artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend in Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM), van artikel 74/11, § 1, tweede lid van de Vreemdelingenwet, van de motiveringsplicht als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en zoals vervat in artikel 62 van de Vreemdelingenwet en in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991), van het hoorrecht, van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het redelijkheidsbeginsel.
Hij verstrekt de volgende toelichting bij zijn middel:
“[…] De motiveringsplicht heeft een dubbele gedaante: de materiële motiveringsplicht enerzijds en de formele motiveringsplicht anderzijds. De materiële motiveringsplicht houdt in dat de beslissing moet worden gedragen door rechtsgeldige motieven, de formele motiveringsplicht gaat een stap verder en vereist dat die motieven terug te vinden zijn in de bestuurlijke beslissing zelf (zie 10 jaar Raad voor Vreemdelingenbetwistingen: daadwerkelijke rechtsbescherming, Brugge 2017, die Keure, p 143).
Volgens vaste rechtspraak moet een administratieve rechtshandeling, om te voldoen aan de formele motiveringsplicht die wordt opgelegd in de Wet Motivering Bestuurshandelingen, de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die hieraan ten grondslag liggen; die motivering moet afdoende zijn om de belanghebbende in staat te stellen terdege te oordelen of het zin heeft zich tegen de beslissing te verweren met de middelen die het recht hem ter beschikking stelt.
Dit werd een verplichting door de wet van 29/07/1991 met betrekking tot de uitdrukkelijke bestuurshandelingen.
De ingeroepen wettelijke bepalingen bepalen dat elke administratieve beslissing volledig, afdoende en concreet gemotiveerd moet worden.
In de Commissie van de Kamer heeft de minister geoordeeld “cette obligation demeure d’ailleurs générale et doit être proportionnelle à l’intérêt et à la portée de la décision” (l’obligation de motiver les actes administratifs, Bruges, La Chartres, 1992, page 6).
Namelijk, deze verplichting blijft algemeen en moet proportioneel zijn ten aanzien van het gewicht van de beslissing.
De naleving van deze vereiste dient geëvalueerd te worden in functie van het principiële doel van de wet van 1991, zijnde: “toelaten aan degene wie de administratieve bestuurshandeling betreft om de redenen in feite en in rechte te begrijpen die de administratie ertoe geleid hebben de desbetreffende beslissing te nemen en bijgevolg hem toelaten de wettelijkheid en pertinentie van deze beslissing beter te kunnen begrijpen” (vrije vertaling, C.E., 14 juin 2002, n° 107.842).
De bedoeling van de vermelde wettelijke bepaling komt ook neer op het verplichten van de administratie om "de rechter een grondige basis te bieden voor zijn legaliteitscontrole". “De algemene verplichting om de administratieve handelingen te motiveren maakt eveneens een essentiële garantie uit voor de goede werking, namelijk de legaliteitscontrole van de administratieve bestuurshandelingen" (vrije vertaling, Xxxxxxxxx Xxxxxxx, la loi du 29/7/1991, J.T., 1991, page 737).
X. Xxxxxxx en J. Xxxxx Xxxxxxx hebben herhaaldelijk gesteld dat de motivering gedetailleerd moet zijn wanneer het gaat over beslissingen die het voorwerp hebben uitgemaakt van discussies en waarbij de overheid een grote appreciatiemarge beschikt.
Overeenkomstig de rechtspraak van de Raad van State moet de motiveringsplicht, zoals vervat in de voormelde wet van 29 juli 1991, verzoeker toelaten de redenen te begrijpen die aan de basis liggen van de genomen beslissing en bijgevolg hem toelaten het wettelijk en pertinent karakter van deze beslissing te begrijpen, alsook de opportuniteit om deze in rechte aan te vechten (X.x.Xx., nr. 191.585, 18 maart 2009, C.E. 14 juin 2002, n° 107.842).
Overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad van State en van de Raad voor Vreemdelingen- betwistingen houdt de materiële motiveringsplicht in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren is bewezen en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking kunnen worden genomen (RvS 25 november 2014, nr. 229.301; RvV 1 februari 2016, nr. 161.429).
[…] Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden, wat onder meer betekent dat het alle voor de beslissing relevante feiten met zorgvuldigheid moet vaststellen, en dat het met deze feiten rekening moet houden bij het nemen van de beslissing (Cass. 8 april 2011, nr. 212.579). Het legt aan het bestuur de verplichting op om zijn beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (RvS 2 februari 2007, nr. 167.411; RvS 14 februari 2006, nr. 154.954).
Het respect voor het zorgvuldigheidsbeginsel omvat de plicht voor de administratie om bij het nemen van de beslissing rekening te houden met alle gegevens van het betreffende dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken (RvV 17 januari 2014, nr. 117.108, RvV 30 oktober 2013, nr. 113.135) (zie 10 jaar Raad voor Vreemdelingenbetwistingen: daadwerkelijke rechtsbescherming, Brugge 2017, die Keure, p 126).
[…] Volgens de rechtspraak van de RvV is er sprake van een schending van het redelijkheidsbeginsel, “wanneer een beslissing steunt op feitelijk juiste en rechtens relevante motieven, maar er een kennelijke wanverhouding bestaat tussen de motieven en de inhoud van de beslissing” (RvV 31 augustus 2015, nr. 151.460).
[…] Artikel 62 van de wet van 15/12/1980 regelt het hoorrecht in het geval er wordt overwogen om het verblijf van een vreemdeling die gemachtigd of toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden op het grondgebied van het Rijk of die het recht heeft om er meer dan drie maanden te verblijven, te beëindigen of in te trekken.
Echter is het hoorrecht zoals beschreven in bovenvermeld artikel te beperkt. Volgens rechtspraak van het Hof van Justitie is het hoorrecht verplicht “in elke procedure die kan leiden tot een administratieve of rechterlijke beslissing die de belangen van een persoon nadelig kan beïnvloeden. Volgens de Raad van
State moet het gaan om "een maatregel die de belangen van de betrokkene ernstig aantast of bena-deelt. Een dergelijke maatregel veronderstelt dat diegene op wie het betrekking heeft, voorafgaandelijk gehoord wordt". Het kan dus evenzeer gaan om een nadelige beslissing over kort verblijf of andere nadelige beslissingen, zoals een inreisverbod of preventieve of vrijheidsbeperkende maatregelen. Zowel het Hof van Justitie als de Raad van State hebben al aanvaard dat de hoorplicht ook gerespecteerd moet worden bij een weigering van een gevraagd voordeel (zie o.m. HvJ C 277/11; HvJ C 287/02; HvJ C 349/07 en RvS 9/6/15, nr. 231.480).
In het arrest Xxxxxxxxx heeft het Hof van Justitie ook uitdrukkelijk gesteld dat een onwettig verblijvende derdelander het recht heeft om gehoord te worden vooraleer een EU-lidstaat een terugkeerbesluit aflevert (HvJ 11/12/14, Boudjlida, C-249/13).
De hoorplicht is verplicht voor de administratieve overheden van een lidstaat telkens wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, zelfs wanneer de toepasselijke reglementering niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit voorziet (HvJ Sopropé, C-349/07). Ook de Raad van State en het Grondwettelijk Hof erkennen het hoorrecht als een algemeen rechtsbeginsel dat gerespecteerd moet worden, zelfs wanneer dit niet uitdrukkelijk voorzien is bij wet (RvS 15/9/04, nr. 134.963; GwH 30/3/99, nr. 40/99). Bijgevolg moet het beginsel van het hoorrecht evenzeer gerespecteerd worden bij beslissingen over kort verblijf, bij weigeringen van verblijf, bij de afgifte van een BGV aan een persoon in onwettig verblijf en bij andere beslissingen die de belangen van de vreemdeling nadelig aantasten. Ook wanneer dit niet voorzien is in de Verblijfswet.
[…] De bestreden beslissing werd genomen op grond van artikel 74/11, § 1, tweede lid, 1° van de Vreemdelingenwet, dat het volgende bepaalt:
“De beslissing tot verwijdering gaat gepaard met een inreisverbod van maximum drie jaar in volgende gevallen:
1° indien voor het vrijwillig vertrek geen enkele termijn is toegestaan of 2° indien een vroegere beslissing tot verwijdering niet uitgevoerd werd.
Overeenkomstig de rechtspraak van de Raad van State zijn de verwijderingsmaatregel en het inreisverbod echter twee afzonderlijke beslissingen (zie RvS 30 mei 2017, nr. 238.349), en dienen zij dus ieder afzonderlijk afdoende gemotiveerd worden.
In casu is dit echter niet gebeurd.
