DE WND. VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
nr. 149 348 van 9 juli 2014 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | X | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding, thans de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Thaise nationaliteit te zijn, op 20 september 2014 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20) van 16 juli 2014.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 26 september 2014 met refertenummer X.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier. Gezien de synthesememorie.
Gelet op de beschikking van 20 november 2014, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 18 december 2014.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat G. DE GROOTE, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat L. XX XXXXXX, die loco advocaat C. DECORDIER verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Op 16 juli 2014 neemt de gemachtigde de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden en de beslissing tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten. Dit zijn de bestreden beslissingen, die luiden als volgt:
“ln uitvoering van artikel52, §4,5de lid van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de aanvraag van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, die op 03.02.2014 werd ingediend door:
[…]
om de volgende reden geweigerd:
X De betrokkene voldoet niet aan de vereiste voorwaarden om te genieten van het recht op verblijf van meer dan drie maanden in de hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie.
Artikel 40ter van de wet van 15.12.1980 stelt dat bij een aanvraag gezinshereniging in functie van een Belg de Belgische onderdaan moet aantonen dat hij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt. Aan de voorwaarden wordt geacht voldaan te zijn indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderd twintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, §1, 3" van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
Er werden volgende documenten aangebracht betreffende het inkomen van de referentiepersoon:
- Contract van maandelijkse doorstorting huurgeld appartement dd. 01.03.2014 + xxxxxxxxxxxxxxxx dd. 18.04.2012 (niet geregistreerd)
- rekeninguittreksels waar af te leiden is dat de referentiepersoon het huurgeld ontvangt
Uit deze documenten valt af te leiden dat de moeder van de referentiepersoon een appartement verhuurt aan een huurprijs van € 500,00. Dit maandelijks bedrag wordt rechtstreeks gestort op de rekening van de referentiepersoon,
Aangezien het contract tussen de referentiepersoon en zijn moeder nog maar pas van start is gegaan en ten allen tijde kan stopgezet worden, kunnen deze inkomsten niet aanzien worden als 'stabiele en regelmatige bestaansmiddelen, zoals bedoeld in bovenstaand wetsartikel.
Tevens legt betrokkene volgende documenten voor mbt de inkomsten van […] (stiefvader):
- rekeninguittreksel maandelijks inkomen van de stiefvader
Met het inkomen van de stiefvader kan echter geen rekening gehouden worden. Het is, overeenkomstig bovenstaand wetsartikel, immers de Belgische onderdaan die zich wenst te laten vervoegen die dient aan te tonen over voldoende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen te beschikken.
Betrokkene voldoet dan ook niet aan de vereiste voorwaarden van artikel 40ter van de wet van 15.12.1980 om het verblijfsrecht in België te verkrijgen op basis van gezinshereniging.
Het recht op verblijf wordt geweigerd aan betrokkene. Het Al van betrokkene dient te worden ingetrokken.
"Gelet op het feit dat het verblijf van meer dan drie maanden aan betrokkene werd geweigerd en dat uit het onderzoek van het administratief dossier blijkt dat zij geen aanspraak maakt op enig verblijfsrecht op basis van een andere rechtsgrond, levert de gemachtigde van de Minister een bevel om het grondgebied te verlaten af krachtens art. 52, § 4, vijfde lid van het KB van 8 oktober 1981."
2. Over de rechtspleging
Overeenkomstig artikel 39/81, zevende lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) doet de Raad uitspraak op basis van de synthesememorie behoudens wat de ontvankelijkheid van het beroep en van de middelen betreft.
