BELEIDSRELEVANT ONDERZOEK NAAR DE JURIDISCHE MOGELIJKHEDEN OM DE VLAAMSE FISCALE MAATREGELEN MEER SAMENLEVINGSVORMNEUTRAAL TE MAKEN
BELEIDSRELEVANT ONDERZOEK NAAR DE JURIDISCHE MOGELIJKHEDEN OM DE VLAAMSE FISCALE MAATREGELEN MEER SAMENLEVINGSVORMNEUTRAAL TE MAKEN
VERSLAG ONDERZOEKSOVEREENKOMST
Xxxxx Xxxxxxx en Xxxxxxxx Xx Xxxxxxx September 2017
INHOUDSOPGAVE
Afkortingenlijst 7
Inleiding 8
Situering van de opdracht 8
Afbakening van het onderzoekdomein 8
Deel I: Algemene bepalingen 10
Hoofdstuk 1 Samenlevingsvormen 10
Affectieve samenlevingsvormen 10
Pragmatische woonvormen 12
Het meten van de affectieve relatievormen 20
1.1 Duurzaam samenleven 23
1.2 Economische verwevenheid 26
1.3 Affectieve component 32
Hoofdstuk 2 Samenlevingsvormen en het fiscaal recht 37
Jurisprudentie 38
De situatie in België 38
De situatie in Nederland 40
Het wenselijk recht 41
Hoofdstuk 3 De bevoegdheden 42
Het wettelijk kader 42
De materiële bevoegdheden van het gewest 42
De materiële bevoegdheid van de gemeenschappen 46
De fiscale bevoegdheden 47
Het normatief kader 49
Bevoegdheden en beperking van de gewestelijke fiscale autonomie specifiek voor de personenbelasting 50
Inhoudelijke beperking personenbelasting: progressiviteit 50
Inhoudelijke beperking personenbelasting: opcentiemen op de belasting m.b.t. afzonderlijk belaste inkomsten n.a.v. een gedifferentieerd opcentiemenstelsel 50
Concrete gevolgen voor de gewestelijke personenbelasting 50
Gewestelijke belastingen in de zin van de Bijzondere Financieringswet 51
Deel II De personenbelasting 53
Hoofdstuk 4 Evolutie van de personenbelasting 54
Besluit 56
Hoofdstuk 5 Basisprincipes binnen de personenbelasting 56
Het neutraliteitsbeginsel 59
Het gelijkheidsbeginsel 59
Het draagkrachtbeginsel 60
Het consistentiebeginsel 69
Besluit 70
Hoofdstuk 6 De gemeenschappelijke aanslag in de personenbelasting 72
De afzonderlijke aanslag 72
A. Verhoging belastingvrije som jaar van het huwelijk 73
B. Verhoging van de belastingvrije som voor een alleenstaande met kinderlast 73
C. Vrije keuze van het gezinshoofd 73
De gemeenschappelijke aanslag 74
Wettelijke fiscale basis 74
Individuele belastbare basis 74
Het (huwelijks)vermogensrecht 76
De ruimere aansprakelijkheid bij een gemeenschappelijke aanslag 78
Besluit 82
Hoofdstuk 7 Artikelsgewijze studie van verschillen in de fiscale behandeling veroorzaakt door de samenlevingsvorm 83
Categorie 1 84
A. Het huwelijksquotiënt 85
B. Toekenning meewerkende echtgenoot zoals bedoeld in art. 86 WIB92 88
C. Bezoldiging meewerkende echtgenoot zoals bedoeld in artikel 30, 3° WIB92 89
D. Aanrekening van de verliezen van één van de echtgenoten op de inkomsten van de andere echtgenoot (art. 129 WIB92 en art. 63 §2 KB/WIB92) 90
E. Overdracht van de aftrekbare besteding van de onderhoudsuitkering 91
F. Overdraagbaarheid van aftrek belastingvrije som naar de andere echtgenoot 91
G. Overdracht van aftrekken naar de andere echtgenoot bij vervangingsinkomsten of in een internationale context 92
Beoordeling van de maatregelen uit categorie 1 in het licht van de samenlevingsneutraliteit 93 Categorie 2 94
Subcategorie A 94
Personen ten laste, andere dan kinderen 94
De belastingvrije som voor kinderen ten laste 95
Verhoging van de toeslag op de belastingvrije som voor kinderen ten laste 95
Netto bestaansmiddelen kind ten laste 95
Belastingkrediet voor kinderen te laste 96
Beoordeling van de maatregelen uit categorie 2a in het licht van de samenlevingsneutraliteit 96
Subcategorie B: De belastingverminderingen en belastingkredieten 97
Het belang van het begrip ‘eigen’ woning binnen de belastingverminderingen 98
De gewestelijke belastingvermindering voor de enige woning, de zgn. woonbonus ( art. 14537 en 14538 WIB92) 99
Belastingvermindering voor kapitaalaflossingen van hypothecaire leningen en voor premies van individuele levensverzekeringscontracten (art. 14539 – 14540 WIB92) 104
Belastingvermindering voor kapitaalaflossingen van hypothecaire leningen en voor premies van individuele levensverzekeringscontracten (art. 14541 – 14542 WIB92) 106
Belastingvermindering voor intresten en erfpacht en opstalvergoedingen (art. 14543WIB92)
............................................................................................................................................. 108
Belastingvermindering voor de verrekening van de onroerende voorheffing (art. 145 44
WIB92) 109
Belastingvermindering voor intresten van hypothecaire leningen - de “bijkomende intrestaftrek” (art. 14545 WIB92) 110
De vermindering voor uitgaven betaald voor prestaties in het kader van plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen en voor prestaties betaald met dienstencheques (art. 14521 - art. 14523 WIB92) 111
Vermindering voor uitgaven voor vernieuwing van woningen in een zone voor positief grootstedelijk beleid (art. 14525 WIB92) 113
Vermindering voor uitgaven voor vernieuwing voor sociale huurwoningen (art. 14530 WIB92) 113
Vermindering voor uitgaven ter beveiliging van woningen tegen inbraak of brand (art. 14531 WIB92) 114
Vermindering voor uitgaven voor dakisolatie (art. 14547 WIB92) 114
Belastingvermindering voor onderhouds- en restauratiekosten aan geklasseerde gebouwen en landschappen (art 14536WIB92) 115
Belastingverminderingen door het Gewest ingevoerd 115
De Vlaamse gewestelijke belastingvermindering voor renovatieovereenkomst (art. 3.1.3- 3.1.9 decreet 27 maart 2009) 115
Het belastingkrediet voor de Win-winlening (decreet van 19 mei 2006 betreffende de Winwinlening) 116
Besluit 117
Hoofdstuk 8 De pragmatische woonvormen in de personenbelasting 119
De eigendoms- of bewoningsrechten van het onroerend goed 120
Beoordeling 123
De invulling van het begrip inkomen 125
Deel III De erfbelastingen 126
Hoofdstuk 9 De oorzaken voor een mildere erfbelasting voor affectieve partners 127
Aanwinsten van de relatie 127
Risico op armoede 127
De affiniteit tussen erflater en erfgerechtigde 128
De pragmatische samenlevingsverbanden binnen de erfbelastingen 129
Besluit 131
Deel IV Registratiebelastingen 132
Hoofdstuk 10 Fiscale belemmeringen binnen het verkooprecht voor de alternatieve woonvormen
......................................................................................................................................................... 133
Het hoofd-abattement 133
Het bij-abattement 137
Het renovatie-abattement 137
De meeneembaarheid 138
Het bescheiden landgoed of woning 139
Besluit 140
Hoofdstuk 11 Fiscale belemmeringen binnen het verdeelrecht 141
Fiscale belemmeringen voor de alternatieve woonvormen 141
Het tarief van de (eenmalige) overdracht 141
Fiscale belemmering voor de affectieve samenlevingsvormen: het verlaagd tarief en abattement voor gehuwden en wettelijk samenwonenden 142
Besluit 144
Hoofdstuk 12 Het huurrecht, het recht van erfpacht en opstal 144
Het vruchtgebruik 145
Algemeen besluit 147
Overzicht aanbevelingen 150
Bijlage 1 De bevoegdheden 152
Het wettelijk kader 152
De materiële bevoegdheden van het gewest 152
De materiële bevoegdheid van de gemeenschappen 156
De fiscale bevoegdheden 157
Het normatief kader 160
Federale loyauteit 160
Het naleven van het normatief kader van de economische en monetaire unie en het eerbiedigen van het vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen 161
Het vermijden van deloyale fiscale concurrentie 162
Het vermijden van dubbele belastingen 162
Bevoegdheden en beperking van de gewestelijke fiscale autonomie specifiek voor de personenbelasting 163
Inhoudelijke beperking personenbelasting: progressiviteit 163
Inhoudelijke beperking personenbelasting: opcentiemen op de belasting m.b.t. afzonderlijk belaste inkomsten n.a.v. een gedifferentieerd opcentiemenstelsel 164
Concrete gevolgen voor de gewestelijke personenbelasting 165
Gewestelijke belastingen in de zin van de Bijzondere Financieringswet 166
Bijlage 2 167
Bibliografie 175
Afkortingenlijst
AFT Algemeen fiscaal tijdschrift
BVS Belastingvrije som
Fisc.Act. Fiscale actualiteit
Jura Falc. Jura Falconis
NJW Nieuw Juridisch Weekblad
Not.Fisc.M. Notarieel en fiscaal maandblad
TBO Tijdschrift voor bouwrecht en onroerend goed
TFR Tijdschrift voor fiscaal recht
TSR Tijdschrift voor sociaal recht
VCRO Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening
Inleiding
Situering van de opdracht
Deze nota is geschreven in opdracht van het Vlaamse Gewest, hierbij vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, bij delegatie, in de persoon van de secretaris-generaal van het departement Financiën en Begroting en opgevolgd door het Beleidsdomein Financiën en Begroting, Departement Financiën en Begroting.
Deze opdracht omvat het beleidsrelevant onderzoek naar de juridische mogelijkheden om de bestaande Vlaamse fiscale maatregelen meer samenlevingsvormneutraal te maken.
De maatschappelijke realiteit is het voorbije decennium op het vlak van samenlevingsvormen sterk geëvolueerd. De fiscale regelgeving heeft tot op heden deze trend niet volledig kunnen bijbenen waardoor de regelgeving niet meer volledig op de maatschappelijke realiteit is afgestemd.
Afbakening van het onderzoekdomein
De premisse als aangenomen in de toelichting bij de opdracht dat fiscaliteit neutraal moet zijn ten aanzien van de samenlevingsvormen en tevens modernere samenlevingsvormen niet mag hinderen, vormen de krijtlijnen waarbinnen een aantal onderzoeksvragen worden bestudeerd. In de zoektocht naar een fiscale gelijkheid tussen de samenlevingsvormen, is naast het neutraliteitsprincipe tevens een voorname rol weggelegd voor zowel het gelijkheids-, het draagkracht- als het consistentieprincipe.
In een eerste deel van deze nota worden de diverse samenlevingsvormen in kaart gebracht. Aan de hand van een aantal objectieve criteria wordt een tweedeling gemaakt tussen enerzijds de affectieve relatievormen en anderzijds de meer pragmatische. De economische verstrengeling die mogelijks tussen partners bestaat, zal verder in het onderzoek een belangrijke rol spelen doordat zij de draagkracht van een koppel beïnvloedt.
In een tweede deel worden de diverse fiscale bepalingen bestudeerd. Zowel de personenbelasting, de erfbelasting als de registratiebelasting zijn het voorwerp van onderzoek. Waar hinderpalen opduiken, wordt gezocht naar een oplossing, rekening houdend met de gewestelijke bevoegdheid. Hierbij wordt enkel gewerkt met voorstellen die op het eerste zicht geen negatieve budgettaire impact hebben.
Voor de personenbelasting worden alle wettelijke bepalingen onderzocht op hun samenlevingsneutraliteit. Zo ontstaan drie categorieën. De eerste bestaat uit maatregelen die enkel toegankelijk zijn voor welbepaalde samenlevingsverbanden. De tweede categorie bestaat uit maatregelen die voor een verschillende behandeling of resultaat zorgen naargelang de samenlevingsvorm waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt. In de laatste categorie vallen de wettelijke bepalingen waarbij de voorwaarden die daarin gesteld
worden, anders zijn naargelang de samenlevingsvorm. Doordat de federale impact op de personenbelasting zo omvangrijk is, zowel op vlak van niet-samenlevingsneutrale wetgeving als de beperkte bevoegdheden die het Vlaamse gewest heeft om binnen de personenbelasting daaraan te kunnen remediëren, wordt ook de federale personenbelasting in dit deel opgenomen. Hieraan voorbijgaan, zou immers een onvolledig en dus vertekend beeld geven van de regelgeving die voor een belastingplichtige uit het Vlaamse Gewest de samenlevingsneutraliteit belemmert. Met het draagkrachtprincipe in het achterhoofd ligt de focus hierbij op de affectieve samenlevingsverbanden.
Binnen de erfbelastingen speelt de langstlevende partner een zeer belangrijke rol. Deze bijzondere positie wordt hem of haar toegekend doordat het financiële effect van het ‘verweduwen’ omvangrijk kan zijn en doordat het vermogen (deels) gezamenlijk werd opgebouwd. Fiscaal raken aan de voorkeursbehandeling van de langstlevende, zou niet consistent zijn met het erfrecht en tevens in strijd zijn met het maatschappelijk rechtvaardigheidsgevoel. De zoektocht naar samenlevingsneutraliteit leidt binnen de erfbelastingen ook naar een invulling van het begrip ‘langstlevende partner’. Onderzocht wordt in welke mate een pragmatische partner kan catalogeren als een ‘langstlevende partner’.
Het deel over de registratiebelastingen spitst zich toe op de vier ‘regionale’ belastingen waarvan VLABEL ook de dienst waarneemt, m.n. de schenkbelasting, het verkooprecht, het recht op hypotheekvestiging en het verdeelrecht. Het Vlaamse Gewest beschikt hier over een ruime materiële bevoegdheid om bij te sturen. Deze kan gebruikt worden om de diverse hinderpalen waarmee voornamelijk de pragmatische samenlevingsvormen te kampen hebben, weg te werken. In dit deel van het onderzoek worden voor de regionale registratiebelastingen alle maatregelen in kaart gebracht die op één of andere manier de samenlevingsneutraliteit in de weg staan.
Deel I: Algemene bepalingen
Hoofdstuk 1 Samenlevingsvormen
In de zoektocht naar een samenlevingsneutrale fiscaliteit is het van belang om eerst even stil te staan bij de verschillende samenlevingsvormen die kunnen onderscheiden worden.
In dit hoofdstuk wordt een tweedeling gemaakt tussen enerzijds de affectieve samenlevingsvormen en anderzijds de meer pragmatische samenlevingsverbanden. Deze beide vormen worden vervolgens verder opgedeeld.
Gelet op de vergaande juridische gevolgen die aan het huwelijk verbonden zijn, waarvoor betrokkenen overigens vrijwillig gekozen hebben, lijkt het niet vanzelfsprekend om zonder meer over te gaan tot een fiscale gelijkstelling tussen het huwelijk en een samenlevingsvorm zoals bijvoorbeeld het cohousen. Deze visie miskent geenszins de fiscale belemmeringen die de uitbouw van het cohousen vandaag hinderen. Om aan beide verzuchtingen tegemoet te komen, worden in deze studie twee paden bewandeld.
Zo wordt binnen de affectieve relatievormen gestreefd naar meer fiscale neutraliteit. Om dit te verwezenlijken is het noodzakelijk om de affectieve relatie ongeacht haar juridische verschijningsvormen op ondubbelzinnig wijze te kunnen afscheiden van de pragmatische samenlevingsvormen.
De tweede piste brengt de fiscale hinderpalen in kaart waardoor de ontwikkeling van de pragmatische samenlevingsvormen wordt gehinderd.
Affectieve samenlevingsvormen
Door sociologische ontwikkelingen heeft het huwelijk als samenlevingsvorm geleidelijk aan belang ingeboet, dit ten voordele van andere samenlevingsvormen. Van oudsher werd het huwelijk, en alleen het huwelijk, als fundamentele grondslag van het gezin gezien. Lange tijd werden andere samenlevingsvormen, het zogenaamde concubinaat, beschouwd als een immorele toestand die indruiste tegen de goede zeden en de openbare orde. Ook het Hof van Cassatie oordeelde tot 1967 in deze richting.1
Het huwelijk als instituut heeft zijn unieke positie moeten prijsgeven. De niet-huwelijkse samenlevingsverbanden hebben hun intrede gedaan, niet enkel als huwelijk op proef maar ook als een permanent samenlevingsverband.2 Hoewel het huwelijk aan belang heeft ingeboet, is het tot op heden de meest voorkomende samenlevingsvorm.3
1 Cass. 26 juni 1967, RW, 1967-68, 786.
2 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 1.
3 X. XXXXXXXXXXXX en S. XXXXXXXXX, Samenleven en fiscus, Mechelen, Wolters Kluwer, 2015, 17.
In de geschiedenis valt er trouwens een pendelbeweging op te merken. Het feitelijk samenwonen kon reeds eeuwen geleden vergaande juridische gevolgen hebben.
Exemplarisch hiervoor is dat vóór 1563 (decreet Tametsi van het Concilie van Trente ) de loutere samenwoning aanleiding kon geven tot de toepassing van een huwelijkswetgeving: nuptias concubitus facit.4
Hoewel gedurende eeuwen het huwelijk de algemeen aanvaarde norm was, was niet iedereen er even tevreden mee. Getuige hiervan een citaat uit 1870 uit het boek met als veelzeggende titel “Het Huwelijk”:. “˶In naam der wet˵. Ja helaas - vaak is het huwelijk weinig anders dan een burgerlijk contract, eene wettelijke verbintenis tusschen twee menschen (…) Het kan wel niet anders maar anders zou ik wel wenschen dat die ( = de wet, eigen opmerking) hier niet werd uitgesproken. De wet is zoo koel, zoo koud, zo vormelijk ; en waar twee menschenlevens tot één worden gemaakt daar moest de formule kunnen luiden ˶ in naam der eeuwige Liefde˵. Maar ik weet wel dat kan niet.”5
Vandaag, 150 jaar later, kan het wel anders. ‘De huidige maatschappij vertoont een zeer grote diversiteit aan relatievormen’. 6 Zoals aangehaald door X. XXXXXX werden in een recente studie bij een sociale huisvestingsmaatschappij maar liefst 26 types van samenwonen geïnventariseerd. 7
Het Belgische recht kent formeel echter slechts drie vormen van partnerrelaties: het huwelijk, de wettelijke samenwoning en de feitelijke samenwoning.8
- Binnen het huwelijk kunnen verschillen optreden naargelang het huwelijksvermogensstelsel dat echtgenoten aannemen. De keuze van dit huwelijksvermogensstelsel zal op fiscaal vlak een grote impact hebben (zie infra). Het Burgerlijk wetboek regelt de stelsels en bepaalt het statuut van zowel de goederen, de inkomsten, de schulden als de bestuursbevoegdheden van de echtgenoten inzake het eigen en het gemeenschappelijk vermogen (art. 1387 BW e.v.). 9
- Naast het huwelijk kunnen partners hun samenleving formaliseren door een verklaring van wettelijke samenwoning af te leggen. Deze vorm van samenwonen werd ingevoerd in het Burgerlijk Wetboek door de wet van 23 november 1998 (art. 1475 e.v. BW).10
4 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 287.
5 A. S. ALTING, Het huwelijk, XII, Bibliotheek van Volksvoordrachten, Amsterdam, Funcke, 1870, 24.
6 N.C.G. GUBBELS, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 4.
7 X. XXXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXX, “Samenwonen in het gezinsbeleid” in X. XXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXX
en W. XXX XXXXXXX, Gezinsbeleid in 2010 Van gewoon samen tot samenwonend en opnieuw samen: samenwonen in het gezinsbeleid, Brussel, Het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen – XXXxxxxxx, 0000, 111.
8 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 284.
9 X. XXXXXXXXXXXX en S. XXXXXXXXX, Samenleven en fiscus, Mechelen, Wolters Kluwer, 2015, 17.
10 BS 12 januari 1999.
- De feitelijke samenwoners zijn niet gebonden door specifieke wettelijke regels. Zij worden beschouwd als twee vreemden die toevallig onder eenzelfde dak wonen.11
Vooraleer kan gestreefd worden naar een samenlevingsneutrale fiscaliteit, is het van belang om de verschillende samenlevingsvormen duidelijk te schetsen. In de hierna volgende paragrafen worden vooreerst de alternatieve samenlevingsvormen in kaart gebracht. Hun karakteristieke eigenschappen worden weergegeven en voor een goed begrip wordt ook even stilgestaan bij de Scandinavische opvattingen dienaangaande. Vervolgens komen de partnerrelaties aan bod. De traditionele opdeling in de hierboven vernoemde relatievormen leidt immers nog steeds tot een verschil in fiscale behandeling. In de zoektocht naar samenlevingsneutraliteit is een duidelijke afbakening van de begrippen een noodzaak.
In dit onderzoek staan de fiscale gevolgen van het samenlevingsverband centraal. De eventuele aanwezigheid van kinderen in deze relaties wordt niet afzonderlijk opgenomen. Partners zijn financieel en emotioneel gelijkwaardig aan elkaar, daar waar kinderen juist afhankelijk zijn van hun ouders. Tussen partners bestaat in zekere mate een financiële verstrengeling, zij verdelen ook de zorgtaken. Kinderen komen in dit onderzoek enkel aan bod voor zover zij op fiscaal vlak een invloed uitoefenen op het samenlevingsverband.
Pragmatische woonvormen
Naast de affectieve samenlevingsverbanden ontwikkelt zich gedurende de laatste decennia in België een nieuwe samenlevingsvorm die zich van de drie bovengenoemde partnerrelaties onderscheidt door een verschillende motief. Het samenleven wordt niet primair gestuurd door een affectieve component. Een collectieve woonvorm met respect voor privacy en intimiteit deed zijn intrede.
P. XXXXX ziet een aantal oorzaken voor het succes van deze woonvormen. Enerzijds stijgt de druk op de huizenmarkt door een bevolkingsgroei, een toenemende vergrijzing en de gezinsverdunning. De afnamen van het aantal gezinsleden per huishouden is het gevolg van sociologische ontwikkelingen zoals een stijging van het aantal echtscheidingen, de daling van de vruchtbaarheid en de verhoging van de levensverwachting. Anderzijds leeft er onder alle leeftijdsgroepen van de bevolking een vereenzaming. Om aan deze evolutie tegemoet te komen, kan ingezet worden op innoverende en meer flexibele woonconcepten, waarin ruimte-efficiëntie gecombineerd wordt met sociale cohesie en burgerparticipatie.12
Zowel op ruimtelijk, demografisch als op cultureel vlak lijkt de tijd rijp om deze alternatieve woonvormen te laten ontwikkelen. Op dit moment wordt het uitbouwen van deze woonvormen vooral van onderuit gestuurd doch de interesse op beleidsvlak groeit.
Kenmerkend voor de gemeenschappelijke woonvormen is dat naast het privatieve woongedeelte een aantal vertrekken gemeenschappelijk gebruikt worden door de
11 X. XXXXXXXXXXXX en S. XXXXXXXXX, Samenleven en fiscus, Mechelen, Wolters Kluwer, 2015, 34.
12 P. THION, “De coöperatieve organisatie van gemeenschappelijke woonprojecten”, TBO 5, 2016, 374.
bewoners. Om het totale aanbod gestructureerd weer te geven, kunnen deze woonvormen opgedeeld worden naargelang de vertrekken die door de bewoners gedeeld worden voor een gemeenschappelijk gebruik.
A. Wordt enkel de tuin, een fietsenstalling, een wasplaats, een gastenkamer of een andere niet-leefruimte gedeeld, dan wordt de term co-wonen gebruikt. Voorbeelden hiervan zijn het “gestippeld wonen”13, het “harmonicawonen”14 en het “centraal wonen”.15 16
B. Bij “cohousing”, “samenhuizen”, “gemeenschappelijk wonen”, “groepswonen” of “centraal wonen” gaat het in essentie steeds om een levenswijze waarbij een beperkt aantal huishoudens over zowel private als collectieve leefruimten beschikken waarbij de bewoners grotendeels gezamenlijk instaan voor het beheer.
Als definitie voor gemeenschappelijk wonen geldt dat “het een woonvorm is in een gebouw of gebouwencomplex dat wonen als hoofdfunctie heeft en uit meerdere woongelegenheden bestaat waarbij minimaal twee huishoudens op vrijwillige basis minimaal één leefruimte delen en daarnaast elk over minimaal één private leefruimte beschikken en de bewoners gezamenlijk instaan voor het beheer.”17
Doorgaans wordt deze leefvorm gekenmerkt door een drietal basisprincipes;18
- Privacy: elk huishouden kan zich terugtrekken in minstens één zelfstandige leefruimte;
- Zelfbeheer: alle bewoners hebben zeggenschap over de woonsituatie;
- Betrokkenheid: de aanwezigheid van een aantal gemeenschappelijke functies in minstens één gemeenschappelijke leefruimte.
De schaal waarop de bewoners samenhuizen, varieert zeer sterk en gaat van kleinschalig “duowonen” en “kangoeroewonen” tot een volledig dorp, de zgn. “ecovillages”.19 In deze studie zal de algemene term cohousing gebruikt worden. Hieronder catalogeert dan uiteraard ook het kangoeroewonen. Enkel indien voor een goed begrip noodzakelijk, zal de afzonderlijke term kangoeroewonen gebruikt worden.
C. Naast deze cohousing leefvormen waarbij een aantal autonome wooneenheden aangevuld worden met minstens één collectieve leefruimte bestaat een tweede groep woonprojecten waarbij een gemeenschapshuis wordt opgedeeld in
13 De betrokken huizen liggen ruimtelijk verspreid.
14 De betrokken huizen liggen ruimtelijk naast elkaar.
15 Een oudere term voor co-wonen.
16 K. XXX XXX XXXXX, X. XXXXXXXXXX, X. XXXXXXX en S. OOSTTERLYNCK Gemeenschappelijke woonvormen, Leuven, Steunpunt Wonen, 2015, 12.
17 K. XXX XXX XXXXX, X. XXXXXXXXXX, X. XXXXXXX en S. OOSTTERLYNCK Gemeenschappelijke woonvormen, Leuven, Steunpunt Wonen, 2015, 8.
18 P. THION, “De coöperatieve organisatie van gemeenschappelijke woonprojecten”, TBO 5, 2016, 376.
19 P. THION, “De coöperatieve organisatie van gemeenschappelijke woonprojecten”, TBO 5, 2016, 376.
privékamers en gemeenschappelijke ruimtes. Het meest gekende voorbeeld hiervan is het zgn. “Friends-wonen”. Deze woonvormen worden aangeduid met de term “woongroep”. Deze woonsituaties worden als minder solide omschreven, de bewoners zullen ook eerder huurder dan eigenaar zijn.20 Kenmerkend is het delen van alle leefruimtes met uitzondering van slaapkamers en/of een kleine privé woonkamer. Hieronder vallen naast het gemeenschapshuis tevens het hospitasysteem.21
D. Is binnen de woongroep het huishouden volledig gemeenschappelijk dan wordt de term “leefgemeenschap” of “commune” gebruikt. De deelnemers participeren doorgaans uit overtuiging. Zij delen dezelfde ideologische opvattingen. De basis van hun samenwonen is hierdoor een religieuze of ecologische overtuiging of zij participeren uit solidariteit. Het samenleven op zich is vrij intensief waardoor er weinig of geen privéruimtes zijn. Voorbeelden hiervan zijn het klooster, de hippiecommunes uit de jaren’60 maar evenzeer kazernes of internaten. Vele internaten en andere communes evolueren strikt genomen naar woongroepen of gemeenschapshuizen doordat er vaak privéslaapkamers zijn. Toch behouden we ze hier als een aparte categorie. 22
Op te merken valt dat er momenteel nog geen juridisch kader bestaat voor deze verschillende types woonvormen, met uitzondering voor het “kangoeroewonen“23 of “zorgwonen”.24 Om deze bonte verzameling van samenleefvormen te structureren, kan volgend schema dienstig zijn. Hierbij wordt de term “pragmatische woonvorm” ingevoerd om het ontbreken van de affectieve component die het huwelijk en partnerrelatie kenmerkt, te onderstrepen.
20 P. XXXXX, “De coöperatieve organisatie van gemeenschappelijke woonprojecten”, TBO 5, 2016, 377.
21 K. XXX XXX XXXXX, X. XXXXXXXXXX, X. XXXXXXX en S. OOSTTERLYNCK Gemeenschappelijke woonvormen, Leuven, Steunpunt Wonen, 2015, 13.
22 K. XXX XXX XXXXX, X. XXXXXXXXXX, X. XXXXXXX en S. OOSTTERLYNCK Gemeenschappelijke woonvormen, Leuven, Steunpunt Wonen, 2015, 14.
23 Het Woonzorgdecreet van 13 maart 2009 voorziet in een vorm van kangoeroewonen zonder vergunningsplicht. Er is enkel een meldingsplicht (artikel 4.2.4. § 1 VCRO). Het decreet maakt gebruik van de term “zorgwonen” daar waar in de volksmond over kangoeroewonen wordt gesproken. Wooneenheden die onder de noemer van “zorgwonen” kunnen gecatalogeerd worden, vallen niet onder de noemer van meergezinswoningen. Zorgwonen vindt steeds plaats in een ééngezinswoning. Het moet wel gaan om “zorgwonen” in de zin van artikel 4.1.1, 18° van de VCRO. Het artikel bepaalt tevens de voorwaarden.
24 P. THION, “De coöperatieve organisatie van gemeenschappelijke woonprojecten”, TBO 5, 2016, 374.
Affectieve samenlevingsvormen
Huwelijk
Wettelijk
samen-
wonen
Feitelijk
samen- wonen
Wettelijk
stelsel
Scheiding
van goederen
Algehele
gemeenschap
Pragmatische samenlevingsvormen
Co-wonen
Cohousing
Woongroep
Commune
15
Bij de studie van de fiscale impact op samenlevingsvormen, treedt cohousing op de voorgrond. Het cohousing-debat startte reeds meer dan tien jaar geleden met een voorstel van Xxxxxxx in april 2006.25 Projecten van Gemeenschappelijk wonen zouden meer aandacht moeten krijgen doordat ze ‘de sociale cohesie versterken, de open ruimte beschermen, ecologisch zijn en de betaalbaarheid van het wonen realiseren’.
Hoewel academische studies over cohousing eerder zeldzaam zijn, is er wel wat over geschreven. Het beschikbare materiaal richt zich vaak op case-studies. Cohousing is geen nieuw concept, het is echter een erg hybride begrip. Dit blijkt onder andere uit de brede omschrijving die door verschillende auteurs worden gebruikt. K. XxXXXXXX en C DURRETT, de grondleggers van de Amerikaanse cohousing-gedachte, spreken over een nieuwe aanpak van wonen die de mogelijkheid creëert om de thuisomgeving meer praktisch en socialer te organiseren. Elke woning wordt op huishoudelijk vlak autonoom ontworpen en is privaat eigendom. Daarnaast wordt er een gemeenschapsleven uitgebouwd dat voornamelijk bestaat uit gemeenschappelijke maaltijden die genuttigd worden in het ‘Common House’. Dit centrale gebouw is de spil van het gemeenschappelijke gebeuren. Het ondersteunt de gemeenschap op zowel praktisch als op sociaal vlak.26
Andere auteurs benaderen cohousing meer vanuit een ecologisch standpunt. X. XXXXXXX onderzocht cohousing in Canada, de USA, Australië, Nieuw Zeeland en Japan en wordt aanzien als expert op het vlak van cohousing. Hij komt tot de bevinding dat de gemeenschap het consumptiegedrag verandert waardoor voedingsbronnen minder uitgeput geraken.
Maar ook hij legt een focus op het delen van de maaltijden en het aanbieden van ondersteunende activiteiten.27 Hoewel er tot op heden geen kwantitatief onderzoek werd uitgevoerd, toont kwalitatief onderzoek aan dat cohousing een positief effect heeft op het milieu.28
In Vlaanderen bestaan ruimtelijk gezien de gemeenschappelijke woonvormen merendeels uit private woningen, betrokken door de individuele huishoudens en te vergelijken met standaard- of iets kleinere eengezinswoningen. Iedere inwoner is verantwoordelijk voor zijn eigen inkomen. Daarnaast wordt geïnvesteerd in bijkomende faciliteiten die gezamenlijk gebruikt kunnen worden door de bewoners. In de eerste plaats is dit het gemeenschapshuis wat het kloppende hart van de gemeenschap vormt. Hierin worden de gezamenlijke maaltijden bereid. Daarnaast zijn vaak ook andere faciliteiten voorzien zoals bijvoorbeeld een ruimte voor de wasmachines. Ook extra’s die voor een individu financieel moeilijker haalbaar zijn, kunnen opgenomen worden. Er kan gedacht worden aan een sauna of
25 Voorstel van Decreet (V. Dua et al.) houdende wijziging van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, wat het ondersteunen van projecten van gemeenschappelijk wonen betreft, Xxxx.Xx. Vlaams Parlement 2005-2006, stuk 806, nr. 1.
26 X. XXXXXXX en X. XXXXXXXX, Cohousing- a contemporary approach to housing ourselves, Berkeley, Ten Speed Press, 1994, 12-17.
27 X. XXXXXXX, Sustainable community, learning from the cohousing model, Canada, Trafford, 2005, 3-4.
28 X. XXXXXXX, “Self-managed co-housing Assessing Urban Qualities and bottlenecks in the planning system”, in
X. XXXXXXXXX en LEI QU (Eds.), Making Room for People: Choice, Voice and Liveability in Residential Places, Techne Press, 2011, 161.
zwembad, gastenkamers maar evenzeer aan een bureauruimte of een kinderspeelkamer enz.