Het inreisverbod van 2 jaar is inzake reden van de beslissing een exacte kopie van de reden van de beslissing van het bevel om het grondgebied te verlaten, waarbij de passages uit het bevel dus in exact dezelfde volgorde in de motivering van het inreisverbod worden hernomen en ingeplakt.
De enige relevante passage die niet rechtstreeks en integraal uit het bevel om het grond te verlaten komt is zeer summier en stelt dat:
“Betrokkene heeft geen gevolg gegeven aan het bevel om het grondgebied te verlaten van 13.09.2022 dat hem betekend werd op 16.09.2022. De betrokkene heeft niet het bewijs geleverd dat hij deze beslissing heeft uitgevoerd. Het bevel gaat aldus gepaard met een inreisverbod van 2 jaar aangezien de betrokkene niet getwijfeld heeft om op illegale wijze in België te verblijven. Gelet op al deze elementen en gelet op de immigratiecontrole, is een inreisverbod van 2 jaar proportioneel.”
Een dergelijke motivering getuigt van een gebrek aan zorgvuldigheid waarmee verwerende partij de bestreden beslissing heeft voorbereid. Het betreft een zeer summiere standaardargumentatie die aangevuld wordt met de letterlijke motivering uit het bevel om het grondgebied te verlaten.
Het is voor verzoeker dan ook bijzonder moeilijk om te begrijpen waarom hem een inreisverbod wordt opgelegd, en al helemaal waarom een duur van twee jaar passend en proportioneel zou zijn.
[…] Deze motivering is niet volledig, afdoende en concreet en beantwoordt dus ook niet aan de vereisten van de formele motiveringsplicht.
Op geen enkele wijze wordt meegedeeld hoe de beoordeling van 2 jaar tot stand is gekomen.
Artikel 74/11, § 1, tweede lid, 1° van de Vreemdelingenwet bepaalt immers dat een inreisverbod van maximum 3 jaar wordt opgelegd indien voor het vrijwillig vertrek geen termijn is toegestaan of geen vroegere verwijderingsbeslissing werd uitgevoerd. De Dienst Vreemdelingenzaken dient echter te motiveren omtrent de duur van het inreisverbod.
Ook wanneer een duur van 2 jaar wordt opgelegd, dient de Dienst vreemdelingenzaken te motiveren ten aanzien van de duur (RvV, 12 november 2014, nr. 133.049)
Het bestreden inreisverbod bevat echter exact dezelfde motivering als diegene die terug te vinden is in het bevel om het grondgebied te verlaten. Men kan dus moeilijk voorhouden dat een specifieke motivering werd gegeven ter ondersteuning van het inreisverbod en de reden van de opgelegde duur.
De enige relevante passage die niet rechtstreeks en integraal uit het bevel om het grond te verlaten is overgenomen, is een volstrekt type-motivering.
De motivering van de beslissing is bijgevolg manifest onvoldoende. Deze is duidelijk niet afdoende om verzoeker in staat te stellen om de redenen in feite en in rechte te begrijpen die de administratie ertoe geleid hebben de desbetreffende beslissing te nemen. Derhalve is de beslissing in strijd met de formele motiveringsplicht.
De vraag of het in de gegeven omstandigheden al dan niet redelijk is om te voorzien in een inreisverbod van twee jaar, kan door de Raad niet worden beantwoord nu in casu afdoende motieven ontbreken met betrekking tot de in het bestreden inreisverbod opgelegde geldingsduur van twee jaar. Het komt de Raad, bij gebrek aan motieven in de bestreden beslissing ter zake, dan ook niet toe zich in de plaats te stellen van het bestuur door zelf de afweging van de omstandigheden eigen aan het geval te maken en door zelf een redelijkheidstoets door te voeren aan de hand van de voorliggende gegevens. (zie in dit verband de redenering gemaakt door de Raad : nr. 158 133 van 10 december 2015)
[…] Artikel 74/11, § 1, eerste lid stelt nochtans dat de duur van het inreisverbod wordt vastgesteld door rekening te houden met de specifieke omstandigheden van elk geval.
Uit de parlementaire voorbereidingen, waarin wordt verwezen naar de Terugkeerrichtlijn, blijkt : “De richtlijn legt echter op dat men tot een individueel onderzoek overgaat (overweging 6), dat men rekening houdt met “alle omstandigheden eigen aan het geval” en dat men het evenredigheidsbeginsel respecteert.” (Xxxx.Xx. Kamer, 2011-2012, nr. 53K1825/001, 23).
De bestreden beslissing meldt dat verzoeker vijf aanvragen gezinshereniging heeft ingediend, de eerste op basis van zijn moeder mevrouw [G.I.] Xxxx, de daaropvolgende op basis van zijn vader.
Tegen deze laatste negatieve beslissing loopt nog een beroep bij uw Raad, ingediend op 6 april 2023. Dit zijn louter materiële vaststellingen die evenwel niet verklaren waarom voor een duurtijd van 2 jaar is gekozen.
Geen enkele strafrechtelijk feit wordt hem ten laste gelegd.
Xxxxxxxxx heeft dus enkel gepoogd zijn verblijf regelmatig te maken, en dit voornamelijk op basis van een gezinshereniging met zijn vader. In de periodes van de verschillende aanvragen gezinshereniging die verzoeker deed, werkte hij bovendien in België bij het bedrijf [C.] te Temse (stuk 4). Daaromtrent werd de betrokken niet afdoende gehoord
Daarnaast heeft verzoeker verklaard een Nederlandse partner te hebben. Deze verblijft in Nederland, de reden waarom verzoeker vooralsnog geen mededeling heeft gedaan van de identiteit van de persoon. Het gaat om mevrouw [L.C.].
Uit deze voorliggende elementen komt dan ook naar voren dat de duur van het inreisverbod van twee jaar enkel gemotiveerd is door één betekend bevel om het grondgebied te verlaten. Dit geldt niet als een afdoende motivering.
Uw Raad oordeelde in zijn arrest van 17 december 2014 met nr. 135 170 dat:
“Het gegeven dat verzoekers geen stappen hebben ondernomen om België te verlaten komt neer op het geen gevolg geven aan eerdere bevelen om het grondgebied te verlaten, wat wel een verklaring vormt waarom een inreisverbod wordt opgelegd maar tegelijkertijd niet de verklaring kan vormen waarom dan een inreisverbod van twee jaar wordt opgelegd.“
In de desbetreffende zaak werden drie bevelen om het grondgebied te verlaten getroffen, in casu gaat het er om slechts één. Het gaat hier dus om een gelijkaardig geval. Om dezelfde gebrekkige motivering dient de beslissing dan ook mutatis mutandis vernietigd te worden.
Het is immers manifest onredelijk dat verzoeker een inreisverbod voor twee jaar opgelegd krijgt waarbij de enige inbreuk erin bestaat één bevel om het grondgebied te verlaten niet te hebben uitgevoerd terwijl nadien nog een verblijfsaanvraag is ingediend. Bovendien is verwerende partij op de hoogte dat verzoeker verschillende aanvragen tot gezinshereniging met zijn vader als referentiepersoon heeft ingediend waarbij tegen de laatste beslissing tot weigering nog een beroep hangende is. Daarnaast heeft hij ook een Nederlandse partner wat ook geweten was op het ogenblik van de beslissing.
Verzoeker werd telkens ook in het bezit gesteld van een attest van immatriculatie voor de duur van het onderzoek naar de gegrondheid van de aanvraag.
Om al deze redenen is de beslissing dan ook disproportioneel. Zij is onredelijk zwaar omdat zij een toekomstig gezinsleven hypothekeert gedurende een onredelijk lange periode.
De beslissing steunt niet op motieven die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking kunnen worden genomen.
Bijgevolg is de bestreden beslissing ook in strijd met de materiële motiveringsplicht en artikel 74/11, § 1 tweede lid van de Vreemdelingenwet, daar de motivering omtrent de duur van het inreisverbod niet afdoende is.
Het is niet omdat de verwerende partij een discretionaire bevoegdheid heeft omtrent de bepaling van de duur van een inreisverbod dat zij willekeurig een termijn kan bepalen zonder daarvoor een afdoende redengeving te voorzien die rekening houdt met alle gegevens van het dossier.
Een loutere verwijzing naar de redengeving voor de aflevering van een bevel om het grond gebied te verlaten kan geen verklaring opleveren waarom een inreisverbod van twee jaar wordt opgelegd (zie bv in die zin RvV 171 683 van 12 juli 2016).