3. Onderzoek van het beroep
3.1. In het eerste middel voert de verzoekende partij onder meer de schending aan van artikel 40bis, §1 en §2 en van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet. Zij stelt in essentie dat ten onrechte geen rekening werd gehouden met de inkomsten van de stiefvader van de Belgische referentiepersoon met wie zij samenwonen en een gezin vormen, terwijl uit de begeleidende uitleg en de stukken gevoegd bij de aanvraag is gebleken dat zowel de moeder –die daartoe overigens wettelijk verplicht is zolang de Belgische referentiepersoon nog studeert- als de stiefvader, die een ruim inkomen heeft als vast benoemd leerkracht en die desbetreffend een natuurlijke verbintenis heeft opgenomen, stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen hebben en waarover de verzoekende partij en haar vriend kunnen beschikken. Artikel 40ter van de Vreemdelingenwet d.d. 15.12.1980 sluit niet uit dat met inkomsten van personen die behoren tot het gezin van de zogenaamde refertepersoon, de Belgische onderdaan, rekening wordt gehouden. Meer nog, hiermee moet rekening worden gehouden. Artikel 40 ter van de Vreemdelingenwet d.d. 15.12.1980 heeft het immers louter en alleen over ‘stabiele,
toereikende en regelmatige bestaansmiddelen’ en is derhalve geenszins gelimiteerd tot rechtstreeks inkomen stricto sensu, zo stelt de verzoekende partij nog.
3.2. De verwerende partij repliceert dienaangaande in haar nota wat volgt:
“Verweerder wijst er ook op dat verzoekende partij schijnbaar niet betwist dat de referentiepersoon niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt (‘uit de dossierstukken blijkt derhalve dat de heer P.V. nog studeert en dat het gezien deze studies evident is dat de heer P.V. niet uit werken kan gaan om een loon van meer dan 1.300 euro te verdienen).
Verweerder wijst erop dat artikel 40ter van de Vreemdelingenwet, op grond waarvan verzoekende partij een vestigingsaanvraag heeft ingediend, als volgt luidt:
“Voor wat betreft de in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3° bedoelde familieleden moet de Belgische onderdaan aantonen :
- dat hij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt. Aan die voorwaarde wordt geacht voldaan te zijn indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderd twintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen;” (eigen vetschrift en onderlijning).
Verweerder verwijst ter zake naar overweging nr. 10 uit de Richtlijn 2004/38/EG, waarvan voormeld artikel de omzetting vormt, waarin duidelijk wordt vermeld dat:
“Personen die hun recht van verblijf uitoefenen mogen evenwel tijdens het begin van hun verblijfsperiode geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland. Daarom dient het recht van verblijf van een burger van de Unie en zijn familieleden voor perioden van meer dan drie maanden aan bepaalde voorwaarden te zijn verbonden.”
Uit een simpele lezing van voormelde overweging kan niet anders dan besloten worden dat ten alle prijzen dient te worden vermeden dat de vreemdeling die een burger van de Unie, in casu een Belg, vervoegd ten laste komt van het sociale bijstandstelsel tijdens de volledige periode van zijn verblijf.
Voormelde doelstelling komt tevens tot uiting in de parlementaire voorbereidingen, waarin wordt gesteld dat de wetgeving inzake gezinshereniging dient te worden toegepast in de strijd tegen het misbruik en de duurzaamheid van onze samenleving (Xxxx. Xx. , xx. 00-000, Xxxxxxxxxxxx, p. 1.).
Er dient met andere woorden voldoende zekerheid te worden geboden dat, indien aan de vreemdeling een verblijfsmachtiging wordt toegekend, er voldoende waarborgen worden aangevoerd door de vreemdeling dat hij tijdens de volle periode van zijn verblijf niet ten laste van het sociale bijstandstelsel zou vallen, en hiervan geen misbruik zou kunnen maken.
In casu werd door verzoekende partij een aanvraag tot verkrijging van een verblijfskaart ingediend in functie van haar partner.
Zoals het een zorgvuldige overheid betaamt, heeft de gemachtigde van de federale Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, en voor Maatschappelijke Integratie dan ook enkel en alleen rekening gehouden met de inkomstenbewijzen van de partner zelf, in functie van wie de aanvraag werd ingediend.