Deze vorm van cohousing leunt het dichtste aan bij de Deense variant die ontstond midden jaren ’60. Volgens X. SARGISSON ligt de wieg van de cohousing in Denemarken.29 In 1964 ontwierp de architect X. Xxxxxxx-XXxxx een Boƒællesskaber of cohousing-project wat erg leek op de Fællesgård, waar traditionele koopwoningen zich rond een erf bevonden. 30 Kinderen zouden beter beschermd zijn door de sociale controle. 31 Deze visie werd gedeeld door XXXXX XXXXX’X die als journalist het vaak geciteerde artikel schreef met als titel Childeren should have one hounderd parents (1967).32 In 1968 publiceerde X. XXXXXXX- XXXXX een spraakmakend artikel in de Information met als titel The Missing Link between Utopia and the Outdated One-Family House. Een volgende mijlpaal in de ontwikkeling van het cohousen in Denemarken was de publicatie van het boek van XXXXXX en XXXXX XXXX dat in 1971 verscheen met als titel Livet mellem husene33 34. De ideologische insteek was enerzijds feministisch getint, anderzijds zocht men een alternatief voor de isolatie en vervreemding die het traditionele wonen volgens de auteurs creëerde. Men wenste dorpen te ontwikkelen midden in de stad. Het cohousen ontwikkelde zich gestaag in Denemarken in de jaren ’70, ’80 en ’90.35 Het concept evolueerde, de individuele huizen werden kleiner en de privaat ommuurde tuinen verloren aan belang. Om het cohousen ook voor het brede publiek toegankelijk te maken, ondersteunde de overheid vanaf 1982 het Boƒællesskaber via zowel een subsidie als via renteloze leningen. Woningcorporaties konden tot negentig procent van de bouwkosten renteloos lenen. Verder dekte de overheid onder bepaalde voorwaarden zelfs tot 90 procent van de totale bouwkost. X. XXXXX meldt in 1991 dat slechts 32% van de projecten waren opgebouwd zonder financiële tussenkomst van de overheid.36 In 1993 werd de regeling evenwel aangepast waardoor de tussenkomst van de overheid verminderde. Hierdoor bedroeg de subsidie nog maximaal 25 procent van het geleende bedrag.37
Naast het Deense model, waar ook Nederland en België qua bouwstijl bij aansluiten, bestaat het Zweedse cohousing-model. Hiertoe kan ook Duitsland gerekend worden. Waar men in
29 L. XXXXXXXXX, “Cohousing: a Utopian Property Alternative?” Working Paper Series, Center for Study of social and global justice, 2. xxxx://xxxxxxx.xxxxxxxxxxxxxxx.xxxx/Xxxxxxxxxxx_xxx_Xxx_Xxxxxx_Xxxxxxxxxxx/Xxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxxxxxxx propertyalternative.pdf
30 X. XXXXXXXXX en E. XXXXXXXXX, “De Fællesgård, een Deense sage over coöperatief wonen” in TEN CATRE, G en CAMP, D. (Eds.), Delft Architectural Studies on housing, Het woonerf Leeft, Delft, NAi uitgevers, 2010, 50.
31 X. XXXXXXX en K. MC CAMENT, Creating cohousing: building sustainable Communities, Xxxxxxxx Island, New Publishers, 2011, 40.
32 L. XXXXXXXXX, “Cohousing: a Utopian Property Alternative?” Working Paper Series, Center for Study of social and global justice, 2.
33 X. XXXX en X. XXXX, Livet mellem husene, Kopenhagen, Arkitektens Forlag , 1971.
34 xxxx://xxxx-xxxxxxx.xxx/xxx-xxxxxxxxxxx/
35 L. SARGISSON “Cohousing: a Utopian Property Alternative?” Working Paper Series, Center for Study of social and global justice, 2.
36 X. XXXXX, Collaboration Communities, cohousing, central living, and other new forms with shared facilities,
New York, Van Nostrand Reinhold, 1991, 21.
37 X. XXXXX, Collaboration Communities, cohousing, central living, and other new forms with shared facilities,
New York, Van Nostrand Reinhold, 1991, 22-23.
het Deense model de sociale isolatie wil tegengaan en het kind centraal staat, speelt dit in het Zweedse model minder. Bij het Zweedse Kollektivhus grijpt men eerder terug naar het appartementsgebouw met gemeenschappelijke faciliteiten die de taken van het kerngezin kunnen verlichten wanneer beide ouders buitenhuis werken. Het initiatief lag in de beginjaren (jaren ’20) hoofdzakelijk bij huisvestingsmaatschappijen en de eenheden werden ook hoofdzakelijk door hen verhuurd. Betaalde medewerkers voorzagen in warme maaltijden en leverden ook poetsdiensten en een wasservice. 38 Doordat de loonkosten te hoog opliepen, werd een model ontwikkeld gebaseerd op uitwisseling van arbeid tussen de bewoners. In tegenstelling tot het Deense model was het creëren van een gemeenschap slechts een neveneffect. Het coöperatief samenwerken om alzo de huishoudlast te verminderen, was de oorspronkelijke motivatie.39 In Duitsland wordt net zoals in Zweden meer gebruikt gemaakt van hoogbouw. Een duidelijk onderscheid ontstaat doordat in Duitsland de bewoners reeds vanaf de opstartfase betrokken zijn bij de ontwikkeling van hun bouwproject. De focus van de Baugruppen ligt in de eerste plaats op het gemeenschappelijke bouwproces en vervolgens pas op het samenleven. 40 In Duitsland steunt de overheid de Baugruppen doordat iedere stad een Agentur für Baugemeinschaften heeft die de groepen begeleidt bij het bouwproces. Sommige steden bieden speciale steun. Zo voorzag Berlijn in een financiële ondersteuning en kunnen Baugruppen in Hamburg genieten van een verlaagde grondprijs. Andere steden reserveren een procentueel aandeel van de geschikte kavels voor deze specifieke projecten.41
Kenmerkend voor alle hedendaagse cohousingprojecten is dat de bewoners zelf verantwoordelijk zijn voor de werking. Als groep worden afspraken gemaakt over de taakverdeling. Zo kan iedere bewoner zich inzetten overeenkomstig zijn eigen vaardigheden en interesses. Wie liever niet kookt, kan kiezen voor het tuinonderhoud of poetsen.
Hoewel iedere auteur zijn eigen klemtoon legt, komen in de vele definities die te vinden zijn42 over cohousing steeds twee kernbegrippen terug. Enerzijds is er de sociale ondersteuning, anderzijds speelt de praktische ondersteuning een rol.
38 X. XXXXX, Collaboration Communities, cohousing, central living, and other new forms with shared facilities, New York, Xxx Xxxxxxxx Xxxxxxxx, 1991, 73; D. VESTBRO, Living together, Cohousing ideas and realities around the world, Royal Institute of Technology, Stockholm, 2010, 50.
39 X. XXXXX, Collaboration Communities, cohousing, central living, and other new forms with shared facilities,
New York, Van Nostrand Reinhold, 1991, 74-75.
40 V. KOMPIER, “De bloei van het fenomeen Baugruppen in Berlijn” in Architectuur lokaal, Die Keure, Brugge, winter 2011, 14-15.
41 V. KOMPIER, “De bloei van het fenomeen Baugruppen in Berlijn” in Architectuur lokaal, Die Keure, Brugge, winter 2011, 14-15.
42 X. XXXXX, Collaboration Communities, cohousing, central living, and other new forms with shared facilities, New York, Xxx Xxxxxxxx Xxxxxxxx, 1991, 7-10; D. VESTBRO, Living together, Cohousing ideas and realities around the world, Stockholm, Royal institute of Technology division of urban studies in collaboration with Kollektivhus, 2010, 15; L. XXXXXXXXX, “Second-Wave cohousing: a modern utopia?”, Utopian Studies, Pennsylvania, Penn State University Press, 18 (3), 393-424; C. XXXXXXXXXXX, X. en K. SCOTTHANSON, The cohousing Handbook, building a place for community, Xxxxxxxx Island, New Society Publishers, 2004, 1-5.
Over de eventuele financiële impact wordt echter zelden gesproken, hoewel er volgens X. XXXXXXX wel sprake is van een financieel voordeel dat ontstaat door het samenleven.43 L. XXXXXXXXX besluit nadat hij vijftig cohousing projecten in Noord Amerika onderzocht: “ none of these groups are income-sharing rather; members retain independent finances” Bij alle projecten was er wel sprake van ‘shared meals’ en ‘labour commitment’44. X. XXXXXXXXXX e.a. besteden in ‘Samenhuizen in België: waar staan we, waar gaan we’ 45 wel enige aandacht aan het financiële luik. Ze onderscheiden financiële voordelen in de aanloopfase en in de bewoningsfase. Deze in de aanloopfase zijn in het kader van de fiscaliteit minder belangrijk. Voordelen die tijdens de bewoningsfase een grote rol spelen, kunnen mogelijks voor de personenbelasting van belang zijn doordat zij een invloed uitoefenen op de draagkracht (zie hoofdstuk 5). Vooreerst kunnen de bewoners toestellen en materiaal delen. Indien een printer, een grasmaaier, werktuigen ed. kunnen gedeeld worden of zelfs gezamenlijk aangekocht kunnen worden, vermindert dit de noodzaak aan materieel bezit. Hierdoor wordt een besparing gegenereerd bij het kerngezin. Een bijkomende besparing kan ontstaan doordat klein materiaal mogelijks kan hergebruikt worden. Te denken valt aan bijvoorbeeld een baby-uitzet of speelgoed. Vervolgens kan doordat de maaltijden vaak gezamenlijk genuttigd worden, de kost per maaltijd dalen.46 Hoewel er niet meteen cijfermateriaal voorhanden is, kan toch besloten worden dat cohousing op financieel vlak bescheiden schaalvoordelen voor de participanten zal opleveren. Ze meteen als gezin beschouwen, lijkt echter een brug te ver.
X. XXXXXX, X. XXXXXX en X. XXXXXX verwijzen naar de schaalvoordelen die ontstaan door het gemeenschappelijk wonen: ‘ieder huishouden vereist een basis aan infrastructuur, ongeacht het aantal inwoners’. Door samen te huren zou tot 38% bespaard kunnen worden.47 De auteurs zien naast het financiële voordeel nog tal van andere voordelen. Samenwonen leidt tot een lager armoederisico, een betere gezondheid en een hogere gelukscore. Ze besluiten dan ook: “mochten de beleidsmakers het samenwonen in gezin en bredere verbanden ondersteunen, dan haalt ze daar zelf ook voordeel uit” en ‘De overheid heeft er baat bij het functioneren van gezinnen als solidariteitsmechanismen te ondersteunen’. Deze laatste denkpiste kan o.i. doorgetrokken worden naar de andere samenlevingsverbanden. Ook zij kunnen als vangnet optreden voor zorgtaken waardoor hiervoor minder beroep moet gedaan worden op de overheid.
Gelet op enerzijds de beleidskeuze van de Vlaamse overheid om cohousing te faciliteren en anderzijds de voordelen die van deze woonvorm kunnen uitgaan, is een fiscaal kader dat deze pragmatische woonvormen belemmert, niet wenselijk. Hier wordt in de volgende
43 X. XXXXXXX, “Self-managed co-housing Assessing Urban Qualities and bottlenecks in the planning system”, in
X. XXXXXXXXX en LEI QU (Eds.), Making Room for People: Choice, Voice and Liveability in Residential Places, Techne Press, 2011, 163.
44 L. XXXXXXXXX, “Cohousing: a Utopian Property Alternative?” Working Paper Series, Center for Study of social and global justice, p. 8
45 X. XXXXXXXXXX, X. XXXX, X. XXXXXXXX en X. XXXX, ‘Samenhuizen in België: waar staan we, waar gaan we’ 2010, onderzoeksopdracht met steun van het Luchtkasteelfonds, beheerd door de Koning Xxxxxxxxxxxxxxxxxx, 1.5.5. 46 X. XXXXXXXXXX, X. XXXX, X. XXXXXXXX en X. XXXX, ‘Samenhuizen in BELGIË: waar staan we, waar gaan we’ 2010, onderzoeksopdracht met steun van het Luchtkasteelfonds, beheerd door de Koning Xxxxxxxxxxxxxxxxxx, 1.5.5. 47 X. XXXXXX, X. XXXXXX en X. XXXXXX, Samenwonen in gezinsbeleid, HIG gezinsbeleid, 2011, 97.
hoofdstukken dieper op ingegaan. Vooreerst wordt onderzocht in hoeverre deze woonvormen als transparant kunnen beschouwd worden binnen de personenbelasting. Het samenleven binnen een gezinsverband verschilt immers van het samenleven binnen een pragmatisch verband. Op vlak van de erfbelastingen zal nagegaan worden in welke mate het wenselijk is om rekening te houden met een cohousing-partnerschap. Binnen de registratiebelastingen zijn een aantal echte hinderpalen te detecteren. Deze worden in kaart gebracht en waar mogelijk worden alternatieven voorgesteld.
Het meten van de affectieve relatievormen
De hierboven geschetste tweedeling tussen de affectieve en de pragmatische samenlevingsvormen is gebaseerd op een aantal onderscheidende criteria.
Om aan de 3 verschillende vormen van partnerrelaties die we in Vlaanderen kennen een juridische gevolg, fiscaal of anders, te kunnen koppelen, heeft men een duidelijk aanknopingspunt nodig.
Het huwelijk en de wettelijke samenwoning zijn meetbaar, daarvoor zijn de gegevens van de burgerlijke stand beschikbaar. Voor de feitelijke samenwoning ligt dat anders. In tegenstelling tot het huwelijk en het wettelijk samenwonen blijft het voor het feitelijk samenwonen moeilijk om aan te tonen dat de relatie bestaat.48 Hoe kan worden nagegaan of zij een gemeenschappelijke huishouding voeren, een leefgemeenschap vormen of een partnerrelatie hebben? Hoe onderscheiden zij zich van de pragmatische samenlevingsvormen?
In deze paragraaf volgt de zoektocht naar relevante criteria om de partnerrelatie te onderscheiden van andere samenlevingsvormen.49
Het partnerbegrip is niet steeds eenduidig ingevuld. In de wetgeving zijn verschillende aanknopingspunten te vinden. Een paar voorbeelden hiervan zijn:50
- partner (art. 9 §4 Wet Patiëntenrechten);
- feitelijk samenwonende partner (art 14 §3, Wet Patiëntenrechten);
- persoon met wie iemand een feitelijk gezin vormt (art 909 BW (captatie));
- personen van ongelijk geslacht die geen verwanten van elkaar zijn en die op een permanente en affectieve wijze samenwonen sedert ten minste drie jaar op het tijdstip van indiening van het verzoek (art 343, §1, b BW (adoptie));
48 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 287.
49 Dit hoofdstuk is gebaseerd op een onderzoek van dezelfde auteurs: X. XXXXXXX, N. PLETS en X. XX XXXXXXX, Voorstellen voor een hervorming van de successierechten, Verslag onderzoeksovereenkomst - steunpunt fiscaliteit en begroting, Antwerp Tax Academy, 2015.
50 X. XXXXXXX, Gezins- en familierecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 257.
- persoon met wie iemand samenleeft of heeft samengeleefd en een duurzame affectieve en seksuele relatie heeft of heeft gehad (wet Partnergeweld – art 410 SW).
Ook in het raam van de sociale zekerheid ontbreekt uniformiteit bij de invulling van het partnerbegrip en de rechten en plichten van de feitelijk samenwonende partner in vergelijking met de echtgenoot. De conclusie in deze sector is dat het belang van de samenlevingsvorm in de sociale zekerheid nog steeds substantieel kan zijn.51 Dat is zeker nog het geval bij de arbeidsongevallen, de beroepsziekten, het wettelijk pensioen en het overlevingspensioen.52
Op enkele uitzonderingen na is het Grondwettelijk Hof van mening dat de verschillen in behandeling tussen de respectievelijke samenlevingsvormen in de sociale zekerheid niet discriminerend zijn. Het Hof wijst op de verschillende juridische situatie zowel m.b.t. de rechten en de plichten tegenover elkaar als m.b.t. hun vermogensrechtelijke situatie. Het komt volgens het Hof de wetgever toe om te oordelen of en in welke mate de verschillende samenlevingsvormen moeten worden gelijkgesteld.53
Zelfs binnen de erfbelastingen en de schenkbelasting wordt het begrip ‘partner/samenwonenden’ anders ingevuld, naargelang het gewest of zelfs binnen één gewest.
Men kan zich trouwens afvragen of, en zo ja in hoeverre het wenselijk is met een universele definitie te werken, toepasbaar voor alle rechtstakken. Een definitie ad hoc, relevant voor een specifieke situatie lijkt meer aangewezen.54
Hierna wordt gezocht naar een bruikbaar partnerbegrip binnen de specifieke context van de fiscaliteit. Het partnerbegrip dat wordt ontwikkeld, is daarom niet het meest passende voor bijvoorbeeld een toepassing in de sociale zekerheid. In de literatuur wordt gewezen op het gevaar van een opportunistische wetgeving, waarin een ruim partnerbegrip wordt gehanteerd in regelingen die voor de belastingplichtigen nadelig zijn en een beperkt partnerbegrip in de voor belastingplichtigen voordelige regelingen. Wel kunnen, gelet op de specifieke doelstellingen, andere eisen gesteld worden.55
Eens duidelijk is wat binnen het rechtsgebied van de fiscaliteit onder het affectieve partnerschap wordt verstaan, moeten de voorwaarden die worden gesteld goed te
51 X. XXX XX XXXXXXXX, “Samenlevingsvormen en sociale zekerheid” in X. XXXXXXXX, X. XX XXXXX, X. XXXXXXXXXXXX, X. XXXXXX, X. XXX XX XXXXXXXX, X. XXX XXX XXXXXXX en X. XXX XXX, Het gezin 2.0 Huwelijk, nieuwe samenlevingsvormen en hun juridische implicaties, Antwerpen, Intersentia, 2014, 20.
52 X. XXX XX XXXXXXXX, “Samenlevingsvormen en sociale zekerheid” in X. XXXXXXXX, X. XX XXXXX, X. XXXXXXXXXXXX, X. XXXXXX, X. XXX XX XXXXXXXX, X. XXX XXX XXXXXXX en X. XXX XXX, Het gezin 2.0 Huwelijk, nieuwe samenlevingsvormen en hun juridische implicaties, Antwerpen, Intersentia, 2014, 51.
53 X. XXXXX, “De invloed van een samenlevingsrelatie en de samenlevingsvorm in de sociale zekerheid” in CBS (Ed.), Samenlevingsvormen & recht Huwelijk, wettelijk en feitelijk samenwonen, Antwerpen, Maklu, 2012, 154.
54 B. XXXXXX, Ongehuwd samenwonen-relatiewerkelijkheid en de integratie van ongehuwd samenwonen in rechtssystemen, Antwerpen, Kluwer, 1985, 328.
55 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 243.
handhaven zijn en eenvoudig controleerbaar zijn. Zij zullen moeten voldoen aan formele en objectief te toetsen basisvoorwaarden.
Indien men zou pogen de wezenlijke kenmerken van het huwelijk te vatten om deze vervolgens te gebruiken om een partnerbegrip voor de ongehuwd samenwonenden in te vullen, dan rijzen allerlei uitvoeringsproblemen:
- bewijs van het bestaan van de relatie;
- controle;
- manipulatiemogelijkheden;
- privacy.
De uitvoeringstechnische problemen waarop zowel in de literatuur als in de rechtspraak wordt gewezen, zijn geen reden om bij voorbaat samenwoners anders te behandelen dan gehuwden indien een meerderheid van de ongehuwd samenwonenden dezelfde relevante kenmerken vertoont als de gehuwden.56
Exemplarisch is het belang dat de decreetgever toekende aan de ongehuwd samenwonenden voor de toepassing van de erfbelasting. Bij het definiëren van het begrip “feitelijk samenwonende partner” in 1997 werd de klemtoon gelegd op:
- het samenwonen en;
- het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
Een cruciale rol werd toebedeeld aan het domicilie. Bij gebrek hieraan werden op niet- limitatieve wijze in het decreet een aantal criteria gegeven waaraan het voeren van een gemeenschappelijke huishouding kon worden getoetst, nl. “ de voortgezette wil van de partijen daartoe” en “ de bijdrage van de partijen in de kosten van de huishouding”.57
Hoe moeilijk het in de praktijk ook is om een partnerrelatie te meten, toch bestaat er in de doctrine 58 enige eensgezindheid over de bouwstenen van een affectieve relatie.
De bouwstenen van de relatie zijn op te delen in drie blokken:
- het duurzaam samenleven;
- de economische verwevenheid van de partners;
- het affectieve van de relatie.
Binnen elk van deze criteria bespreken we eerst het belang van het criterium zelf. Vervolgens komt de wijze waarop dit in de praktijk kan gemeten worden aan bod.
56 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 277.
57 Aanschrijving nr. 2, (AFZ/98-0719) van 23.maart 1998/1.
58 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 284.
1.1 Duurzaam samenleven
Als uitgangspunt is ‘de affectieve feitelijke samenwoning, ruim gezien, de socio-juridische verhouding die bestaat tussen personen die samenleven en een gemeenschappelijke huishouding voeren buiten het kader van het huwelijk of de wettelijke samenwoning’.59
Door deze definitie als startpunt te gebruiken, zijn de kernbegrippen samenleven en
gemeenschappelijke huishouding, doch deze moeten ook verder ingevuld worden.
In de zoektocht naar criteria om partnerrelaties van andere relaties te onderscheiden vormt
- volgens F. SWENNEN60 - het bestaan van een levensgemeenschap een relevant aanknopingspunt.
N. XXXXXXXX ziet twee essentiële elementen in wat zij het concubinaat noemt: een materieel aspect, nl. de levensgemeenschap, en een intentioneel element waarmee zij verwijst naar de stabiliteit van de levensgemeenschap.61
Die stabiliteit vindt ook X. XXXXXXX essentieel. Volgens hem vertonen deze banden enige duurzaamheid. De beoordeling hiervan kan gebeuren aan de hand van de duur van de relatie, het samenwonen, gezamenlijke kinderen,… Nochtans moet worden opgemerkt dat een huwelijk, kinderen, een eigen woning etc. geen garantie zijn voor de duurzaamheid van de relatie.62 Ze kunnen wel een indicatie zijn.
X. XXXXXXX besluit met de bevinding dat de levensgemeenschap het gevolg is van een vrije keuze tussen partners op basis van gelijkwaardigheid (‘consenting adults’). Zij zijn hiertoe niet verplicht, bijvoorbeeld op basis van verwantschap.63
Het belang dat aan de duurzaamheid van een relatie wordt toegekend, blijkt ook uit de essentiële rol die het begrip krijgt in de strijd tegen een schijnhuwelijk. De intentie van dergelijk huwelijk is volgens art. 146bis BW (minstens bij één van de echtgenoten) kennelijk niet gericht op het tot stand brengen van een duurzame levensgemeenschap. Het begrip duurzame leefgemeenschap werd tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 4 mei 1999 echter niet gespecifieerd. De rechter beoordeelt dit, geval per geval, uit ‘een geheel van omstandigheden’.64 Een ministeriële omzendbrief van 6 september 201365 en de rechtspraak geven een aantal voorbeelden van elementen die op een schijnhuwelijk kunnen
59 X. XXXXXXX, Gezins- en familierecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 255.
60 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 283-285.
61 N. XXXXXXXX, ’Le Concubinage’ in Rép.Not., XV, boek XX, Xxxxxxx, Xxxxxxx, 0000, 26.
62 R. XXXXXXX (ed.), “Gezinnen in de verandering Veranderende gezinnen” in CBGS Monografie 1996/2, Brussel, Centrum voor bevolkings- en Gezinsstudie, 1996, 33.
63 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 283-284.
64 C. XXXXXX, Advocatenpraktijk Strafrecht, XVI Schijnhuwelijken en schijnwettelijke samenwoningen, Mechelen, Wolters Kluwer, 2015, 6-7.
65 Omzendbrief van 6 september 2013 inzake de wet van 2 juni 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, de wet van 31 december 1851 met betrekking de consulaten en de consulaire rechtsmacht, het Strafwetboek, het Gerechtelijk Wetboek en de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met het oog op de strijd tegen de schijnhuwelijken en schijn- wettelijke samenwoningen, BS 23 september 2013.
wijzen.66 Ze zijn niet zonder meer toepasbaar op dit onderzoek. Voorbeelden hiervan zijn relaties met een groot leeftijdsverschil tussen de partners, het ontbreken van een huwelijksfeest volgens de tradities van het land van herkomst, het spreken van een verschillende taal zodat communiceren moeizaam verloopt,…
We kunnen dus voorlopig concluderen dat affectieve partners personen zijn die samenleven, op een bestendige en vrijwillige basis.
Hoe kan dit “duurzaam samenleven” worden geobjectiveerd of gemeten ?
Vooreerst kan het samenleven eenvoudig worden aangetoond door de inschrijving in het bevolkingsregister. Exemplarisch is de huidige regeling in de erfbelasting. Deze houdt immers in dat er een weerlegbaar vermoeden van samenwonen bestaat indien de partners daadwerkelijk samen zijn ingeschreven op hetzelfde adres.67 Het samenwonen kan met alle middelen van recht, uitgezonderd de eed, worden aangetoond.
Het bewijs van samenwoning door middel van een inschrijving in het bevolkingsregister is niet constitutief. Door de decreetgever wordt het louter aangewend tot bewijsvoering ervan. Het is een middel tot facilitering van het bewijs.68
Voor de erfbelastingen gebruikt men in Vlaanderen een minimale vereiste samenlevingsduur van één jaar of drie jaar om de duurzaamheid kwalitatief uit te drukken. 69 Zowel in hoofdstuk 5 als verder in dit hoofdstuk komt de vereiste duurtijd nog uitgebreider aan bod.
De vraag rijst welke duur vereist is. Vanaf wanneer kan men zeggen dat een relatie stabiel is? Natuurlijk gaat dit om een kunstmatige grens die voorbij gaat aan de werkelijkheid. Eén van de kenmerken van het huwelijk is immers dat het wordt gesloten voor een min of meer lange duur. Het huwelijk heeft ook een complexere beëindigingswijze in vergelijking met het samenwonen.70 Anderzijds is het niet correct om het niet-permanente karakter van het samenwonen naar voor te schuiven om het huwelijk van het samenwonen te onderscheiden.71
De samenlevingsduur als beoordelingscriterium is eenvoudig in gebruik. Om twee redenen moeten evenwel ook bij dit criterium kritische kanttekeningen worden geformuleerd:
- Het overlijden van de partner is vaak een plotse en onvoorzienbare gebeurtenis. Als op het moment van het overlijden de relatie slechts kort heeft geduurd, kan men niet
66 C. XXXXXX, Advocatenpraktijk Strafrecht, XVI Schijnhuwelijken en schijnwettelijke samenwoningen, Mechelen, Wolters Kluwer, 2015, 7-8.
67 Art. 1.1.0.0.2, al. 6,4°, b) en c) VCF.
68 Gent, 9 september 2003, FJF 2004/147, 487-489.
69 Art. 1.1.0.0.2, al. 6, 4°, c) VCF.
70 B. XXXXXX, Ongehuwd samenwonen-relatiewerkelijkheid en de integratie van ongehuwd samenwonen in rechtssystemen, Antwerpen, Kluwer, 1985, 331.
71 B. XXXXXX, Ongehuwd samenwonen-relatiewerkelijkheid en de integratie van ongehuwd samenwonen in rechtssystemen, Antwerpen, Kluwer, 1985, 332.
besluiten dat deze naar aard en intentie niet duurzaam was. Ook een gehuwde kan daags na het huwelijk verweduwen.72
- Het begin en het einde van een relatie die gebaseerd is op affectiviteit, laat zich niet markeren door formaliteiten. Indien het recht toch de relatie wil meten, kan het niet anders dan dat de formele periode afwijkt van die waarbinnen de relatie werkelijk bestond. Zo ook bestaat op het moment van de huwelijksvoltrekking de relatie al enige tijd. Op het moment dat de echtscheiding definitief wordt doordat de uitspraak ervan in kracht van gewijsde gaat, is de relatie al enige tijd verbroken.73 74
Om deze reden kan bij wijze van voorstel worden gedacht aan enkele alternatieve criteria die niet tijdsgebonden zijn maar waarvan verondersteld mag worden dat ze in de regel enkel in een min of meer duurzame relatie voorkomen:
- In de eerste plaats kan aan een gemeenschappelijk kind gedacht worden. Zowel Finland als Noorwegen opteerden reeds voor deze piste.75 Wordt uit de relatie een levensvatbaar76 kind geboren, zelfs na het overlijden (van de vader), mag vermoed worden dat de relatie duurzaam was. Dit vermoeden is gerechtvaardigd, zelfs als niet aangetoond kan worden dat de partners op het moment van overlijden van één van de partners er een gemeenschappelijke huishouding op na hielden en/of samenwoonden.
Op te merken valt dat een gezamenlijk kind enerzijds een aanwijzing vormt dat de relatie duurzaam is en anderzijds ook kan gebruikt worden om de affectieve component van de relatie aan te tonen (zie deel ‘Affectieve component’).
Niet alle feitelijke samenwoners hebben echter (nog) een kinderwens of verkeren in de mogelijkheid om kinderen te krijgen. Mogelijks dragen zij toch gezamenlijk de zorg voor een persoon zoals bijvoorbeeld een inwonende ouder, een adoptie- of zorgkind enz. Ook voor hen zou het mogelijk moeten zijn om het duurzame karakter van hun relatie aan te tonen door de zorg die zij samen delen.
72 Deze argumentatie is ook terug te vinden (als toelichting bij een Amendement om in Nederland de vereiste periode in te korten) in Handelingen II 10 september 1980, p. 6244.
73 M.J.A. XXX XXXXXX, X.X.X. HAMMERSTEIN-SCHOONDERWOERD, R.G.W. XXXXXXXX, X.X.X. XXXXXXX, X.X.X.X. FASE,
Huwelijk en relatie, Xxxxxxxx, Kluwer, 1983, 5.
74 Ten aanzien van derden heeft de echtscheiding in afwijking van het voorgaande pas gevolgen vanaf de dag van de overschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke stand (art. 1278, eerste lid en 1275, §2, eerste en derde lid Ger.W.).
75 Finland; ‘The rule ( = xxxxxx eerste categorie, eigen opmerking) also includes any cohabitant who has lived together with the decedent, having previously been married to him or her, or who has, or has had, a child with the decedent’. xxxxx://xxx.xxxx.xx/xx-XX/Xxxxxxxxxxx/Xxxxxxxxxxx.
Noorwegen; Schafte in 2014 de erfbelasting volledig af maar tot dat moment gold de volgende regeling: ‘Persons who live together and have done so for at least two years, or have or have had a child together or persons who live together and have previously been married to each other are included in the same category as spouses.’ xxxx://xxx.xxxxxx.xx/xxxxxxxxxxx.xxx?xxxx000%00#0
76 ‘Een natuurlijk persoon wordt immers naar huidig recht als regel rechtspersoon vanaf zijn geboorte als levende en levensvatbare mens’ (zie ook X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 144).
- Voor de aankoop van een gezamenlijke gezinswoning kan dezelfde gedachtegang gevolgd worden. Er wordt voor de aankoop van een woning niet over één nacht ijs gegaan. Vooraleer men beslist om gezamenlijk een woning aan te kopen, vinden partners zelf hun relatie duurzaam. Bovendien verstrijkt er een zekere periode tussen het moment waarop men beslist om aan de zoektocht naar een woning te beginnen en de werkelijke aankoop.
De aankoopverhouding tussen de partners hoeft niet noodzakelijk een gelijke 50/50 verdeling te zijn. Net zoals binnen een traditioneel huwelijk kan één partner een grotere bijdrage in het huishouden leveren daar waar de andere partner voor een grotere financiële tussenkomst zorgt.
Dit criterium heeft als bijkomend voordeel dat de controle erg eenvoudig is doordat er voor de aankoop van een onroerend goed steeds een notariële akte wordt opgesteld.
Omdat niet alle koppels een woning wensen of kunnen aankopen, zou het gezamenlijk aangaan van een huurcontract voor de gezinswoning hiermee gelijkgesteld kunnen worden.
- Is één van de partners gehouden tot de aflossing van de lening op de gezinswoning dan lijkt het billijk om te veronderstellen dat hun relatie duurzaam is. Het opnemen van deze financiële verplichting (zowel tijdens het leven als bij overlijden) kan beschouwd worden als een voldoende blijk van (economische) verwevenheid en betrokkenheid.
1.2 Economische verwevenheid
Naast het samenleven kan van een partnerrelatie ook verwacht worden dat er in min of meerdere mate een economische verwevenheid is. Waarschijnlijk komt dit doordat het huwelijk algemeen gezien als een economische eenheid beschouwd wordt. Het inkomen wordt verdiend door de gezamenlijke inspanningen van beide echtgenoten. Blijft één van beide partners thuis, dan stelt dat de andere partner in staat om buitenhuis te werken.
X. XXXXXXX stelt dat “Het klassieke eenduidige model van de Hausfrauenehe (man op de werkvloer en vrouw aan de haard) wordt steeds meer verlaten (hoewel het in België nog vaak voorkomt). (…)De werkelijkheid leert ons dat het klassieke model zich vandaag nog steeds, op subtielere wijze dan vroeger, handhaaft. Het huwelijk waarin beide partners beroepsactief zijn, is voor de vrouw vaak een Doppelbelastungsehe, daar zij meestal niet alleen zoals haar man beroepsactief is, maar ook nog eens het merendeel van de zorgtaken op haar schouders neemt. Het is een ontegensprekelijke maatschappelijke tendens dat de fenomenen van deeltijdse arbeid en loopbaanonderbreking, althans in België, in de meerderheid der gevallen door de vrouw worden ingevuld.”77
77 X. XXXXXXX, “Ongelijkheid in huwelijks- en samenlevingscontracten”, Tijdschrift voor conflicthantering nr. 8, 2009, 23.
Hoewel kan worden aangenomen dat het huwelijk in de regel een economische eenheid vormt, zijn daarbij toch ook een aantal kanttekeningen te plaatsen:
- Ook binnen het huwelijk is er een evolutie waar te nemen. Traditiegetrouw bleef de vrouw thuis en zorgde de man voor het inkomen. N.C.G. XXXXXXX merkt op dat waar in vroegere tijden het eventuele arbeidsinkomen van de vrouw nog werd beschouwd als haar persoonlijk zakcentje, te spenderen aan kledij en kappersbezoeken, dit later meer een onderdeel van het gezinsinkomen werd.78
Recenter is binnen de huidige huwelijken een individualiseringsproces aan de gang.79
- Binnen het traditioneel huwelijk kan een kritische noot geplaatst worden bij de feitelijke beschikkingsmacht over het inkomen80: ‘there is strong evidence that the earner spouse in a one-earner marriage retains considerable control over how the income is used. (…) A nonearning wife may share an earning husband’s ski vacation, but if it were up to her, they would have taken a cruise’.81
- Gehuwden kunnen opteren om te huwen onder het stelsel van scheiding van goederen.
N.C.G. XXXXXXX komt tot volgende bevinding: ‘Gehuwden in koude uitsluiting (= het Belgische huwen met zuivere scheiding van goederen, eigen opm.) en ongehuwd samenwonenden zitten vaak dicht bij elkaar als het gaat om de financiële verwevenheid binnen de relatie’.82 Er wordt in Nederland ook steeds minder in gemeenschap van goederen gehuwd.83
Deze cijfers kan men niet zonder meer extrapoleren naar België. In Nederland valt ook wat men reeds vóór het huwelijk bezat, evenals erfenissen en schenkingen in de gemeenschap. Dit kan er toe leiden dat er minder in gemeenschap van goederen wordt gehuwd.
Hoewel er voor België geen concrete cijfers beschikbaar zijn, schat men dat ongeveer drie kwart van de Belgische gehuwden onder het wettelijk stelsel van de gemeenschap van aanwinsten valt.84
Veelal zal het gebruik van duurzame consumptiegoederen, zoals de woning, de inboedel, een auto, etc. door de inspanningen, financieel of anders, van beide partners gezamenlijk
78 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 261.
79 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 208.
80 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 262.