Met verwijzing naar de rechtspraak van de RvS voert verzoeker aan dat “uit de beslissing aangaande het bepalen van de duur van het inreisverbod […] derhalve een onderzoek naar of afweging van de specifieke omstandigheden van het geval [moet] blijken” en dat “derhalve een specifieke motivering vereist [is] die de gekozen duur van het opgelegde inreisverbod verantwoordt” (zie eveneens RvS 22 maart 2016, nrs. 234.225, 234.228, 234.229, 234.230, 234.231 en 234.233) (eigen onderlijning).
In een arrest van nr. 169 746 van 14 juni 2016 stelde de Raad nog :
“In casu werd aan verzoekster een inreisverbod opgelegd omdat zij geen gevolg gaf aan een eerder bevel om het grondgebied te verlaten, in welk geval het opleggen van een inreisverbod verplicht wordt gesteld. Verzoekster betwist dit niet, maar verwijst naar de specifieke omstandigheden die haar situatie kenmerken. Zij kan daarin worden gevolgd. De duur van het inreisverbod moet overeenkomstig artikel 74/11, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet immers worden vastgesteld door rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval. Derhalve is een specifieke motivering vereist om de maximumtermijn op te leggen (RvS 18 december 2013, nr. 225.871; RvS 26 juni 2014, nrs. 272.898 en 227.900). Nu de Raad alleen maar kan vaststellen dat in de bestreden beslissing niet wordt gemotiveerd waarom het inreisverbod wordt opgelegd voor de maximumtermijn van drie jaar, is het middel, gestoeld op de schending van de formele motiveringsplicht, gegrond. Het door verweerder in de nota met opmerkingen gevoerde verweer doet geen afbraak aan hetgeen voorafgaat en de vaststelling dat geen afzonderlijke motivering is opgenomen in de bestreden beslissing betreffende de duur van het inreisverbod en waaruit blijkt dat de duur van het inreisverbod werd bepaald rekening houdende met de specifieke omstandigheden. Het middel is in de aangegeven mate gegrond en leidt tot de nietigver-klaring van de bestreden beslissing. Een onderzoek van de overige onderdelen van het onderzochte middel of van de overige middelen is niet langer vereist.”
Dit is niet het geval. De bijlage 13sexies ten aanzien van verzoeker moet dan ook vernietigd worden.
10. De verwerende partij heeft bovendien geen correcte beoordeling gemaakt van de gevolgen van het inreisverbod op het familieleven van verzoeker, in strijd met artikel 8 EVRM.
Verzoeker is reeds meer dan 6 jaar in België.
De bestreden beslissing meldt dat verzoeker vijf aanvragen gezinshereniging heeft ingediend, de eerste op basis van zijn moeder mevrouw [G.I.], de vier daaropvolgende op basis van zijn vader.
Tegen deze laatste negatieve beslissing loopt nog een beroep bij uw Raad, ingediend op 6 april 2023. Xxxxxxxxx heeft daarnaast ook een Nederlands partner. Uit deze elementen blijkt zonder meer dat zijn belangencentrum zich in België bevindt.
Verwerende partij was van dit alles op de hoogte zoals blijkt uit bestreden beslissing. Verwerende partij had bijgevolg de plicht om na te gaan of een inreisverbod van 2 jaar in overeenstemming is met zijn recht op een gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.
Artikel 8 E.V.R.M. bepaalt als volgt:
“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient eerst te worden nagegaan of er een privé- en/of familie- en gezinsleven bestaat in de zin van het EVRM, vooraleer te onderzoeken of een inbreuk werd gepleegd op het recht op respect voor het privé- en/of familie- en gezinsleven door het nemen van de bestreden beslissing (zie RvV 12 april 2016, nr. 165.580).
Beide begrippen “familie- en gezinsleven” en “privéleven” worden niet gedefinieerd door artikel 8 EVRM. De beoordeling is in wezen een feitenkwestie die afhankelijk is van de aanwezigheid van effectief beleefde nauwe persoonlijke banden (EHRM 12 juli 2001, K. en T./Finland (GK), § 150; EHRM 2 november 2010, Xxxxxxx Xxxxxx/Turkije (GK), § 93; EHRM 16 december 1992, Niemietz/Duitsland, § 29; EHRM 27 augustus
2015, Parrillo/Italië (GK), § 153).
In de tweede plaats dient te worden onderzocht of er sprake is van een inmenging in het privé-/ en of familieleven. Binnen de grenzen gesteld door het voormelde lid, is de inmenging van het openbaar gezag toegestaan voor zover die bij wet is voorzien, ze geïnspireerd is door een of meerdere van de in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM vermelde legitieme doelen en voor zover ze noodzakelijk is in een democratische samenleving om ze te bereiken.
Met betrekking tot dit laatste stelt de Raad het volgende:
“Staten beschikken over een zekere beoordelingsmarge wat betreft de noodzaak aan inmenging. Vanuit dit laatste standpunt is het de taak van de overheid om te bewijzen dat zij de bekommernis had om een juist evenwicht te bereiken tussen het beoogde doel en de ernst van de inbreuk op het recht op respect van het privé- en/of familie- en gezinsleven (EHRM 19 februari 1998, Dalia/Frankrijk, § 52; EHRM 9 oktober 2003, Slivenko/Letland (GK), § 113; EHRM 18 oktober 2006, Üner/Nederland(GK), § 54; XXXX 0 xxxxx 0000, Xxxxxxxx xx Xxxxxx/Xxxxxxxxxx, § 62). Een controle hierop geschiedt aan de hand van ‘fair balance’-toets, waarbij wordt nagegaan of de staat een redelijke afweging werd gemaakt tussen de belangen van het individu en de belangen van de samenleving (EHRM 9 oktober 2003, Slivenko/Letland (GK), § 113; EHRM 23 juni 2008, Maslov/Oostenrijk (GK), § 76).” (zie RvV, nr. 165.580,12 april 2016).
Bij het uitvaardigen van een beslissing dient dus een juist evenwicht te worden geëerbiedigd tussen de belangen van verzoeker en het beoogde doel van de Belgische Staat (zie ook X.x.Xx., nr 167.847 van 15 februari 2007; RVV, nr. 14250 van 17 juli 2008).
Bij deze afweging moet de aandacht gaan naar de individuele feitelijke situatie van verzoeker. Xx XxX stelde in haar arrest nr. 130.246 dd. 26.09.2014 o.a. het volgende:
“Rekening houdend met het feit enerzijds dat de vereiste van artikel 8 van het EVRM, net zoals die van de overige bepalingen van het EVRM, te maken heeft met waarborgen en niet met de loutere goede wil of met praktische regelingen (EHRM 5 februari 2002, Conka/België, § 83), en anderzijds dat dit artikel primeert op de bepalingen van de vreemdelingenwet (RvS 22 december 2010, nr. 210.029), is het de taak van de administratieve overheid om, vooraleer te beslissen, een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te doen van de zaak en dit op grond van de omstandigheden waarvan zij kennis heeft of zou moeten hebben. De toepassing van de vreemdelingenwet moet aan de voorwaarden van artikel 8 van het EVRM, als hogere norm, worden getoetst. Er rust bijgevolg een onderzoeksplicht bij Verdragsluitende Staten: bij het nemen van een verblijfs- en/of verwijderingsbeslissing dienen steeds nauwgezet de individuele en concrete omstandigheden van een bepaald geval te worden onderzocht in het kader van een billijke belangenafweging conform artikel 8 van het EVRM (EHRM 11 februari 2010, nr. 31465/08, Raza v. Bulgarije, par. 54).”
[…] Met betrekking tot een mogelijke schending van artikel 8 EVRM is de bestreden beslissing als volgt gemotiveerd:
[…]
Deze motivering kan onmogelijk worden aanvaard als afdoende om te voldoen aan de vereisten van artikel 8 EVRM.
De bestreden beslissing houdt geen rekening met alle concrete, individuele feitelijke elementen van verzoekers situatie en doet dus niet het vereiste onderzoek.
Zo wordt in zijn geheel geen rekening gehouden met de vaststelling dat verzoeker reeds 6 jaar in België is.
Het gegeven dat hij verschillende aanvragen gezinshereniging heeft ingediend, voornamelijk met zijn vader als referentiepersoon waarvan tegen de laatste een beroep hangende is bij uw Raad, wordt ook niet meegenomen in de beoordeling van de duur, terwijl uiteraard gedurende de behandeling van die aanvragen verzoeker wel degelijk over een geldig verblijf beschikte in afwachting van de afloop van de aanvragen.