Verzoekende partij verwijst ter zake naar rechtspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in die zin:
“Dat enkel de bestaansmiddelen van de Belgische onderdaan zelf in dit verband relevant zijn volgt duidelijk uit de bepaling van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet waarnaar de bijlage 20 verwijst en die uitdrukkelijk bepaalt dat de Belgische onderdaan moet aantonen dat hij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt. Verzoeker kan dan ook niet de verwachting koesteren dat de bijlage 20 nog verder motiveert op dit vlak.” (R.v.V, nr. 119.532 dd. 26.02.2014).
Zie ook:
“het [is] de Belgische onderdaan[…] die dient aan te tonen over voldoende en regelmatige bestaansmiddelen te beschikken, zodat verzoekers eigen inkomen dat hij maar kan genieten uit hoofde van een lopende vestigingsaanvraag met een Belgische onderdaan, niet relevant is”, (R.v.V. 26 februari 2014, nr. 119.534)
Bovendien weze benadrukt dat noch in de Vreemdelingenwet noch in de Richtlijn 2004/38/EG wordt bepaald dat tevens rekening dient te worden gehouden met de inkomsten van de gezinsleden van de referentiepersoon.
Er wordt enkel gesteld dat de referentiepersoon over voldoende bestaansmiddelen dient te beschikken om te vermijden dat hijzelf of één van zijn familieleden niet ten laste van het sociale bijstandstelsel zouden vallen:
“indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.”
Dit blijkt ook afdoende uit de overige voorwaarden die door de wetgever werden opgelegd in het kader van een aanvraag tot verkrijging van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Europese Unie.
Zo vereist artikel 40ter van de Vreemdelingenwet tevens dat de referentiepersoon de aanvrager begeleid of zich bij hem voegt, alsook dat de referentiepersoon over een behoorlijke huisvesting beschikt.
Nergens in artikel 40ter van de Vreemdelingwet worden de voorwaarden waaraan de referentiepersoon dient te voldoen (ter beschikking stellen van behoorlijke huisvesting, de vreemdeling begeleiden, enz.) tevens aan de familieleden van de referentiepersoon opgelegd.
Hieruit blijkt duidelijk dat de wetgever enkel en alleen voor ogen had dat een onderzoek diende te worden gevoerd naar de bestaansmiddelen van de persoon in functie van wie de aanvraag tot verkrijging van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Europese Unie werd ingediend.
In zoverre de wetgever werkelijk tot wil had dat tevens de inkomsten van de echtgenote en/of familieleden in ogenschouw zouden worden genomen, dan had zij hiernaar uitdrukkelijk verwezen, zoals dit het geval is bij een eventuele verlenging of intrekking van de verblijfstitel:
“enkel bij een eventuele verlenging of intrekking van de verblijfstitel [moet] rekening […] worden gehouden, niet alleen met de inkomsten van de gezinshereniger, maar ook met die van zijn gezinsleden” (cf. GwH, dd. 26 september 2013, nr. 121/2013, B 21.3).”
Verzoekende partij haar verwijzing naar de inkomsten van de vader en moeder van de referentiepersoon missen derhalve enige juridische grondslag.”
3.3. Artikel 40ter van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de familieleden van een Belg, voor zover het betreft:
– de familieleden vermeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, die de Belg begeleiden of zich bij hem voegen;
– de familieleden vermeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 4° die de ouders zijn van een minderjarige Belg, die hun identiteit aantonen met een identiteitsdocument en die de Belg begeleiden of zich bij hem voegen.
Voor wat betreft de in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3° bedoelde familieleden moet de Belgische onderdaan aantonen:
– dat hij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt.