81 X. XXXXXXX, “Doing something about marriage penalties: a guide for the perplexed”, Tax law Review 2000, 11, xxxx://xxxxxxxxxxx.xxx.xxxx.xxx/xxx/xxxxxxxxxxx.xxx?xxxxxxxx0000&xxxxxxxxxxxxxxx_xxxxxxxxxxx.
82 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 208.
83 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Xxxxxxx, 0000,000.
84 X. XXXXXXX, “Ongelijkheid in huwelijks- en samenlevingscontracten”, Tijdschrift voor conflicthantering nr. 8, 2009, 21.
plaatsvinden. Voor de dagelijkse realiteit is het niet van belang aan wie deze goederen juridisch toebehoren. Hierdoor ontstaat ook in zekere zin een economische eenheid.85 Van zodra het samenleven enige duurzaamheid vertoont, heeft dit onvermijdelijk de vermenging van bepaalde goederen tot gevolg.86 Komt de samenleving tot een einde door het overlijden van één van de partners dan heeft de langstlevende partner het recht om zijn eigen goederen terug te nemen. Het samenwonen is op dit vlak vergelijkbaar met een huwelijk onder het stelsel van zuivere scheiding van goederen.87
“In het modern huwelijksvermogensrecht wordt het huwelijk beschouwd als een partnerschap of joint venture’ tussen twee autonome en gelijkwaardige personen, waarbij hun engagement voor en met elkaar ook op vermogensrechtelijk vlak noopt tot een minimale solidariteit. (…) Als vrucht van de gezamenlijke inspanningen van het koppel gedurende de relatie, staan de aanwinsten centraal op het kruispunt van autonomie, gelijkwaardigheid en solidariteit”.88 Deze redenering kan in bepaalde omstandigheden ook worden doorgetrokken naar ongehuwd samenwonenden.
Men kan zich immers afvragen in hoeverre feitelijke samenwoners in dezelfde mate een economische eenheid vormen en er sprake is van een wederzijdse financiële verstrengeling. Relevante vragen die hierbij naar voor komen zijn o.a. of de partners over elkaars inkomen kunnen beschikken, of zij samen over de consumptie beslissen of een gemeenschappelijke bankrekening hebben?
Feit is dat ook feitelijke samenwoners eveneens zorg- en werktaken verdelen en samen beslissen over inkomsten en uitgaven, in min of meerdere mate. Dit maakt dat ook dergelijke feitelijk samenwonende partners financieel en emotioneel gelijkwaardig aan elkaar kunnen zijn. De band tussen ouders en kinderen daarentegen is deze van een afhankelijke relatie, zowel financieel als emotioneel.
De feitelijke beschikkingsmacht is niet objectief te meten (of zelfs te benaderen) maar er is geen reden om te twijfelen aan het subjectieve gegeven waarin een zeer ruime meerderheid van de partners, zowel gehuwd als samenwonend in het NIBUD-onderzoek89 90 aangeven dat ze meestal of altijd gezamenlijk over (grote) uitgaven beslissen.91 Soortgelijk onderzoek voor België kon niet worden teruggevonden. Over veel uitgaven bestaat trouwens impliciet consensus.92 Daar hoeft niet telkens over beslist te worden.
85 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 231.
86 L. XXX XXXX, “Concubinaat & Successierechten”, TFR 1994, 291-307.
87 L. XXX XXXX, “Concubinaat & Successierechten”, TFR1994, 291-307.
88 A.L. VERBEKE (ed.) Het rector Xxxxx Xxxxxxxxx Instituut Familiaal Vermogensrecht. Hommage aan een ererector,
Series Acta Falconis V, Antwerpen, Intersentia, 2015, 29 p.(verwijzing aanvullen)
89 Geld en relatie, NIBUD-onderzoek, Utrecht 2007, xxxx://xxx.xxxxx.xx/.
90 Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) is een onafhankelijke stichting die informeert en adviseert over financiën van huishoudens in Nederland.
91 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 263-264.
92 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 263.
Het enkele feit dat partners een gezamenlijke huishouding voeren, kan doen vermoeden dat al een aanzienlijk deel van de inkomsten aan gezamenlijke uitgaven zoals huisvesting en voeding wordt gespendeerd.93
X. XXXXXXX is van oordeel dat de wederzijdse persoonlijke prestaties tussen de betrokkenen niet minutieus economisch gewaardeerd worden om zo tot een absolute gelijkheid te komen. Toch is er sprake van vermogensverhoudingen tussen enerzijds de partners onderling en anderzijds tussen derden en de partners.94 In een poging om de financiële verbondenheid tussen partners te meten, komt men al snel bij de bankrekeningen van de partners. X. XXXXXX & M. KALMIJN95 onderzochten hoe samenwonende paren in Nederland bankieren. Vooreerst wordt naar de bankrekeningen gekeken, vervolgens krijgen zij persoonlijke vragen voorgelegd.
Het modale Nederlandse echtpaar bankiert gezamenlijk. De meerderheid van de ongehuwd samenwonenden (69%) heeft een gezamenlijke bankrekening96, bij de gehuwden bedraagt dit 90%. Bij de gehuwden in koude uitsluiting (vergelijkbaar met het Belgische stelsel zuivere scheiding van goederen) bedraagt dit 75%.
Grotere verschillen zijn op te merken bij het percentage dat een eigen rekening heeft. Slechts 32% van de gehuwden heeft een eigen rekening ten opzichte van 84% van de samenwonenden.
Gelet op bijvoorbeeld de commerciële actie die grootbank BNP-Paribas Fortis lanceerde in het voorjaar van 2015 kan men veronderstellen dat de situatie in België waarschijnlijk vrij gelijklopend is met die van Nederland. Met de slogan ‘in een wereld in verandering doen koppels ook dingen apart’, promoten zij het pack dat bestaat uit twee aparte en één gezamenlijke zichtrekening.97
Het percentage ongehuwd samenwonenden dat aangeeft altijd zelf over zijn privéspaarrekening of zijn betaalrekening te beslissen, is vanaf een periode van vijf jaar samenwonen zelfs lager dan dat bij de gehuwden onder koude uitsluiting (vergelijkbaar met het Belgische stelsel zuivere scheiding van goederen).98
93 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 266.
94 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 283.
95 X. XXXXXX en X. XXXXXXX, “Het beheer van geld” in X. XXXXXXX, X. XXXXXXXX en X. XXXXXX (Eds.) Huwelijks- en samenwoonrelaties in Nederland. De organisatie van afhankelijkheid, Assen, Van Gorcum, 1999, 254.
96 Xxxxxx dan bij een rekening met een (wederzijdse) volmacht zijn bij een gemeenschappelijke rekening de beide
xxxxxxx werkelijk titularis van de rekening.
97 xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxxxx.xx/xxxxx/XXXX/Xxxxx.xxx?xxxxxXxxxxxx/xxxx/xxxxxxxxx/xxxxx.xxxx&XXx HpIIJh8LUUraejFP2SpHRSS8jMWkix2o1ns6Hr&LANGUAGE=NL&SOURCETAG=C0017S0400P0001F0015A0067M 00B0
98 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 211.
Verder wordt door de meerderheid van alle ondervraagden het geld op een eigen betaal- of spaarrekening ook gebruikt voor de partner.99
N.C.G. XXXXXXX trekt hieruit het besluit dat het correct is om te stellen dat er een economische eenheid is indien de partners niet over een eigen rekening beschikken. Het omgekeerde is echter niet waar. Indien partners (uitsluitend) afzonderlijke rekeningen hebben, bewijst dit niet dat er geen economische eenheid zou zijn. Om deze stelling kracht bij te zetten, verwijst zij naar twee uitspraken van de Nederlandse Hoge Raad.100 Vervolgens citeert zij P.A. XXXX: ‘The decision to use joint or separate accounts may reflect differing views about money management, rather than differing views about equal sharing’.101 Uit het enkele feit dat men een eigen rekening heeft, kan men niet zonder meer afleiden dat de (financiële) binding zwakker zou zijn. Individualiteit kan een belangrijkere plaats innemen bij deze koppels, wat niet ten koste hoeft te gaan van financiële binding en afhankelijkheid.102 Het al dan niet hebben van eigen of gezamenlijke bankrekeningen is daardoor geen goede maatstaf om de economische verwevenheid te meten.
Op een meer subjectieve wijze worden in het eerder aangehaald onderzoek van X. XXXXXX &
X. XXXXXXX een aantal persoonlijke vragen aan de respondenten gesteld, als maatstaf voor een indicatie van de financiële verwevenheid.
- Bij de vraag aan koppels of de partner financieel onafhankelijk moet zijn, dan is, ook bij de feitelijk samenwonenden, de grote meerderheid het daarmee oneens.
- Eenzelfde beeld krijgt men bij de vraag of het voor de bestedingen een verschil zou uitmaken wie van beide partners een salarisverhoging krijgt. Een overgrote meerderheid bij zowel de gehuwden als de samenwoners antwoordt daar negatief op (95% versus 84%).
- Bij alle categorieën van partners wordt er “meestal” of “altijd” overlegd over een dure aanschaf voor de hobby van de partner.
De antwoorden op deze vragen duiden erop dat een ruime meerderheid van de ongehuwd samenwonenden tijdens de relatie een economische verwevenheid ervaart.103
Wellicht zullen er koppels zijn die minutieus excelbestanden bijhouden om zo de kosten boekhoudkundig correct toe te wijzen aan de ene of de andere partner. Deze koppels leven met een minimale economische verwevenheid. Voldoende is dat voor een meerderheid van
99 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 210.
100 HR 16 januari 1987, 912 (Bruisma/Xxxx): het feit dat beide partners aparte rekeningen hebben en ieder bepaalde kosten van het huishouden voldoet, hoeft niet in de weg te staan aan stilzwijgende afspraken waarbij gemeenschap kan zijn overeengekomen.
HR 26 mei 1989, NJ 1990, 23 (Kermisexploitanten): bij een niet-huwelijkse samenleving wordt voor een grote investering compensatie toegekend.
101 P.A. XXXX, “Same-Sex Couples and the Federal Tax Law”, Laws & Sexuality Review: lesbian & Gay legal issues, 1991, 97- 131.
102 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 212.
103 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 214.
de samenwoners de relevante overeenkomsten met de gehuwden aanwezig zijn. De wetgever is niet in staat om voor ieder specifiek geval een regeling uit te werken. Het argument dat men samenwoners hierom niet als economische eenheid hoeft te behandelen, houdt geen stand omdat ze dit, in een meerderheid van de gevallen, feitelijk wel zijn.104
In de rechtspraak wordt het volledig geoorloofd geacht dat tijdens het samenleven gezorgd wordt voor de noden van de partner. Deze zorg verder zetten na het overlijden, door een regeling te treffen voor de langstlevende partner, is even geoorloofd.105 Het is dan ook logisch deze begunstiging in de erfbelastingen niet zwaarder te taxeren naargelang de juridische huwelijksstatus.
XXXXXXX concludeert dat de wettelijke verschillen tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden groot zijn maar de feitelijke verschillen veel kleiner.106
Hoe kan de economische verwevenheid tussen partners concreet worden gemeten?
Op indirecte wijze komt het bestaan van de economische eenheid vooreerst tot uiting door het samenleven op zich. Indien het samenleven enige tijd duurt, ontstaat de economische eenheid als vanzelf.
Bij het voeren van een gemeenschappelijke huishouding gaat het echter niet alleen om "samen betalen". Partners gebruiken ook elkaars eigendommen en helpen elkaar in de huishouding. Het hoeft niet noodzakelijk te betekenen dat ze continu dezelfde woning delen, maar meestal is dat natuurlijk wel het geval. Het voeren van de gezamenlijke huishouding moet volgens de huidige regeling niet aangetoond worden indien de partners hun domicilie op hetzelfde adres hebben.107 Zijn ze beiden woonachtig op een andere plaats, dan dienen zij wel aan te tonen dat ze een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het voeren van een gezamenlijke huishouding is een feitenkwestie en kan aangetoond worden door alle middelen van recht, de eed uitgezonderd.
In de zoektocht naar andere parameters om de economische binding te meten, kan ook gedacht worden aan de aankoop van roerende goederen zoals een auto, meubels, enz. Dit sluit nauw aan bij wat gezegd is over het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
Wordt gezamenlijk een onroerend goed aangekocht dan kan dit een parameter zijn van economische verwevenheid. Maar niet alle koppels hebben echter de middelen, noch de wens om gezamenlijk een woning aan te schaffen. En mogelijks is één van de partners reeds eigenaar van een onroerend goed dat dienst kan doen als gezamenlijke gezinswoning. Zo kan er ook gedacht worden aan het gezamenlijk huren van de gezinswoning.
104 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 240.
105 L. XXX XXXX, “Concubinaat & Successierechten”, TFR.1994, 291-307.
106 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 215.
107 Art. 1.1.0.0.2, al. 6,4°, c) VCF.
1.3 Affectieve component
De moderne relatie is in hoge mate gebaseerd op emotionele gevoelens voor elkaar.108 Pas tegen het einde van de 18e eeuw kregen gevoelens een grotere rol bij de keuze van de huwelijkspartner. Daarvoor werden partners beoordeeld op hun economische waarde in termen van vermogen en productiviteit. In de periode voor de industriële revolutie waren huishoudens eerder bedrijfseconomische dan affectieve eenheden.109
Het huidige belang van de affectieve component heeft zelfs een wettelijke basis. Art. 212
B.W. legt de echtgenoten de verplichting op tot samenwoning, getrouwheid, hulp en bijstand. Hetzij uit het begrip «trouw», hetzij uit het begrip «samenwoning» kan de plicht tot geslachtelijke betrekkingen afgeleid worden.110 Een ernstige schending van deze huwelijksplicht was meermaals een grond tot echtscheiding in de zin van art. 231 B.W.111 Samenwoners kennen deze wettelijke verplichting niet, maar ergens wordt er toch een zekere vorm van affectiviteit verondersteld om partnerrelaties te onderscheiden van andere samenwoningvormen. Juist hierdoor is het erg belangrijk om de affectieve component in kaart te kunnen brengen.
Deze andere samenwoningvormen komen trouwens steeds meer voor. Ondanks de trend van individualisering is er ook een maatschappelijke stroming van het samenwonen anders dan in een gezinsverband. Steeds meer mensen zien voordelen in het samenhuizen: gezelligheid, kosten delen, schaalvoordelen, verdelen van taken, ecologische redenen,… Samenhuizen, samenhuren, cohousing, … komen steeds meer voor.112
Een onderscheid tussen enerzijds de vormen van samenhuizen en anderzijds het samenwonen als partners, ligt in de seksueel-affectieve component. Omgekeerd impliceert het bestaan van een affectieve relatie tussen twee personen nog geen samenwoning.113
Dit gegeven plaatst ons voor de moeilijkheid om de verschillende vormen van samenhuizen te onderscheiden van de samenwonende partners als alternatief voor het huwelijk.
Volgens X. XXXXXXX zijn partnerrelaties in de eerste plaats persoonlijke relaties waarbij de gevoelsband (affectie, liefde,…) of de uiting daarvan (seksuele betrekkingen) het aanvangspunt is. De vraag is hoe men dit in kaart kan brengen.
108 R.M.A. XXXXXXXXXX , Voorstudies en achtergronden, LVII, Private leefvormen, publieke gevolgen: naar een overheidsbeleid met betrekking tot individualisering , ’s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1987, 46.
109 R.M.A. XXXXXXXXXX , Voorstudies en achtergronden, LVII, Private leefvormen, publieke gevolgen: naar een overheidsbeleid met betrekking tot individualisering , ’s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1987, 41.
110 P. XXXXXX, “Verstoorde seksuele betrekkingen tussen de echtgenoten als grond tot echtscheiding”, Jura Falc. 1971-1972, 22.
111 X. XXXXXXXX, “Echtscheiding op grond van grove beledigingen”, Jura Falc, 1995-1996, 63-94.
112 X. XXXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXX, “Samenwonen in het gezinsbeleid” in X. XXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXX
en W. XXX XXXXXXX, Gezinsbeleid in 2010 Van gewoon samen tot samenwonend en opnieuw samen: samenwonen in het gezinsbeleid, Brussel, Het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen – XXXxxxxxx, 0000, 96- 97.
113 X. XXXXXXX en X. XX XXX, “Subjectief recht op maatschappelijke dienstverlening: overzicht van Rechtspraak 1994-1998”, Tijdschrift voor sociaal recht, 1999; Arbrb. Hasselt (1ste kamer) 13 november 1996, A.R. 963146, onuitg.
Binnen de verschillende rechtstakken zijn er grote verschillen in het belang dat aan de affectieve component wordt gegeven.
- In het familierecht komt de levensgemeenschap (met samenwoning) steeds meer op het voorplan te staan bij de afweging tussen enerzijds het bestaan van de affectief- seksuele partnerrelatie en anderzijds de levensgemeenschap.114 Tot op heden gaat de wetgever systematisch uit van de relatie tussen twee seksueel-affectieve partners.
X. XXXXXXX vindt dat er nood is aan een herijking van dat paradigma.115 Hij stelt: ‘We stellen vast dat het maatschappelijk gedrag inzake de manier van samenstelling en hersamenstelling (na scheiding) van groepen van familieleden sneller evolueert dan de maatschappelijke opvattingen en de wetgeving.’116
Een meer klassieke opvatting stelt dat de wetgever de maatschappelijke ontwikkelingen moet volgen wanneer deze zich voldoende duidelijk hebben uitgekristalliseerd, maar dat hij daar niet op vooruit hoeft te lopen.117
- In het sociaalzekerheidsrecht ontbreekt de affectieve component volledig. Zo is duidelijk dat in de Leefloonwet het samenwonen geen affectieve betekenis heeft, enkel een economisch- financiële.118
Het Hof van Cassatie verduidelijkte meermaals het begrip samenwoners m.b.t. de sociale zekerheid. Het financieel-economische aspect van het samenwonen is van belang, er wordt geen affectieve of sociologische inhoud aan toegekend. Het draait enkel om ‘objectieve materiële voordelen’. 119
Ook hier rijst de vraag in hoeverre een universele definitie wenselijk is dan wel of de voorkeur eerder uitgaat naar een ad hoc invulling van het begrip feitelijke samenwoner.
Onze voorkeur gaat naar een invulling van het begrip die zo goed mogelijk aansluit bij de
ratio legis van de betrokken fiscale bepalingen.
Hoe kunnen we de affiniteit van de relatie nu concreet meten?
Partners, laat staan koppels, ertoe verplichten om een bewijs te leveren van het bestaan van affectiviteit, is een netelige kwestie, omdat het een inmenging in hun recht op privacy zou kunnen betekenen (art. 8 EVRM).
Om deze reden is de wettelijke samenwoning een affectief en seksueel neutraal instituut.120
114 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 286.
115 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 284.
116 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 35.
000 Xxxx. Xx. Kamer 1996/70, II, 10 515, nr. 2, p.4.
118 X. XXXX, “Kloosterlingen in de Leefloonwet. Samenwoners zonder solidariteit?”, NjW 2005, 244-259.
119 Cass. 8 oktober1984, Soc. Kron. 1985, 110, met noot XXXXX, Xxxx. 24 januari 1983, Soc. Kron. 1983, 97, en X. XXXXX, “La cohabitation, partage de charges ou d’ avantages communs”, Soc. Kron. 1985, 110.
120 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht-Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, Intersentia, 2015, 286.
Noteer daarbij dat het argument dat het onmogelijk is om met andere samenlevingsverbanden rekening te houden vanwege privacy-overwegingen, dateert uit de jaren ‘70 en ‘80 van vorige eeuw.121
Wanneer thans wordt nagedacht hoe deze affectieve band in kaart zou kunnen gebracht worden, werd in vroegere tijden door de rechtspraak bijna automatisch geconcludeerd dat er door het samenwonen zelf, (ongeoorloofde) seksuele betrekkingen bestonden.122
In een poging om de affectiviteit daadwerkelijk te meten, kan men in de traditionele benadering ook veronderstellen dat wanneer twee volwassenen een gezamenlijk kind hebben, er sprake is van een affectief-seksuele relatie. Nochtans is dit niet noodzakelijk altijd het geval, gezien de beheersing van de voortplanting en de vooruitgang van de wetenschap. Deze hebben geleid tot het loskoppelen van seksualiteit en voortplanting (eerst in de feiten, later in het recht).123
Vandaag worden kinderen geboren waarvan de moeder een sterke kinderwens heeft en de vader homosexueel is, zonder dat deze twee volwassenen ook maar de intentie hebben om ooit een gezin te vormen. Zij delen een kind, meer niet.124 Bij het ‘gezamenlijk ouderschap’ doneert een homoseksuele man sperma aan een lesbisch stel (of aan een alleenstaande lesbische of heteroseksuele vrouw). De opvoeding vindt plaats in een co- ouderschapconstructie met de moeder(s) van het kind.125
Ondanks het bestaan van deze vormen van ouderschap, durven we toch het gezamenlijk kind naar voor schuiven als maatstaf voor de affectieve component, zij het niet als enige parameter om de hele relatie in kaart te brengen, zoals dat vroeger wel mogelijk was geweest. Zoals eerder vermeld, toont een gemeenschappelijk kind ook de duurzaamheid van de relatie aan.
Besluit en concrete aanbevelingen voor de invulling van een neutraler partnerbegrip
In een streven naar een samenlevingsneutrale fiscaliteit zou de feitelijke samenlevende partner op één of andere wijze zijn statuut moeten kunnen aantonen. Door de sociologische evolutie is deze partner steeds minder een wettelijke echtgenoot. Dit alles leidt tot een
121 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 35.
122 B. XXXXXX, Ongehuwd samenwonen-relatiewerkelijkheid en de integratie van ongehuwd samenwonen in rechtssystemen, Antwerpen, Kluwer, 1985, 334.
123 Raadgevend Comité voor Bio-ethiek, Bijlage bij het advies nr. 37 van 13 november 2006 betreffende het gebruik van DNA-tests bij het bepalen van de afstamming, Juridische beschouwingen inzake afstamming (xxxx://xxxxxx.xxxxxxx.xx/xxxxxxxx0Xxx/xxxxxx/xxxxxx/@xxxxxx/@xx0/@xxxxxxxxxxxxxxx/xxxxxxxxx/xx0xxx ers/10098440.pdf)
124 X. XXXXXXXX, Roze onderdak: een kwalitatief onderzoek naar de positie, de rollen en identiteiten van de homo(wens)ouder in Vlaanderen, masterscriptie Sociologie Universiteit Gent, 2011-12, 5. xxxx://xxx.xxxxx.xx/xxxxxxx/XXX00/000/000/000/XXX00-000000000_0000_0000_XX.xxx.
125 xxxxx://xxxxxxxxx.xx/xx-xxxxxxxxxx/.
zoektocht naar een neutraal partnerbegrip om zo affectieve partners te kunnen onderscheiden van de pragmatische partners.
Het partnerschap onderscheidt zich van andere samenlevingsvormen door drie bouwstenen die kenmerkend zijn:
- het duurzaam samenleven;
- de economische verwevenheid van de partners;
- de affectieve component van de relatie.
Een aantal parameters kunnen deze bouwstenen meetbaar maken waardoor als het ware een partnerrelatie kan geobjectiveerd worden. Op deze wijze kan trapsgewijs de partnerrelatie van andere samenlevingsvormen onderscheiden worden.
In eerste instantie mag verondersteld worden dat er sprake is van een partnerrelatie indien aan één van volgende alternatieve criteria is voldaan:
- de partners zijn wettelijk gehuwd;
- de partners zijn wettelijk samenwonend;
- de partners zijn niet gehuwd, noch wettelijk samenwonend maar in hun relatie zijn wel de drie essentiële bouwstenen terug te vinden.
In deze laatste veronderstelling kan het bestaan van de partnerrelatie aangetoond worden door cumulatief aan meerdere voorwaarden te voldoen.
In het licht van een neutraler partnerbegrip, kan gewerkt worden met een aantal parameters die niet noodzakelijk tijdsgebonden zijn, maar waaruit wel de ‘duurzaamheid’ van de relatie onmiddellijk blijkt.
Concreet tonen koppels het ‘duurzame karakter’ van hun affectieve relatie aan door minstens aan één van volgende criteria voldoen;
- partners hebben een gezamenlijk domicilie gedurende bijv. minstens 3 jaar;
- partners voeren een gemeenschappelijke huishouding gedurende bijv. minstens 3 jaar;
- uit hun relatie werd een gemeenschappelijk kind geboren;
- partners adopteerden gezamenlijk een kind;
- partners dragen gezamenlijk de zorg voor een persoon ten laste (aan te tonen via de aangifte in de personenbelasting, cfr. artikel 136 WIB92):
o de afstammelingen van (één van) de partners;
o de geadopteerde- of zorgkinderen van (één van) de partners;
o de ascendenten of zijverwanten tot en met de tweede graad van één van de partners;
o de persoon van wie de erflater of zijn partner zelf ooit als kind volledig of hoofdzakelijk ten laste is geweest, de zgn. pleegouders.
- partners hebben gezamenlijk de gezinswoning aangekocht of het huurcontract ondertekend;
- de partner is gehouden tot de aflossing van de lening op de gezinswoning of staat (mede) borg.
Mogelijke misbruiken kunnen bestreden worden door een administratieve controle. Daarbij zou de Administratie kunnen vragen om te bewijzen dat naast een gezamenlijk domicilie er ook een gezamenlijke huishouding is.
In Nederland werkt men met een aantal objectieve kenmerken om te meten of er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. In art. 5a en artikel 1.2 lid 1 AWR kwalificeert men als partner indien er naast een gezamenlijke inschrijving in het bevolkingsregister nog een tweede voorwaarde vervuld is. Voor deze bijkomende voorwaarde geldt een notarieel samenlevingscontract of een gemeenschappelijk kind of een gemeenschappelijke woning of de partners hebben zich aangemeld voor de pensioenregeling.
Hoofdstuk 2 Samenlevingsvormen en het fiscaal recht
Nadat in hoofdstuk 1 de verschillende samenlevingsvormen werden geschetst, wordt hier kort de samenhang weergegeven tussen de samenlevingsvormen en de fiscaliteit. Beiden staan niet los van elkaar. Het huwelijk speelt van oudsher een belangrijke rol in de heffing van belastingen. Er bestond geen discussie over de vraag of het huwelijk relevant was voor de belastingheffing. Zo werd in de erfbelastingen bijna als vanzelfsprekend aan echtgenoten een bijzondere positie toegekend in vergelijking met verdere verwanten.126
De visie op de maatschappij en de plaats van het huwelijk daarin kan politiek gezien een reden zijn om in het belastingstelsel het huwelijk te bevoordelen. In een aantal Europese landen wordt het huwelijk grondwettelijk beschermd. Dit is onder meer het geval in Duitsland, Ierland, Italië en Spanje.127
Nu vandaag, in het algemeen, de feitelijke samenwoning niet ongeoorloofd is,128 wordt integendeel de verschillende behandeling tussen de feitelijke samenwoners en de geïnstitutionaliseerde vormen van samenwonen steeds meer in vraag gesteld.129 De maatschappelijke ontwikkelingen hebben ook hun weerslag op de fiscaliteit. Zo is de fiscale behandeling van ongehuwde partners drastisch gewijzigd en wordt steeds meer rekening gehouden met buitenhuwelijkse samenlevingsverbanden.130 Van een volledige gelijkstelling tussen gehuwden en feitelijke samenwoners is in fiscalibus momenteel echter nog geen sprake. Wettelijke samenwoners staan op dat vlak al veel verder.
Daarnaast ontwikkelden de pragmatische samenlevingsverbanden zich en neemt de nood aan een aangepaste fiscale behandeling toe. Om cohousing de kans te geven om zich te kunnen ontwikkelen, dienen fiscale hinderpalen in kaart gebracht te worden en vervolgens weggewerkt.
In de volgende paragrafen wordt een overzicht gegeven van de visie van zowel het Grondwettelijk Hof als de Nederlandse Hoge Raad over een verschillende fiscale behandeling naargelang de samenlevingsvorm.
Aangezien cohousing nog maar recent tot ontwikkeling komt, beperkt dit deel van de studie zich tot de affectieve samenlevingsvormen.
126 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 1.
127 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 20.
128 Gent, 9 april1990, RW, 1991-1992, 1434, onrechtstreeks blijkt dit ook uit Cass. 1 februari 1989, Pas. 1989, I,
582, Arr. Cass. 1988-1989, 654, JT 1989, 354, RW, 1989-1990, 83; Cass., 15 februari 1990, Arr. Cass. 1989- 1990,
776, Pas. 1990, I, 694; JT 1990, 216, RW, 1990-1991, 339; X. XXXXXXXX, nr. 682-683, 244.
129 X. XXXXXXX, Gezins- en familierecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 256.
130 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 1.
Jurisprudentie
De situatie in België
Het Grondwettelijk Hof heeft zich meermaals gebogen over de vraag of de fiscale wetgever aan de keuze voor een welbepaalde samenlevingsvorm fiscale gevolgen mag kleven.
In de motivatie van het Hof zijn een aantal lijnen te onderscheiden. Deze worden nu exemplarisch opgesomd.
- De juridische toestand verschilt tussen enerzijds de personen die op een wettelijke wijze samenwonen en anderzijds zij die feitelijk samenwonen. Een verschil in behandeling is gebaseerd op een objectief onderscheid.131 Zowel de wederzijdse plichten als de vermogenstoestand verschillen.132
- Een verschil in juridische toestand kan een verschil in behandeling verantwoorden op voorwaarde dat dit samenhangt met de ratio legis van de bepaling die aanleiding geeft tot een verschillende behandeling.133
- De fiscale draagkracht komt meermaals aan bod. Personen die samenleven kunnen hun vaste kosten delen, ongeacht de wijze waarop ze samenleven.134
Er mag echter niet worden afgeleid dat ieder verschil in fiscale behandeling tussen enerzijds de wettelijke samenlevingsvormen en anderzijds de feitelijke samenwoners steeds strijdig zou zijn met het discriminatieverbod.
Is het verschil in behandeling gebaseerd op een verschil in rechten en plichten dan is het onderscheid wel verantwoord.135
- De wetgever heeft het recht om “een vorm van gezinsleven te bevorderen die (…) naar zijn oordeel, betere kansen op stabiliteit biedt.”136 Dit geldt in zover het verschil in behandeling in verhouding is met de doelstelling.137
- Een verschil in controlemogelijkheden die ontstaan door een gezamenlijke aangifte, kunnen een verschil in behandeling rechtvaardigen.138
- Het uitsluiten van ex-echtgenoten en feitelijk gescheiden echtgenoten van een gunstmaatregel voor alleenstaanden, is in strijd met artikel 10 en 11 GW.139
- Wanneer de fiscale wetgever criteria van onderscheid hanteert, moeten deze criteria in het licht van respect voor het gelijkheidsbeginsel objectief en redelijk verantwoord zijn.140
131 GwH 11 december 2002, 185/2002, BS 24 februari 2002; GwH 2 april 2009, 2009/65, NjW 2009, 893.
132 Xxxxxxxxxxxx 0 xxxxx 0000, xx. 36/2007.
133 GwH 11 december 2002, 185/2002, BS 24 februari 2002; GwH 2 april 2009, 2009/65, NjW 2009, 893.
134 Arbitragehof 2 april 2009, nr. 65/2009 BS 20 mei 2009; Arbitragehof 6 november 2001, TFR 2002, 75, B.4;
X. XXXXX, Noot-“Moet de keuze van samenlevingsvormen fiscaal neutraal zijn?” T.Fam., 2009/6, Kluwer, 101-103. 135 GwH 2 april 2009, nr. 65/2009 BS 20 mei 2009; Arbitragehof 11 december 2002, 185/2002, B.5; Arbitragehof 6 november 2001, TFR 2002, 75-79, B.5.
136 Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 36/2007.
137 GwH 7 maart 2007, 36/2007, B.6.4..; Arbitragehof 15 juli 1999, 82/99, B.8.
138 Arbitragehof 4 september 2001, 155/2001, B.7.
139 GwH 2 april 2009, nr. 65/2009 BS 20 mei 2009; GwH 30 januari 2007, 26/2007.
140 Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 36/2007.
- Partners kiezen voor een bepaalde samenlevingsvorm met kennis van zake. Ze kennen de voor-en nadelen van hun keuze wanneer ze beslissen om te huwen of buiten het huwelijk samen te wonen141
Bij deze laatste motivatie kan opgemerkt worden dat veel (potentieel) ongehuwd samenwonenden hun rechten en plichten echter niet (volledig) kennen. Zij leren de draagwijdte van het niet regelen van hun ongehuwd samenwonen pas kennen als er problemen opduiken, zoals bij het uit elkaar gaan, bij overlijden of bij het moeten voldoen van schulden.142
Dit wordt ook bevestigd door X. XXXXX die liever niet spreekt over ‘keuze’ voor een bepaalde leefvorm: ‘Het is immers zo dat men niet altijd bewust en vrijwillig kiest voor een bepaalde leefvorm.‘143
Soms verkeert men niet in een situatie waarin men kan kiezen. In recenter Belgisch onderzoek144 wordt deze bevinding bevestigd. Op de vraag of de respondent en zijn/haar partner apart wonen uit vrije keuze of omwille van de omstandigheden antwoordt 46% dat het omwille van de omstandigheden is dat beide partners hun eigen woning betrekken.
Andere leefvormen zijn niet steeds ideologisch onderbouwd, maar zijn het gevolg van ontwikkelingen zoals bijvoorbeeld een toename van het aantal echtscheidingen. Bovendien zijn sommige leefvormen niet vrijwillig gekozen maar een gevolg van een structurele beperking. Zo is een eenoudergezin niet noodzakelijk een ideologische keuze maar vaker een feitelijk gevolg van een scheiding.145
Uit dit overzicht blijkt dat een verschillende fiscale behandeling tussen gehuwden en samenlevers niet steeds de Grondwet schendt, en meer bepaald de artikelen 10 en 11 GW.146 Het Hof gaat voor elke concrete bepaling na of het onderscheid in behandeling gerechtvaardigd is.147 De fiscale wetgever is dus niet gehouden om de verschillende samenlevingsvormen op identieke wijze te behandelen. De fiscale behandeling van een samenlevingsvorm hoeft niet per definitie samenlevingsneutraal te zijn. Van belang is echter
141 Arbitragehof 7 maart 2007, nr. 36/2007.
142 R. CLIQUET (ed.), Gezinnen in de verandering Veranderende gezinnen in CBGS Monografie 1996/2, Brussel, Centrum voor bevolkings- en Gezinsstudie, 1996, 35.
143 B.P.BUUNK, “De keuze voor een leefvorm. Een sociaal psychologisch model”, in X. XXXXX (Ed.), Andere leefvormen, Deventer, Xxx Xxxxxx Xxxxxxxx, 1982, 186-198.
144 P. DEBOOSERE en X. XXXXXXXXXX, “Huishoudens en families: Stabiliteit en snelle veranderingen gaan hand in hand”, GGP Belgium paper Series nr. 6, 2011, 31.