Nochtans maakt dit duidelijk dat hij zijn belangencentrum in België ziet. Xxxxxxxxx herhaalt hierbij dat zijn vader een regelmatig verblijf in België heeft (stuk 2) als ook hier werkt. Xxxxxxxxx werkte tijdens de behandeling van de aanvragen gezinshereniging ook in België, dit sinds 5 juli 2020. Hij heeft sinds 5 juli 2021 tot op heden zelfs een contract van onbepaalde duur (stuk 4).
Daarnaast heeft verzoeker ook aangegeven een Nederlandse partner te hebben. Enkel met dit element wordt rekening gehouden in de beoordeling.
De andere elementen zijn onbesproken.
Zoals uiteengezet hierboven, kan het recht op een gezinsleven enkel ingeperkt worden op grond van één van de rechtvaardigingsgronden van artikel 8 § 2 EVRM indien dit noodzakelijk is in een democratische samenleving. Uit de bestreden beslissing blijkt echter op generlei wijze dat een concrete belangenafweging tussen de belangen van verzoeker en de belangen van de Staat heeft plaatsge- vonden.
Dit is echter allesbehalve zorgvuldig gebeurd.
Met het gegeven dat verzoeker reeds meer dan 6 jaar in België verblijft als uit de vijf aanvragen gezinsherenging, waarvan de laatste vier met zijn vader als referentiepersoon, wordt geen rekening gehouden hoewel dit duidelijk maakt dat zijn belangencentrum zich hier bevindt, des te maar nu hij een Nederlandse partner heeft en in België werkt. Verzoekers recht op een privé- gezinsleven wordt dan ook ongerechtvaardigd geschonden doordat geen correcte in concreto belangenafweging werd gemaakt.
Een termijn van twee jaar is heel lang en niet verantwoord in het licht van het recht op familieleven en privéleven.
Nochtans vereist de bepaling van de duurtijd ook dat met het privéleven wordt rekening gehouden ( zie Rvv nr. 186 970 van 18 mei 2017).
Dit blijkt nergens uit hoewel de verwerende partij niet kan veronderstellen dat betrokkene gedurende zes jaar van de ochtenddauw heeft geleefd en geen inkomen zou hebben verworven.
In casu werkt verzoeker onafgebroken gedurende meerdere jaren in een knelpuntberoep en wordt dit niet in de beoordeling meegenomen. Ook kan niet ernstig beweerd worden dat verzoeker daaromtrent de gelegenheid gehad heeft zich uit te drukken. Zeer kort heeft hij de gelegenheid gehad om wat op papier te zetten vooraleer afgevoerd te worden naar het gesloten centrum.
De invulling van het hoorrecht en het niet opnemen van deze essentiële elementen maken ook een schending uit van de formele én materiële motiveringsplicht, als ook van de zorgvuldigheidsplicht.
[...] Daarnaast blijkt uit deze onwetendheid aangaande verzoekers professionele situatie dat verzoeker zijn hoorrecht niet rechtsgeldig in acht is genomen.
De overheid is immers verplicht vóór het nemen van de beslissing aan de betrokkene mee te delen op basis van welke elementen de administratie haar besluit wil baseren (HvJ 11-12-2014, Boudjlida, C- 249/13; HvJ 18-/12-/2008, Sopropé, C-349/07; HvJ X-00/00, Xxxxxxxxx/Xxxxxxxxx; en Mediocurso/Com- missie; RvS nr. 146.472, 23 juni 2005; RvS 126.220, 9 december 2003).
De wijze waarop een onwettig verblijvende derdelander zijn recht om te worden gehoord moet kunnen uitoefenen, moet hierbij worden beoordeeld in het licht van het doel van de Terugkeerrichtlijn, namelijk de doeltreffende terugkeer van onwettig verblijvende derdelanders naar hun herkomstland (Hof van Justitie Achughbabian C-329/11 van 6 december 2011).
Het recht om gehoord te worden voordat een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd moet de overheid in staat stellen alle gegevens te verzamelen om met volledige kennis van zaken tot een beslissing te komen en deze beslissing afdoende te motiveren. Minstens zou de Dienst Vreemdelingenzaken zekerheid moeten hebben over voldoende informatie te beschikken.
In casu, is duidelijk dat verwerende partij geen rekening houdt met het gegeven dat verzoeker reeds sinds 5 juli 2020 voltijds werkt in België en dit vanaf 5 juli zelfs met een contract van onbepaalde duur. In de beoordeling van het privéleven van verzoeker ontbreekt deze essentiële informatie, dit als gevolg van de gebrekkige en snelle bevraging die verzoeker betreurt.
De schending van het hoorrecht dient dan ook aangenomen te worden nu dit gegeven, conform de rechtspraak, had kunnen leiden tot een andere beoordeling in hoofde van de overheid die met deze tewerkstelling had kunnen rekening houden.
[…] Tenslotte wenst verzoeker ook te herhalen dat hij nooit bij enige vervolging of veroordeling betrokken is geweest gedurende zijn meer dan 6-jarige verblijf in België.
Uit al deze elementen blijkt dan ook dat de bestreden beslissing manifest in strijd is met het recht op een privé- en gezinsleven zoals gewaarborgd door artikel 8 EVRM daar geen correcte belangenafweging is gemaakt.”
2.2. Artikel 62, § 2 van de Vreemdelingenwet en de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 voorzien dat de beslissingen van de besturen uitdrukkelijk moeten worden gemotiveerd, dat de motivering de juridische en de feitelijke overwegingen dient te vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen en dat deze motivering afdoende moet zijn.
Deze uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid deze heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. Het begrip “afdoende”, zoals vervat in artikel 3 van de wet van 29 juli 1991, impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) stelt vast dat in de bestreden beslissing duidelijk de determinerende motieven in rechte en in feite worden weergegeven op basis waarvan deze is genomen. Verzoeker wordt zo een inreisverbod opgelegd in toepassing van artikel 74/11, § 1, tweede lid, 1° en 2° van de Vreemdelingenwet. Tevens bevat de beslissing een motivering in feite, met name dat verzoeker voor het vrijwillig vertrek geen enkele termijn is toegestaan en hij geen uitvoering heeft gegeven aan een vroegere beslissing tot verwijdering, meer bepaald het bevel om het grondgebied te verlaten van
13 september 2022. Verweerder heeft verder toegelicht waarom hij een inreisverbod met een geldigheidsduur van twee jaar in de specifieke omstandigheden van verzoeker gerechtvaardigd en proportioneel acht. Hij heeft hierbij uiteengezet welke gegevens hij in aanmerking nam en gewezen op het belang dat hij hecht aan de immigratiecontrole en het laten respecteren van de verblijfsreglemen- tering. Hij lichtte toe dat verzoeker reeds sinds 3 juni 2017 op het Belgische grondgebied verblijft en dat
hij maar liefst zes verblijfsaanvragen en één verzoek om internationale bescherming indiende die evenwel geen van alle hebben geleid tot de afgifte van een verblijfstitel. Hij merkte hierbij ook op dat verzoeker, in plaats van gevolg te geven aan het hem gegeven bevel om het grondgebied te verlaten van 16 september 2022, besloot om nog een vijfde aanvraag tot gezinshereniging in te dienen die niet in overweging werd genomen. Daarnaast hield verweerder rekening met verzoekers verklaringen dat zijn verblijf in België is ingegeven door de aanwezigheid van zijn vader en tante in dit land, maar wees hij er op dat geen aanvullende elementen van afhankelijkheid blijken in de relatie van verzoeker met deze familieleden en bijgevolg deze familiebanden niet vallen onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM. In zoverre hij nog aangaf dat hij een Nederlandse partner heeft die binnen korte tijd bij hem zou intrekken, merkte verweerder verder op dat verzoeker de identiteit van deze persoon niet meedeelde en hierover ook geen informatie is terug te vinden in zijn administratief dossier. Verweerder oordeelde dat niet blijkt dat deze relatie onder de bescherming valt van artikel 8 van het EVRM, nu geen relatie van lange duur, huwelijk, wettelijke samenwoning of zelfs maar een gezamenlijke huishouding blijkt. Verweerder motiveerde ook verder voor zover alsnog een werkelijk gezinsleven zou moeten worden aangenomen. Hij wees erop dat niet blijkt dat het gezinsleven enkel in België mogelijk is en zag geen concrete redenen die verzoeker en zijn partner verhinderen om elders tewerkstelling te vinden en een gezinsleven te ontwikkelen, bijvoorbeeld in verzoekers land van herkomst. Hij benadrukte ook dat zowel verzoeker als zijn partner vanaf het begin moeten hebben beseft dat het ingeroepen gezinsleven precair was, gelet op verzoekers precaire verblijfsstatus. Verweerder lichtte nog toe dat geen concrete redenen in de zin van artikel 3 van het EVRM spelen die het nemen van de bestreden beslissing in de weg kunnen staan.