Aan die voorwaarde wordt geacht voldaan te zijn indien de bestaansmiddelen ten minste gelijk zijn aan honderd twintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie. Bij het beoordelen van deze bestaansmiddelen:
1° wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid;
2° worden de middelen verkregen uit de aanvullende bijstandsstelsels, met name het leefloon en de aanvullende gezinsbijslagen, alsook de financiële maatschappelijke dienstverlening en de gezinsbij- slagen niet in aanmerking genomen;
3° worden de wachtuitkering en de overbruggingsuitkering niet in aanmerking genomen en wordt de werkloosheidsuitkering enkel in aanmerking genomen voor zover de betrokken echtgenoot of partner kan bewijzen dat hij actief werk zoekt;
– dat hij over behoorlijke huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in het artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek en over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de vreemdeling bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden.
Voor wat betreft de in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° bedoelde personen, dienen beide echtgenoten of partners ouder te zijn dan eenentwintig jaar.
Onder de voorwaarden vermeld in artikel 42ter en artikel 42quater kan voor het familielid van een Belg eveneens een einde worden gesteld aan het verblijf wanneer niet meer is voldaan aan de in het tweede lid vastgestelde voorwaarden.”
Uit de motivering van de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden blijkt dat de verwerende partij geen rekening heeft gehouden met de door de verzoekende partij aangebrachte stukken aangaande de inkomsten van de stiefvader van de Belgische referentiepersoon, met wie zij samenwonen. Zij heeft toegelicht dat artikel 40ter van de Vreemdelingenwet bepaalt dat het de Belgische onderdaan die zich wenst te laten vervoegen is, die moet aantonen over voldoende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen te beschikken..
De verwerende partij verliest hierbij evenwel uit het oog dat artikel 40ter van de Vreemdelingenwet niet voorziet dat enkel rekening dient te worden gehouden met de inkomsten die de Belgische onderdaan zelf genereert, doch wel met deze waarover deze Belgische onderdaan “beschikt”. Het is te dezen niet uitgesloten dat verzoekster en haar partner, die nog studeert en met zijn moeder en stiefvader samenwoont in het huis van laatstgenoemde, kunnen beschikken over de inkomsten van de stiefvader, gelet op de stukken die bij de aanvraag werden gevoegd. De verwerende partij is dit echter niet nagegaan omdat ze van oordeel is dat de Belgische onderdaan moet aantonen dat hij over voldoende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen beschikt.
Artikel 40ter van de Vreemdelingenwet stelt niet de minste vereiste met betrekking tot de herkomst van de bestaansmiddelen van de Belgische onderdaan. Het staat bijgevolg vast dat de verwerende partij op basis van een te enge en dus verkeerde lezing van artikel 40ter, tweede lid van de Vreemdelingenwet concludeerde dat er geen rekening kan worden gehouden met de documenten die het inkomen van de stiefvader betreffen om te bepalen of verzoekers partner al dan niet over “bestaansmiddelen [die] ten minste gelijk zijn aan honderd twintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie” beschikt.
Een schending van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet wordt aangetoond.