145 X. XXXXXX, Leefvormen in Vlaanderen, Brussel, Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën, 1993, 4.
146 Voor een overzicht van het verschil in behandeling tussen huwelijk en samenlevingsvormen, zie P. SENAEVE, “De rechtspraak van het Arbitragehof aangaande de ongelijke behandeling van de diverse samenlevingsvormen” in J. XXXX, e.a. (eds) Liber Amicorum Xxxxxxxxx Xx Xxxx, Brugge, die Keure, 2003, 185-204;
X. XXXXX, “Moet de keuze van samenlevingsvorm fiscaal neutraal zijn?” in Tijdschrift voor Familierecht 2009/6, 100-103.
IAB, CodAC van de accountant en de belastingconsulent, Wolters Kluwer, 2015, 127.
147 X. XXXXXXX, Behoorlijke wetgeving in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (2011-2012), Tijdschrift voor Wetgeving TVW, 2013, nr. 2, 111-112 (in totaal 98- 123).
dat een verschil in behandeling gerechtvaardigd is en verband houdt met de ratio legis van de verschillende juridische statuten.148
De situatie in Nederland
Ook in de Nederlandse jurisprudentie is meermaals de vraag aan de orde geweest of een verschil in fiscale behandeling voor verschillende samenlevingsvormen een schending inhoudt van het gelijkheidsbeginsel uit art. 26 BUPO of artikel 14 EVRM. De vraag of gehuwden en ongehuwd samenwonenden vergelijkbare gevallen zijn, kan echter niet in zijn algemeenheid beantwoord worden. Hetzelfde besluit geldt voor de vraag of er een rechtvaardigheidsgrond is voor een eventuele ongelijke behandeling. Hoewel het ongehuwd samenwonen in Nederland ingeburgerd is, kan men constateren dat de Hoge Raad een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet snel inwilligt. Volgende motivatie wordt door het de Hoge Raad naar voor gebracht:149
- Ook bij ongehuwden wordt de draagkracht in gunstige zin beïnvloed door een gezamenlijke huishouding maar een huwelijksband roept een hechtere economische eenheid in het leven;150
- Ongehuwd samenwonenden hebben in het algemeen geen vermogensrechtelijke binding met elkaar;151
- De door de wetgever aangevoerde doelmatigheidsoverwegingen bieden een objectieve en redelijke rechtvaardigheidsgrond voor een ongelijke behandeling;152
- Voor gehuwden gelden de rechten uit het BW, deze zijn niet van toepassing voor ongehuwd samenwonenden. De wetgever heeft bewust een onderscheid aangebracht tussen deze samenlevingsvormen;153
- Er is een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig in de verschillen in de maatschappelijke positie tussen gehuwden en ongehuwden;154
- Gehuwden en ongehuwden verkeren feitelijk en rechtens in een ongelijke situatie;155
- Gehuwden hebben een afdwingbare zorgverplichting jegens elkaar;156
- Soms wordt niet ingegaan op de vraag of gehuwden en ongehuwden vergelijkbaar zijn. Het onderscheid tussen de groepen kan in stand gehouden worden doordat ‘aan
148 X. XXXXX, “Moet de keuze van samenlevingsvorm fiscaal neutraal zijn?” in T.Fam. 2009/6, 100-103.
149 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 224- 229.
150 HR 27 september 1989, BNB 1990/61 5, Tandartsvrouw-arrest; HR, 29 september 199, BNB 199/423.
151 HR 15 september 1993, BNB 1993/344; HR 15 december 1999, BNB 200/57.
152 HR 11 november 1992 BNB 1993/62; HR 29 september 1999, BNB 1999/423; HR 28 februari 2001, BNB 2001/169.
153 HR 28 februari 2001, BNB 2001/169.
154 HR 21 februari BNB 2001/176.
155 ECLI:NL:HR:2014:633.
156 HR 11 juni 2010 V-N 2010/28.15.
vormvoorwaarden moet voldaan worden’157 of omdat de bestreden bepaling ‘voort vloeit uit het systeem van die wet’.158
De Nederlandse jurisprudentie van de Hoge Raad evolueert in de tijd. Gehuwden en ongehuwd samenwonenden worden eerst als niet vergelijkbaar beschouwd. Vervolgens zijn ze wel verschillend maar moet het verschil de evenredigheidstoets doorstaan.159 Meer recentelijk werd voorbijgegaan aan de vraag of de categorieën gelijk zijn. Er werd meteen overgestapt naar de rechtvaardigingsgrond van de ongelijke behandeling.160 In 2014 werd dan weer geoordeeld dat gehuwden en ongehuwden feitelijk en rechtens in een ongelijke situatie verkeren.161
Hoewel uit zowel de Nederlandse als de Belgische jurisprudentie blijkt dat het gerechtvaardigd zou zijn om gehuwden en ongehuwden ongelijk te behandelen op grond van de juridische verschillen die tussen beide groepen bestaan, blijkt uit onderzoek162 dat deze verschillen in de praktijk duidelijk minder groot zijn dan op basis van juridische gegevens verondersteld wordt. Hierop wordt verder ingegaan in hoofdstuk 5.
Een verschillende behandeling van gehuwden en feitelijke samenwoners is volgens de jurisprudentie dan wel vaak verantwoord, vandaag de dag streeft men eerder naar een neutralere invulling van het partnerbegrip.
Het wenselijk recht
Zoals aangehaald door N.C.G. XXXXXXX werd reeds in 1998 op de in Spanje gehouden ‘Conference on Family Taxation’, gewezen op de trend dat andere samenlevingsverbanden buiten het huwelijk sociaal aanvaardbaar worden. Er werd toen reeds opgemerkt dat de betrokken belastingplichtigen een gelijke fiscale behandeling zullen wensen, in vergelijking met gehuwden.163 Vandaag de dag is dit zeker merkbaar.
Zoals in het vorige hoofdstuk werd geschetst, deden de voorbije decennia tevens nieuwe samenlevingsvormen hun intrede. Personen die hier deel van uitmaken, worden momenteel op fiscaal vlak behandeld net alsof het samenlevingsverband niet bestaat. De pragmatische samenlevingsverbanden zijn als het ware fiscaal transparant.
Wijzigt de maatschappelijke context dan dient de regelgeving geëvalueerd te worden en waar nodig bijgestuurd.
157 HR 14 november 2008, BNB 2010/3.
158 HR 11 juni BNB 2004/408.
159 Argumentatie van Hoge Raad in BNB 200/57, 2001/176 en 2002/401.
160 BNB 2004/408 en 2010/3.
161 ECLI:NL:HR:2014:633.
162 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 152-153.
163 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 35.
In de mate van het mogelijke dient de fiscale regelgeving aansluiting te vinden bij de voortdurend wijzigende inzichten over mens en maatschappij.164
Nobelprijswinnaar X. XXXXXXXX schreef “every tax system is an expression of a country’s basic values- and its politics. It translates into hard cash what might otherwise be simply high- flown rhetoric”. 165
De Vlaamse decreetgever heeft deze maatschappelijke evolutie opgemerkt en heeft sindsdien verschillende stappen gezet om een meer gelijke taxatie te bewerkstellingen ongeacht de affectieve samenlevingsvorm waarvoor de partners geopteerd hebben.
Wil men werkelijk remediëren aan een ongelijke behandeling dan is het noodzakelijk om oog te hebben voor de bevoegdheden waarover de wetgever beschikt. Hierop wordt in het volgende hoofdstuk dieper op in gegaan.
Hoofdstuk 3 De bevoegdheden
In een streven naar een samenlevingsneutrale fiscaliteit kan het Vlaamse Gewest een aantal wijzigingen doorvoeren. In dit hoofdstuk wordt stilgestaan bij de mogelijkheden die het Vlaamse Gewest hiertoe ter beschikking heeft. Het is immers van groot belang om steeds binnen de krijtlijnen van de eigen bevoegdheden te opereren. In bijlage 1 is een meer uitvoerige uiteenzetting terug te vinden. Hier wordt enkel de essentie kernachtig weergegeven.
Vooreerst wordt het wettelijk kader geschetst. Hierin komen de materiële bevoegdheden van het gewest en de gemeenschap en de relevante wettelijke bepalingen aan bod.
Vervolgens wordt stilgestaan bij het normatief kader dat verder vorm geeft aan de mogelijkheden die het gewest ter beschikking heeft om op fiscaal vlak de wetgeving te sturen.
Het wettelijk kader
Artikel 1 van de Grondwet bepaalt dat België een federale Staat is, samengesteld uit gemeenschappen en gewesten. De bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en de deelstaten, de omkadering hiervan en de financiering van de deelstaten kreeg vorm middels verschillende staatshervormingen.
De materiële bevoegdheden van het gewest
De materiële bevoegdheden die aan het gewest zijn toegekend, zijn relevant doordat het gewest, ook op fiscaal vlak, met deze krijtlijnen dient rekening te houden. Zo bestaat
164 X. XXXXXXX, Naar een grondige hervorming van de inkomstenbelasting? AFT 2014/4, 5.
165 J.E. XXXXXXXX, Xxx roaring Ninties, New York, W.W. Norton & Company, 2005, 177.
bijvoorbeeld de vereiste dat belastingverminderingen, - vermeerderingen en belastingkredieten die het gewest binnen de personenbelasting kan toestaan, steeds moeten verbonden zijn met de materiële bevoegdheden van het gewest166 (zie infra). Er wordt in de volgende paragrafen dus eerst stilgestaan bij de materiële bevoegdheden om vervolgens de fiscale bevoegdheden weer te geven.
De materiële bevoegdheden die de gewesten kregen toegewezen bij hun oprichting in 1980, zijn veeleer economisch getint. Bij de zesde staatshervorming werden nog een aantal materies overgedragen. De bevoegdheden van het Gewest werden hierdoor substantieel uitgebreid o.a. inzake arbeidsmarkt, mobiliteit en verkeersveiligheid, woninghuur en pacht, leefmilieu en klimaat, energie, dierenwelzijn, prijsbeleid en vestigingsvoorwaarden.167 Een totaal overzicht van de gewestelijke bevoegdheden is terug te vinden in artikel 6 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming instellingen. Ze worden verzameld in 12 bevoegdheidsclusters.168 De gewesten zijn echter niet bevoegd voor alle aspecten van deze clusters.
Van deze clusters kunnen er slechts een beperkt aantal, zelfs onrechtstreeks, gekoppeld worden aan de samenlevingsvormen. Het gaat meer bepaald om ruimtelijke ordening, tewerkstelling en huisvesting.
Enkel voor deze clusters wordt ingegaan op de mogelijks relevante specifieke bevoegdheden van het gewest.
A. Inzake ruimtelijke ordening:
“ (…)
4° De stadsvernieuwing;
5° De vernieuwing van afgedankte bedrijfsruimte; (…).” 169
Hoewel de bevoegdheid inzake ruimtelijke ordening170 niet rechtstreeks de mogelijkheid biedt om te interveniëren bij het streven naar de fiscale samenlevingsneutraliteit, kan het mogelijks toch bruikbaar zijn bij het stimuleren van cohousing. Deze samenlevingsvorm kan geplaatst worden onder de bevoegdheid ‘stadsvernieuwing’ of zelfs de ‘vernieuwing van afgedankte bedrijfsruimten’. Wordt het cohousen eerder ingevuld naar het Zweedse - Duitse model (zie hoofdstuk 1) en stapt men af van de idee van laagbouw rond een open ruimte naar Deens model dan komt een afgedankte bedrijfsruimte sneller in aanmerking voor een cohousingproject.
166 J. XXXXXXXXX, X. XXXXXXX en E. XXX XX XXXXX, Belgisch belastingrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2017, 1225.
167 J. XXXXXXX e.a. (eds.) De zesde staatshervorming: instellingen, bevoegdheden en middelen, Antwerpen, Intersentia, 2014,VI-VII.
168 Deze twaalf bevoegdheidsclusters zijn: ruimtelijke ordening; leefmilieu en waterbeleid; landinrichting en natuurbehoud; huisvesting; landbouw; economie; energiebeleid; tewerkstellingsbeleid; ondergeschikte besturen; openbare werken en vervoer; dierenwelzijn en als laatste verkeersveiligheid.
169 Art. 6, §1, I BWHI.
170 A. XXXX, X. XXXXXXXX, X. XXX XXXXX en J. XXXXX XXXXXXX, Overzicht van het Belgisch Administratief Recht, Mechelen, Wolters Kluwer, 2014, 417.
Uit de memorie van toelichting171 bij het ontwerp van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 kan worden afgeleid dat de hernieuwing van stadsgedeelten “gesitueerd [is] op het vlak van de huisvesting, van de wegen, van de inrichting en de bescherming van de omgeving, alsook van de instandhouding of de bevordering van de daarmee verband houdende activiteiten". Volgens de afdeling Wetgeving van de Raad van State172 kan men voorts afleiden dat men door stadsvernieuwing tracht om "de kwaliteit van de fysieke leefomgeving in een bepaald stadsdeel te verbeteren."173 De multifunctionaliteit van een bepaald stadsdeel is hierbij van belang doordat men zich enerzijds richt op het wonen, winkelen, recreëren en werken en anderzijds op de inrichting van het publieke domein en de groene ruimten."174 Verder verlangt dit “structurele ingrepen en (dienen ze) zichtbare veranderingen teweeg [te brengen] in de fysische omgeving".175
De Raad van State omschreef stadsvernieuwing als handelingen die erop gericht zijn om de stadskern op zodanige wijze te herstructureren, te saneren en te renoveren dat hun sociale en economische rol verstevigd wordt. Het gaat om veelomvattende verrichtingen die niet uitsluitend verband houden met renovatie van woningen.176 Doordat bij cohousing het sociale aspect zo sterkt leeft, (zie hoofdstuk 1) kan o.i. een cohousingproject onder stadsvernieuwing geplaatst worden.
De Raad van State wijst er op dat uit de parlementaire voorbereidingen ook de werken voor de gezondmaking van verlaten industriële vestigingen en voor de vernieuwing van afgedankte bedrijfsruimten vallen.177 En verder : “Het lijdt geen twijfel dat de ontworpen regeling178 in de aldus omschreven bevoegdheden kan worden ingepast”.179 180
Aangezien cohousing binnen deze krijtlijnen blijft, past deze woonvorm binnen de ruimtelijke ordening als materiële gewestelijke bevoegdheid.
B. Inzake tewerkstellingsbeleid: “ (…)
7° het doelgroepenbeleid
(…) ” 181
171 Xxxx.Xx., Senaat, 1979-80, nr. 434/1, p. 12.
172 Adv.RvS 31.778/3 bij het Voorontwerp van decreet “houdende de ondersteuning van stadsvernieuwingsprojecten”, 3 juli 2001.
173 Art. 3 van het ontwerp BWHI.
174 Art. 4, § 1 van het ontwerp BWHI.
175 Art. 4, § 3, van het ontwerp BWHI.
176 Adv.RvS L. 25.124/9 bij het Ontwerp van besluit “betreffende de toekenning van premies voor de renovatie van het woonmilieu aan natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen”, 22 mei 1996; Adv.RvS L. 23.956/9 bij het Ontwerp van besluit “betreffende de toekenning van toelagen voor de renovatie van het woonmilieu”, 19 juni 1995.
177 Xxxx.Xx. Xxxxxx, 0000-00, xx. 434/1, 12.
178 Ontwerp van Decreet houdende de bestrijding van de voorkoming van de leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten
179 Xxxx.Xx., Vlaamse Raad, 1993-94, nr. 591/1, p. 53.
180 J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State Afdeling Wetgeving, Maklu, Antwerpen, 1999, 725.
181 Art. 6, §1, IX BWHI.
Het doelgroepenbeleid tracht om bepaalde groepen te ondersteunen op de arbeidsmarkt. De gewesten zijn bevoegdheid om een vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid die worden vastgesteld in functie van de eigen kenmerken van de werknemers te wijzigen, af te schaffen of om een nieuwe vermindering in te voeren.
Hierdoor kan het gewest het nadeel dat een bepaalde groep op de arbeidsmarkt ervaart, compenseren. Ook de gezinssituatie behoort tot de specifieke kenmerken.182 Het staat het gewest vrij om nieuwe fiscale maatregelen in te voeren voor het doelgroepenbeleid. Het doelgroepenbeleid is immers niet beperkt tot de in art. 6, §1, IX, 7° BWHI letterlijk opgesomde maatregelen.183 Dit biedt de mogelijkheid om personen die zich in een bepaalde gezinssituatie bevinden en hierdoor een nadeel op de arbeidsmarkt ondervinden, te omschrijven als een bepaalde doelgroep. Voor deze doelgroep kan dan vervolgens een bepaalde vermindering van werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid van toepassing zijn. 184
Het doelgroepenbeleid biedt hierdoor de mogelijkheid om op onrechtstreekse wijze te remediëren aan niet samenlevingsneutrale fiscale maatregelen door hun effect te compenseren via een vermindering van de werkgeversbijdrage.
Bij deze optie dient evenwel een kanttekening gemaakt te worden. Hoewel het doelgroepenbeleid tot de materiële bevoegdheden behoort, kadert het binnen het arbeidsmarktbeleid en valt dit beleid buiten het fiscale luik.
C. Inzake huisvesting
Hoewel op het eerste zicht ook aan de bevoegdheid inzake huisvesting kan gedacht worden, leidt deze piste echter niet tot een voor de hand liggende oplossing om aan de ongelijke behandeling van samenlevingsverbanden te remediëren. Voor het stimuleren van cohousing zijn de mogelijkheden realistischer. Inzake huisvesting voorziet art. 6 §1, IV BWHI in:
“ 1° de huisvesting (…);
2° de specifieke regels betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan.”
De materiële bevoegdheid inzake huisvesting is ruim te noemen en omvat onder meer de Huisvestingscode, de krotopruiming, het stimuleren van de bouw, de bewoning, de gezondmaking, de verbetering, de aanpassing en de afbraak van woningen.185 Een eventuele fiscale maatregel die gericht is op een bepaalde groep, in casu dewelke zich in een welbepaalde samenlevingsvorm bevindt, past echter naar alle waarschijnlijkheid niet binnen de grenzen die door de Raad van State aan het huisvestingsbeleid zijn gesteld. De Raad van State trekt immers een grens tussen enerzijds de bijstand aan personen (zie verder), wat een gemeenschapsbevoegdheid is en anderzijds het huisvestingsbeleid wat een gewestelijke bevoegdheid is. De bijstand aan personen is gericht op zij die zich om een of andere reden in
182 Xxxx.Xx. Senaat 2012-13, 2232/1, 118.
183 J. VANPRAET, “De bevoegdheidsverdeling in het arbeidsmarktbeleid” in J. XXXXXXX e.a. (eds.) De zesde staatshervorming: instellingen, bevoegdheden en middelen, Antwerpen, Intersentia, 2014, nr.96.
184 De federale overheid is bevoegd voor de andere verminderingen van bijdragen van de sociale zekerheid zoals bijv. de vermindering van werknemersbijdragen, de structurele vermindering van werkgeversbijdragen en de vermindering van werkgeversbijdragen die vastgesteld worden in functie van de eigen kenmerken van de werkgever (art. 6 §1, IX, 7°, a BWHI).
185 J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State-Afdeling wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 743.
een toestand bevinden die recht geeft op bijstand van de overheid. Dit veronderstelt het bestaan van een behartigingswaardige toestand van degene voor wie de bijstand is bedoeld. Het huisvestingsbeleid is volgens de Raad van State echter niet afgestemd op een subjectieve toestand. Het is integendeel gericht op het bevorderen van de kwaliteit en kwantiteit van de voor bewoning bestemde gebouwen. 186 Een (fiscale) maatregel die kadert binnen het huisvestingsbeleid moet dan ook toegankelijk zijn voor alle belastingplichtigen.
Een maatregel zou er wel kunnen uit bestaan om cohousing te stimuleren door hiervoor een (fiscale) incentive te voorzien. Inzake huisvesting is de exclusieve fiscale bevoegdheid van het gewest waarover zij binnen de personenbelasting beschikt, beperkt tot het verwerven of behouden van de eigen woning. Aangezien cohousing zich eerder zal voordoen voor de eigen woning, vormt dit niet noodzakelijk een belemmering.
De materiële bevoegdheid van de gemeenschappen.
De Vlaamse Gemeenschap is bevoegd voor de persoonsgebonden aangelegenheden.
Deze persoonsgebonden aangelegenheden worden in de Bijzondere wet Hervorming der instellingen verder bepaald. In deze paragraaf worden enkel deze bevoegdheden toegelicht die relevant kunnen zijn bij het streven naar samenlevingsneutraliteit.
Onder artikel 5 BWHI huizen twee bevoegdheden die in deze context een rol van betekenis kunnen spelen. Het gaat meer bepaald over enerzijds de bijstand aan personen (II) en anderzijds de gezinsbijslagen (IV).
A. De bijstand aan personen:
“ 1° Het gezinsbeleid met inbegrip van alle normen van hulp en bijstand aan gezinnen en kinderen.
(…)”
De Raad van State heeft in meerdere adviezen verwezen naar passages uit de parlementaire voorbereiding over de bevoegdheid inzake gezinsbeleid. Inzake bijstand aan personen is de Gemeenschap onder meer bevoegd voor de materiële bijstand aan kinderen, hetzij rechtstreeks hetzij via verenigingen en instellingen. Ook het toekennen van toelagen voor gezinshulp valt onder de bevoegdheden.187 Kinderopvang is eveneens een Gemeenschapsbevoegdheid.188 Het bevorderen of het tot stand brengen van relaties of huwelijken valt daarentegen niet onder het gezinsbeleid.189
De Raad van State stelt verder dat “l’aide pouvant s’adresser indifféremment aux époux, aux couples non mariés, aux enfants illégites etc.”190
186 Xxxx.Xx. Xxxxxx 0000-00, xx. 538/2.
187 Xxxx.Xx. Senaat, 1997-80, nr. 434/1, 7; J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State-Afdeling wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 699.
188 Xxxx.Xx. Vl. Reg. 1983--84, nr 275/2. .
189 Xxxx.Xx. Vl.Raad 1988, nr. 116/3.
190 Adv. RvS. Xxxx.Xx. Fr. Gem. 1981-82, nr. 65/10.
Deze bevoegdheid kan aangewend worden om minder samenlevingsneutrale maatregelen via deze omweg te remediëren.
B. De gezinsbijslagen
Onder de gezinsbijslagen vallen zowel de kinderbijslagen, de geboortepremies als de adoptiepremies.191
In het streven naar een samenlevingsneutrale maatschappij kunnen de gezinsbijdragen ingezet worden ter compensatie van bestaande fiscale maatregelen waarvoor Vlaanderen niet de bevoegdheid heeft om wijzigingen door te voeren, in casu het federale luik van de personenbelasting.
De Vlaamse Gemeenschap beschikt in deze materie over de volledige wetgevings-, uitvoerings-, en controlebevoegdheid. Zo is zij onder meer volledig bevoegd voor het bepalen van het toepassingsgebied, de rechthebbenden die het recht op kinderbijslag openen, de rechtgevende kinderen, de bijslagtrekkenden, het bedrag van de kinderbijslag, het ontstaan en behoud van het recht op kinderbijslag, de betaling van de kinderbijslag en het administratief beheer. Zo kan de gemeenschap de bestaande regelgeving opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen.192 Zij is ook gerechtigd om categorieën te bepalen, te wijzigen of toe te voegen.193
De fiscale bevoegdheden
In de hiernavolgende paragraaf komen de fiscale bevoegdheden voor de gewesten en gemeenschappen kort aan bod.
Deze fiscale bevoegdheden vinden hun wettelijke basis in de Grondwet en de Bijzondere Wet Financiering Instellingen zoals uit onderstaande tabel blijkt.
Wettelijke basis | Gemeenschap | Gewest | |
Algemene bevoegdheid | art. 170, §2 GW | X | X |
Gewestelijke belastingen | art. 3 BFW | X | |
Gewestelijke aanvullende personenbelasting | art. 5/1 – 5/8 BFW | X |
Een belangrijke nuancering van de exclusieve bevoegdheden vormen de impliciete bevoegdheden, de zgn. ‘implied powers’ zoals vervat in artikel 10 BWHI.194 Deze bieden aan zowel de federale overheid als de gemeenschappen en gewesten de mogelijkheid om op te treden in een aangelegenheid waarvoor zij niet bevoegd zijn. “Krachtens artikel 10 kunnen
191 Xxxx.Xx. Senaat , nr. 5-2232/1, 67-68.
192 Xxxx.Xx. Senaat , nr. 5-2232/1, 68.
193 Xxxx.Xx. Senaat , nr. 5-2232/1, 74.
000 X., XXXXXXXX, Bevoegdheden van gemeenschappen en gewesten: hervorming van de instellingen 1970, 1971, 1980, 1988: inleidende commentaar, wettekst en voorbereidende werken, zaakregister, Brugge, Die Keure, 1988, 3-14.
decreten bepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor niet de decreetgever maar de federale wetgever in beginsel bevoegd is.”195 Een decreet of een ordonnantie kan zelfs volledig bestaan uit bepalingen die enkel gebaseerd zijn op impliciete bevoegdheden. Wat belangrijk is, is de verhouding tussen de impliciete bevoegdheden en de gewestelijke materie. 196
De toepassingsvoorwaarden voor de “implied powers” worden echter zeer strikt beoordeeld door het Grondwettelijk Hof: 197
- de bepalingen die door het gewest buiten hun bevoegdheid wordt aangenomen, moet „noodzakelijk‟ zijn voor een zinvolle uitoefening van een bevoegdheid die wel uitdrukkelijk aan het gewest werd toegewezen.
Hierdoor is een stevige correlatie vereist tussen enerzijds de uitdrukkelijke gewestbevoegdheid en anderzijds de op grond van artikel 10 BWHI betreden federale aangelegenheid.
- een gedifferentieerde regeling per gewest moet tot de mogelijkheden behoren;
- de weerslag op de federale aangelegenheid moet marginaal zijn. 198
Toepassingen die de toetsing door het Grondwettelijk Hof hebben doorstaan, zijn schaars.
199 200
Exemplarisch is het arrest 31/92 van 23 april 1992 in verband met de gewestelijke belasting op automatische ontspanningstoestellen. Het Grondwettelijk Hof (toen: Arbitragehof) oordeelde dat de gewesten in het uitoefenen van hun fiscale autonomie, en meer bepaald in het bepalen van de beleidsdoelstellingen die door middel van hun fiscale bevoegdheden worden uitgeoefend, rekening moeten houden met de grens van de eigen bevoegdheden.
Deze beperking bestaat erin dat het gewest geen belasting mag heffen waarmee het “hoofdzakelijk een effect zou hebben beoogd, dat het binnen de perken van de hem toegewezen bevoegdheden niet zou vermogen na te streven, omdat het aldus een niet toegewezen materie zou regelen eerder dan een zuiver fiscale maatregel te nemen”. Bij ieder voorstel dient de afweging gemaakt te worden of de maatregel als een hoofd- dan wel als een neveneffect beschouwd dient te worden.201
195 Adv.RvS 56.701/VR/3 bij het Voorontwerp van decreet van het Vlaamse Gewest ‘houdende diverse bepalingen’, 12 november 2014, onderdeel 6.2.
196 J., XXXXX XXXXXXX, ‘Impliciete bevoegdheden op een Belgisch spoor’, in A., ALEN en L.P., XXXXXXX (eds.),
Zeven knelpunten na zeven jaar staatshervorming, Brussel, Story-Scientia, 1988, 83-128.
197 M., BOES, ‘De bevoegdheden van de gewesten en de gemeenschappen na de grondwetswijziging van 15 juli 1988 en na de wet van 8 augustus 1988 tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen’; in R., BLANPAIN en L.P., SUETENS. (eds.), Staat, gemeenschappen en gewesten: hervorming van de instellingen 1970, 1971, 1980, 1988, 1989, Brugge, Die Keure, 1989, 144.
198GwH 29 juli 2010, 89/2010, BS 20 augustus 2010, Ed. 3. Zie o.m. ook afd. Wetgeving Raad van State nr. 60716, 25 januari 2017, punt 3.2: om beroep te kunnen doen op art. 10 Bijzondere Wet 8 augustus 1980 “is vereist dat die reglementering als noodzakelijk kan worden beschouwd voor de uitoefening van de bevoegdheden van het gewest, dat de aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde regeling leent en dat de weerslag van de ontworpen bepalingen op die aangelegenheid slechts marginaal is”.
199 Zie Arbitragehof nr. 68/96, 28 november 1996, BS 18 december 1996. Het Hof aanvaardt dat het Waalse Gewest het openbaar verkeer op minder belangrijke boswegen regelde in het kader van haar bevoegdheid inzake bossen, terwijl het wegverkeer een federale bevoegdheid is.
200 X.XXX XXXXXXX, “Bevoegdheidsverdeling, organisatie van het milieubeleid, rechtsbronnen, rechtsbescherming en handhaving in België” in Onroerend goed in de praktijk, afl. 159, Mechelen, Kluwer, 2004.
201 Xxxx.Xx. Vlaams Parlement 1996-1997, nr. 488/9, p. 5/12.
Volgens de Raad van State202 kan de decreetgever dan ook enkel in het kader van de impliciete bevoegdheden geacht worden bevoegd te zijn om aan samenlevingsvormen buiten het huwelijk, bepaalde rechtsgevolgen te verbinden.203 Alles wat het personen- en familierecht aangaat, alles ook wat burgerlijke stand en bevolkingsregister betreft, behoort tot de federale bevoegdheid. De Vlaamse decreetgever is principieel onbevoegd.
Op fiscaal vlak werd de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de deelstaten vastgelegd in de Grondwet of krachtens de Grondwet in bijzondere wetten.204 De bevoegdheden van de deelstaten werden gefaseerd ingevoerd.
In het institutioneel akkoord voor de zesde staatshervorming van 11 oktober 2011205 evenals in de Memorie van Toelichting van 24 juli 2013 bij de Bijzondere Wet Hervorming Financiering Gemeenschappen en Gewesten206 worden uitdrukkelijk twaalf principes vermeld. Sommige hiervan zijn duidelijk fiscaal georiënteerd en van belang bij de uitwerking van mogelijke hervorming naar een samenlevingsneutrale fiscaliteit toe. Het handhaven van de federale fiscale prerogatieven m.b.t. het interpersoonlijke herverdelingsbeleid is één van die belangrijk principes.
Verder gaat het o.m. om het behoud van de progressiviteit van de personenbelasting wat ook expliciet werd opgenomen in de Bijzondere Financieringswet. 207 Deze materie wordt verder besproken wanneer de grenzen van de gewestelijke autonomie aan bod komen.
Het normatief kader
De uitoefening van de toegekende fiscale bevoegdheden geschiedt verplicht binnen het algemeen normatief kader dat is bepaald door artikel 3 van de Bijzondere Wet Hervorming Financiering Gemeenschappen en Gewesten. Hierin worden expliciet 5 principes vermeld.
Deze sturen de fiscale autonomie en de bevoegdheidsverdeling van de gewesten zoals geregeld door de bijzondere Financieringswet. Concreet zijn ze van toepassing op de bevoegdheden t.a.v. de personenbelasting en de gewestelijke belastingen die opgenomen zijn in artikel 3 van de Bijzondere Financieringswet. Deze laatste belastingen werden voor de vijfde staatshervorming meestal aangeduid met de term ‘oneigenlijke gewestbelastingen’.208
202 Adv.RvS 488/4 (1996-1997) over het Voorstel van decreet “houdende wijziging van artikel 48 van het Wetboek der Successierechten inzake in partneriaat samenwonenden”.
203 zie III.3.2 van het Adv.RvS 488/4 (1996-1997) over het Voorstel van decreet “houdende wijziging van artikel 48 van het Wetboek der Successierechten inzake in partneriaat samenwonenden”.
204 Voor de Duitstalige gemeenschap in een gewone wet.
205 xxx.xxxxxxxxx.xx/xxxxx/xxx_xxxxxxxx/xxxx/XXxxxxxx.xxx p. 51.
206 Xxxx.Xx. Kamer 2012-13, nr. 53-2974/001, 3.
207 X. XXXXXXX en N. PLETS, “De fiscale aspecten van de zesde staatshervorming: nieuwe perspectieven voor de gewesten eens de gordiaanse bevoegdheidsknoop is ontward”, AFT 2014/4, Die Keure, 36-37.
208 Het gaat meer bepaald sinds 2002 om de belasting op spelen en weddenschappen, de belasting op automatische ontspanningstoestellen, de openingsbelasting op de slijterijen van gegiste dranken, de erfbelastingen, de onroerende voorheffing, het registratierecht op de overdracht onder bezwarende titel van onroerende goederen, het registratierecht op de vestiging van een hypotheek van een onroerend goed, het registratierecht op de gehele of gedeeltelijke verdeling van onroerende goederen en de afstanden onder bezwarende titel onder mede-eigenaars van onverdeelde delen in soortgelijke goederen en de omzetting bedoeld in art. 745quater en 745quinquies van het BW., het schenkingsrecht, het kijk- en luistergeld, de verkeersbelasting op autovoertuigen, de belasting op de inverkeerstelling, en het inmiddels opgeheven eurovignet.
De principes worden hier kort opgesomd, voor de bespreking ervan verwijzen we naar bijlage 1. Meer bepaald gaat het om:
- Federale loyauteit;
- Het naleven van het normatief kader van de economische en monetaire unie en het eerbiedigen van het vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen;
- Het vermijden van deloyale fiscale concurrentie;
- Het vermijden van dubbele belastingen.
Bevoegdheden en beperking van de gewestelijke fiscale autonomie specifiek voor de personenbelasting.
Naast de algemene principes en het normatief kader dat zonet werd beschreven, dient de gewestelijke wetgever tevens rekening te houden met zowel inhoudelijke beperkingen, procedurele verplichtingen als met de bevoegdheden van de federale wetgever, de gemeenten en agglomeraties bij de invulling van het opcentiemenstelsel binnen de personenbelasting.
Het stelsel van proportionele opcentiemen, gedifferentieerd per belastingschijf of uniform,209 wordt gecombineerd met de mogelijkheid om forfaitaire kortingen toe te staan.210 Verder behoren proportionele of forfaitaire belastingverminderingen en proportionele belastingvermeerderingen op de gewestelijke opcentiemen tot de mogelijkheden in zoverre dit niet leidt tot een vermeerdering of vermindering van de belastbare grondslag.211 212 Hierop wordt uitvoeriger ingegaan in bijlage 1.
Inhoudelijke beperking personenbelasting: progressiviteit
De gewesten dienen bij de uitoefening van hun bevoegdheden m.b.t. opcentiemen, kortingen, belastingvermeerderingen en -verminderingen alsook belastingkredieten er op te letten dat de progressiviteit van de personenbelasting niet afneemt. Dit aandachtspunt wordt geregeld in artikel 5/6, §1 Bijzondere Financieringswet.
Inhoudelijke beperking personenbelasting: opcentiemen op de belasting m.b.t. afzonderlijk belaste inkomsten n.a.v. een gedifferentieerd opcentiemenstelsel
Past een gewest gedifferentieerde opcentiemen toe dan zal het tarief van de opcentiemen dat van toepassing is op de belasting m.b.t. de afzonderlijk belaste inkomsten volgens art. 5/4, §3 Bijzondere Financieringswet aan een aantal voorwaarden moeten voldoen. Hiervoor verwijzen we naar bijlage 1.