Er wordt aldus, naast een formele motivering waarom er grond is tot het opleggen van een inreisverbod, wel degelijk ook formeel gemotiveerd waarom verweerder een inreisverbod voor een duur van twee jaar gerechtvaardigd en proportioneel heeft geacht. Verzoeker houdt onterecht voor dat de duur van het inreisverbod louter zou worden gemotiveerd door het gegeven dat hij één bevel om het grondgebied te verlaten niet zou hebben uitgevoerd. Hij houdt al te gemakkelijk voor dat het overzicht van zijn eerdere verblijfsaanvragen en van zijn verzoek om internationale bescherming “louter materiële vaststellingen” zijn die op geen enkele wijze relevant kunnen zijn voor het bepalen van de duurtijd van het inreisverbod. Er moet worden aangenomen dat verweerder duidelijk heeft aangegeven dat het belang van een immigratiecontrole vereist dat verzoeker gedurende twee jaar verbod wordt opgelegd op binnenkomst en verblijf op het Belgische en Schengengrondgebied, in het licht van zijn verblijfsrechtelijke verleden waaruit blijkt dat hij reeds jarenlang, met name sinds 3 juli 2017, in illegaal dan wel precair verblijf is waarbij hij weliswaar de ene na de andere verblijfsaanvraag of verzoek om internationale bescherming indient die evenwel geen van alle hebben geleid tot enige verblijfstitel en waarbij hij ook nadat hem na vijf verblijfsaanvragen en één verzoek om internationale bescherming een bevel om het grondgebied te verlaten werd gegeven alsnog opteerde voor een nieuwe aanvraag tot gezinshereniging met zijn vader, eerder dan gevolg te geven aan dit bevel. In zijn betoog als zou de duurtijd van het inreisverbod louter zijn ingegeven door het niet uitvoeren van één eerder bevel om het grondgebied te verlaten gaat verzoeker trouwens nog voorbij aan de concrete motivering inzake zijn verklaring dat zijn verblijf in België is ingegeven door de aanwezigheid hier van zijn vader, tante en vriendin. Om deze redenen blijkt ook niet dat verzoekers verwijzing naar de door hem aangehaalde rechtspraak dienstig is in zijn situatie.
Verzoeker toont met zijn betoog niet aan dat de gegeven motieven niet pertinent en draagkrachtig zijn voor het opleggen van een inreisverbod voor twee jaar. Het gegeven dat overwegingen die in de bestreden beslissing zijn opgenomen ook kunnen worden teruggevonden in de op dezelfde dag in zijnen hoofde genomen beslissing tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten, of nog dat volgens verzoeker de bestreden beslissing is gemotiveerd met “een zeer summiere standaardargumentatie die aangevuld wordt met de letterlijke motivering uit het bevel om het grondgebied te verlaten”, doet hier niet anders over denken. Dit maakt niet per definitie dat het inreisverbod, of de duur hiervan, niet afdoende is gemotiveerd. In voorliggend geval moet worden vastgesteld dat in de motivering van (de duur van) het inreisverbod concreet wordt ingegaan op de specifieke omstandigheden die verzoekers situatie kenmerken en dat de motieven verzoeker toelaten om zijn rechtsmiddelen met kennis van zaken aan te wenden.
Een schending van de formele motiveringsplicht of van de aangehaalde wetsbepalingen wordt niet aangetoond.
2.3. In de mate dat verzoeker aangeeft niet akkoord te kunnen gaan met de motieven van de bestreden beslissing, wordt het middel onderzocht vanuit het oogpunt van de materiële motiveringsplicht.
De Raad is bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht niet bevoegd zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is bij de uitoefening van zijn wettelijk toezicht
enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij haar beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624; RvS 28 oktober 2002, nr. 111.954).
Het redelijkheidsbeginsel, dat speelt in de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid door het bestuur, staat de rechter verder niet toe het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat doordat de door het bestuur geponeerde verhouding tussen de motieven en het dispositief volkomen ontbreekt (RvS 20 september 1999, nr. 82.301).
Het zorgvuldigheidsbeginsel legt de overheid daarnaast de verplichting op haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (RvS 2 februari 2007, nr. 167.411; RvS 14 februari 2006, nr. 154.954). Het respect voor het zorgvuldigheidsbeginsel houdt derhalve in dat de administratie bij het nemen van een beslissing moet steunen op alle gegevens van het dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken.
Deze beginselen van behoorlijk bestuur worden onderzocht in het licht van de toepassing in de bestreden beslissing van de bepalingen van artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet. Dit wetsartikel voorziet in zijn § 1, eerste en tweede lid als volgt:
“De duur van het inreisverbod wordt vastgesteld door rekening te houden met de specifieke omstandig- heden van elk geval.
De beslissing tot verwijdering gaat gepaard met een inreisverbod van maximum drie jaar in volgende gevallen :
1° indien voor het vrijwillig vertrek geen enkele termijn is toegestaan of; 2° indien een vroegere beslissing tot verwijdering niet uitgevoerd werd.”
In casu betwist verzoeker niet dat hem in de verwijderingsmaatregel waarmee het bestreden inreis-verbod gepaard stelt te gaan geen termijn voor vrijwillige terugkeer werd toegestaan en dat hij ook naliet uitvoering te geven aan het hem eerder reeds gegeven bevel om het grondgebied te verlaten van 16 september 2022. Hij weerlegt met zijn uiteenzetting van het middel dan ook niet dat er grond was om hem een inreisverbod op te leggen.
Overeenkomstig artikel 74/11, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet dient de duur van het inreis-verbod vervolgens te worden bepaald rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het geval. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 19 januari 2012 tot wijziging van de Vreemdelingenwet blijkt dat artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet een omzetting vormt van artikel 11 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn). In die zin wordt in de parlementaire voorbereiding met betrekking tot artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet en het inreisverbod het volgende benadrukt: “De richtlijn legt echter op dat men tot een individueel onderzoek overgaat (overweging 6), dat men rekening houdt met “alle omstandigheden eigen aan het geval” en dat men het evenredigheidsbeginsel respecteert.” (Xxxx.Xx. Kamer 2011-2012, nr. 53K1825/001, 23). Het bestuur heeft dus, gelet op artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet, een ruime discretionaire bevoegd-heid bij het bepalen van de duur van het inreisverbod (RvS 26 juni 2014, nr. 227.898; RvS 26 juni 2014, nr. 227.900).
Er werd reeds vastgesteld dat het bestreden inreisverbod wel degelijk een afzonderlijke motivering be-vat waarom verweerder een duurtijd van twee jaar gerechtvaardigd en proportioneel heeft geacht. Verweerder heeft hierbij uiteengezet welke gegevens hij in aanmerking nam en gewezen op het belang dat hij hecht aan de immigratiecontrole en het laten respecteren van de verblijfsreglementering. Hij is ook concreet ingegaan op de redenen die verzoeker zelf naar voor bracht voor zijn (blijvende) aanwezigheid op het Belgische grondgebied, met name zijn familie- of gezinsbanden met zijn vader, tante en partner. In fine van de motivering van de bestreden beslissing stelt verweerder zo ook uitdrukkelijk dat hij rekening heeft gehouden met de specifieke omstandigheden van het voorliggende geval, zoals bepaald in artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet.
Een eenvoudige lezing van de bestreden beslissing laat dan ook toe vast te stellen dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod, en het bepalen van de duur ervan, rekening heeft gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval zoals artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet dit voorschrijft. Op basis van deze omstandigheden heeft verweerder zo ook niet beslist tot de maximumduur van drie
jaar die mogelijk is in het concrete geval verzoeker, maar heeft hij deze termijn teruggebracht tot twee jaar.
Verzoeker betoogt weliswaar dat hij enkel heeft gepoogd zijn verblijf regelmatig te maken, dit voorname- lijk op basis van gezinshereniging met zijn vader, maar hiermee toont hij nog niet aan dat verweerder op onzorgvuldige of kennelijke onredelijke wijze tot zijn beoordeling is gekomen. Hij betwist trouwens ook op geen enkele wijze de motivering dat geen werkelijke afhankelijkheidsrelatie met zijn vader blijkt, niettegenstaande zijn herhaalde aanvragen tot gezinshereniging met zijn vader waarvoor hij in beginsel enkel in aanmerking komt voor zover een dergelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat.