Het verweer dat kan worden gelezen in de nota met opmerkingen kan hieraan geen afbreuk doen. Zoals hierboven reeds gesteld werd kan in artikel 40ter van de Vreemdelingenwet geen vereiste worden gelezen met betrekking tot de herkomst van de bestaansmiddelen van de Belgische onderdaan, zodat verwerende partij niet dienstig kan voorhouden dat er in toepassing van artikel 40ter van de Vreemdelingenwet enkel rekening kan worden gehouden met de aangetoonde bestaansmiddelen van de Belgische referentiepersoon. Voorts dient de Raad niet te motiveren aangaande de rechtspraak van de Raad die verwerende partij in haar nota aanhaalt aangezien de arresten van de Raad geen precedentswaarde hebben. Daargelaten de vraag of de verwerende partij dienstig richtlijn 2004/38/EG (Burgerschapsrichtlijn) kan aanhalen in een zaak die een familielid van een Belgische onderdaan betreft waarin zich geen grensoverschrijdend element voordoet, is het alleszins zo dat niet kan worden ingezien hoe het in aanmerking nemen van de inkomsten van de stiefvader van de Belgische onderdaan met wie hij samenwoont, haaks zou staan op de door voormelde richtlijn nagestreefde betrachting dat een persoon die gebruik maakt van een procedure gezinshereniging geen onredelijke belasting mag vormen voor het sociale bijstands-stelsel van het Rijk. Indien er na toekenning van de vestiging een probleem ontstaat met betrekking tot de bestaansmiddelen kan de verwerende partij gebruik maken van het gestelde in artikel 42ter van de Vreemdelingenwet. Ook in de in de nota aangehaalde voorbereidende werken wordt geen vereiste gesteld met betrekking tot de herkomst van de bestaansmiddelen van de Belgische onderdaan. Verwerende partij is van oordeel dat als de referentiepersoon in eigen hoofde over bestaansmiddelen beschikt, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal kunnen worden vermeden dat de vreemdeling die een Belgische onderdaan komt vervoegen, gedurende het verblijf ten laste zou komen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk, maar te dezen dient opgemerkt te worden dat het verlies van toereikende bestaansmiddelen steeds een latent risico blijft, ongeacht wie ze genereert. De herkomst van de bestaansmiddelen heeft dus niet automatisch invloed op het risico dat een dergelijk verlies zich voordoet, daar het intreden van dit risico van de omstandigheden afhangt. Dit werd als dusdanig gesteld in een arrest van het Hof van Justitie in een zaak die een EU-onderdaan en zijn partner aanbelangt (HvJ 23 maart 2006, C-408/03, Commissie/België; zie ook HvJ 19 oktober 2004, C-200/02, pt. 30, Xxx en Xxxx; HvJ 10 oktober 2013, X-00/00, xx. 00, Xxxxxx) doch de Raad ziet niet in waarom het risico op verlies van toereikende bestaansmiddelen anders moet worden ingeschat voor een Belgische onderdaan en zijn familieleden.
Er kan nog aan toegevoegd worden dat het arrest van het Grondwettelijk Hof nr.121/2013 van 26 september 2013 waarnaar wordt verwezen, nergens uitdrukkelijk uitspraak gedaan heeft over de kwestie of het woord “beschikt” dat voorkomt in de zin “Voor wat betreft de in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3° bedoelde familieleden moet de Belgische onderdaan aantonen:– dat hij over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen beschikt” zoals opgenomen in artikel 40ter van de Vreemdelingenwet, inhoudt dat de Belgische onderdaan in eigen hoofde dient te beschikken over voldoende bestaansmiddelen. Uit het feit dat in bepaalde overwegingen van het Grondwettelijk Hof verwezen wordt naar “de aan de Belgische gezinshereniger opgelegde striktere inkomensvoorwaarden” (B.52.3), “bestaansmiddelen van de gezinshereniger” (B.55.2), “indien de gezinshereniger over een inkomen beschikt” (B.55.2), “bij het bepalen van de inkomsten van de gezinshereniger” (B.55.3), “dat deze (d.w.z. de Belg) de regelmatigheid en de stabiliteit van zijn bestaansmiddelen aantoont” (B.55.4) kan niet worden afgeleid dat enkel de bestaansmiddelen die de Belgische onderdaan zelf genereert, kunnen in aanmerking genomen worden, te meer daar artikel 40 bis, §4, tweede lid van de Vreemdelingenwet zoals ingevoegd door de wet van 25 april 2007 en vervangen door de wet van 8 juli 2011 ook gewag maakt van “De in artikel 40,§4, eerste lid, 2°, bedoelde burger van de Unie moet dan tevens het bewijs leveren dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt”, terwijl het voor een burger van de Unie gelet op het hogervermelde arrest HvJ 23 maart 2006, C-408/03, Commissie/België, duidelijk is dat geen vereiste kan gesteld worden inzake de herkomst van de bestaansmiddelen. Het Grondwettelijk Hof interpreteert voorts sommige wetsbepalingen op een dusdanige manier dat erin meer kan gelezen worden dan wat er letterlijk staat. Zo stelt overweging B.21.4 van het arrest van het Grondwettelijk Hof nr.121/2013 van 26 september 2013 – waaruit voorts niet meer afgeleid kan worden dan wat deze zegt namelijk een verduidelijking, gelet op het verzoekschrift van de verzoekende partijen