Concrete gevolgen voor de gewestelijke personenbelasting
Voorgaande bepalingen leiden ertoe dat gewestelijke opcentiemen, kortingen, belastingverminderingen- en vermeerderingen evenals het belastingkrediet niet zonder
209 Art. 5/4, §1 BFW.
210 Art. 5/5, §1 BFW.
211 Art. 5/1, §1, 2° BFW.
212 J. XXXXXXXXX, X. XXXXXXX en E. XXX XX XXXXX, Belgisch belastingrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2017, 1224-1225.
meer vrij ingevuld kunnen worden. Concreet heeft dit tot gevolg dat met volgende begrenzingen rekening dient gehouden te worden:
Opcentiemen dienen proportioneel te zijn en kunnen verder uniform of gedifferentieerd zijn per belastingschijf ( art. 5/4, §1 Bijzondere Financieringswet).
Kortingen zijn van toepassing voor alle belastingplichtigen binnen het gewest (art. 5/5,§1 Bijzondere Financieringswet). Ze zijn steeds forfaitair en kunnen op basis van bepaalde criteria gedifferentieerd worden. 213
Belastingvermeerderingen en –verminderingen zijn verplicht verbonden aan de materiële bevoegdheid van het Gewest (art. 5/5, §2 Bijzondere Financieringswet).
Belastingverminderingen kunnen zowel proportioneel als forfaitair zijn. Belastingvermeerderingen zijn verplicht proportioneel.214
Belastingkredieten zijn verbonden met de gewestelijke materiële bevoegdheid en kunnen zowel proportioneel als forfaitair zijn.215
Een aantal belastingverminderingen- en kredieten zijn een exclusieve gewestelijke bevoegdheid geworden (zie deel II De personenbelasting).216
Gewestelijke belastingen in de zin van de Bijzondere Financieringswet
Voor deze belastingen is het normatief kader zoals hierboven beschreven werd, eveneens van toepassing. In deze paragraaf worden de concrete mogelijkheden voor deze belasting weergegeven.
Meer bepaald gaat het om belastingen die oorspronkelijk federaal waren en die bij de BFW van 16 januari 1989 (en laatst gewijzigd door de Bijzondere Wet van 6 januari 2014) als de ‘gewestelijke belastingen’ worden omschreven. De fiscale bevoegdheden die de gewesten over deze belastingen kunnen uitoefenen is exclusief. De volledige bevoegdheid over het uitvaardigen van regels m.b.t. het vast stellen van de heffingsgrondslag, de aanslagvoet en de vrijstellingen komt het gewest toe.217 Het gewest is echter niet bevoegd voor de belastbare materie. De opbrengsten van deze belastingen komen volledig toe aan het gewest. In het opzet van deze studie zijn volgende gewestelijke belastingen van belang:
- De erfbelasting en het recht van overgang;
- De registratiebelasting op overdrachten onder bezwarende titel van in België gelegen onroerende goederen218;
- De registratiebelasting op de vestiging van een hypotheek op een in België gelegen onroerend goed;
213 Xxxx.Xx. Kamer 2012-13, nr. 53-K2974/001, 25.
214 Xxxx.Xx. Kamer 2012-13, nr. 53-2974/001, 171.
215 Art. 5/5, §3 Bijzondere Financieringswet.
216 Art. 5/5, §4 Bijzondere Financieringswet.
217 En dit in de mate dat de grondwetgever en de bijzondere wetgever er niet anders hebben over beschikt.
218 Met uitsluiting van de overdrachten die het gevolg zijn van een inbreng in een vennootschap behalve voor zover het een inbreng betreft door een natuurlijk persoon van een woning in een Belgische vennootschap.
- De registratiebelasting op de gehele of gedeeltelijke verdeling van in België gelegen onroerende goederen219;
- De registratiebelasting op schenkingen van roerende en onroerende goederen.220
219 En de afstanden onder bezwarende titel onder mede-eigenaars, van onverdeelde delen in soortgelijke goederen, en de omzetting bedoeld in de artikelen 745quater en 745quinquies BW zelfs indien er geen onverdeeldheid is.
220 J. XXXXXXXXX, X. XXXXXXX en E. XXX XX XXXXX, Belgisch belastingrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2017, 1212- 1221.
Deel II De personenbelasting
Nadat de verschillende samenlevingsvormen geschetst zijn en de gewestelijke bevoegdheden werden uiteengezet, komen nu de verschillende belastingen aan bod. In de verschillende delen worden de diverse belastingen behandeld. Vooreerst wordt in deel II de personenbelasting besproken. Het volgende deel behandelt de erfbelasting om tot slot de registratiebelastingen te belichten.
Doordat binnen de personenbelasting het federale luik voor de inwoners van het Vlaamse Gewest zo omvangrijk is, zeker ook op vlak van niet-samenlevingsneutrale wetgeving, wordt ook het effect van die federale maatregelen onderzocht. Hieraan voorbijgaan, zou immers een onvolledig en dus vertekend beeld geven van de regelgeving die voor een belastingplichtige uit het Vlaamse Gewest de samenlevingsneutraliteit belemmert. Zoals blijkt uit het vorige hoofdstuk, zal het niet vanzelfsprekend zijn om hieraan te remediëren met de gelimiteerde bevoegdheden die het gewest ter beschikking heeft binnen de personenbelasting.
In hoofdstuk 4 wordt kort weergegeven hoe de personenbelasting de voorbije decennia evolueerde. De samenlevingsneutraliteit kreeg hierin een voornamere rol toebedeeld.
Hoofdstuk 5 geeft de zoektocht weer naar een evenwicht tussen draagkracht, gelijkheid en neutraliteit. Een rechtvaardige personenbelasting die samenlevingsneutraal is, zou deze principes als uitgangspunt moeten hebben en bovendien liefst nog consistent zijn met andere wetgeving.
De volgende hoofdstukken onderzoeken de oorzaak van de ongelijke behandeling van de verschillende samenlevingsvormen binnen de personenbelasting. Vooreerst biedt hoofdstuk 6 een overzicht van de grote verschillen die ontstaan door het toepassen van een afzonderlijke versus een gezamenlijke aanslag. Hierbij is ook het huwelijksvermogensrecht van belang. Vervolgens wordt in Hoofdstuk 7 het volledige WIB92 artikelsgewijs geanalyseerd op niet-samenlevingsneutrale wetgeving. Daarbij kunnen drie categorieën worden onderscheiden. Vooreerst zijn er de maatregelen die enkel toegankelijk zijn voor de belastingplichtigen die behoren tot een welbepaald samenlevingsverband. De tweede categorie bestaat uit maatregelen die voor iedere belastingplichtige van toepassing zouden kunnen zijn maar die naargelang de samenlevingsvorm waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt, tot een verschillende behandeling of resultaat leiden. In de laatste categorie vallen de wettelijke bepalingen waarbij de voorwaarden die daarin gesteld worden, anders zijn naargelang de samenlevingsvorm.
Hoofdstuk 8 belicht ten slotte de alternatieve woonvormen binnen de personenbelasting.
Hoofdstuk 4 Evolutie van de personenbelasting
De vroegere inkomstenbelastingen dateerden uit 1919 en waren opgezet als een cedulair systeem waarbij voor de verschillende soorten inkomsten verschillende belastingen van toepassing waren.221 Deze werden in 1962 vervangen door een meer op synthese gericht stelsel waarbij de gezamenlijke inkomsten van de belastingplichtige werden onderworpen aan één enkele globale belasting.222 De huidige personenbelasting vindt haar grondslag in de wet van 20 november 1962 houdende de hervorming van de inkomstenbelasting.223 Bij deze hervorming stond het draagkrachtprincipe centraal. De belasting werd geheven op de globale inkomsten, ongeacht de aard ervan. Volgens de toenmalige inzichten kon een rechtvaardige lastenverdeling niet worden gerealiseerd indien enkel rekening werd gehouden met het fiscaal draagvermogen van het individu. Het gezin vormde de hoeksteen van de maatschappij, het gezin was een economische eenheid.
Er werd aangenomen dat gehuwde echtparen een grotere fiscale draagkracht hadden door de schaalvoordelen waarvan ze konden genieten. Zij genoten een kostendelend voordeel. Anderzijds werd er ook vanuit gegaan dat echtgenoten voor elkaar zorgden, zeker wanneer één van beiden geen of nauwelijks eigen inkomsten had.
Deze zienswijze rechtvaardigde de invoering van progressieve tarieven. Kenmerkend waren verder de verhoging van het belastingvrije minimum en een progressieve reductie op basis van het aantal familieleden ten laste.224
Doordat het na verloop van tijd niet langer aanvaardbaar was dat buitenhuwelijkse relaties op sommige punten zeer sterk werden bevoordeeld maar op andere vlakken werden gepenaliseerd, werd een volgende hervormingswet goedgekeurd op 7 december 1988.225 In aanloop van deze hervorming kwam de decumulatie van het inkomen ter sprake. De budgettaire impact van deze “onvoorwaardelijke en volledige decumulatie” werd toen op 27 miljard BEF geraamd.
Er werd een wetsvoorstel226 ingediend. De voorgestelde hervorming omvatte:
- “de volledige en onvoorwaardelijke decumulatie van de inkomsten van de echtgenoten, zodat een einde wordt gemaakt aan een onrechtvaardige en immorele belasting”;
221 X. XXXXXXXX, “De invoering en de evolutie van de progressieve inkomstenbelasting in België (1919-1930)” in Revue Belge de philologie et d’histoire, XXXXV, fasc. 4, 1997- Middeleeuwse , moderne en hedendaagse geschiedenis, 1102.
222 VAN DE VIJVER, A., Een verkenning van de grondslagen van het Ne bis in idem-beginsel in het Belgisch belastingrecht, Gent, Xxxxxxx, 0000, 249.
223 BS 1 december 1962.
224 X. XXXXXXX “Naar een grondige hervorming van de inkomstenbelasting?” AFT 2014/4, 6.
225 BS 16 december 1988.
226 Xxxx.Xx. Senaat BZ 1988, nr. 440-1 (47K0465).
- “voor gezinnen met één inkomen, een belastingverlichting die door de invoering van de ‘splitting’ rekening houdt met de economische rol van de vrouw zonder beroepswerkzaamheid.”
In de argumentatie staat ”het onderhavig voorstel verheft de afzonderlijke belasting van de inkomsten van de echtgenoten tot regel, derwijze dat de samenvoeging van de inkomsten van de echtgenoten volledig, onbeperkt en onvoorwaardelijk wordt afgeschaft.” Om het geheel meer kracht bij te zetten wordt vervolgens geschreven “Het gaat hier om een uiterst belangrijke kwestie, die zo spoedig mogelijk moet worden geregeld’.
Er werd echter geopteerd voor een eerste beperkte decumul. Door deze wijziging trachtte men de personenbelasting neutraler te maken ten opzichte van het huwelijk. De fiscaliteit diende gezins-en kindvriendelijker te worden.227
Sinds 1992 werden de beroepsinkomsten (activiteits- of vervangingsinkomsten) van echtgenoten van elkaar afgescheiden. Door de decumul van het laagste beroepsinkomen werden de progressieve tarieven toegepast op twee onderscheiden aanslagbasissen die hierdoor lager waren. De belastingdruk werd hierdoor voor gehuwden verlicht.228 De andere inkomsten werden gecumuleerd en samengeteld bij de beroepsinkomsten van de partner die er het meeste heeft.229 Vooral voor echtparen met onroerende inkomsten had deze bepaling zijn belang. De diverse inkomsten werden immers gekenmerkt door een afzonderlijk taxatieregime en roerende inkomsten werden onderworpen aan de bevrijdende roerende voorheffing.230
Bij de volgende grote hervorming in 2001 werd opnieuw gestreefd naar een neutraliteit van de belasting ten opzichte van de samenlevingsvormen buiten het huwelijk.231 Het wetsontwerp 232 voorzag in vier krachtlijnen waaronder “de neutraliteit ten opzichte van de samenlevingsvorm (met onder meer het gelijkschakelen van het belastingvrij minimum, het uitbreiden van de decumul tot alle inkomsten en het gelijkstellen van gehuwden en wettelijke samenwonenden);”
Met de hervorming van 2001 werden echtgenoten en wettelijk samenwonenden volledig gelijkgesteld.233 Hierdoor zijn de bepalingen die gelden voor gehuwden ook van toepassing voor de wettelijk samenwonenden, zelfs indien een bepaling dit niet uitdrukkelijk voorziet. Het begrip ‘echtgenoot’ kan net zo goed verwijzen naar de gehuwde partner als naar de wettelijk samenwonende partner.234
227 X. XXXXXXX, “Naar een grondige hervorming van de inkomstenbelasting?” AFT 2014/4, p. 6.
228 X. XXX XX XXXXXXXXX, Personenbelasting 2016-2017, Antwerpen, Intersentia, 2017, 21.
229 Oud artikel 126 WIB92, tot aj. 2004.
230 X. XXXXXXXXX, Tweerelaties Huwelijk, wettelijk samenwoning en feitelijke samenwoning juridisch ontleed, Antwerpen, Intersentia, 2016, 341.
231 Wet van 10 augustus 2001, BS 20 september 2001.
232 Xxxx.Xx. Xxxxx 0000-00, xx. 50K 1270/001, 3.
233 Art. 2 § 1, 2° WIB92.
234 M. DELANOTE, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: een overzicht van de fiscale gevolgen op het vlak van de inkomstenbelasting”, Not.Fisc. 2016/3, 1.
Met ingang van aanslagjaar 2005 is er sprake van een integrale decumul. Elke partner wordt belast op zijn eigen inkomsten. Deze inkomsten worden afzonderlijk vastgesteld, de progressieve tarieven worden toegepast op het gezamenlijk belastbaar inkomen van iedere belastingplichtige afzonderlijk.235
De aanslag is echter nog steeds gemeenschappelijk voor beide echtgenoten of wettelijk samenwonenden partners. Dit heeft gevolgen voor de aansprakelijkheid (zie hoofdstuk 6).
Voor feitelijke samenwoners werd geen regeling uitgewerkt. Tot op vandaag worden zij behandeld als alleenstaanden. S. EGGERMONT236 schrijft hierover “Nu eens speelt die verschillende behandeling in hun voordeel, veelal strekt die hen tot nadeel.”
Uit het meest recente OESO-rapport blijkt dat de fiscale druk in België voor een alleenstaande met een gemiddeld inkomen en zonder kinderen, het hoogte uit Europa is. Hij draagt 54% van zijn loon af en komt daarmee een stuk boven de gezinnen te zitten.237 Voor een gezin met twee kinderen met één gemiddeld inkomen bedraagt de druk 40,4% van het loon.238
Besluit
In de evolutie van de personenbelasting van de voorbije decennia is een steeds groeiende rol weggelegd voor de samenlevingsneutraliteit. Het invoeren van de integrale decumul en de gelijkstelling tussen de gehuwden en de wettelijke samenwonenden zijn de meest ingrijpende wijzigen op dat gebied. Van een volledig samenlevingsneutrale personenbelasting is echter nog geen sprake. De aanslag is voor gehuwden en wettelijk samenwonenden nog steeds gezamenlijk. Bovendien werkt het huwelijksvermogensstelsel ook door in de fiscaliteit. De feitelijke samenwoners worden nog als alleenstaanden belast.
Hoofdstuk 5 Basisprincipes binnen de personenbelasting
Zoals blijkt uit de historische schets, spelen binnen de personenbelasting een aantal algemene principes een belangrijke rol. Het gaat meer bepaald om draagkracht, gelijkheid en neutraliteit. Deze begrippen komen nu aan bod. Hun invloed op de specifieke rechtsregels is immers bijzonder groot. Bij het streven naar een samenlevingsneutrale fiscaliteit, kan men niet voorbij gaan aan:
- de draagkracht van de belastingplichtige, al dan niet in zijn samenlevingsverband;
- de gelijkheid tussen samenlevingsverbanden onderling of tussen het samenlevingsverband en het individu.
235 Art.126 § 1 en art. 130 in fine WIB92.
236 X. XXXXXXXXX, Tweerelaties Huwelijk, wettelijk samenwoning en feitelijke samenwoning juridisch ontleed, Antwerpen, Intersentia, 2016, 342.
237 OECD, Tax Wages 2017, OECD Publishing, Paris, 50. xxxx://xxx.xxx.xxx/00.0000/xxx_xxxxx-0000-xx 238 De fiscale druk wordt in deze studie gemeten door de som te maken van zowel de werknemers- als werkgeversbijdragen en inkomstenbelasting.
Bovendien wordt verwacht dat de fiscale wetgeving in overeenstemming is met de andere wetgevingen.
De eerste vraag die rijst, is in welke mate een samenlevingsverband (nog) een invloed mag uitoefenen op de belastingheffing? In de (internationale) literatuur is hierover gedurende decennia uitvoerig gediscussieerd. De argumenten die in de jaren ’70 en ’80 werden aangevoerd, kunnen ondertussen door de veranderde juridische en maatschappelijke context achterhaald zijn. Deze zonder meer opnieuw in het daglicht plaatsen, zou onjuist zijn.
Theoretisch zijn er drie opties om met een samenlevingsverband om te gaan. Ten eerste is er de pure individuele heffing. Het samenlevingsverband beïnvloedt dan de heffing in het geheel niet. Het individu wordt centraal gesteld zonder dat rekening wordt gehouden met een partner.
De tegenovergestelde optie plaatst het samenlevingsverband centraal, het vormt het aanknopingspunt voor de heffing. Er is dan sprake van een totale samenvoeging van inkomsten. In de westerse landen is dit stelsel waarbij alle inkomsten van de partners gezamenlijk worden belast tegen eenzelfde tarief als dat van een individu, niet meer van toepassing. Het samenvoegingsstelsel houdt er immers geen rekening mee dat van het samengevoegde inkomen twee personen moeten leven.239 Verder past het niet meer in de huidige maatschappelijke visie waar individualisering meer op het voorplan treedt. Om deze redenen blijft het in dit onderzoek verder buiten beschouwing.
Tevens bestaat een splitsingsstelsel waarbij het inkomen van de partners in een eerste fase bij elkaar wordt geteld en er vervolgens, volgens een bepaalde berekeningswijze, aan elke partner een deel van het inkomen wordt toegekend. Ook in België was deze vorm lang in gebruik (zie hoofdstuk 4).
Daarnaast bestaan tussenvarianten, waarbij deels individuele en deels gezamenlijke elementen zijn verwerkt. Bij elke mengvariant is er wel een principieel uitgangspunt, zijnde het individueel stelsel of het gezamenlijk stelsel waaraan uiteindelijk concessies werden gedaan. Deze vorm komt in veel Westerse landen voor, waaronder bijvoorbeeld ook Nederland en het Verenigd Koninkrijk.240
De vraag of eerder het individu dan wel het samenlevingsverband centraal zou moeten staan, is een emotioneel geladen onderwerp waarover fel kan gedebatteerd worden. De visie op het instituut huwelijk speelt daarin een voorname rol . X. XXXXXXX verwoordt het in haar doctoraal proefschrift kernachtig als volgt: “De visie op de maatschappij, en de plaats van het individu of het huwelijk daarin, kan voor de politiek een reden zijn om het
239 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 17.
240 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 18.
belastingstelsel op een bepaalde wijze in te richten, waarbij ofwel het huwelijk ofwel het individu fiscaal wordt bevoordeeld.” 241
Op grond van deze zienswijze wordt uit artikel 6 van de Duitse Grondwet zowel een discriminatieverbod als een privilege-gebod voorzien voor gehuwden, afgeleid. Gehuwden mogen door de Staat niet nadeliger behandeld worden, tevens heeft de overheid de plicht om gehuwden te bevoordelen tegenover andere burgers. Om deze reden hanteert men in Duitsland het splitsingsstelsel.242
In Italië daarentegen wordt het individu in de inkomstenbelasting als uitgangspunt genomen. Toch wordt het huwelijk er grondwettelijk beschermd. Het Grondwettelijk Hof uitte er echter herhaaldelijk de wens voor fiscale maatregelen die het huwelijk kunnen ondersteunen.243
In de omgekeerde richting is een grondwettelijke bescherming echter niet vereist om het huwelijk een fiscaal gunstiger regime toe te kennen. De bijzondere plaats van het huwelijk is ook terug te vinden in artikel 8 EVRM. Xxxxxxxx heeft het recht op eerbiediging van het gezinsleven (zie art. 8.1 EVRM). Het is een Staat in principe niet toegelaten een inbreuk te plegen op dit recht. 244 Artikel 23 van het IVBPR formuleert het positiever en gaat daardoor een stap verder. Het gezin vormt de fundamentele kern van de maatschappij en heeft recht op bescherming door zowel die maatschappij als door de Staat245.
241 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 20.
242 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 20. “Art 6 GG:
(1) Ehe und Familie stehen unter dem besonderen Schutze der staatlichen Ordnung.
(2) Pflege und Erziehung der Kinder sind das natürliche Recht der Eltern und die zuvörderst ihnen obliegende Pflicht. Über ihre Betätigung wacht die staatliche Gemeinschaft.
(3) Gegen den Willen der Erziehungsberechtigten dürfen Kinder nur auf Grund eines Gesetzes von der Familie getrennt werden, wenn die Erziehungsberechtigten versagen oder wenn die Kinder aus anderen Gründen zu verwahrlosen drohen.
(4) Jede Mutter hat Anspruch auf den Schutz und die Fürsorge der Gemeinschaft.
(5) Den unehelichen Kindern sind durch die Gesetzgebung die gleichen Bedingungen für ihre leibliche und seelische Entwicklung und ihre Stellung in der Gesellschaft zu schaffen wie den ehelichen Kindern.
243 Zie hierover met meer verwijzingen: X. XXXXXXXXX, en R. XXXXXXXXXX, “The Italian tax system and the family” in
M.T.S. XXXX, (ed.), Family taxation in Europe, Kluwer, 1999, 89 met verdere referenties naar literatuur.
244 Artikel 8 – Recht op eerbiediging van privé familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft het recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
245 Artikel 23:
1. Het gezin vormt de natuurlijke en fundamentele kern van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de Staat;
2. Het recht van mannen en vrouwen van huwbare leeftijd een huwelijk aan te gaan en een gezin te stichten wordt erkend.
3. Geen huwelijk wordt gesloten zonder de vrije en volledige toestemming van de aanstaande echtgenoten.
4. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag nemen passende maatregelen ter verzekering van de gelijke rechten en
De vraag of het individu dan wel het samenlevingsverband centraal zou moeten staan in de personenbelasting, is een emotioneel beladen onderwerp. Hoewel het onderzoek van E. KERTZMAN246 gedateerd is, schetst het wel zeer duidelijk dat het onmogelijk is om wetenschappelijk onderbouwde uitspraken te doen over de fiscale betekenis die men wil toekennen aan een samenlevingsverband. Hij vindt een zoektocht naar een optimaal belastingstelsel om gehuwden en ongehuwden te belasten, weinig zinvol. Elk stelsel heeft zijn voor-en nadelen. De wijze waarop men ze tegen elkaar afweegt zal immers altijd op een waardeoordeel berusten.
B. XXXXXXX is de mening toegedaan dat “(…) theoreticians, whatever their background, cannot ‘solve’ the problem of taxing family income. They can (…) point out conflicts among the objectives to be served (…). The expert must give way to the citizen, whose judgements in the end can rest on nothing more precise or permanent than collective social preference.”247
Het neutraliteitsbeginsel
In België, net zoals in Nederland, streeft de wetgever tot op zekere hoogte een fiscale neutraliteit na ten opzichte van de samenlevingsvorm. Het uitgangspunt voor de fiscale wetgever is een neutraliteit ten opzichte van de beslissing van partners op welke wijze zij hun samenleven vorm geven.248 Neutraliteit vereist niet dat er geen gevolgen zijn verbonden aan de samenlevingsvorm. Het houdt wel in dat het stimuleren of ontmoedigen van een bepaalde samenlevingsvorm geen doel is van de fiscale wetgever. De wetgever neemt geen standpunt in t.o.v. de samenlevingsvorm maar kan desondanks wel bepaalde gevolgen verbinden aan bijvoorbeeld de burgerlijke staat.
Om de afweging toch zoveel mogelijk te objectiveren, kan de wetgever zich baseren op een aantal algemene rechtsbeginselen. Bij het streven naar neutraliteit treden in de eerste plaats het gelijkheidsbeginsel, het draagkrachtbeginsel en het consistentiebeginsel mee op de voorgrond.
Het gelijkheidsbeginsel
Het Hof van Cassatie heeft in zijn jaarverslag 2002-2003 bevestigd dat het fiscaal gelijkheidsbeginsel een algemeen rechtsbeginsel is met grondwettelijke waarde.249
verantwoordelijkheden van de echtgenoten wat het huwelijk betreft, tijdens het huwelijk en bij de ontbinding ervan. In geval van ontbinding van het huwelijk wordt voorzien in de noodzakelijke bescherming van eventuele kinderen.
246 E.N. XXXXXXXX, Belastingheffing van gehuwden en ongehuwden, Deventer, Kluwer, 1979, 5 (in X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 250).
247 B.I. XXXXXXX, “Federal income taxation and the family”, Stanford Law Review, 1975, 1463 (in X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 250).
248 Voor Nederland zie Kamerstukken II 1971/72, 11 879, nr. 6, p. 2., lk. En 13 rk. en nr. 7 p 4 en 5. Voor België Xxxx.Xx. Xxxxx 0000-00, xx. X 1270/001,3.
249 X. XXXXXXXXXXXXX, J.F. XXXXXXXX, X. BOSSUYT en TH. ERNIQUIN, Jaarverslag van het Hof van Cassatie van België 2002- 2003, 143. xxx.xxxx.xx.
Gelijke gevallen moeten gelijk behandeld worden en ongelijke gevallen moeten ongelijk behandeld worden. De vraag welke situaties als gelijk moeten beschouwd worden, is hiermee echter niet beantwoord. Het gelijkheidsbeginsel biedt dus geen onmiddellijke verduidelijking, hoewel het zeer belangrijk is.
Het beginsel kan immers enerzijds gebruikt worden om de stelling te verdedigen dat men een alleenstaande niet anders mag behandelen dan een persoon die deel uitmaakt van een samenlevingsverband.
Anderzijds kan men ook verdedigen dat een samenlevingsverband waarin één partner EUR
10.000 verdient en de andere EUR 30.000 hetzelfde kan behandeld worden als wanneer ze beiden EUR 20.000 zouden verdienen.
Uit de enquête van N. GUBBELS250 blijkt evenwel dat zowel gehuwden (72%) als ongehuwden (74%) het onterecht vinden indien een samenlevingsverband waarbij de ene partner EUR 75.000 en de andere EUR 25.000 verdient, meer belastingen zou moeten betalen dan indien iedere partner EUR 50.000 verdient. Anderzijds vindt een merendeel van de ondervraagden (+58%) dat partners die samen EUR 50.000 verdienen gelijk moeten belast worden in vergelijking met een alleenstaande die dezelfde som verdient.251
Dit leidt tot een dilemma. Binnen de progressieve belastingheffing kan onmogelijk recht gedaan worden aan beide situaties.
X. XXXXXXX besluit uiteindelijk dat het gelijkheidsbeginsel inhoudt dat gehuwden en ongehuwd samenwonenden op dezelfde wijze kunnen behandeld worden als ze feitelijk aan dezelfde relevante eisen voldoen. Op deze criteria wordt dieper ingegaan in Hoofdstuk 5. Een rechtvaardigingsgrond voor een ongelijke behandeling tussen beide groepen ontbreekt volgens haar. Behandelt men de gehuwden en de ongehuwden gelijk dan wordt meteen ook tegemoet gekomen aan het neutraliteitsprincipe. De belastingheffing beïnvloedt dan niet de keuze tussen samenwonen of huwen. 252
Het draagkrachtbeginsel
Wil men de personenbelasting volledig samenlevingsneutraal maken dan lijkt op het eerste zicht een overstap naar een volledig geïndividualiseerde heffing een eenvoudige oplossing te zijn. Buiten de zonet geformuleerde bedenkingen m.b.t. het gelijkheidsbeginsel, gaat men hierbij ook voorbij aan het draagkrachtbeginsel.
250 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 249.
251 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 249.
252 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 242.
Hoewel het Grondwettelijk Hof weinig gewicht toekent aan het draagkrachtbeginsel,253 vormt het binnen zowel de federale als regionale inkomstenbelasting een nauwelijks omstreden uitgangspunt. Het sluit aan bij het algemeen rechtsgevoel. De sterkste schouders dragen de zwaarste lasten. Dit wordt soms ook het ‘ability-to-pay’-principe genoemd.
Over de concrete invulling van het draagkrachtprincipe bestaat meer discussie. Dient de draagkracht gemeten te worden aan de hand van de inkomsten of de consumptie of dient men zelfs rekening te houden met het vermogen (vermogensbelasting). Blijft men bij de huidige visie dat de draagkracht best gemeten kan worden door het inkomen als maatstaf te gebruiken dan rijst de volgende vraag. Hoe kan het begrip inkomen best gedefinieerd worden? Hierdoor treedt de samenlevingsvorm weer naar het voorplan. Het aantal personen die deel uitmaken van een gezin beïnvloeden immers de draagkracht tweeërlei, nl. zowel aan de inkomsten- als aan de uitgavezijde. Deze personen kunnen enerzijds een financiële last creëren, anderzijds voor schaalvoordelen zorgen. In een belastingstelsel dat gebaseerd is op het draagkrachtprincipe, is het hierdoor belangrijk om zoveel als mogelijk met een uniform partnerbegrip te werken. De kernvraag wordt hierdoor een zoektocht naar de mate waarin een bepaalde samenlevingsvorm, affectief of pragmatisch, een “economische eenheid” is.
Door de grote diversiteit in samenlevingsvormen die bestaat, kan niet voorbij gegaan worden aan specifieke juridische bepalingen die een bepaalde samenlevingsvorm karakteriseren. Zo is het huwelijk een samenlevingsverband met vergaande juridische consequenties.254 Het schept rechten en plichten, o.a. tot levensonderhoud die zelfs bij een echtscheiding nog doorwerken. Afhankelijk van het huwelijksvermogensstelsel is het gehele beroepsinkomen en de vruchten uit de eigen goederen gezamenlijk, bijvoorbeeld bij de wettelijk stelsel.255 Beide partners kunnen er hun rechten en plichten op laten gelden. Een partner deelt in de bestedingsmogelijkheden.
Net zoals binnen een huwelijk, kan bij de andere affectieve samenlevingsverbanden een partner die thuis blijft en de huishoudelijke taken op zich neemt, de andere partner in de mogelijkheid stellen om betaalde arbeid te verrichten. In deze zienswijze kan een buitenhuwelijks samenlevingsverband gezien worden als een economische entiteit waarbij de partners gezamenlijk over het inkomen kunnen beschikken ongeacht wie het heeft verworven. Xxxxxxxxx heeft de thuisblijvende partner echter niet het recht om dit inkomen te besteden noch om er over te beschikken. De vraag rijst in welke mate de fiscale wetgever rekening dient te houden met deze niet huwelijkse, affectieve samenlevingsverbanden.
Zodra een samenlevingsverband een gezamenlijke inkomensbestedende eenheid is, waarbij partners elkaar toestaan om autonoom te beslissen aan wat het inkomen gespendeerd
253 A. VAN DE VIJVER, “De evolutie van het fiscaal gelijkheidsbeginsel in het licht van de rechtsfilosofische achtergronden” in Fiscale Rechtspraakoverzichten- grondrechten in fiscalibus, Gent, Xxxxxxx, 0000, randnummer 186.
254 X. XXXXXX, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: wat maakt het uit? Vermogensrechtelijke aspecten, andere dan bij overlijden” in X. XXXXXX en X. XXXXXXX (Eds.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit? Antwerpen, Intersentia, 2005, 151-160.
000 X. XX XXXXX, Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx, Leuven, Acco, 2015, 25-26.
wordt, zou men kunnen overwegen om hier fiscale gevolgen aan te koppelen. Het wordt dan immers totaal irrelevant om vast te stellen wie van beide partners het inkomen aanbrengt. Voor de draagkracht van een dergelijke economische eenheid is het zonder gevolg wie nu net het huishouden deed en wie buitenhuis heeft gewerkt. In onze huidige maatschappij is het ‘anderhalfverdienersmodel’ de standaard geworden waarbij slechts één partner voltijds buitenhuis werkt en de andere partner deeltijds huishoudelijke taken op zich neemt.256 Indien de buitenhuiswerkende partner zich in grote luxe hult terwijl de (deeltijds) thuisblijvende partner zich met een absoluut minimum moet tevreden stellen, wacht waarschijnlijk een maatschappelijke veroordeling van zijn omgeving. 257
N. GUBBELS258 onderzocht in haar doctoraal proefschrift in welke mate affectieve partners in Nederland elkaar tijdens het samenlevingsverband financieel ondersteunen en daardoor sprake is van een economische verstrengeling. Uit haar enquête bleek dat zowel bij gehuwden als bij ongehuwden in nagenoeg alle gevallen een financiële verwevenheid bestaat.259 Vanaf een samenleefperiode van vijf jaar, wordt het inkomen uit arbeid door de meerderheid van de ongehuwd samenwonenden gezamenlijk gebruikt.260 Opmerkelijk is dat vanaf een samenlevingsperiode van 10 jaar de ongehuwd samenwonenden zelfs de gehuwden onder het beding van scheiding van goederen voorbij steken. 63% van de ongehuwd samenwonenden respondenten geeft na deze lange samenlevingsperiode aan dat het inkomen uit arbeid overwegend door beide partners wordt gebruikt.261 Bij de vraag of de inkomsten uit vermogen overwegend gezamenlijk worden besteed, antwoorden opmerkelijk genoeg ongehuwd samenwonenden steeds, dus ook na een korte samenlevingsperiode, positiever dan de gehuwden onder het stelsel van scheiding van goederen. Ongehuwd samenwonenden hebben op vlak van vermogensbesteding een grotere financiële verwevenheid dan gehuwden onder het stelsel van scheiding van goederen. Na 10 jaar samenwonen loopt het verschil tussen beide categorieën zelfs op tot meer dan 20%.262 Hieruit kan men voor Nederland concluderen dat de economische lotsverbondenheid het grootst is bij gehuwden onder het wettelijk stelsel, gevolgd door de (langdurig) feitelijk samenwonenden om te eindigen bij de gehuwden onder het stelsel scheiding van goederen. Opmerkelijk is dat de feitelijke samenlevers de gehuwden onder het stelsel van scheiding van goederen in deze rangschikking voorbij steken.
256 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 76.
257 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 23-28.
258 Onderzoek uitgevoerd in Nederland. Het Nederlandse stelsel ‘koude uitsluiting’ is vergelijkbaar met het Belgische stelsel ‘scheiding van goederen’.
259 X. XXXXXXX onderzocht de situatie in Nederland waar men het huwelijk onder het beding van ‘koude uitsluiting’ kent. Deze vorm is vergelijkbaar met het Belgische stelsel ‘scheiding van goederen maar is er niet identiek aan. In deze context is echter de tweedeling tussen een eerder gezamenlijk en een eerder gescheiden huwelijksstelsel van belang.