Xxxxxxxxx betoogt nog dat hij tijdens de periodes van behandeling van zijn verschillende aanvragen tot gezinshereniging in het bezit was van een attest van immatriculatie en heeft gewerkt in België. Er valt evenwel niet in te zien waarom deze eerdere tewerkstelling specifiek in rekening diende te worden gebracht bij het nemen van de bestreden beslissing. Zo merkt de Raad allereerst op dat verzoeker tijdens de uitoefening van het hoorrecht in het kader van de terugkeerprocedure uitdrukkelijk werd gevraagd naar de redenen van zijn verblijf in België en verzoeker in antwoord hierop niet specifiek wees op zijn tewerkstelling alhier. Indien verzoeker werkelijk op grond van een tewerkstelling verder in België wenste te verblijven, mocht van hem worden verwacht dat hij hiervan concreet melding zou hebben gemaakt tijdens het horen. Nu hij dit niet deed, kan niet worden vastgesteld dat verweerder onterecht niet specifiek rekening hield met zijn eerdere tewerkstelling in België. In dit verband merkt de Raad verder nog op dat deze tewerkstelling enkel tijdelijk was toegestaan, met name in afwachting van het nemen van een beslissing inzake zijn verblijfsaanvragen of inzake zijn verzoek om internationale bescherming, gegeven waarvan verzoeker niet onwetend kon zijn. Zodoende was er op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing niet langer sprake van een toelating tot arbeid waarmee onterecht geen rekening werd gehouden. Verweerder heeft in de bestreden beslissing trouwens nog geoordeeld dat niet blijkt dat er voor verzoeker (of zijn partner) een onmogelijkheid bestaat om elders werk te vinden. Verzoeker betwist dit niet, zodat ook geenszins kan blijken dat een inreisverbod voor twee jaar in zijn situatie kennelijk onredelijk is.
Xxxxxxxxxx verdere uitleg dat zijn partner in Nederland verblijft en dat dit de reden is waarom hij vooralsnog geen mededeling heeft gedaan van haar identiteit is verder evenmin van aard afbreuk te kunnen doen aan de voormelde beoordeling of aan te tonen dat deze is aangetast door een gebrek aan zorgvuldigheid of kennelijk onredelijk is. Xxxxxxxxx acht een inreisverbod voor twee jaar nog disproportioneel omdat hierdoor een toekomstig gezinsleven wordt gehypothekeerd gedurende een onredelijk lange periode, maar laat na om de motieven onderuit te halen dat enerzijds actueel niet blijkt dat er sprake is van een beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en anderzijds ook geen concrete hinderpalen voorliggen die maken dat het ingeroepen gezinsleven niet kan worden verdergezet in het land van herkomst van verzoeker. De bestreden beslissing verhindert bijgevolg niet dat het ingeroepen gezinsleven wordt verdergezet. In de gegeven omstandigheden kan niet worden ingezien waarom een inreisverbod voor twee jaar kennelijk onredelijk of disproportioneel zou zijn.
In zoverre verzoeker opmerkt dat er tegen de laatste weigeringsbeslissing inzake de gezinshereniging met zijn vader nog een beroep hangende is, wijst de Raad erop dat hij in deze procedure bij arrest van 19 september 2023 met nr. 294 347 de afstand van het geding heeft vastgesteld. Een actueel belang bij deze kritiek is dus in geen geval voorhanden.
Het gegeven dat verzoeker geen enkel strafrechtelijk feit ten laste wordt gelegd, maakt het opleggen van een inreisverbod voor twee jaar, in het licht van de gegeven motieven, ook nog niet kennelijk onredelijk. Hiermee blijken geen duurzame banden met België, of enig ander Schengenland, die ver-eisen dat verzoeker onmiddellijk of binnen een korter tijdsbestek zou moeten kunnen terugkeren naar dit land.
De Raad wijst er verder andermaal op dat het gegeven dat volgens verzoeker de bestreden beslissing is gemotiveerd door “een zeer summiere standaardargumentatie die aangevuld wordt met de letterlijke motivering uit het bevel om het grondgebied te verlaten” nog niet per definitie maakt dat deze beslissing geen rekening houdt met alle relevante elementen of kennelijk onredelijk is. Verzoeker maakt niet con- creet aannemelijk dat – bij het bepalen van de duur van het inreisverbod – geen afdoende onderzoek heeft plaatsgevonden omtrent de specifieke omstandigheden van zijn geval of dat enige specifieke omstandigheid ten onrechte niet in rekening is gebracht.
Verzoeker toont met zijn uiteenzetting niet aan dat verweerder, wat de gegeven motivering van (de duur van) het inreisverbod betreft, is uitgegaan van een incorrecte of onzorgvuldige feitenvinding of kennelijk
onredelijk heeft gehandeld. Hij toont evenmin met concrete argumenten aan dat het bestuur bij het bepalen van de duur van het inreisverbod het evenredigheidsbeginsel niet in acht heeft genomen zoals dit is vervat in artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet.
Een schending van artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet of van de materiële motiveringsplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel of het redelijkheidsbeginsel wordt niet aannemelijk gemaakt.
2.4. Verzoeker betoogt verder dat bij het nemen van de bestreden beslissing geen correcte toetsing is gebeurd in het licht van artikel 8 van het EVRM. Dit verdragsartikel luidt als volgt:
“1. Xxxxxxxx heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
Wanneer een schending van het respect op eerbiediging van het privé- en/of familie- en gezinsleven wordt aangevoerd, kijkt de Raad in de eerste plaats na of er een privé- en/of familie- en gezinsleven bestaat in de zin van het EVRM, vooraleer te onderzoeken of hierop een inbreuk werd gepleegd door de bestreden beslissing (EHRM 13 februari 2001, Ezzoudhi/Frankrijk, § 25; XXXX 00 xxxxxxx 0000, Xxxxxx/Xxxxxxxxxx,
§ 34; XXXX 00 xxxx 0000, Xxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 21).
Artikel 8 van het EVRM definieert het begrip ‘familie- en gezinsleven’ noch het begrip ‘privéleven’. Beide begrippen zijn autonome begrippen, die onafhankelijk van het nationale recht dienen te worden geïnterpreteerd.
Wat het bestaan van een familie- en gezinsleven betreft, moet vooreerst worden nagegaan of er sprake is van een familie of een gezin. Vervolgens moet blijken dat in de feiten de persoonlijke band tussen deze familie- of gezinsleden voldoende hecht is (EHRM 12 juli 2001, K. en T./ Finland, § 150).
Het EHRM benadrukt verder dat het begrip ‘privéleven’ een brede term is en dat het mogelijk noch noodzakelijk is om er een exhaustieve definitie van te geven (EHRM 16 december 1992, Xxxxxxxx/Duits- land, § 29).
De beoordeling of er sprake kan zijn van een familie- en gezinsleven of van een privéleven of van beide, is een feitenkwestie.
Het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het gezins-, familie- of privéleven is verder niet absoluut. Inzake immigratie heeft het EHRM er bij diverse gelegenheden aan herinnerd dat het EVRM als dusdanig geen enkel recht voor een vreemdeling waarborgt om het grondgebied van een Staat, waarvan hij geen onderdaan is, binnen te komen of er te verblijven (EHRM 9 oktober 2003, Slivenko/Letland (GK), § 115; XXXX 00 xxxx 0000, Xxxx/Xxxxxxxxxxx, § 27). Artikel 8 van het EVRM kan evenmin zo worden geïnterpreteerd dat het voor een staat de algemene verplichting inhoudt om de door vreemdelingen gemaakte keuze van de staat van gemeenschappelijk verblijf te respecteren en om de gezinshereniging op zijn grondgebied toe te staan (EHRM 31 januari 2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer/Nederland, § 39; XXXX 00 xxxx 0000, Xxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 43). De Verdragsstaten hebben het recht, op grond van een vaststaand beginsel van internationaal recht, behoudens hun verdragsver- plichtingen, met inbegrip van het EVRM, de toegang, het verblijf en de verwijdering van niet-onderdanen te controleren (EHRM 26 juni 2012, Xxxxx en a./Slovenië (GK), § 355; zie ook EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 100). De staat is aldus gemachtigd om de voorwaarden voor de binnen- komst, het verblijf en de verwijdering van niet-onderdanen vast te leggen.
Niettemin, in bepaalde gevallen kunnen binnenkomst-, verblijfs- en verwijderingsmaatregelen aanleiding geven tot een schending van het recht op eerbiediging van het gezins-, familie- of privéleven, zoals gewaarborgd onder artikel 8 van het EVRM.