– : “Met inachtneming van de door de wetgever beoogde doelstelling, namelijk dat de herenigde personen niet ten laste komen van het stelsel voor sociale bijstand van België en rekening houdend met artikel 16 van de richtlijn 2003/86/EG, dient de bestreden bepaling in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij niet verbiedt dat de bevoegde overheid bij de verlenging van de verblijfstitel van de betrokken vreemdeling niet alleen rekening houdt met de inkomsten van de gezinshereniger maar ook met die van zijn gezinsleden, voor zover het niet om sociale bijstand gaat” ook al stelt de wetsbepaling, “De Minister of zijn gemachtigde kan beslissen dat de vreemdeling die op grond van artikel 10 toegelaten werd tot een verblijf in het Rijk in een van de volgende gevallen niet meer het recht heeft om in het Rijk te verblijven: 1° de vreemdeling voldoet niet meer aan één van de in artikel 10 bepaalde voorwaarden;”, dit in tegenstelling tot artikel 10 bis, §1, §3 en §4, van de Vreemdelingenwet die expliciet gewag maken van het bewijs van voldoende bestaansmiddelen dat de niet-EU-student of één van de betrokken familie- leden aanbrengt. Uit de overwegingen B.55.2 en B.55.5 van het arrest van het Grondwettelijk Hof nr.121/2013 van 26 september 2013 kan evenmin meer afgeleid worden dan wat deze zeggen, namelijk dat het overwegingen zijn van het Grondwettelijk Hof inzake het door verzoekers aangevoerde verschil in behandeling tussen een Belg en zijn familieleden en een onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie en zijn familieleden. Het gaat dan over “De kritiek van de verzoekende partijen is meer specifiek gericht tegen het feit dat krachtens artikel 40ter, eerste lid, enkel een toelating tot verblijf kan worden verleend aan de ouders van een minderjarige Belg, terwijl op grond van artikel 40bis, § 2, eerste lid, 4°, van die wet ook de ouders van een meerderjarige burger van de Unie onder bepaalde voorwaarden een verblijfsrecht kunnen verkrijgen, tegen het verschil in behandeling van de andere familieleden, wat de vereisten inzake de bestaansmiddelen van de gezinshereniger betreft en tegen de leeftijdsvereisten voor echtgenoten en partners”, waarbij het verschil in behandeling aangaande de bestaansmiddelen handelt over de vereiste dat de stabiele en toereikende bestaansmiddelen van de Belgische gezinshereniger ten minste moeten gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
3.4. Het besproken middelonderdeel is gegrond en leidt tot de vernietiging van de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden.
3.5. De vernietiging van de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden impliceert dat in casu ook het aan verzoekster betekende bevel om het grondgebied te verlaten dient te worden vernietigd. De vernietiging van de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden leidt namelijk tot de vaststelling dat verzoeksters verblijfsaanvraag terug open valt – zodat niet kan worden gesteld dat vaststaat dat zij “geen aanspraak kan maken op enige verblijfsrecht” – en zij in afwachting van een beslissing, overeenkomstig artikel 52, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, en de verwijdering van vreemdelingen, kan beschikken over een attest van immatriculatie.
4. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1.
De beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20) van 16 juli 2014, wordt vernietigd.
Artikel 2.
De kosten van het beroep, begroot op 175 euro, komen ten laste van de verwerende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op negen juli tweeduizend vijftien door:
mevr. X. XXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. C. XXX XXX XXXXXXXX, griffier.
De griffier, De voorzitter,
C. XXX XXX XXXXXXXX X. XXXXXXXX