260 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 153.
261 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 152.
262 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Xxxxxxx, 0000,000.
De juridische verschillen tussen de diverse huwelijksvermogensstelsels zijn dan wel aanzienlijk, fiscaal worden alle gehuwden echter allen gelijk behandeld. Merk op dat in de jurisprudentie van zowel de Nederlandse Hoge Raad als van het Belgische Grondwettelijk Hof (zie hoofdstuk 2) juist de juridische verschillen tussen gehuwden en ongehuwden als motivatie gebruikt worden om een ongelijke behandeling tussen de beide groepen te rechtvaardigen.
Uit het voorgaande kan men (voorzichtig) afleiden dat bij het merendeel van de (langdurig) ongehuwd samenwonenden wel degelijk sprake is van een financiële lotsverbondenheid hoewel hun wettelijke positie veel zwakker is. Als de affectieve samenlevingsvormen in de realiteit een inkomende verwervende- en bestedende eenheid zijn dan beïnvloeden partners elkaars draagkracht. Individuele belastingplichtige en affectieve samenlevingsverbanden zijn dan niet gelijk en kunnen in de mate van hun ongelijkheid fiscaal verschillend behandeld worden.263
Alle affectieve samenlevingsverbanden fiscaal gelijk behandelen is echter geen evidentie. Men moet zich er voor hoeden om individuele belastingplichtigen tegen wil en dank toch als samenlevingsverbanden te bestempelen. Hoewel het niet steeds een bewuste keuze is (zie hoofdstuk 2) hebben een aantal van de ongehuwd samenwonenden er bewust voor gekozen om niet toe te treden tot het huwelijk met zijn daaraan verbonden rechten en plichten.
Moet men deze keuze fiscaal respecteren? In Frankrijk heeft men bij de invoering van het geregistreerd partnerschap (PACS) uitdrukkelijk bepaald dat andere vormen van ongehuwd samenwonen fiscaal niet worden erkend.264
Frankrijk opteerde ervoor om rekening te houden met de draagkracht door met het systeem van het quotient familial te werken. Hierdoor worden de fiscale lasten in evenredigheid gebracht met het aantal leden dat een fiscaal huishouden telt. Het uitgangspunt hierbij is dat huishoudens met meer mensen ook een hogere consumptiekost kennen waardoor de draagkracht dan weer vermindert.265
Vereenvoudigd weergegeven, zal men technisch gesproken in de eerste stap het totale belastbare inkomen delen door een welbepaald getal. Dit getal hangt af van het aantal gezinsleden. De getal bedraagt:
- één voor alleenstaanden zonder kinderlast;
- twee voor echtgenoten of Pacs-partners266 zonder kinderlast;
- voor de eerste twee kinderen is er een verhoging van het getal met een halfje per kind;
- voor de volgende kinderen stijgt het getal met een eenheid per kind;
- is de ouder alleenstaand dan zorgt het eerste kind voor een extra eenheid;
263 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 204.
264 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 237.
265 X. XXXXXXXXX, Tweerelaties Huwelijk, wettelijk samenwoning en feitelijke samenwoning juridisch ontleed,
Antwerpen, Intersentia, 2016, 350-351.
266 Pacs staat voor Pacte civil de solidarité en is vergelijkbaar met het Belgische wettelijk samenwonen.
- daarnaast gelden er nog verschillende verhogingen voor bijzondere situaties;
In de tweede stap berekent men de belastingen op de bekomen quotiënten en dit volgens het progressief tarief. Ten slotte vermenigvuldigt men de bekomen belasting met het bekomen getal.267
Algemeen gesproken wordt van de wetgever niet verwacht om wetgeving te maken die voor ieder individu een perfecte regeling biedt. Bestaat voor een meerderheid van de samenwoners wel degelijk een relevante overeenkomst met de groep gehuwden dan verliest het eerder geformuleerde argument dat men samenwoners niet tegen hun wil als economische eenheid kan beschouwen, aan kracht.
Niets zou het verschil in belastingdruk tussen gehuwden en langdurig samenwonenden kunnen verantwoorden.268 Om de verschillen tussen beiden af te bouwen, kan men twee pistes bewandelen. De wetgever kan:
- alle specifieke regels die voor gehuwden gelden, afschaffen;
- alle langdurig samenwonenden gelijkschakelen met gehuwden.269
Vanuit deze laatste visie zou men alle affectieve samenlevingsverbanden gelijk kunnen belasten. Er zou dan enkel een verschil in behandeling zijn voor effectief verschillende situaties. Hierdoor zouden twee groepen ontstaan, nl. de effectief alleenstaanden enerzijds en anderzijds de langdurig affectieve samenwonenden, in welke hoedanigheid dan ook.
Als bijkomend voordeel heeft dit ook een effect op de zogenaamde ‘eenouderval’. Sommigen laten zich vandaag niet registreren als samenwonend door de negatieve financiële gevolgen die ze daarbij ondervinden.270 Indien de categorie langdurig feitelijk samenwonenden in de personenbelasting zou opgenomen worden bij de gehuwden, valt er voor sommigen een rem weg om voor het wettelijk samenwonen te opteren met een bijhorende juridische structuur.
Hiertoe zou men de feitelijke samenlevers vanaf een bepaalde duurtijd van hun relatie kunnen gelijkstellen met de groep gehuwden en de wettelijke samenwoners. De economische verwevenheid van deze feitelijke samenwoners groeit immers met de jaren dat hun relatie duurt en steekt zelfs deze van de gehuwden onder het stelsel van scheiding van goederen voorbij. De kritische periode zou men bijvoorbeeld op vijf jaar kunnen zetten omdat vanaf dat moment de financiële verwevenheid van samenwoners deze van gehuwden onder het stelsel van scheiding van goederen evenaart of zelfs overschrijdt.271 In overeenstemming met de Vlaamse erf- en schenkbelastingen zou men ook kunnen
267 Art. 193 CGI.
268 MvT bij wetsontwerp houdende hervorming van de personenbelasting, Xxxx.Xx. Kamer 2000-01, nr. 50K1270/001, 6.
269 X. XXXXXXXXX, Tweerelaties - Huwelijk, wettelijke samenwoning en feitelijke samenwoning juridisch ontleed, Antwerpen, Intersentia, 2016, 359.
270 D. XXXXXX, X. XXXXXX, X. XXXXXXXX en X. XXXXXX, De sleutel past niet meer op elke deur Dynamische gezinnen en flexibel wonen, Antwerpen, Garant, 2015, 197.
271 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 243.
overwegen om de termijn op drie jaar of zelfs één jaar te brengen.272 De keuze van een welbepaalde termijn is echter een beleidskeuze. Hierbij kan men zich laten leiden door bijvoorbeeld andere rechtstelsels en de rechtssociologische realiteit.
Als gevolg hiervan creëert men een groep fiscaal alleenstaanden die terecht als alleenstaand worden beschouwd doordat de feitelijke samenwoners hieruit worden gefilterd. X. XXXXXXX onderschrijft deze visie: “ De aanslagen van feitelijk samenwonenden worden vooralsnog ingekohierd op naam van de belastingplichtige. Omdat feitelijk samenwonenden volgens mijn opinie een vergelijkbare categorie vormen met gehuwden en wettelijk samenwonenden zou er dan ook beter een gemeenschappelijke aanslag en gezamenlijke inkohiering komen” en verder “Feitelijk samenwonenden verkeren in een gelijkaardige leefsituatie als gehuwden en wettelijk samenwonenden. Een gelijkaardige behandeling zou hier op zijn plaats zijn (…). 273 Ook volgens X. XXXXXXX ontbreekt een rechtvaardigheidsgrond voor een ongelijke behandeling tussen gehuwden en (langdurig) ongehuwd samenwonenden.274
Wanneer een werkelijk alleenstaande per analogiam de visie van de Franse Conseil Constitutionel275 volgt, zou hij zich gediscrimineerd kunnen voelen tegenover gehuwden en wettelijk samenwonenden. Op grond van het draagkrachtbeginsel vergelijkt het Hof de situatie van een alleenstaande met die van een gezin en besluit in casu tot een schending van het gelijkheidsbeginsel. 276
Om in de praktijk de feitelijke samenwoners te weren uit de categorie alleenstaanden zou men op het aangifteformulier in vak II een verfijning kunnen aanbrengen.277
Wil men de personenbelasting volledig samenlevingsneutraal maken dan dient men ook rekening te houden met de pragmatische samenlevingsvormen. Ook voor hen speelt mogelijks het draagkrachtprincipe. De kernvraag is voor deze groep dezelfde, nl. functioneren deze samenlevingsvormen als een inkomens-verwervende en bestedende eenheid? 278 Indien op deze vraag positief geantwoord wordt, kan men ze incorporeren bij de affectieve samenlevingsverbanden. Om te bepalen of er een draagkrachtvermeerdering
272 De feitelijk samenwonende partner is de personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap ten minste één jaar ononderbroken met de erflater samenwoont en een gemeenschappelijke huishouding voert. Voor de toepassing van artikel 2.7.4.1.1, §2, derde lid, artikel 2.7.4.2.2 en artikel 2.8.6.0.3 VCF bedraagt de termijn ten minste drie jaar. Art. 1.1.0.0.2, al. 6, 4°, c) VCF.
273 X. XXXXXXX, “De aansprakelijkheid voor belasting binnen het huwelijk, wettelijke samenwoning en feitelijke samenwoning”, TFR 2003/16, nr. 248, randnummers 121 en 126.
274 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 239-243.
275 Conseil Constitutionel (Fr.), 29 december 2012, beslissing nr. 2012-662, xxxx://xxx.xxxxxxx- xxxxxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxx-xxxxxxxxxxxxxx/xxxxxxxx/xxx-xxxxxxxxx/xxxxx-xxx-xxxx/xxxxxxxxxxx-xxxxxx-0000/0000- 662-dc/decision-n-2012-662-dc-du-29-december-2012.1355000.HTML, § 73.
276 X. XXXXXXX, “Naar een grondige hervorming van de inkomstenbelasting?” AFT 2014/4, 9-10.
277 P. XXX XX XXXXX, “Arbitragehof ziet discriminatie tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden”, AFT 2001, nr. 12, 445. . deze auteur stelde toen reeds voor om via de aangifte de alleenstaande het bewijs te doen leveren dat hij daadwerkelijk alleenstaand is.
278 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 67.
is, moet men naar de feitelijke samenlevingssituatie kijken,279 wat in deze paragraaf verder gebeurt.
In hoofdstuk 1 kwam de financiële impact van het pragmatisch samenleven reeds uitgebreider aan bod. De voordelen voor de deelnemers bestaan voornamelijk uit het delen van toestellen, (klein) materiaal280 en het samen nuttigen van de maaltijden.281 Hoewel deze samenlevingsverbanden kunnen genieten van bepaalde schaalvoordelen, zijn er echter geen aanwijzingen dat deze samenlevingsverbanden economisch functioneren als een inkomens- verwervende en bestedende eenheid. Concrete cijfers zijn niet voorhanden maar zoals reeds aangehaald in hoofdstuk 1 bleek na onderzoek van vijftig cohousing-projecten in Noord Amerika dat “non of these groups are income-sharing rather members retain independent finances”282 P. XXXXX komt recent voor Vlaanderen tot dezelfde bevinding en schijft: “Tussen de samenhuizers bestaat er in principe ook geen verplichte financiële solidariteit”. Hij vervolledigt: “ (…) solidariteit met andere huishoudens, als zij al bestaat, kan alleen op basis van vrijwilligheid.” 283
Aangezien de pragmatische samenleefvormen geen inkomens-verwervende en bestedende eenheid zijn, worden zij voor de personenbelasting op basis van het draagkrachtprincipe bij voorkeur als afzonderlijke belastingplichtigen behandeld.
Schematisch kan op basis van de voorgaande bevindingen dit als volgt weergegeven worden:
Inkomensverwervende en -bestedende eenheid? | |||
Affectieve samenlevingsvorm | Huwelijk | JA | |
Wettelijk samenwonen | JA | ||
Langdurig feitelijk samenwonen | JA | ||
Pragmatische samenlevingsvorm | NEE |
Plaats men, rekening houdend met het algemeen rechtsgevoel, het draagkrachtprincipe op de voorgrond dan lijkt het gerechtvaardigd om alle affectieve samenlevingsverbanden gelijk te belasten. Zij vormen allen een inkomensverwervende en -bestedende economische
279 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 2011, 239.
280 X. XXXXXXX, Generaties onder één dak, Succesvol samenwonen in een kangoeroe-, zorg- en meergeneratiewoning, Antwerpen, Garant, 2016, 29.
281 X. XXXXXXXXXX, X. XXXX, X. XXXXXXXX en X. XXXX, Samenhuizen in België: waar staan we, waar gaan we, Onderzoeksopdracht met steun van het Luchtkasteelfonds, beheerd door de Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxxxxxxx, 0000, 1.5.5.
282 L. XXXXXXXXX, Cohousing: a Utopian Property Alternative? Working Paper Series, Center for Study of social and global justice, 8.
283 P. THION, “De coöperatieve organisatie van gemeenschappelijke woonprojecten”, TBO 5, 2016, 376.
eenheid. Het blijft belangrijk te benadrukken dat ‘theoreticians cannot solve the problem’284 en er altijd een waardeoordeel in het spel is.285 Het gaat om een beleidskeuze. Doordat affectieve samenlevingsvormen een economische eenheid vormen, kan een gelijke behandeling binnen de personenbelasting gerechtvaardigd zijn.
Bij de pragmatische samenlevingsvormen is een andere problematiek aan de orde. Deze ontstaat door de mogelijke loskoppeling tussen het aantal gebouwen en het aantal gezinnen. Traditioneel woont in één wooneenheid exact een huishouden. Een aantal (fiscale) steunmaatregelen zijn inkomensafhankelijk. Woongroepen, leefgemeenschappen en gezinnen of alleenstaanden die op één adres wonen, worden – vaak tegen beter weten in- als één gezin beschouwd. Hierdoor wordt de som gemaakt van alle inkomens van de individuele huishoudens samen. Hoewel dit geen zuiver fiscaal probleem is en ook speelt voor bijvoorbeeld de sociale zekerheid, verdient dit een opmerking. Pragmatische samenlevingsverbanden vormen geen economische eenheid in de ware zin van het woord.
Bij het bepalen van het inkomen286 zou men deze visie dan ook moeten doortrekken. Het invoeren van een passende definitie kan op eenvoudige wijze remediëren aan dit probleem Volgens de FOD Economie (2009) is een huishouden een groep personen die op hetzelfde unieke adres gedomicilieerd is, ongeacht of zij gehuwd zijn, een samenlevingscontract of familiale banden hebben. De FOD Economie erkent reeds een beperkte vorm van collectieve huishoudens. Zij onderscheiden immers twee soorten huishoudens: “de private huishoudens en de collectieve huishoudens. Onder collectief huishouden wordt verstaan: religieuze gemeenschappen, rusthuizen, weeshuizen, studenten- en werklieden huizen, ziekenhuizen en gevangenissen.” Het cohousen valt hier echter niet onder. De definitie van een gezin is evenmin van toepassing. Het gezin wordt omschreven als : “meerdere personen die op duurzame wijze in dezelfde woning samenwonen en daar hun hoofdverblijfplaats hebben”.
Geen van beide definities (huishouden noch gezin) zijn toe te passen op het cohousen. In deze woonvorm kunnen immers meerdere huishoudens- zijnde gezinnen of alleenstaanden- autonoom samen wonen op één hoofdverblijfplaats.287 Het invoeren van een passende definitie verhelpt op eenvoudige wijze aan dit probleem.
284 E.N. XXXXXXXX, Belastingheffing van gehuwden en ongehuwden, Deventer, Kluwer, 1979, 5 (in X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 250).
285 B.I. Bittker, “Federal income taxation and the family”, Stanford Law Review, 1975, 1463 (in X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 250).
286 Dit begrip is gedefinieerd in de Bijz.Fin.W. art. 5/2 § 2.
287 K. XXX XXX XXXXX, X. XXXXXXXXXX, X. XXXXXXX en X. XXXXXXXXXXX, Gemeenschappelijk wonen, Leuven, Steunpunt beleidsrelevant onderzoek, 2015, 6-7.
Het gelijkheidsbeginsel en het neutraliteitsbeginsel in combinatie met het draagkrachtbeginsel
Draagkracht
Gelijkheid
Neutraliteit
Figuur: samenhang draagkracht, gelijkheid en neutraliteit
De drie besproken rechtsbeginselen beïnvloeden elkaar onmiskenbaar.
Volgens X. XXXXXXXXXXXX is de belangrijkste vraag bij de toepassing van het gelijkheidsbeginsel welk criterium relevant is voor de beoordeling van de gelijkheid. Volgens hem is dit het bedrag van het inkomen dat aan de belasting onderworpen is waardoor men evolueert naar het draagkrachtbeginsel of “mensen met een verschillend inkomen moeten niet eenzelfde bedrag aan belasting betalen, maar wel een belasting in verhouding tot hun mogelijkheden (inkomen).”288
Het draagkrachtbeginsel en het gelijkheidsbeginsel zijn ook volgens andere auteurs nauw aan elkaar verbonden. X. XXXXXXX vindt belastingplichtigen met een grotere draagkracht ongelijk aan hen met een geringere draagkracht.289
Gaat men op grond van het gelijkheidsprincipe gelijke gevallen gelijk behandelen en ongelijke gevallen ook ‘gelijk’ behandelen in de mate van hun ongelijkheid dan kan dit de neutraliteit beïnvloeden. Wil men, het neutraliteitsprincipe indachtig, de keuze voor een bepaalde samenlevingsvorm zo min mogelijk beïnvloeden dan komt men onvermijdelijk in aanvaring met het gelijkheidsprincipe en omgekeerd. Het volgende voorbeeld290 verduidelijkt dit:
- Behandelt men alle samenlevingsverbanden gelijk dan houdt dit een ongelijke behandeling in t.o.v. de individuele belastingplichtige. Hierdoor heeft de beslissing om te kiezen voor een samenlevingsverband een fiscaal gevolg. Fiscale gevolgen
288 X. XXXXXXXXXXXX, ”Gelijkheid, draagkracht en herverdeling in de belastingheffing”, AFT 2013, afl. 10, 2.
289 X.X.X XXXXXXX, “Vermogensrendementsheffing” in X.X XXXXXXX EN X. XXXXXXX (eds.), Vijf jaar Wet IB 2001, Kluwer, 2006, 63.
290 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 30.
kunnen op hun beurt de keuze beïnvloeden. De absolute neutraliteit t.o.v. de samenlevingsvorm is hierdoor zoek.
- Opteert men voor een individueel progressief belastingstelsel dan staat de wetgever niet neutraal t.o.v. de taakverdeling binnen een samenlevingsverband.
Tweeverdieners zullen zo immers fiscaal gunstiger behandeld worden dan anderhalf- of alleenverdieners.
Gelijk welke keuze er gemaakt wordt, er zal altijd een invloed zijn op het gedrag van de belastingplichtigen. Men kan er enkel naar streven om het gedrag zo min mogelijk te sturen.
Uit de verschillende hervormingen van de personenbelasting blijkt dat het belang van het draagkrachtprincipe sterk is afgenomen. Deze evolutie pleit in het voordeel van het neutraliteitsprincipe. De neutraliteit van de personenbelasting ten aanzien van de samenlevingsvorm treedt meer op de voorgrond.291 Zou men de klemtoon meer leggen op de inkomensverwervende en -bestedende economische eenheid dan treedt het draagkrachtprincipe weer meer op het voorplan. Alle (langdurig) affectieve samenlevingsverbanden zouden dan gelijk behandeld kunnen worden. Binnen deze groep stijgt hierdoor de gelijkheid. De overheid staat dan tevens neutraal t.o.v. een welbepaalde affectieve samenlevingsvorm. Hierdoor ontstaat een groep van de ‘werkelijk’ alleenstaanden.
Hiermee rekening houdend, kan men alle (langdurig) affectieve samenlevingsverbanden op een identieke wijze belasten, onafgezien van hun juridische verbondenheid. Ze beschikken allen over min of meer dezelfde draagkracht. Een tweede groep zou dan bestaan uit de effectief alleenstaanden, zijnde de (feitelijk) gescheiden partners, personen die deel uitmaken van een pragmatisch samenlevingsverband, de weduwen en de alleenstaande.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat het uitvoeren van deze ideeën niet behoort tot de gewestelijke bevoegdheden. Hoewel het momenteel onmogelijk is om rechtstreeks in te grijpen, kan wel met deze visie in het achterhoofd toekomstige gewestelijke regelgeving uitgewerkt worden. Wanneer in hoofdstuk 7 de gewestelijke belastingverminderingen besproken worden, komen we hier op terug.
Het consistentiebeginsel
Bij de keuze voor een optimaal belastingstelsel dient verder rekening gehouden te worden met het consistentiebeginsel. De fiscale wetgeving dient zo veel mogelijk in overeenstemming te zijn met andere wetten.
In de eerste kan gedacht worden aan het burgerlijk recht en meer in het bijzonder het huwelijksvermogensrecht. Hierop wordt dieper ingegaan in hoofdstuk 6.
Daarnaast speelt het consistentiebeginsel ook tussen de sociale zekerheid en het fiscaal recht. Beschouwt men binnen de sociale zekerheid twee individuen sneller als een samenlevingsverband dan binnen het fiscaal recht dan zal dit bij de burger als
291 X. XXXXXXX, “Naar een grondige hervorming van de inkomstenbelasting?” AFT, 2013, nr. 4, Kluwer, 8 en 10.
onrechtvaardig aangevoeld worden. Het is moeilijk te verantwoorden dat aan de inkomsten- en uitgavenzijde van de overheid met verschillende maatstaven wordt gewerkt. Partners beïnvloeden elkaars draagkracht, of niet, maar de visie van de overheid hierop kan niet ad hoc wijzigen. X. XXXXXXX stelt dat ‘Het consistentiebeginsel vereist dat de op draagkracht gebaseerde wettelijke regelingen in beginsel dezelfde maatstaf hanteren om de draagkracht te bepalen’.292 Zij nuanceert echter onmiddellijk door een reden aan te voeren om toch in een afwijking te voorzien, nl. het bevorderen van de arbeidsparticipatie van vrouwen en de daarbij horende emancipatie. Maar verder komt ze tot het volgende besluit: ‘de maatschappelijke zelfstandigheid is naar mijn mening onvoldoende reden om te kiezen voor een volledige individuele heffing.’293
Een interactie tussen sociale zekerheid en fiscaliteit kan ook optreden doordat via de fiscaliteit bepaalde voordelen met een duidelijk sociaal doel worden toegekend aan belastingplichtigen. In de eerste plaats kan gedacht worden aan een fiscaal voordeel voor gehandicapten, ouderen, kinderlast etc. Het sociaal beleid wordt dan gedeeltelijk bewerkstelligd door fiscale maatregelen.294
Een andere vorm van verwevenheid tussen beiden ontstaat doordat de uitgaven van de sociale zekerheid kunnen gefinancierd worden door zowel sociale bijdragen als door fiscale inkomsten. In een internationale context kan dit tot problemen leiden. Woont en werkt een EU-inwoner in twee verschillende lidstaten dan kan dit er toe leiden dat de betrokkene in de ene lidstaat een zware fiscale last heeft te dragen en in de andere lidstaat een zware sociale last draagt. Deze situatie doet zich voor indien de persoon sociale bijdragen betaalt in een lidstaat waar de sociale zekerheid in hoofdzaak wordt gefinancierd door deze bijdragen en belastingen betaalt in de lidstaat waar de fiscale inkomsten mee de sociale zekerheid financieren.295
Besluit
Binnen de personenbelasting heeft men de keuze uit verschillende stelsels die als uitgangspunt kunnen dienen. Een zuiver individuele heffing, een splitsingsstelsel, een samenvoegingsstelsel of mengvormen behoren tot de mogelijkheden. De keuze wordt bepaald door het belang dat men toekent aan neutraliteit, gelijkheid en draagkracht, welke sterk met elkaar verbonden zijn. Een zuiver individuele heffing heeft als nadeel dat men de werkelijke alleenstaande onrecht aandoet. Hun draagkracht is immers beperkter in vergelijking met belastingplichtigen die door samen te wonen van schaalvoordelen kunnen genieten. Zoals in het vorige hoofdstuk werd aangehaald, is de fiscale druk in België voor een
292 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, doctoraatsthesis Universiteit Tilburg, 2011, 41.
293 X. XXXXXXX, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk-erfbelasting, 2011, 65.
294 X. XXXXXXX en X. XXXXXXXXXXX “The impact of European Union Law on the Interaction of Members States’ Sovereign Powers in the Policy Fields of Social Protection and Personal Income Tax Benefits”, EC- Tax Review 5- 6 2016, 262.
295 X. XXXXXXX en X. XXXXXXXXXXX, “The impact of European Union Law on the Interaction of Members States’ Sovereign Powers in the Policy Fields of Social Protection and Personal Income Tax Benefits”, EC-Tax Review 5- 6 2016, 276.
alleenstaande met een gemiddeld inkomen en zonder kinderen reeds het hoogste uit Europa.
Om hieraan tegemoet te komen zou men de feitelijke samenwoners kunnen gelijkschakelen met de gehuwden. Juridisch is hun situatie erg verschillend, in de dagelijkse realiteit zijn de verschillen beperkter. Ook zij vormen over het algemeen een economische eenheid. De pragmatische samenlevingsverbanden vormen geen sterke economische eenheid waardoor zij als alleenstaande kunnen belast blijven. Voor de pragmatische samenlevingsvormen bestaat een bijkomend knelpunt doordat zij bij het vaststellen van het gezamenlijk belastbaar inkomen mogelijks als een huishouden of gezin bestempeld worden hoewel zij geen economische eenheid vormen.
Gelet op de bevoegdheden waarover het Vlaamse Gewest beschikt, is het niet mogelijk om rechtstreeks alle affectieve samenlevingsvormen aan elkaar gelijk te stellen. Voor de bestaande regelgeving i.v.m. de belastingverminderingen kan een dergelijke aanpassing wel doorgevoerd worden. Er bestaat verder de mogelijkheid om bij elk nieuw wetgevend initiatief dat van het Vlaamse Gewest uitgaat, met deze zienswijze rekening te houden en zo op een kleinschalig vlak bij te sturen. Elke maatregel die geldt voor gehuwden zou dan ook zonder onderscheid gelden voor zowel de wettelijke als de langdurig feitelijke samenwonenden. Deze beleidskeuze zou consistent zijn met de Vlaamse erfbelastingen. In art 1.1.0.0.2, al.6,4°, c) VCF worden feitelijke samenwoners gelijkgesteld met gehuwden en wettelijk samenwonenden en dit na een samenlevingsperiode van één of drie jaar. Zowel technisch als budgettair was deze gelijkstelling in de erfbelastingen mogelijk.
Hoofdstuk 6 De gemeenschappelijke aanslag in de personenbelasting
Wil men affectieve samenlevingsvormen in de personenbelasting op een uniforme wijze behandelen omdat zij allen een economische eenheid vormen dan is het van belang om de oorzaken van een verschillende behandeling duidelijk in kaart te brengen. Waar het Gewest de bevoegdheid heeft om hieraan te remediëren, zal hierop gewezen worden. Doordat de pragmatische samenlevingsvormen geen inkomensverwervende en –bestedende eenheid vormen, komen zij in dit hoofdstuk niet aan bod. Aan deze samenlevingsvormen wordt hoofdstuk 8 gewijd.
In een geheel aantal situaties is het onderscheid dat fiscaal gemaakt wordt naargelang het samenlevingsverband terug te brengen tot de tweedeling tussen een afzonderlijke en een gemeenschappelijke aanslag van twee belastingplichtigen die een relatie vormen. In dit hoofdstuk komt het onderscheid tussen deze aanslagen aan bod. Zelfs bij een individuele aanslag zal in een aantal situaties op één of andere wijze toch rekening gehouden worden met een samenlevingsverband. Vervolgens wordt stilgestaan bij de gevolgen van het vestigen van een gemeenschappelijke aanslag evenals de invloed die uitgaat van het huwelijksvermogensstelsel.
De cijfers die worden weergegeven, zijn de basisbedragen zoals die in het WIB 92 voorkomen.
De afzonderlijke aanslag
Alleenstaanden worden in de regel afzonderlijk belast. Zij ontvangen een afzonderlijke aanslag. Bij gehuwden en wettelijk samenwonenden wordt in het algemeen met een gezamenlijke aanslag gewerkt (uitzonderingen zie volgende paragraaf).
De afzonderlijke aanslag die feitelijke samenwoners ontvangen, leidt bij een streven naar meer samenlevingsneutraliteit tot een praktische moeilijkheid op het vlak van de vestiging en de invordering door de FOD Financiën. Wenst men bijvoorbeeld binnen de gewestelijke belastingverminderingen te streven naar meer samenlevingsneutraliteit (zie verder in dit hoofdstuk) dan is het noodzakelijk om te weten welke personen een langdurig samenlevingsverband vormen. Een belastingvermindering kan niet tussen partners gelijk verdeeld worden indien niet duidelijk is dat twee personen een langdurige affectief samenwoningsverband vormen. Zolang deze langdurig affectieve partners een afzonderlijke aangifte indienen, kan via de aangifte de mogelijkheid worden voorzien om de interactie die tussen deze twee personen bestaat, weer te geven. Een interactie tussen twee aangiftes van afzonderlijke belastingplichtigen is geen novum. Zo kan de verhoging van de belastingvrije som wegens kinderlast, met inbegrip van de toeslag voor kinderen jonger dan drie jaar, worden verdeeld over twee belastingplichtigen die geen deel uitmaken van eenzelfde gezin (co-ouderschap). Het gaat hier per definitie om belastingplichtigen die een afzonderlijke aangifte indienen (art. 132bis WIB92).296 Een tweede voorbeeld van een interactie tussen de aangifte van twee individuele belastingplichtigen is terug te vinden bij de aftrekbare bestedingen. Een belastingplichtige ouder kan opteren om 80% van het betaalde
296 J. XXXXXXXXX, X. XXXXXXX en E. XXX XX XXXXX, Belgisch belastingrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2017, 303.
onderhoudsgelden af te trekken van zijn totale netto-inkomen (art. 104 WIB92).297 De ontvanger van het onderhoudsgeld heeft de verplichting om naast het ontvangen bedrag tevens de naam, de voornaam en het adres van de persoon die het onderhoudsgeld betaald heeft, in de aangifte op te nemen.
Een afzonderlijke aanslag heeft als essentieel kenmerk dat de fiscale situatie van de individuele belastingplichtige niet beïnvloed wordt door andere personen waarmee hij eventueel op één of andere wijze samenleeft. Er zijn echter een aantal situaties waarbij alsnog relationele omstandigheden fiscaal een effect uitoefenen. Deze komen nu aan bod.
A. Verhoging belastingvrije som jaar van het huwelijk
In het jaar van het huwelijk of de wettelijke samenwoning worden partners nog als alleenstaanden belast. Voor dat jaar kan de belastingvrije som van de belastingplichtige verhoogd worden met EUR 870 indien de partner geen bestaansmiddelen heeft genoten die de EUR 1.800 overschrijden.298
B. Verhoging van de belastingvrije som voor een alleenstaande met kinderlast
Een alleenstaande heeft het recht op een verhoging van de belastingvrije som indien hij minstens één kind ten laste heeft. De verhoging bedraagt EUR 870.299 Deze verhoging is ook van toepassing bij co-ouderschap.300
Zowel feitelijk samenwonenden als gehuwden of wettelijk samenwonenden die in uitzonderlijke omstandigheden afzonderlijk worden belast, genieten van deze verhoging. M. DELANOTE vraagt zich af in hoever een dergelijke verhoging die in wezen op maat gesneden is van de “echte alleenstaande” wel verantwoord is.301 Hierop werd in hoofdstuk 5 reeds gewezen en wordt in hoofdstuk 7 uitvoeriger op ingegaan.
C. Vrije keuze van het gezinshoofd
Bij een afzonderlijke aanslag van de feitelijk samenwonende partners zal een kind ten laste zijn van de belastingplichtige die aan het hoofd van het gezin staat.302 Het staat de ouders vrij om zelf te bepalen wie het gezinshoofd is. Xxxxxx beide ouders het kind ten laste nemen dan komt het keuzerecht toe aan de fiscus.303 Weigeren de ouders hun keuze kenbaar te maken dan zijn de kinderen ten laste bij de ouder met het hoogste inkomen.304 305
Dergelijke keuzevrijheid bestaat niet voor gehuwden noch voor wettelijk samenwonenden. Hierop wordt in hoofdstuk 7 uitvoeriger op ingegaan.
297 J. XXXXXXXXX, X. XXXXXXX en E. XXX XX XXXXX, Belgisch belastingrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2017, 293-294.
298 Art. 133, eerste lid WIB92.
299 Art. 132 WIB92.
300 Art. 132bis WIB92.
301 M. DELANOTE, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: een overzicht van de fiscale gevolgen op het vlak van de inkomstenbelasting”, Not.Fisc. M 2016/3, 80.
302 Art. 140, lid1 WIB92.
303 Ci.RH. 331/517.844, 20 november 2002. (AOIF 26/2002). Bull.Bel. 2012 nr. 832, 3555.
304 Luik 17 april 2002, Fiscoloog 2002, 5, nr. 847.
305 M. DELANOTE, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: een overzicht van de fiscale gevolgen op het vlak van de inkomstenbelasting”, Not.Fisc. M 2016/3, 80.
De gemeenschappelijke aanslag
Wettelijke fiscale basis
Het onderscheid tussen enerzijds de gehuwden en wettelijk samenwonenden en anderzijds de feitelijk samenwonenden is voor een groot deel toe te schrijven aan de vestiging van een gemeenschappelijke aanslag in hoofde van de eerste categorie. Bij de tweede categorie blijft de aanslag steeds afzonderlijk. Dit onderscheid heeft diverse gevolgen op vlak van zowel de vestiging als voor de invordering van de aanslag.306
Bij gehuwden en wettelijk samenwonenden wordt de aanslag op naam van beide partners gevestigd,307 dit is de zogenaamde gemeenschappelijke aanslag. Deze wordt gedefinieerd als “de vestiging van één aanslag ten name van de beide echtgenoten of beide wettelijk samenwonenden.308 Zij vullen ook slechts één gemeenschappelijke aangifte in. Hierop bestaan een aantal uitzonderingen.309 Hierbij worden de personen als alleenstaanden belast. Een afzonderlijke aanslag wordt evenzeer toegepast voor de feitelijke samenwoners.
Individuele belastbare basis
De gemeenschappelijke aanslag belet niet dat voor iedere partner het belastbaar inkomen afzonderlijk wordt vastgesteld. In de hierna volgende paragrafen wordt voor de gemeenschappelijke aanslag de samenstelling van de belastbare basis weergegeven.
Doordat het huwelijksvermogensrecht hierbij van groot belang is, komt dit onderwerp ook aan bod.