Of daarvan daadwerkelijk sprake is, moet worden onderzocht in het licht van de vraag of de vreemdeling voor de eerste keer om toelating tot binnenkomst en/of verblijf heeft verzocht, dan wel of het gaat om een weigering van een voortgezet verblijf.
In casu betreft het een situatie van eerste toelating. Op geen enkel ogenblik kreeg verzoeker een toelating voor een verblijf van meer dan drie maanden in België.
Hierbij oordeelt het EHRM dat er geen toetsing geschiedt aan de hand van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM, maar moet eerder worden onderzocht of er een positieve verplichting is voor de Staat om de betrokken vreemdeling op zijn grondgebied toe te laten of te laten verblijven zodat hij zijn recht op eerbiediging van het privé- en/of familie- en gezinsleven aldaar kan handhaven en ontwikkelen (EHRM
28 november 1996, Ahmut/Nederland, § 63; EHRM 31 januari 2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer/Nederland, § 38; EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 105). Dit geschiedt aan de hand van de ‘fair balance’-toets waarbij wordt nagegaan of de staat een redelijke afweging heeft gemaakt tussen de concurrerende belangen van het individu, enerzijds, en de samenleving, anderzijds. Staten beschikken bij deze belangenafweging over een zekere beoordelingsmarge.
De omvang van de positieve verplichting is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van de betrokken individuen en het algemeen belang (EHRM 17 oktober 1986, Xxxx/The United Kingdom, § 37; EHRM 31 januari 2006, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer/Nederland, § 39; EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 106-107). In het kader van een redelijke afweging worden een aantal elementen in rekening genomen, met name de mate waarin het gezins- en privéleven daadwerkelijk wordt belemmerd, de omvang van de banden in de Verdragsluitende Staat, alsook de aanwezigheid van onoverkomelijke hinderpalen die verhinderen dat het gezins- en privéleven elders normaal en effectief wordt uitgebouwd of verdergezet. Deze elementen worden afgewogen tegen de aanwezige elementen van immigratiecontrole of overwegingen inzake openbare orde (EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Ne- derland (GK), § 107; zie ook XXXX 00 xxxx 0000, Xxxxx-Xxxxxxx/Xxxxxxxxx, § 66).
Een andere belangrijke overweging is of het gezins- en privéleven zich heeft ontwikkeld in een periode waarin de betrokken personen zich ervan bewust dienden te zijn dat de verblijfsstatus van een van hen er toe leidt dat het voortbestaan van het gezins- en privéleven in het gastland vanaf het begin precair zou zijn. Waar dit het geval is, zal er enkel in zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake zijn van een schending van artikel 8 van het EVRM (EHRM 3 oktober 2014, Jeunesse/Nederland (GK), § 108; zie ook EHRM 17 april 2014, Paposhvili/België, § 142).
Xxxxxxxxx beroept zich allereerst op een gezins- of familieleven in België met zijn vader en partner.
In tegenstelling tot wat verzoeker voorhoudt, blijkt op eenvoudige lezing van de bestreden beslissing dat verweerder rekening heeft gehouden met zijn verklaringen dat zijn Nederlandse vader in België verblijft en hij ook een Nederlandse partner heeft en dat verweerder hierbij een toetsing heeft doorgevoerd aan artikel 8 van het EVRM.
Specifiek wat betreft de relatie met zijn vader, van wie het niet is betwist dat deze als Nederlandse onderdaan verblijfsrecht heeft in België, heeft verweerder gewezen op de verschillende aanvragen tot gezinshereniging die verzoeker deed met zijn vader die evenwel telkens werden afgewezen. Hij stelde vast dat niet blijkt dat er tussen verzoeker en zijn vader sprake is van aanvullende elementen van afhankelijkheid die verder reiken dan de normale emotionele banden, waardoor niet blijkt dat sprake is van een gezins- of familieleven dat valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM.
Zoals dit inderdaad volgt uit de door verweerder in de bestreden beslissing aangehaalde rechtspraak van het EHRM, heeft de bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt hoofdzakelijk betrekking op het kerngezin (EHRM 9 oktober 2003, Slivenko/Letland (GK), § 94). Banden met andere gezins- of familieleden dan die van het kerngezin, de zogenaamde ruimere familieleden, worden slechts gelijk- gesteld met een gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM indien het bestaan van bijkomende elementen van afhankelijkheid, andere dan de gewoonlijke affectieve banden, wordt aangetoond. Verzoeker moet dus een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met zijn Nederlandse vader aantonen, wil hij de bescherming van artikel 8 van het EVRM kunnen genieten. Xxxxxxxxx weerlegt de vaststelling in de bestreden beslissing evenwel niet dat in zijn relatie met zijn vader geen sprake is van de bedoelde afhankelijkheidsrelatie, zodat geen gezins- of familieleven in de zin van voormeld verdrags- artikel blijkt en evenmin blijkt dat een verdere belangenafweging inzake een dergelijk gezins- of familie- leven zich opdrong.
Xxxxxxxxx weerlegt evenmin de beoordeling in de bestreden beslissing dat in de actuele omstandig-heden ook niet blijkt dat zijn ingeroepen relatie met een Nederlandse onderdaan een voldoende standvastig en
duurzaam karakter heeft om als gezinsleven onder de bescherming te vallen van artikel 8 van het EVRM. In dit verband wijst de Raad er op dat het begrip ‘gezin’ weliswaar niet is beperkt tot relaties die zijn gebaseerd op het huwelijk, maar ook andere de facto-gezinsbanden kan omvatten waar de partners samenleven buiten een huwelijk (EHRM 2 november 2010, Xxxxxx Xxxxx/Turkije (GK), § 94), maar in dat geval de banden tussen de partners wel voldoende hecht en effectief beleefd moeten zijn. Om te bepalen of een relatie een voldoende standvastigheid heeft om te worden gekwalificeerd als ‘gezinsleven’ in de zin van artikel 8 van het EVRM, kan rekening worden gehouden met een aantal factoren, waaronder het al dan niet samenwonen, de aard en duur van de relatie en het al dan niet uiten van toewijding/engagement ten aanzien van elkaar, bijvoorbeeld door samen kinderen te hebben (EHRM 20 juni 0000, Xx-Xxxxxx/Xxxxxxxxx, § 112; EHRM 8 januari 2009, nr. 10606/07, Xxxxxx Xxxxx x. Verenigd Koninkrijk, par. 30). In dit verband stelde verweerder in de bestreden beslissing vast dat verzoeker de identiteit van zijn partner niet meedeelde en hierover ook geen informatie is terug te vinden in het administratief dossier. Verweerder stelde nog vast dat geen relatie van lange duur, huwelijk, wettelijke samenwoning of zelfs maar een gezamenlijke huishouding blijkt. Xxxxxxxxx gaat op geen enkele wijze in op deze beoordeling en toont niet concreet aan dat verweerder verkeerdelijk heeft geoordeeld dat niet blijkt dat er actueel sprake is van een voldoende oprechte en duurzame partner-relatie die onder de bescherming valt van artikel 8 van het EVRM.
Daarenboven gaat verzoeker er aan voorbij dat verweerder ook een verdere belangenafweging heeft doorgevoerd voor zover er alsnog een werkelijk gezinsleven zou moeten worden aangenomen. Verweerder wees erop dat niet blijkt dat het gezinsleven enkel in België mogelijk is en zag geen concrete hinderpalen om dit verder te zetten in verzoekers land van herkomst. Hij benadrukte dat zowel verzoeker als zijn partner vanaf het begin moeten hebben beseft dat het gezinsleven in België precair was, gelet op de precaire verblijfsstatus van verzoeker. Hij zag geen concrete redenen voor verzoeker en zijn partner om elders tewerkstelling te vinden en een gezinsleven te ontwikkelen. Xxxxxxxxx slaagt er niet in om aan te tonen dat deze belangenafweging onzorgvuldig of disproportioneel is. Uit de aangehaalde rechtspraak van het EHRM blijkt immers ook net zeer duidelijk dat in de situatie van verzoeker, wiens verblijf in België steeds illegaal of precair was, enkel in uitzonderlijke situaties een schending van artikel 8 van het EVRM kan worden vastgesteld. Verweerder wees er volledig terecht op dat het ingeroepen gezinsleven vanaf het begin een precair karakter kende, gelet op het precaire verblijf van verzoeker, zodat hij en zijn partner ook geen werkelijke verwachting konden hebben dat zij hun relatie in België konden verderzetten. Xxxxxxxxx betwist ook niet dat er geen concrete hinderpalen blijken voor een verderzetting van dit ingeroepen gezinsleden in zijn land van herkomst en betwist zo ook niet dat hij en zijn partner ook elders kunnen werken.