Voor iedere belastingplichtige wordt afzonderlijk een belastbare basis vastgesteld. Deze bestaat uit310:
- De eigen belastbare beroepsinkomsten, na toepassing van huwelijksquotiënt en het meewerkinkomen (zie infra);
306 M. DELANOTE “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: een overzicht van de fiscale gevolgen op het vlak van de inkomstenbelasting”, Not.Fisc. M 2016/3, 1.
307 Art. 126 lid 3 WIB92.
308 Art. 2, §1, 3° WIB92.
309 De situaties waarin voor gehuwden en wettelijk samenwonenden wordt afgeweken van de gemeenschappelijke aanslag en ze toch elk een afzonderlijke aanslag ontvangen, zijn:
- Voor het jaar van het huwelijk of de verklaring van de wettelijke samenwoning;
- Vanaf het jaar na dat waarin de feitelijke scheiding heeft plaatsgevonden. Dit geldt op voorwaarde dat die scheiding niet ongedaan werd gemaakt binnen het belastbaar tijdperk;
- Voor het jaar van de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding, scheiding van tafel en bed of de beëindiging van de wettelijke samenwoning
- Voor het jaar van ontbinding van het huwelijk of wettelijke samenwoning door overlijden, kan de overlevende echtgenoot kiezen voor een gemeenschappelijke of afzonderlijke aanslag;
- Wanneer de echtgenoot beroepsinkomsten heeft boven de EUR 6.700 die bij overeenkomst zijn vrijgesteld en niet in aanmerking komen voor de berekening van de belasting op de andere inkomsten van het gezin.
310 Art. 127 WIB92.
- De door hem behaalde of aan hem toegekende belastbare netto diverse inkomsten uit art. 90 1°-4° en 12° WIB92;
- De overige netto inkomsten die eigen zijn door het vermogensrecht;
- De helft van de som van alle andere belastbare netto-inkomsten.
De afzonderlijke vaststelling van de inkomsten per echtgenoot belet niet dat bij een gemeenschappelijke aanslag een aantal specifieke mechanismen in werking treden die een zuivere decumul afzwakken. Hierop wordt in een hoofdstuk 7 uitvoeriger ingegaan.
Onderstaande tabel311 geeft weer bij welke partner de onderscheiden inkomsten belastbaar zijn ingeval een gemeenschappelijke aanslag.
Wettelijk samenwonenden en gehuwden onder het stelsel van scheiding van goederen | Gehuwden onder het wettelijk stelsel | |
Onroerende inkomsten (art. 7 WIB92) | Bij de eigenaar | 50% bij elke echtgenoot |
Inkomsten van roerende goederen en kapitalen (art. 17 WIB92) | Bij de eigenaar | 50% bij elke echtgenoot Uitz. : Bij de eigenaar voor inkomsten die een toebehoren uitmaken van eigen goederen (bv. terugbetalingspremies, loten van effecten) |
Beroepsinkomsten (art. 23§1 WIB92) | Iedere echtgenoot voor zijn beroepsinkomsten, na toepassing van huwelijksquotiënt en meewerkinkomen | Iedere echtgenoot voor zijn beroepsinkomsten, na toepassing van huwelijksquotiënt en meewerkinkomen |
Occasionele winst en baten (art 90 1° WIB92) | Bij diegene die ze heeft behaald | Bij diegene die ze heeft behaald |
Xxxxxxx, subsidies, renten, pensioenen aan geleerden, schrijvers of kunstenaars (art. 90 2° WIB92) | Bij diegene aan wie ze zijn toegekend | Bij diegene aan wie ze zijn toegekend |
(aanvullende) Onderhoudsuitkeringen (art. 90 3° en 4° WIB92) | Bij diegene aan wie ze zijn toegekend Uitz.: belastbaar bij beiden indien aan beiden toegekend | Bij diegene aan wie ze zijn toegekend Uitz.: belastbaar bij beiden indien aan beiden toegekend |
Diverse inkomsten van roerende aard | Bij de eigenaar of degene die de bedoelde (onder)verhuring, overdracht of concessie verricht | 50% bij elke echtgenoot Uitz. : Bij de eigenaar voor inkomsten die een toebehoren |
311 XXXXXXXXXX ADVOCATEN, Handboek voor fiscaal recht 2016-2017, Mechelen, Xxxxxxx Xxxxxx, 1547-1548.
(art 90 5°-7° WIB92) | uitmaken van eigen goederen (bv. terugbetalingspremies, loten van effecten) | |
Meerwaarden op ongebouwde onroerende goederen (art. 90 8° WIB92) | Bij de eigenaar | Bij de eigenaar Uitz. 50% bij elke echtgenoot indien gemeenschappelijk vermogen |
Meerwaarden op aandelen en belangrijke deelnemingen (art. 90 9° WIB92) | Bij de eigenaar | Bij de eigenaar UItz.: 50% bij elke echtgenoot indien gemeenschappelijk vermogen |
Meerwaarden op gebouwde onroerende goederen (art. 90 10° WIB92) | Bij de eigenaar | Bij de eigenaar Uitz. 50% bij elke echtgenoot indien gemeenschappelijk vermogen |
Vergoeding voor ontbrekende coupon/lot (art. 90 11° WIB92) | Bij de eigenaar | Bij de eigenaar Uitz. 50% bij elke echtgenoot indien gemeenschappelijk vermogen |
Persoonlijke vergoeding uit exploitatie uitvinding (art. 90 12°WIB92) | Bij diegene die ze heeft behaald | Bij diegene die ze heeft behaald |
Inkomsten van de kinderen waarvan beiden echtgenoten het wettelijk genot hebben (art. 126 §4 WIB92) | 50% bij elke echtgenoot | 50% bij elke echtgenoot |
Inkomsten van de kinderen waarvan één echtgenoot het wettelijk genot heeft | Bij de echtgenoot die het wettelijk genot heeft | 50% bij elke echtgenoot |
Het (huwelijks)vermogensrecht
Ondanks het feit dat dezelfde wettelijke fiscale norm, nl. art. 127 WIB92, wordt toegepast bij de drie beschreven affectieve relatievormen,312 leidt dit in de praktijk tot verschillen in taxatie. De oorzaak hiervoor is te vinden in het vermogensrecht. In volgende onderdelen wordt eerst de rol van het huwelijksvermogensrecht van naderbij bestudeerd. De ruimere aansprakelijkheid van de echtgenoten ten aanzien van elkaars belastingschulden vormt een tweede luik.
312 Wettelijk samenwonen, huwelijk onder wettelijk stelsel en huwelijk onder het stelsel van scheiding van goederen.
Reeds in 1931 besliste het Hof van Cassatie dat het gemeenrecht het fiscaal recht beheerst, tenzij het fiscaal recht er van afwijkt. Indien het fiscaal recht niet uitdrukkelijk afwijkt van het gemeen recht, werkt dit onverkort door in het fiscaal recht. Wanneer een fiscale wet geen aanduiding van het tegendeel bevat, heeft het begrip zijn gemeenrechtelijke betekenis.313 Dit impliceert volgens X. XXXXXX BOÚÚAERT dat “wanneer (…) termen en begrippen elders wettelijk gedefinieerd worden, deze definitie ook voor de toepassing van de fiscale wet zal gelden”.314 Bepalingen uit het vermogensrecht kunnen hierdoor verstrekkende gevolgen hebben voor de werking in fiscalibus.315 Toch moet duidelijk gesteld worden dat het fiscaal recht evenmin wordt “beheerst door het civiele recht, in de zin dat de fiscale voorschriften a priori in het licht van het civiele recht zouden moeten worden begrepen en toegepast.”316
Wil men binnen de personenbelasting de samenlevingsneutraliteit op het voorplan plaatsen dan dient de invloed van het huwelijksvermogensrecht op de fiscaliteit beperkt te worden. Als meest voor de hand liggende optie zou kunnen gedacht worden aan een aanpassing van het WIB92, en meer bepaald in eerste instantie van artikel 127 WIB92. Een dergelijke aanpassing behoort echter niet tot de fiscale bevoegdheid van het gewest (zie hoofdstuk 3). Volgens de Raad van State317 kan de decreetgever enkel in het kader van de impliciete bevoegdheden geacht worden bevoegd te zijn om aan samenlevingsvormen buiten het huwelijk, bepaalde rechtsgevolgen te verbinden.318 Alles wat het personen- en familierecht aangaat, behoort tot de federale bevoegdheid. De Vlaamse decreetgever is principieel onbevoegd. De vraag rijst of ‘the implied powers’ soelaas bieden. Bij ieder voorstel dient immers de afweging gemaakt te worden of de maatregel als een hoofd- dan wel als een neveneffect moet worden beschouwd . Het gewest mag immers geen belastingen heffen die “hoofdzakelijk een effect zou hebben, dat het binnen de perken van de hem toegewezen bevoegdheden niet zou vermogen na te streven, omdat het aldus een niet toegewezen materie zou regelen eerder dan een zuiver fiscale maatregel te nemen”.319 Aangezien een volledige gelijkschakeling tussen alle affectieve samenlevingsvormen het louter fiscale overstijgt, kan vermoedelijk geen gebruik gemaakt worden van de impliciete bevoegdheden.
Voor een echtpaar gehuwd onder het wettelijk stelsel zijn volgens art. 1405 BW de volgende inkomsten gemeenschappelijk :
1. de inkomsten uit de beroepsbezigheden van elk der echtgenoten, alle inkomsten of vergoedingen die ze vervangen of aanvullen, evenals de inkomsten uit openbare of particuliere mandaten;
2. de vruchten, inkomsten en interesten van hun eigen goederen;
313 Cass. 9 juli 1931, Pas. 1931, I, 218 in X. XX XXXXXXXXXX (ed.), Een reis doorheen de fiscale beginselen, 2011, Brugge, Die Keure 310.
314 X. XXXXXX XXXXXXXX, “Verhouding tussen het fiscaal recht en de andere rechtstakken”, in VenB afl. 50, maart 2001, deel I, (losbl.) deel I, 26.
315 Vergelijk met de primauteit van het boekhoudrecht op fiscaal recht, Cass. 20 februari 1997, AFT 1997, 302. 316 X. XXXXXX XXXXXXXX, I., “Verhouding tussen het fiscaal recht en de andere rechtstakken”, in VenB afl. 50, maart 2001, deel I, (losbl.) deel I, 45.
317 Adv.RvS 488/4 (1996-1997) over het Voorstel van decreet “houdende wijziging van artikel 48 van het Wetboek der Successierechten inzake in partneriaat samenwonenden”.
318 zie III.3.2 van het Adv.RvS 488/4 (1996-1997) over het Voorstel van decreet “houdende wijziging van artikel 48 van het Wetboek der Successierechten inzake in partneriaat samenwonenden”.
319 Xxxx.Xx. Vlaams Parlement 1996-1997, nr. 488/9, p. 5/12.
3. de goederen geschonken of vermaakt aan de twee echtgenoten samen of aan een van hen onder beding dat die goederen gemeenschappelijk zullen zijn;
4. alle goederen waarvan niet bewezen is dat zij aan een der echtgenoten eigen zijn ingevolge enige wetsbepaling.
Xxxx op dat ook de beroepsinkomsten vermogensrechtelijk bij de gemeenschappelijke inkomsten staan. Door de invoering van de decumul is er binnen de personenbelasting echter uitdrukkelijk van afgeweken (zie art. 127, 1° WIB92).
Bij de aangifte van het inkomen van een onroerend goed zal men bij een gemeenschappelijke aanslag rekening dienen te houden met het vermogensrecht en de bepalingen artikel 127, 3° en 4° WIB92. Deze laatste toewijzingsregels primeren op artikel 11 WIB92 dat bepaalt dat de inkomsten als omschreven in artikel 7, § 1, 1° en 2°, naar het geval, belastbaar zijn ten name van de eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker van het goed.
In onderstaand eenvoudig cijfervoorbeeld wordt het verschil verduidelijkt.
- Een echtpaar verhuurt een woning met een KI van EUR 1.000 aan een gezin. Xxxxxxxx is voor 70% eigenaar, mevrouw voor 30%.
o Is het echtpaar gehuwd onder het wettelijk stelsel dan geven zijn in hun gemeenschappelijke aangifte ieder EUR 500 aan (respectievelijk onder code 1106-58 en 2106-28);
o Is het echtpaar gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen (of wettelijk samenwonend) dan geeft mijnheer EUR 700 aan onder code 1106- 57 en mevrouw vult EUR 300 in bij code 2106-28.
Hieruit blijkt dat de samenlevingsvorm waarvoor men kiest (in casu het huwelijk met een daaraan vrij gekozen huwelijksvermogensstelsel) een impact heeft op de te betalen personenbelasting, ondanks de decumul. De oorzaak is enerzijds gelegen bij het huwelijksvermogensrecht en anderzijds bij de gemeenschappelijke aanslag.
De ruimere aansprakelijkheid bij een gemeenschappelijke aanslag
Het principe dat het gemeen recht het fiscaal recht beheerst tenzij het fiscaal recht er uitdrukkelijk van afwijkt, heeft gevolgen op de aansprakelijkheid van echtgenoten jegens elkaars belastingschulden.320 Artikelen 393 WIB92 e.v. voorzien in specifieke invorderingsbepalingen die van toepassing zijn voor de personenbelasting. Deze verhaalrechten zijn van toepassing voor zover de belasting of voorheffing betrekking heeft op inkomsten die tijdens het huwelijk werden verkregen, toegekend of betaalbaar werden gesteld.
Artikel 393 WIB92 voorziet dat de inkohiering op naam van meerdere personen ten laste valt van elke deelhebber en dit in verhouding tot de respectievelijk belaste inkomsten. In het tweede lid van het artikel wordt verduidelijkt dat het kohier uitvoerbaar is tegen elk van de personen op wiens naam het is gesteld op grond van het gemeen recht ofwel op grond van een daarvan afwijkende fiscale bepaling.
320 Cass. 9 juli 1931, Pas., 1931, I, 218.
Vervolgens stelt artikel 394 WIB92 dat elk gedeelte van de belasting in verband met de inkomsten van de echtgenoten mag vervolgd worden op zowel de eigen als de gemeenschappelijke goederen en dit ongeacht het huwelijksvermogensstelsel. Als uitzondering hierop worden een aantal onverdachte goederen opgesomd waarop de ontvanger niet kan uitvoeren.321 Artikel 394 WIB92 heeft betrekking op zowel een gemeenschappelijk als een afzonderlijk gevestigde aanslag.322 Het is van toepassing op de belasting en de roerende- en bedrijfsvoorheffing die betrekking heeft op belastbare inkomsten die tijdens het huwelijk werden toegekend of betaalbaar gesteld.323 Ten aanzien van nalatigheidsintresten, administratieve sancties en vervolgingskosten geldt de gemeenrechtelijke regeling.324
De mogelijkheid om belastingschulden principieel te verhalen op al de eigen goederen en de gemeenschappelijke goederen impliceert echter niet dat de echtgenoten hoofdelijk gehouden zijn tot betaling van de belastingschuld. Artikel 394 WIB92 bepaalt immers enkel de omvang van het verhaalrecht.325
Het was de bedoeling van de wetgever om fraudemechanismen bij gehuwden tegen te gaan. Het oude huwelijksvermogensrecht 326 voorzag in een regeling waarbij een gemeenschappelijke schuld van de man enkel verhaald kon worden op het eigen vermogen van de man en op het gemeenschappelijk vermogen. Bij het stelsel van scheiding van goederen was de man hierdoor de enige verantwoordelijke, zelfs indien de schuld door de vrouw was ontstaan. In alle stelsels vielen de eigen goederen van de vrouw buiten de greep van de fiscus wat voor wantoestanden leidde.327
Op te merken valt dat in de slotpassage van de parlementaire voorbereiding voor een wijziging in 1964 van het huidige artikel 394 WIB92 te lezen valt dat “gelet op het van het gemeen recht sterk afwijkende karakter van deze maatregel, zal de Administratie haar diensten nochtans voorschrijven deze maatregel op bezadigde wijze en slechts in gevallen van klaarblijkelijke fraude toe te passen.”328 329
Deze afwijkende verhaalrechten voor gehuwden en wettelijk samenwonenden werden door het Grondwettelijk Hof beoordeeld. Volgens het arrest van 5 mei 1999330 kan dit ruimere
321 X. XXXXXXX, “De aansprakelijkheid voor belasting binnen het huwelijk, wettelijke samenwoning en feitelijke samenwoning”, XXX 0000/00, xx. 248, 819-859.
322 M. DELANOTE, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: een overzicht van fiscale gevolgen op het vlak van de inkomstenbelasting”, Not.Fisc.M 2016/3, 74.
323 M. DELANOTE, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: een overzicht van fiscale gevolgen op het vlak van de inkomstenbelasting”, Not.Fisc.M 2016/3, 81.
324 M. DELANOTE, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: een overzicht van fiscale gevolgen op het vlak van de inkomstenbelasting”, Not.Fisc.M 2016/3, 81.
325 M. DELANOTE, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: een overzicht van fiscale gevolgen op het vlak van de inkomstenbelasting”, Not.Fisc.M 2016/3, 83.
326 Tot 14 juli 1976.
327 X. XXXXXXX, “De aansprakelijkheid voor belasting binnen het huwelijk, wettelijke samenwoning en feitelijke samenwoning”, TFR 2003/16, nr. 248, 819-859.
328 Verslag voor de Commissie voor de financiën en de begroting inzake Herstelwet 10 februari 1981 inzake fiscale en financiële bepalingen, Xxxx.Xx. Kamer 1980-’81, nr. 716/8, 58.
329 X. XXXXXXX, “De aansprakelijkheid voor belasting binnen het huwelijk, wettelijke samenwoning en feitelijke samenwoning”, TFR 2003/16, nr. 248, 819-859.
330 Arbitragehof, 5 mei 1999, nr. 51/99, xxx.xxxxx-xxxxx.xx, AA 1999, 573, BS 11 september 1999, 34.165.
fiscale verhaalrecht de toets aan het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel doorstaan. De invordering mag afwijken van het gemeenrecht omdat de opbrengst wordt aangewend voor overheidsuitgaven die het algemeen belang dienen. Het onderscheid t.a.v. gehuwden is gerechtvaardigd om een heimelijke verstandhouding tussen echtgenoten te vermijden. De maatregel is niet onevenredig doordat de echtgenoot zich aan de invordering kan onttrekken indien hij de werkelijke oorsprong van zijn eigen goederen kan bewijzen. Deze visie werd overgenomen en verfijnd in latere arresten.331
Ten aanzien van feitelijk gescheiden echtgenoten oordeelde het Grondwettelijk Hof in 2002332 dat de feitelijke scheiding van echtgenoten in het geheel geen weerslag heeft op de gevolgen van het huwelijksvermogensstelsel. Het Hof verduidelijkte verder op 26 juni 2002 333 dat het verschil in behandeling tussen feitelijk gescheiden echtgenoten en ongehuwd samenwonenden voor de invorderingsregels verder bouwt op “het feit dat de wet door het huwelijksvermogensstelsel van (zelfs feitelijk gescheiden) echtgenoten vast te stellen aan de vermogensrechtelijke toestand van gehuwden een specifiek karakter geeft dat het mogelijk maakt hen te onderscheiden van ongehuwd samenwonenden”.334
Ondanks de visie van het Grondwettelijk Hof besluit P. SUYKENS335 dat er “zeer duidelijk (…) geen sprake is van neutraliteit van de belastingwet ten opzichte van de samenlevingsvorm. (…) Alleenstaanden en feitelijk samenwonenden vallen immers niet onder het toepassingsgebied van artikel 394 WIB 92.(…) Gelijke situaties moeten gelijk behandeld worden en verschillende situaties verschillend. (…) De wetgever acht de samenlevingsvorm van gehuwden en wettelijk samenwonenden gelijk aan feitelijk gescheiden gehuwden en wettelijk samenwonenden. Daarnaast heb je dan de alleenstaanden en de feitelijk samenwonenden die ook in een gelijkaardige samenlevingsvorm verkeren. Hier knelt volgens mij het schoentje. (…) Feitelijk samenwonenden kunnen net als gehuwden constructies in elkaar knutselen om de ontvanger een neus te zetten. Behandel dan ook deze categorieën fiscaal gelijk. ”
Voor feitelijk gescheiden echtgenoten werden beschermende maatregelen voorzien. Zo werd het verhaalrecht ingeperkt voor de feitelijk gescheiden echtgenoten. De belasting op het vanaf het tweede kalenderjaar na die feitelijke scheiding verworven inkomen kan niet meer worden ingevorderd bij de andere echtgenoot.336 Deze regel geldt ook voor de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing.337
Ook artikel 393bis WIB92 tracht de feitelijk gescheiden echtgenoot enigszins te beschermen tegen een vergaand fiscaal verhaalrecht. De invordering ten laste van de andere echtgenoot mag slechts indien er 3 voorwaarden vervuld zijn:
331 M. DELANOTE, “Pecunia non olet: fiscale basisbeginselen in de invorderingsprocedure” in X. XX XXXXXXXXXX (ed.) Een reis doorheen de fiscale basisbeginselen, Brugge, Die Keure, 2011, 429.
332 Arbitragehof, 30 januari 2002, nr. 27/2002, xxx.xxxxx-xxxxx.xx, AA 2002,nr. 1, 283, BS 27 april 2002, 17.869.
333 Arbitragehof 26 juni 2002, nr. 107/2002, , xxx.xxxxx-xxxxx.xx, AA 2002,nr. 3, 1325, BS 10 september 2002,
40.137.
334 M. DELANOTE, “Pecunia non olet: fiscale basisbeginselen in de invorderingsprocedure” in X. XX XXXXXXXXXX (ed.)
Een reis doorheen de fiscale basisbeginselen, Brugge, Die Keure, 2011, 428- 429.
335 X. XXXXXXX, “De aansprakelijkheid voor belasting binnen het huwelijk, wettelijke samenwoning en feitelijke samenwoning”, TFR 2003/16, nr. 248, 819-859.
336 Art. 394, § 2 WIB92.
337 Wet 10 augustus 2005, BS 2 november 2005.
- een aangetekende ingebrekestelling tot betaling werd verzonden naar de echtgenoot op wiens inkomen de belasting is gevestigd;
- aan de andere echtgenoot werd een exemplaar van het aanslagbiljet toegezonden;338
- Er mag geen enkele ingebrekestelling tot betaling worden gezonden aan de echtgenoot op wiens inkomen de belasting is gevestigd zolang deze zijn afbetalingsplan naleeft.
Bij een gemeenschappelijke aanslag moet voor iedere belastingplichtige zijn respectievelijk aandeel in de verschuldigde belasting worden bepaald. Deze materie wordt geregeld bij koninklijk besluit.339 Tevens tracht een circulaire voor verdere verduidelijking te zorgen.340 Dit alles komt er op neer dat men de ingekohierde aanslag opsplitst in functie van het belastbare inkomen van iedere partner. Vervolgens wordt een correctie toegepast voor belastingvermeerderingen, - verhogingen, -verminderingen, -kredieten, voorheffingen en voorafbetalingen die per partner in aanmerking worden genomen. Het op deze wijze voorlopig bekomen aandeel van elke partner in de totaal verschuldigde personenbelasting is vervolgens nog het voorwerp van meerdere correcties.341 342
Een andere beschermende maatregel voor de feitelijk gescheiden echtgenoot bestaat uit het bezwaarrecht dat in 1999 werd toegekend. Elke echtgenoot op wiens goederen een aanslag wordt ingevorderd, heeft een volledig bezwaarrecht.343 In de praktijk heeft de feitelijk gescheiden echtgenoot mogelijks weinig informatie om het bezwaar te motiveren. Om deze reden wordt aan een gescheiden echtgenoot het recht toegekend om het dossier van de andere echtgenoot in te kijken en om uitleg aan de Administratie te vragen over die aanslag indien de gescheiden echtgenoot wordt aangesproken tot de betaling van de belastingschuld van de andere echtgenoot. Dit informatierecht wordt voorzien in artikel 337, 3e lid WIB92.344 Het recht om een verzoek tot ambtshalve ontheffing in te dienen, werd in 1999 aan de feitelijk gescheiden partner toegekend.345
338 De termijn hiervoor vangt aan de vijftiende werkdag volgend op die van de verzending van de ingebrekestelling en die verstrijkt op het einde van de vierde maand van deze verzending.
339 KB van 22 december 2010 tot uitvoering van artikel 394, §4 van het Wetboek Xxxxxxxxxxxxxxxxxx 0000, XX 7 januari 2001 en artikelen 144/1 t.e.m. 144/7 van het KB WIB92.
340 Ci.RH. 873/611.490, 11 april 2012, (AAFisc 15/2012).
341 Voor meer details: M. DELANOTE, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: een overzicht van fiscale gevolgen op het vlak van de inkomstenbelasting”, Not.Fisc.M 2016/3,81.
342 Dit heeft tot doel het voordeel dat één van de echtgenoten heeft verkregen voor kinderen ten laste van de andere echtgenoot, naar de andere echtgenoot over te hevelen (eerste correctie). Vervolgens worden de andere voordelen voor gezinslasten onder de echtgenoten verdeeld (tweede correctie). De derde correctie hevelt bij het huwelijksquotiënt het belastingsupplement over dat verschuldigd is door een echtgenoot wegens de toerekening van een deel van zijn beroepsinkomsten van de ene echtgenoot, naar die andere echtgenoot. Vervolgens wordt het (voorlopige) aandeel van elk van de echtgenoten in de ingekohierde aanslag nog aangepast. Indien het aandeel van een echtgenoot resulteert in een terugbetaling, wordt het bedrag van die terugbetaling nog begrensd. Het overschot wordt verrekend op het aandeel van de andere echtgenoot. Indien het aandeel van een echtgenoot in een gemeenschappelijke aanslag, resulteert in een terugbetaling terwijl het aandeel van de andere echtgenoot resulteert in een betaling, volgt nog een vierde stap.
343 Art. 366 WIB92.
344 X. XX XXXXXX en X. XXXXXXXXXXXX, Handboek fiscale procedure inkomstenbelasting, Antwerpen, Intersentia, 2012, 189.
345 Art. 376 WIB92.
De fiscus heeft een algemeen voorrecht voor de invordering van de directe belastingen, de voorheffingen, de interesten en de kosten. Het voorrecht is van toepassing op de inkomsten en op de roerende goederen van alle aard van de belastingschuldige, met uitzondering van schepen en vaartuigen. Van belang in deze context is dat het voorrecht eveneens de inkomsten en de roerende goederen van de echtgenoot en van de kinderen van de belastingschuldige bezwaart en dit in de mate dat de invordering van de aanslagen kan worden vervolgd op de bewuste inkomsten en goederen.346
Een parallelle regeling is te vinden in artikel 425 WIB92. De fiscus geniet immers ook van een wettelijke hypotheek op al de aan de belastingschuldige toebehorende goederen, die in België gelegen en daarvoor vatbaar zijn. Deze hypotheek bezwaart, net zoals bij het algemeen voorrecht, eveneens de goederen van de echtgenoot en van de kinderen van de belastingschuldige in de mate dat de invordering der aanslagen op de vermelde goederen mag vervolgd worden. Dit heeft uiteraard ook een impact op de notariële notificatieverplichting uit artikel 434 WIB92.347
De gevolgen van de specifieke invorderingsbepalingen bij een gemeenschappelijke aanslag zijn overduidelijk niet samenlevingsneutraal. Feitelijke samenwoners verkeren in een benijdenswaardige positie in vergelijking met de gehuwden en wettelijk samenwonenden.
Op gewestelijk niveau aan deze problematiek remediëren, is alles behalve vanzelfsprekend. Het gewest is immers niet bevoegd om artikel 393 WIB92 e.v. aan te passen. Naast een wijziging van de betreffende artikelen zou men de Administratie er op kunnen wijzen dat het artikel 394 WIB92 enkel ‘op bezadigde wijze en slechts in gevallen van klaarblijkelijke fraude’ 348 mag toepassen (zie supra).
Besluit
Alleenstaanden worden in de regel afzonderlijk belast, daar waar gehuwden en wettelijk samenwonenden een gezamenlijke aanslag ontvangen. Hierin worden zij door het stelsel van de decumul wel afzonderlijk belast. De regels van het huwelijksvermogensrecht werken echter door in de personenbelasting waardoor van een zuivere decumul geen sprake is.
Doordat feitelijke samenwoners momenteel een afzonderlijke aangifte indienen, is het niet zonder meer mogelijk om een belastingvoordeel tussen hen te verdelen. Langdurig feitelijke samenwoners zouden gezamenlijk een aangifte kunnen indienen of de individuele aangifte zou in de mogelijkheid kunnen voorzien om naar de partner te verwijzen, wat trouwens binnen de aangifte geen novum is.
Echtgenoten worden ook geconfronteerd met de ruimere aansprakelijkheid ten aanzien van elkaar belastingschulden. Men zou er minstens de Administratie op kunnen wijzen dat artikel 394 WIB92 enkel ‘op bezadigde wijze en slechts in gevallen van klaarblijkelijke fraude’ mag toegepast worden. Zeker indien men feitelijke samenwoners en gehuwden gelijker wil
346 Art. 422 WIB92.
347 M. DELANOTE, “Gehuwd, wettelijk of feitelijk samenwonend: een overzicht van fiscale gevolgen op het vlak van de inkomstenbelasting”, Not.Fisc.M 2016/3,82.
348 Verslag voor de Commissie voor de financiën en de begroting inzake Herstelwet 10 februari 1981 inzake fiscale en financiële bepalingen, Xxxx.Xx. Kamer 1980-81, nr. 716/8, 58.
behandelen, is de verhoogde aansprakelijkheid voor gehuwden een pijnpunt. Binnen de bevoegdheden die het gewest geniet, kan hieraan niet geremedieerd worden. 349
Hoofdstuk 7 Artikelsgewijze studie van verschillen in de fiscale behandeling veroorzaakt door de samenlevingsvorm
Een groot deel van de ongelijke behandeling tussen de affectieve samenlevingsvormen is, zoals net besproken terug te brengen tot een verschil in aanslag en de gevolgen daarvan. Daarnaast zijn er in het WIB92 heel wat artikelen die specifiek een onderscheid invoeren. In dit hoofdstuk wordt getracht een volledig overzicht te geven van alle artikels uit het WIB92 waar er een rechtstreekse verwijzing is naar een affectieve samenlevingsvorm, of bij uitbreiding hiervan naar de familiale situatie.
Om dit te bereiken, werd bij een grondige lezing van het WIB92350 artikelsgewijs melding gemaakt van ieder trefwoord dat naar een samenlevingsvorm verwijst.
Om het resultaat overzichtelijk weer te geven, werd een tabel opgesteld. Deze geeft een beeld van alle niet samenlevingsneutrale artikelen die het WIB92 rijk is. De tabel is in bijlage 2 terug te vinden. In de eerste kolom wordt het betreffende artikelnummer weergegeven. De tweede kolom geeft een korte beschrijving van de inhoud weer en de laatste kolom vermeldt het trefwoord dat letterlijk in de wettekst wordt gebruikt.
Voor de analyse van de berekening van de bedrijfsvoorheffing wordt verwezen naar de recent verschenen studie uitgevoerd door SD Worx.351
Uit dit overzicht blijkt duidelijk dat het WIB92 doorspekt is van niet-samenlevingsneutrale verwijswoorden. In totaal wordt in 88 artikelen letterlijk verwezen naar de samenlevingsvorm of naar de gezinssituatie.
Om hierin verdere structuur te brengen, worden drie categorieën onderscheiden waarin de artikelen ondergebracht kunnen worden.
Een eerste categorie wordt gevormd door specifieke maatregelen die enkel voor gehuwden of wettelijk samenwonenden bestaan. De meest in het oog springende voorbeelden hiervan zijn het huwelijksquotiënt352 en het meewerkinkomen.353
In een tweede categorie ontstaan er verschillen tussen de samenlevingsvormen doordat een bepaling op een (iets) andere wijze van toepassing is naargelang de samenlevingsvorm.
Hierbij kan in de eerste plaats gedacht worden aan de belastingvrije som en de belastingverminderingen.
349 Zie ook X. XXXXXXXXXX, Regionalisering personenbelasting: huidige bevoegdheden werkbaarder maken, Verslag onderzoeksovereenkomst- steunpunt fiscaliteit en begroting, KULeuven, 19 april 2008.
350 Versie Vlaams Gewest, aj. 2017, xxxx://xxxx00.xxxxxx.xxxx.xx/XXXxx/xxxxxxxx.xx?xxxxxxxxxxx&xxx 2849549a-92d4-435c-8f4a-ff90a442b1ff#findHighlighted.
351 HR TAKS CONSULTING-SD WORX, Analyse van de fiscale behandeling van verschillende samenlevingsvormen, s.l., herwerkte versie van 2 mei 2017, 18.
352 Art. 87 en 88 WIB92.
353 Zowel art. 86 WIB92 als art. 30, 3° WIB92.
Bij de derde categorie is er sprake van bepaalde voorwaarden die al dan niet vervuld moeten zijn naargelang de samenlevingsvorm. Zo kunnen bijvoorbeeld enkel gehuwden en wettelijk samenwonenden gebruik maken van elkaars wagen binnen het stelsel van het woon-werk verkeer.354 Ook deze verschillen kunnen als oneerlijk aangevoeld worden.
In onderstaande bespreking worden de meest in het oog springende verschillen weergegeven die voor een inwoner uit het Vlaamse Gewest van toepassing zijn. Het zou echter verkeerd zijn te denken dat het Gewest hier zonder meer kan remediëren. De gewestelijke fiscale bevoegdheden werden kort in hoofdstuk 3 behandeld. Een meer uitgebreide toelichting is te vinden in bijlage 1.
Categorie 1
Deze eerste categorie bestaat uit specifieke maatregelen die enkel voor gehuwden of wettelijk samenwonenden bestaan.
Volgens artikel 2 WIB92 is het zo dat “De wettelijk samenwonenden worden gelijkgesteld met de gehuwden, en een wettelijk samenwonende wordt gelijkgesteld met een echtgenoot”. De feitelijke samenwoners die na een langdurige tijd samenleven ook een economische eenheid vormen, werden niet gelijkgesteld met de gehuwden. Het gewest heeft echter niet de bevoegdheid om hieraan te remediëren. Hierbij kan verwezen worden naar de opmerkingen hieromtrent in hoofdstuk 6.
De definities die bij de aanvang van het wetboek worden weergegeven, gelden niet enkel voor het wetboek zelf maar evenzeer voor de bijzondere wetsbepalingen die naast het wetboek van de inkomstenbelastingen bestaan en de tot uitvoering ervan genomen besluiten. Zonder dat dit expressis verbis in de wet zo wordt weergegeven, geldt de gelijkstelling tussen beide samenlevingsvormen ook voor alle begrippen die met het huwelijk verband houden. Hierdoor is een wettelijke samenwoning gelijkgesteld met een huwelijk, de beëindiging ervan door overlijden is voor beide groepen gelijk, net zoals de feitelijke scheiding enz. 355 356
In de personenbelasting bestaan er een aantal mogelijkheden om een deel van het belastbaar beroepsinkomen van één belastingplichtige over te hevelen naar een andere belastingplichtige. Deze mogelijkheid bestaat enkel voor gehuwden en wettelijk samenwonenden. Concreet bestaan er volgende systemen:
- Het ‘huwelijksquotiënt’ uit art. 87 WIB92, waarbij slechts één van de belastingplichtigen een beroepsinkomen heeft of waarbij beiden partners wel over een beroepsinkomen beschikken maar waarbij één beroepsinkomen zeer laag is;
- De toekenning aan de meewerkende echtgenoot uit art. 86 of 30, 3° WIB92. Beide stelsel worden belicht.