Een eenvoudige lezing van de bestreden beslissing leert verder dat verweerder evenzeer rekening hield met het verblijf van verzoeker in België sinds 3 juni 2017 en de verschillende procedures voor verblijf of internationale bescherming die hij hier doorliep. Ook werd hierin trouwens rekening gehouden met het gegeven dat op dat ogenblik nog een beroep hangende was bij de Raad inzake de laatste aanvraag tot gezinshereniging. Hij lichtte toe waarom dit beroep er zich niet tegen verzet dat de bestreden beslissing wordt genomen en wees hierbij onder meer op het niet schorsend karakter van dit beroep. Xxxxxxxxx gaat op geen enkele wijze concreet in op deze motivering en weerlegt deze zodoende ook niet. Hij slaagt er met zijn betoog alleszins ook niet in om een concreet privéleven in België aan te tonen dat valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM. Het gegeven dat verzoeker tijdens de behandeling van verschillende van zijn procedures tijdelijk in België mocht blijven doet hier niet anders over oordelen.
In zoverre hij nog wijst op zijn onafgebroken tewerkstelling sinds 5 juli 2020 in een knelpuntberoep, dit vanaf 5 juli 2021 met een contract voor onbepaalde duur, en hiermee alsnog wil aanvoeren dat er sprake is van een privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, herhaalt de Raad dat verzoeker tijdens zijn horen in het kader van de terugkeerprocedure niet concreet wees op zijn tewerkstelling in België als reden voor zijn verblijf alhier en bijgevolg niet blijkt dat hierop specifiek diende te worden ingegaan in de motivering van de bestreden beslissing. Daarnaast merkt de Raad op dat verzoeker wist dat hij enkel tijdelijk mocht werken in België gedurende de behandeling van zijn aanvragen tot gezinshereniging of zijn verzoek om internationale bescherming en hij deze tewerkstelling enkel mocht verderzetten in dit land indien hij werd toegelaten tot een verblijf van meer dan drie maanden, wat evenwel op geen enkel ogenblik het geval was. Xxxxxxxxx weerlegt ook niet het motief dat niet blijkt dat het voor hem onmogelijk zou zijn om elders werk te vinden. Deze vaststellingen volstaan ruimschoots om vast te stellen dat er in geen geval sprake van kan zijn dat de bestreden beslissing disproportioneel zou ingrijpen in verzoekers persoonlijke belangen. De Raad benadrukt dat de vaste rechtspraak van het EHRM stelt dat een privéleven dat is uitgebouwd tijdens een illegaal of precair verblijf, zoals dit bij verzoeker steeds het geval was, enkel in zeer uitzonderlijke omstandigheden aanleiding geeft tot een positieve verplichting onder artikel 8 van het
EVRM (bv. XXXX 0 xxxxx 0000, Xxxxxxx x. Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx). Verzoeker toont geen dergelijke “zeer uitzonderlijke omstandigheden” aan, die kunnen toelaten vast te stellen dat zijn particuliere belangen zwaarder zouden moeten doorwegen dan het door verweerder beschermde algemeen belang. Blijkens de stukken die hij in dit verband thans voorlegt, lijkt het er trouwens nog op dat verzoeker, ondanks het afwijzen van zijn verzoek om internationale bescherming op 22 februari 2021 en het gegeven dat hij sindsdien enkel tussen 19 januari 2023 en 27 februari 2023 nog een aanvraag tot gezinshereniging hangende had, al die tijd, en dit tot het nemen van de bestreden beslissing, werkzaam was, hoewel hij buiten voormelde periode geen enkele toelating had om hier te werken. Verzoeker geeft aldus aan langdurig illegaal te zijn tewerkgesteld, wat wel degelijk ook de openbare orde kan raken, meer bepaalde de financiële en economische belangen van de overheid en de samenleving. De vaststelling blijkt in elk geval overeind dat verzoekers verblijf in België louter een illegaal of precair verblijf betrof, waaraan hij geen enkele gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat hij verder een privéleven kon uitbouwen in dit land en verzoeker geen zeer uitzonderlijke omstandigheden aantoont die maken dat de bestreden beslissing alsnog in strijd moet worden geacht met artikel 8 van het EVRM.
Verzoeker toont niet aan dat het bestreden inreisverbod voor twee jaar is opgelegd met miskenning van artikel 8 van het EVRM.
2.5. Xxxxxxxxx voert ten slotte een schending aan van het hoorrecht. Hij stelt dat uit verweerders onwetendheid inzake zijn professionele situatie blijkt dat zijn hoorrecht niet rechtsgeldig in acht is genomen. Hij stelt dat de overheid verplicht is voor het nemen van de beslissing mee te delen op welke elementen zij haar besluit wil baseren. Hij benadrukt dat geen rekening is gehouden met zijn voltijdse tewerkstelling in België sinds 5 juli 2020 en dit vanaf 5 juli 2021 met een contract van onbepaalde duur. Hij betoogt dat dit een gevolg is van een gebrekkige en snelle bevraging.
Het Hof van Justitie heeft reeds verduidelijkt dat het horen in het kader van de toepassing van de Terugkeerrichtlijn “niet in die zin moet worden uitgelegd dat die autoriteit gehouden zou zijn de illegaal verblijvende derdelander voorafgaand aan het gehoor dat plaatsvindt met het oog op de uitvaardiging van het terugkeerbesluit, in kennis te stellen van haar voornemen om jegens hem een terugkeerbesluit vast te stellen, hem de gegevens mee te delen waarop zij dat besluit wil baseren of ook om hem bedenktijd te gunnen alvorens hem te horen, maar in die zin dat die derdelander naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar moet kunnen maken over de onrechtmatigheid van zijn verblijf en over de redenen die overeenkomstig het nationale recht kunnen rechtvaardigen dat die autoriteit afziet van de vaststelling van een terugkeerbesluit” (§55) en dat “het recht om vóór de vaststelling van een terugkeerbesluit te worden gehoord de bevoegde nationale overheid in staat moet stellen alle gegevens te verzamelen die nodig zijn om met volledige kennis van zaken tot een beslissing te komen en deze beslissing afdoende te motiveren, opdat de betrokkene in voorkomend geval zijn beroepsrecht naar behoren zal kunnen uitoefenen” (§59). Toegepast op het voorliggende inreisverbod moet verzoeker dus voor het vaststellen hiervan de mogelijkheid hebben gehad om die elementen mee te delen die kunnen verhinderen dat hem een inreisverbod wordt opgelegd of nog de relevante elementen die zijn specifieke geval kenmerken om de duur van het inreisverbod te bepalen.
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat verzoeker op 9 juli 2023, dit is de dag voor het nemen van de bestreden beslissing, werd gehoord door het bestuur inzake een opgestarte terugkeer- procedure. Er werd hem, onder meer, gevraagd naar de duur van zijn verblijf in België, naar de redenen waarom hij in België is, naar de redenen waarom hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, naar de aanwezigheid van gezins- of familieleden in België en naar de aanwezigheid van familieleden in het land van herkomst. Aldus blijkt dat verzoeker wel degelijk ook concreet werd gevraagd naar de redenen van zijn verblijf in België, in het kader waarvan hij zijn banden met dit land kon toelichten die er zich volgens hem tegen zouden verzetten dat hem een terugkeerbeslissing, al dan niet gepaard gaande met een inreisverbod, zou worden opgelegd. Verzoeker kan niet worden gevolgd waar hij stelt dat hij niet de gelegenheid had om te wijzen op zijn tewerkstelling in België als reden waarom hij verder in dit land wil verblijven. Hij houdt weliswaar voor slechts heel kort te zijn gehoord, maar de stukken van het administratief dossier wijzen er op dat hij verschillende vragen kreeg voorgeschoteld waarop hij telkens heel concreet heeft kunnen antwoorden. Rekening houdend met de voorgaande vaststellingen blijkt trouwens ook niet dat verzoekers eerdere tewerkstelling in België van aard is dat deze een wezenlijke invloed kon hebben op de motieven van de bestreden beslissing, zodat hij ook niet kan overtuigen een voldoende belang te hebben bij zijn kritiek.
Een schending van het hoorrecht wordt niet aangetoond.
2.6. Het enig middel is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
3. Kosten
Verzoeker werd het voordeel van de kosteloze rechtspleging toegekend, zodat geen standpunt dient te worden ingenomen inzake de kosten van het geding.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op drieëntwintig november tweeduizend drieën- twintig door:
I. XXXXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken
X. XXXXXX, xxxxxxxx
De griffier, De voorzitter,
T. XXXXXX X. XXXXXXXX