354 Art.66 § 5, tweede lid WIB92.
355 MvT Wet 10 augustus 2001, Xxxx.Xx. Xxxxx 0000-00, xx. X 1270/001, 8.
356 J. XXXXXXXXX, X. XXXXXXX en E. XXX XX XXXXX, Belgisch belastingrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2017, 99- 101.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om een aftrek die tot voordeel strekt over te dragen aan de echtgenoot. Het voordeel van een bepaalde aftrek zal zo minder snel verloren gaan. Het gaat meer bepaald om:
- De aanrekening van de verliezen van één van de echtgenoten op de inkomsten van de andere echtgenoot (art. 103 en 129 WIB92 en art. 63 §2 KB/WIB92);
- De aanrekening van het onderhoudsgeld op het inkomen van de echtgenoot;
- De overdraagbaarheid van de aftrek van de belastingvrije som naar de andere echtgenoot.
Daarnaast zijn er een aantal maatregelen waarvan de gehuwden en wettelijke samenwoners dan weer worden uitgesloten. Een voorbeeld hiervan is de verhoging van de belastingvrije som voor de alleenstaande met kinderlast.
Hoewel de impact van deze stelsels overduidelijk niet samenlevingsneutraal is, kan er door het gewest niet rechtstreeks aan geremedieerd worden. Zowel het huwelijksquotiënt, de belastingvrije som, het meewerkinkomen evenals de besproken aanrekeningen en toepassingen van de belastingvrije som behoren immers niet tot de gewestelijke bevoegdheid. Wil men het effect van deze maatregelen teniet doen dan zal dat via een gekunstelde omweg moeten gebeuren. Uiteraard kan een compenserend ander fiscaal voordeel uitgewerkt worden. Hierbij dienen twee kanttekeningen gemaakt te worden. Deze compenserende voordelen zijn voor de overheid niet budgetneutraal. Zoals op de volgende pagina nog uitgebreider aan bod komt, rijst de vraag of een voordeel zoals bijvoorbeeld het huwelijksquotiënt nog wel aangewezen is in de huidige maatschappelijke context.
A. Het huwelijksquotiënt
Door de toepassing van het huwelijksquotiënt wordt voor de berekening van de personenbelasting een deel van het beroepsinkomen van de ene echtgenoot weggehaald en toegerekend aan de andere echtgenoot.357 Zo wordt aan de thuisblijvende echtgenoot 30% van het progressief belastbaar netto-beroepsinkomen, zei het begrensd tot EUR 6.700, aan de andere echtgenoot toegerekend.358 De toerekening wordt geregeld in de artikelen 87
t.e.m. 89 WIB92. Deze fiscale techniek mildert de progressiviteit van de belasting voor gezinnen met slechts één beroepsinkomen of een gering tweede netto-beroepsinkomen. Het huwelijksquotiënt is immers ook van toepassing wanneer beide echtgenoten een beroepsinkomen hebben (zie infra).359
Om tot het netto beroepsinkomen te komen, worden de beroepskosten en aftrekken uit art. 66-77 WIB92, de beroepsverliezen geleden tijdens zowel het belastbare tijdperk als van de vorige belastbare tijdperken in mindering gebracht. Van belang hierbij is om op te merken dat enkel de eigen beroepsverliezen in mindering mogen gebracht worden en niet de beroepsverliezen die de andere echtgenoot heeft geleden (art. 129 WIB92).
357 B. XXXXX, Xxxx samenlevingsvormen Samenwonen of toch niet? Antwerpen, De Boeck, 2010, 200.
358 Voor de berekening van het huwelijksquotiënt zie Com.IB 1992, nrs. 87/5-87/8.
359 Art. 88 WIB92.
Het huwelijksquotiënt is ook van toepassing indien beide partners een beroepsinkomen hebben genoten. Als voorwaarden geldt cumulatief dat het belastbaar netto- beroepsinkomen van één van de echtgenoten lager is dan EUR 6.700 en bovendien lager is dan 30% van het totaal van de netto beroepsinkomsten van beide echtgenoten (art.
88WIB92). Het kleinste beroepsinkomen wordt aangevuld met een deel van de beroepsinkomsten van de andere echtgenoot totdat zijn belastbaar netto-beroepsinkomen gelijk is aan 30%, met een maximum van EUR 6.700.
Het toegekende gedeelte wordt als een persoonlijk beroepsinkomen aangemerkt hoewel het zijn oorspronkelijke kwalificatie als winst, baat, bezoldiging van werknemer of bedrijfsleider blijft behouden. Art. 89 WIB92 verduidelijkt de situatie waarin de beroepsinkomsten van één van de echtgenoten tot meer dan één inkomstencategorie behoort.360 Het deel dat wordt toegekend aan de andere echtgenoot wordt evenredig samengesteld uit die verschillende categorieën. In tegenstelling tot het meewerkinkomen wordt het huwelijksquotiënt immers berekend op het totaal van de gezamenlijk belastbare beroepsinkomsten.
Sommige echtgenoten kunnen eveneens een deel van hun beroepsinkomen toewijzen aan hun meewerkende echtgenoot. Met deze toekenning wordt rekening gehouden bij de berekening van het huwelijksquotiënt. Heeft een echtgenoot een meewerkinkomen gekregen dat (gedeeltelijk) door beroepsverliezen werd geneutraliseerd, dan wordt het huwelijksquotiënt in dezelfde mate verminderd. Een echtgenoot die van de andere echtgenoot een meewerkinkomen heeft bekomen, kan geen meewerkinkomen toekennen op een andere werkzaamheid. Wederkerige toekenningen als meewerkinkomen en/of als huwelijksquotiënt zijn uitgesloten.361
Het is immers de bedoeling van de wetgever geweest om de toerekening van een deel van het beroepsinkomen via het huwelijksquotiënt als aanvulling op het meewerkinkomen te begrenzen. Beide bestanddelen mogen de 30% van het totale beroepsinkomen van het gezin niet overschrijden, met een absoluut maximum van EUR 6.700.362
Voor internationale ambtenaren bestaat een afzonderlijke regeling. Echtgenoten worden in bepaalde omstandigheden als alleenstaande behandeld (art. 126 § 2 lid 1 4° WIB92). Deze regeling is volgens het Grondwettelijk Hof niet discriminerend.363 Volgens het Hof van Justitie is de regeling niet in strijd met het Unierecht.364 Er is echter wel sprake van een discriminatie indien het huwelijksquotiënt niet kan worden toegepast als de echtgenoot zowel vrijgestelde inkomsten als een in België belastbaar beroepsinkomen heeft genoten. Indien een gemeenschappelijke aanslag zou gevestigd worden, zou wel een deel aan de andere echtgenoot kunnen toegekend worden.
Het huwelijksquotiënt wordt niet aangegeven, het wordt automatisch berekend.
360 Bijv. bezoldiging, baat, winst enz.
361 XXXXXXXXXX ADVOCATEN, Handboek voor fiscaal recht 2016-2017, Mechelen, Xxxxxxx Xxxxxx, 1140- 1141.
362 XXXXXXXXXX ADVOCATEN, Handboek voor fiscaal recht 2016-2017, Mechelen, Xxxxxxx Xxxxxx, 1142.
363 Arbitragehof 12 januari 1995, BS 3 maart 1995.
364 HvJ 14 oktober1999, X-000/00, Xxxxxxxxx 0000, nr. 726, 1.
Volgens het Grondwettelijk Hof mag het huwelijksquotiënt niet toegepast worden indien dit voor de belastingplichtigen nadelig is.365 366 Deze bepaling werd opgenomen sinds aj. 2002 in art. 87, al. 1 WIB92. Sinds aj. 2015 wordt bepaald dat het huwelijksquotiënt niet wordt toegepast wanneer daardoor de belasting Staat verhoogd met de belasting op de in de artikelen 17, § 1, 1° tot 3°, en 90, eerste lid, 6°, 9° en 13°, vermelde inkomsten en op de meerwaarden op roerende waarden en titels die op grond van artikel 90, eerste lid, 1°, belastbaar zijn, voor beide echtgenoten samen genomen, wordt verhoogd.367
Specifiek voor het jaar van het overlijden van één van de gehuwden of wettelijk samenwonenden partners bestaat een keuzemogelijkheid. De langstlevende kan opteren voor een gezamenlijke aanslag in plaats van de gebruikelijke afzonderlijke aanslagen. Deze keuzemogelijkheid werd door de wetgever specifiek voorzien om tegemoet te komen aan de vraag om het huwelijksquotiënt te kunnen toepassen. Tijdens de parlementaire voorbereidingswerken werd erop gewezen dat anders een zwaardere aanslag het gevolg zou kunnen zijn.368 Het Grondwettelijk Hof bevestigde later ook dat een automatische vestiging van een afzonderlijke aanslag waardoor het huwelijksquotiënt niet kon worden toegepast, niet redelijk verantwoordbaar is.369
Het huwelijksquotiënt verleent een duidelijk voordeel aan gehuwden en wettelijk samenwonenden doordat de maatregel er toe leidt dat een gedeelte van het inkomen wordt belast aan de laagste tarieven of door toepassing van de belastingvrije som zelfs grotendeels onbelast blijft. De parlementaire voorbereiding van de wet van 7 december 1988 voorziet ook duidelijk in deze doelstelling: “de personenbelasting meer huwelijks- gezins- en kindvriendelijk te maken zonder dat hierbij de toestand van de alleenstaande uit het oog wordt verloren”. De hervorming beoogde verder “het wegwerken van de discriminaties tussen gehuwden en ongehuwden.”370 Het huwelijksquotiënt komt ten goede aan gezinnen met slechts één of een beperkt tweede beroepsinkomen. Op deze wijze valoriseert het de thuiswerkende echtgenoot. De vraag rijst of deze maatregel nog past in de huidige maatschappelijke context waar het grootste risico op armoede zich situeert bij
365 Arbitragehof 18 februari 1998,nr. 21/98 BS 30 april 1998.
366 Het huwelijksquotiënt kan nadelig zijn in een aantal hypothesen. Heeft één van de belastingplichtige een hoog inkomen anders dan een beroepsinkomen dan kan het gedeelte van het beroepsinkomen dat naar de andere partner verschuift, worden belast aan een hoger tarief.
Een andere situatie kan zich voordoen wanneer het beroepsinkomen van de partner die het meest verdiend in het buitenland wordt behaald en vrijgesteld is in België, mits progressievoorbehoud. Heeft de andere belastingplichtige een in België belastbaar laag beroepsinkomen dan kan door de regel van het progressievoorbehoud toch een hogere belasting verschuldigd zijn.
367 Art. 87 WIB92.
368 Xxxx.Xx. Kamer 2000-01, DOC 50 1270/001, 17.
369 GwH 30 september 2009, 148/2009.
370 Xxxx.Xx. Senaat BZ 1988, nr. 440-1.
eenoudergezinnen met kinderlast. De maatregel bevordert de arbeidsparticipatie niet 371, iets waar het Vlaamse Gewest toch sterk op inzet.372
B. Toekenning meewerkende echtgenoot zoals bedoeld in art. 86 WIB92
Naast het huwelijksquotiënt kan bij een gemeenschappelijke aanslag via een andere weg een deel van het inkomen toegekend worden aan de echtgenoot. Het gaat meer bepaald om een zelfstandige belastingplichtige die een deel van zijn winsten of baten toekent aan de echtgenoot die ook daadwerkelijk meehelpt bij de uitoefening van zijn activiteit, doch zonder over een eigen sociaal statuut te beschikken. Het toegekende inkomen behoudt de kwalificatie van winst of baat.373
Enkel meewerkende echtgenoten die geboren zijn vóór 1956 kunnen nog onder de toepassing van het hier beschreven stelsel vallen.374 Deze helpende echtgeno(o)t(e) heeft zelf geen volledig sociaal statuut van zelfstandige. Zij kunnen evenwel opteren voor het stelsel van de ‘bezoldiging van de meewerkende echtgenoot’ zoals bedoeld in artikel 30, 3° WIB92 (zie infra).
Binnen dit stelsel bedoeld in artikel 86 WIB92, mag een gedeelte van het beroepsinkomen375 van een zelfstandige belastingplichtige overgeheveld worden aan de echtgeno(o)t(e) indien deze hem helpt bij de beroepsactiviteit.376 In tegenstelling tot het huwelijksquotiënt moet de meewerkende echtgeno(o)te ook daadwerkelijk meewerken, zonder evenwel meer te doen dan ‘helpen’.
Het progressief belastbaar netto-beroepsinkomen dat de helpende echtgenoot bekomt uit een eigen afzonderlijke beroepsactiviteit, mag de EUR 8.700 niet overschrijden. Afzonderlijk belaste beroepsinkomsten van de meewerkende echtgeno(o)t(e) worden buiten beschouwing gelaten.
De berekening vindt plaats overeenkomstig Com. IB 86/14. De beroepskosten, de aftrekken van art. 67-77 WIB92, de beroepsverliezen van het belastbare tijdperk geleden uit hoofde
371 Zie X. XXXXXXX, X. VANHILLE en X. XXXXXXX, ‘Herwaardering van kinderzorgtijd in het tweeverdienerstijdperk: sociaal-economische evaluatie van een alternatief beleidspakket”, CSB,
xxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx/xxxxx/xxxxxxx/xxxxx/00000000000000XXXX.xxx, juni 2010, p 7-8; X. XXXX, “Fiscaliteit en de diverse samenlevingsvormen in België”, in X. XXXXXX en X. XXXXXXX (eds.) Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, Antwerpen, Intersentia, 2005, 387; X.XXXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXX en X. XXXXXXX, Hervorming van de personenbelasting, Studie in opdracht van FOD Financiën, Antwerp Tax Academy, Universiteit Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxx, 0000, p. 93 e.v. (file:///C:/Users/peetersb/Downloads/128383%20(8).pdf).
372 X.XXXXXXX, X. XXXXXXX, X. XXXX en X. XXXXXXX, Hervorming van de personenbelasting, Studie in opdracht van FOD Financiën, Antwerp Tax Academy, Universiteit Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxx, 0000, 93.
373 Art. 86 WIB92.
374 Vr. en Antw. Kamer 2009-10, 27 januari 2010, 52-0057 (BOGAERT); In afwijking van de artikelen 15 tot 35 van de Programmawet dd. 24.12.2002 (B.S. 31.12.2002) blijft artikel 86 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 van toepassing op de meewerkende echtgenoten die geboren zijn voor 1 januari 1956 (xxxx://xxxx00.xxxxxx.xxxx.xx/XXXxx/xxxxxxxx.xx?xxxxxxxxxxx&xxxx0&xxxx000xxx0-x00x-0x0x-00x0- 85ae5cce1dc9&disableHighlightning=true#findHighlighted)
375 Winsten (uit art. 23, §1, 1° WIB92) of baten (uit art. 23, §1, 2° WIB92).
376 Art. 86 WIB92.
van andere beroepswerkzaamheden en de beroepsverliezen van vorige belastbare tijdperken van de meewerkende echtgenoot worden in mindering gebracht.
De toekenning stemt overeen met een normale bezoldiging voor de geleverde prestaties en wordt in beginsel beperkt tot 30% van het progressief belastbaar nettoberoepsinkomen. Het percentage mag worden opgetrokken indien kan worden aangetoond dat een hoger percentage gerechtvaardigd is. 377
De meewerkende echtgenoot heeft het recht om forfaitair 5% eigen beroepskosten of werkelijk bewezen beroepskosten in mindering te brengen.
In principe zijn elk van de echtgenoten er toe gehouden om zelf voorafbetalingen te doen. Stort de geholpen echtgenoot echter een hoger bedrag dan wordt het overschot overgeheveld naar de helpende echtgenoot (art. 157 lid2 WIB92).
C. Bezoldiging meewerkende echtgenoot zoals bedoeld in artikel 30, 3° WIB92
Naast het zonet beschreven stelsel van het toekennen van een meewerkinkomen bestaat tevens het stelsel van “de bezoldiging van de meewerkende echtgenoot of wettelijk samenwonende partner”. Beiden zijn nauw verwant. Ook hier is het de bedoeling om de progressiviteit van de belastingheffing bij gehuwden af te zwakken.
Deze groep bestaat uit de zogenaamde meehelpende echtgenoten die geen eigen beroepsactiviteit uitoefenen noch een uitkering genieten die voor hen rechten opent binnen de sociale zekerheid die minstens evenwaardig zijn aan het sociaal statuut van de zelfstandige. Zijn zij geboren vóór 1 januari 1956 dan bestaat de verplichting tot het aannemen van het normaal statuut van de zelfstandige.
Sinds 2005 hebben meewerkende echtgenoten hierdoor normaal gezien steeds een eigen sociaal statuut. Het fiscale gevolg daarvan is dat ze in principe onder het hier beschreven stelsel vallen.
De belastbare bezoldiging van deze meewerkende echtgenoot wordt gevormd door een deel van de winst of baten van de gemeenschappelijk uitgeoefende activiteit. Het bedrag dient overeen te stemmen met een normale vergoeding voor de geleverde prestaties maar mag de 30% van het netto bedrag van de inkomsten van de gezamenlijk uitgeoefende activiteit niet overschrijden. Hiervan mag worden afgeweken indien de prestaties kennelijk recht geven op een hoger percentage (art. 33 WIB92). Beroepsinkomsten die afzonderlijk worden belast, worden niet mee opgenomen in de berekening (art. 33bis WIB92).
Het toegekende deel van de inkomsten van de gezamenlijke activiteit is voor de meewerkende echtgenoot een eigen beroepsinkomen dat bij deze als zodanig ook zal worden belast. Daarnaast mag de meewerkende echtgenoot nog een beperkt eigen inkomen verwerven uit een eigen zelfstandige activiteit zolang die de grens van EUR 3.000 niet overschrijdt.
377 Com. IB 86/19.
De meewerkende echtgenoot mag haar eigen specifieke beroepskosten bewijzen of opteren voor het forfait. De artikelen 49 tot en met 66bis WIB92 over de aftrek van beroepskosten zijn van toepassing. De forfaitaire beroepskosten bedragen 5% met een absoluut maximum van EUR 2.592,50 (art. 51, al. 2, 3° WIB92).
Echtgenoten van zelfstandige bedrijfsleiders zijn door toepassing van artikel 0xxx, §0, xx.0 KB 27 juli 1967, nr. 38 evenwel uitgesloten van het statuut van de meewerkende echtgenoot.
Een gemeenschappelijke aanslag is, in tegenstelling tot het stelsel van artikel 86 WIB92, niet vereist als voorwaarde om bezoldigingen aan de meewerkende echtgenoot toe te kennen.378
Naast de drie beschreven mogelijkheden waarbij een deel van het inkomen rechtstreeks aan de andere echtgenoot wordt toegekend, bestaan er een aantal situaties waarin een aftrek die leidt tot een voordeel aan de andere echtgenoot wordt overgedragen. Deze overdrachten komen nu aan bod.
D. Aanrekening van de verliezen van één van de echtgenoten op de inkomsten van de andere echtgenoot (art. 129 WIB92 en art. 63 §2 KB/WIB92)
Voor gehuwden en wettelijk samenwonenden bestaat de mogelijkheid om wanneer de inkomsten van één echtgenoot onvoldoende zijn om er zijn aftrekbare verliezen (overeenkomstig de artikelen 23, § 2, 2° en 3° en 103) op aan te zuiveren, het saldo aan te rekenen op de inkomsten van de andere echtgenoot.379 Artikel 63 KB WIB92 regelt de praktische werkwijze.
Het verlies dat kan worden toegerekend op de beroepsinkomsten van de andere echtgenoot, wordt evenredig afgetrokken van gezamenlijk belaste beroepsinkomsten uit de verschillende beroepswerkzaamheden van deze echtgenoot. Het eventuele saldo wordt evenredig aangerekend op de beroepsinkomsten die afzonderlijk worden belast.
Het stelsel biedt tevens de mogelijkheid om ‘diverse inkomsten’ van de ene partner evenredig te compenseren met het verlies dat de andere echtgenoot lijdt in een soortgelijke diverse activiteit.
Deze aanrekening van verliezen bestaat enkel voor een beperkte groep van diverse inkomsten, nl. n.a.v. de toevallige prestatie, verrichting of speculatie (art. 90 lid 1, 1° WIB92) en verder voor geleden verliezen bij een transactie van (on)gebouwde onroerende goederen indien de meerwaarde erop zou belast worden (art. 90 lid 1 8° en 10° WIB92). De verliezen moeten binnen een tijdspanne van vijf jaar aangerekend worden.
De aanrekening van de verliezen dient evenredig plaats te vinden. In de praktijk worden de diverse inkomsten en verliezen van de partners in de aangifte niet in een aparte kolom aangegeven. Het totale bedrag van de verliezen van beide echtgenoten wordt hierdoor
378 Ci.RH. 243/605.140, 12 juli 2010, (AOIF nr. 51/2010).
379 Art. 129 WIB92.
aangerekend op het totale bedrag van de diverse inkomsten van dezelfde aard van beide partners.380
E. Overdracht van de aftrekbare besteding van de onderhoudsuitkering
Het onderhoudsgeld kan als aftrekbare besteding worden aangerekend op het totaal netto- inkomen van de echtgenoot of samenwonende partner. Deze mogelijk bestaat indien het belastbaar inkomen van de belastingplichtige die het onderhoudsgeld verschuldigd is, ontoereikend is om van het volledige voordeel te genieten. Een gemeenschappelijke aanslag is vereist om van de mogelijkheid gebruik te kunnen maken.381
F. Overdraagbaarheid van aftrek belastingvrije som naar de andere echtgenoot De belastingvrije som biedt de mogelijkheid om de belasting aan te passen aan het draagvermogen van de belastingplichtige. Technisch gebeurt dit door een belastingvermindering.382
Bij een gemeenschappelijke aanslag worden de toeslagen vermeld in artikel 132 WIB92 toegevoegd aan het basisbedrag van de belastingvrije som van de echtgenoot met het hoogste belastbare inkomen.383 384 385
Artikel 134, §4, 3° WIB92 voorziet in de mogelijkheid om wanneer het belastbare inkomen van één van beide echtgenoten lager is dan zijn belastingvrije som, het saldo bij de belastingvrije som van de andere echtgenoot te voegen. Dit leidt ertoe dat bij een gemeenschappelijke aanslag het voordeel minder snel verloren gaat. Er is geen sprake van een automatische overdracht van het saldo van de belastingvrije som naar de andere feitelijk samenwonende partner. Het Grondwettelijk Hof vond dergelijk onderscheid niet discriminerend.386
De artikelen 140 en 141 WIB92 voorzien evenwel in de bijzondere mogelijkheid om een deel van de belastingvrije som over te hevelen van het gezinshoofd naar de andere feitelijk samenwonende partner.387 Zo’n ‘overgeheveld’ kind wordt echter gekwalificeerd als andere
380 XXXXXXXXXX ADVOCATEN, Handboek voor fiscaal recht 2016-2017, Mechelen, Xxxxxxx Xxxxxx, 1257.
381 Art. 105 XXX00.
000 Xxx. 000, §0 XXX00.
383 Artikel 134, §4, 1° en 2° WIB92.
384 De verhoging van de belastingvrije som voor een gehandicapte wordt sinds aj. 2005 wel bij de gehandicapte zelf toegevoegd. Voorheen vond de verhoging plaats bij de belastingplichtige met het hoogste beroepsinkomen 385 X. XXXXXXX en X. XXXX, “De techniek en (budgettaire) gevolgen van de verschillende fiscale beleidsinstrumenten in de meergelaagde Belgische personenbelasting”, AFT 2016, 8.
386 GwH. 8 mei 2001, 57/2001, BS 3 juli 2001.
387 Dit is namelijk mogelijk indien het samengetelde nettobedrag der bestaansmiddelen van die belastingplichtige en van de personen te zijnen laste lager is dan zoveel maal 1.800 EUR (basisbedrag) als het gezin personen ten laste plus één telt, mag die belastingplichtige ervan afzien als te zijnen laste te beschouwen de personen waarvoor hij over geen 1.800 EUR (basisbedrag) bestaansmiddelen beschikt en worden die personen als dan beschouwd als ten laste van diegene van de andere van het gezin deel uitmakende belastingplichtigen die het meeste tot hun onderhoud bijdraagt.
persoon ten laste tenzij het kind minderjarig is en kan worden aangenomen dat het volledig of hoofdzakelijk ten laste is van die belastingplichtige.388 Dergelijke overheveling is mogelijk wanneer het samengestelde nettobedrag van de bestaansmiddelen van zowel de belastingplichtigen en de persoon ten laste lager zijn dan EUR 1.800389 vermenigvuldigd met het aantal personen ten laste vermeerderd met één eenheid. De belastingplichtige heeft het recht om de personen waarvoor hij over geen EUR 1.800 bestaansmiddelen beschikt niet als ten laste te nemen. Deze personen worden dan geacht ten laste te zijn van het andere gezinslid dat het meeste tot hun onderhoud bijdraagt.390
In geval van een gemeenschappelijke aanslag wordt voor de samengetelde belastingvrije sommen van de echtgenoten dat het totaal van hun belastbare inkomsten overstijgt een federaal belastingkrediet voorzien. Deze mogelijkheid bestaat enkel in de mate dat dit betrekking heeft op de toeslagen voor kinderen ten laste.391
G. Overdracht van aftrekken naar de andere echtgenoot bij vervangingsinkomsten of in een internationale context
Feitelijk samenwonende belastingplichtigen hebben de mogelijkheid om vrij de kinderlast aan de ene dan wel de andere partner toe te kennen. Voor gehuwden en wettelijk samenwonenden bestaat deze mogelijkheid niet.
In een internationale context kan bij de aanrekening van de persoonsgebonden aftrekken een probleem ontstaan. Artikel 134, §4, 2° bepaalt immers dat bij een gemeenschappelijke aanslag de toeslagen vermeld in artikel 132 WIB92 worden toegevoegd aan het basisbedrag van de belastingvrije som van de echtgenoot met het hoogste belastbare inkomen.
Worden de inkomsten in het buitenland behaald en zijn ze bij verdrag vrijgesteld, toch zullen ze meetellen om het toepasselijk belastingtarief te bepalen.392 Door deze berekeningswijze gaat een proportioneel deel van de persoons-en gezinsgebonden tegemoetkoming verloren. Bij de bepaling van het hoogste belastbaar inkomen houdt men rekening met het inkomen dat bij verdrag is vrijgesteld, mits progressievoorbehoud. Heeft de echtgenoot met het hoogste inkomen enkel bij verdrag vrijgestelde inkomsten dan impliceert dit dat geen enkele echtgenoot een voordeel zou genieten. De Circulaire van 12 maart 2008 voorziet onder bepaalde voorwaarden wel voor een bijkomende tegemoetkoming. In de gevallen waarin de persoons- of gezinsgebonden toeslagen niet in aanmerking worden genomen in het buitenland, wordt bovenop de in artikel 155 WIB92 vermelde vermindering, nog een vermindering voorzien voor inkomsten van buitenlandse oorsprong.393 Het Hof van Justitie
388 Com.IB 136/49.
389 EUR 2.600 voor een alleenstaande met kinderen ten laste, is het kind gehandicapt dan is het bedrag EUR 3.300.
390 Art. 140, lid 2 WIB92.
391 Art. 134, §4, 5° WIB92.
392 Regel van het progressievoorbehoud.
393 X. XXXXXX, “Bijkomende belastingvermindering voor buitenlandse inkomsten-velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren”, Fisc. Xxx 0000, afl. 16,1.
veroordeelde in de zaak Xxxxxx-Xxxxxx echter deze houding.394 Het Grondwettelijk Hof volgde deze zienswijze in een gelijkaardige situatie die zich in Luxemburg afspeelde.395 Op 11 september 2015 werd de circulaire CiRH.331/575.420 (AOIF8/2008) van 12 maart 2008 aangepast. Het Hof van beroep te Antwerpen396 oordeelde vervolgens dat een Nederlands echtpaar recht had op het volledige voordeel voor de kinderlast in plaats van de pro- rataregel toe te passen. Volgens de minister van Financiën zal de verhoging van de belastingvrije som voor personen ten laste worden toegepast, zonder dat die toeslag wordt aangerekend bij de echtgenoot met het hoogste belastbaar inkomen dat wordt vrijgesteld. Totdat er een wettelijke oplossing is, leeft de Administratie de wet na.397 Ondertussen werd ook door de rechtbank van eerste aanleg te Aarlen398 en nogmaals door het Hof van beroep van Antwerpen399 de eerdere rechtspraak van het Hof van beroep van Antwerpen bevestigd.400
Dezelfde problematiek speelt ook bij vervangingsinkomsten. Er wordt dan immers een bijkomende belastingvermindering toegekend aan deze inkomsten op basis van art. 147 tot 154 WIB92.
In tegenstelling tot de feitelijke samenwoners zijn gehuwden en wettelijk samenwonenden niet vrij om zelf de meest voordelige keuze maken. De toeslag op de belastingvrije som komt bij hen verplicht bij de partner met het hoogste inkomen, zoals voorzien in artikel 134 WIB92.
Wanneer categorie 2 wordt besproken, komen nog meerdere maatregelen aan bod die niet samenlevingsneutraal zijn en verband houden met de kinderlast of de belastingvrije som.
Beoordeling van de maatregelen uit categorie 1 in het licht van de samenlevingsneutraliteit
Tabel: overzicht bevoordeelde partij bij fiscale maatregelen bij categorie 1
In het voordeel van gehuwden | In het voordeel van de feitelijke samenwonenden | |
Huwelijksquotiënt | X | |
Meewerkende echtgenoot art. 86 WIB92 | X | |
Meewerkende echtgenoot 30, 3° WIB92 | X |
394 HvJ 12 december 2013, C303/12, FJF 2014/65.
395 GwH 24 april 2014, 68/2014, FJF 2016/15.
396 Antwerpen 22 september 2015, FJF 2016/26.
397 Vr. en Antw. Kamer 2015-16, 20 april 2016, 10575- COM 390 (VERHERSTRAETEN) en Vr. en Antw. Vlaams
Parlement 2016-2017, 1 februari 2017, (Vr. nr. 155G. DE VROE), Beknopt verslag, 2015-16, COM 390, 19-20.
398 Xx Xxxxxx, 7 oktober 2015, Fiscoloog 2015, afl. 1450,1.
399 Antwerpen, 31 mei 2016, Fiscoloog 2016, afl. 390,8.
400 TIBERGHIEN ADVOCATEN, Handboek voor fiscaal recht 2016-2017, Mechelen, Wolters Kluwer, 401.
Aanrekening verliezen van één echtgenoot op de inkomsten van de andere | X | |
Overdracht aftrekbare besteding onderhoudsuitgave | X | |
Overdracht aftrek BVS | Saldo overhevelen | Kind overhevelen |
Toekenning BVS bij internationale context of vervangingsinkomsten | X |
Zowel het stelsel van het huwelijksquotiënt, de toekenning van een meewerkinkomen, de verliescompensatie en de overdracht van de aftrekken zijn enkel van toepassing voor gehuwden en wettelijk samenwonenden. Andere samenlevingsvormen worden hiervan uitgesloten. Doordat de stelsels enkel worden toegepast indien dit in het voordeel van de belastingplichtigen is, bevoordeelt deze maatregel steeds de gehuwden/wettelijk samenwonenden. Andere samenlevingsvormen kunnen immers niet van het voordeel genieten.
Feitelijk samenwonende belastingplichtigen hebben dan weer de mogelijkheid om vrij de kinderlast aan de ene dan wel de andere partner toe te kennen. Voor gehuwden en wettelijk samenwonenden bestaat deze mogelijkheid niet wat tot een nadeel leidt in een internationale context of bij een vervangingsinkomen.
Categorie 2
In tegenstelling tot de maatregelen die in de eerste categorie werden besproken, staan deze uit de tweede categorie ook open voor andere samenlevingsvormen naast het huwelijk en het wettelijke samenwonen.
De verschillen ontstaan doordat een bepaling op een (iets) andere wijze van toepassing is naargelang de samenlevingsvorm. Vaak leidt dit tot een onderscheid in de berekeningswijzen of zijn grensbedragen verschillend. Hierbij kan enerzijds gedacht worden aan de verschillende belastingverminderingen, anderzijds is er het systeem van ‘personen ten laste’ dat tot verschillen kan leiden. Voorbeelden hiervan zijn de belastingvrije som voor kinderen/andere personen ten laste, de verhoging van de toeslag op de belastingvrije som voor kinderen ten laste, het grensbedrag voor de netto-bestaansmiddelen om nog kind ten laste te zijn en tot slot het belastingkrediet voor kinderen ten laste.
De verschillende maatregelen worden opgedeeld in twee subcategorieën. Enerzijds zijn er de maatregelen die verband houden met een persoon ten laste (subcategorie A), anderzijds is er de groep van de belastingverminderingen (subcategorie B).
Subcategorie A
Personen ten laste, andere dan kinderen
Voor ascendenten, zijverwanten tot de tweede graad en pleegouders voorziet art. 136, 2° tot 4° WIB92 in een verhoging van de belasting vrije som indien zij ten laste zijn. Voor ieder van hen kan de belastingplichtige een toeslag bekomen.
Gehuwden en wettelijk samenwonenden kunnen ook deze familieleden van hun partner ten laste nemen. De feitelijke samenwoners beschikken niet over deze mogelijkheid.
De belastingvrije som voor kinderen ten laste
Heeft een belastingplichtige kinderen ten laste dan zorgen deze voor een verhoging van zijn belastingvrije som (art. 132, lid1, 1° tot 5° WIB92). De bijkomende vrijstelling is echter niet gelijk voor elk kind. Een eerste kind zorgt voor een kleinere verhoging dan bijvoorbeeld een tweede of een derde kind.
Niet gehuwde ouders kunnen hierdoor een optimalisatie bekomen door de kinderlast te verdelen met het oog op het grootst mogelijke fiscale voordeel. Voor gehuwde ouders bestaat deze mogelijkheid niet. Zij kunnen hun kinderen niet ‘verdelen’.
Verhoging van de toeslag op de belastingvrije som voor kinderen ten laste
Artikel 133, §1, 1° WIB92 voorziet in een verhoging van EUR 1.500 van de toeslag op de belastingvrije som. Enkel een alleenstaande kan van deze toeslag genieten.
De maatregel ‘heeft tot doel een ouder te helpen die alleen moet instaan voor de opvoeding en de financiële lasten van de kinderen’.401
Doordat feitelijk samenwonenden partners voor de personenbelasting als alleenstaanden worden beschouwd, genieten zij van een voordeel dat strikt genomen niet voor hen bedoeld is. Belastingplichtigen die een feitelijk gezin vormen en samen hun (gemeenschappelijke) kinderen opvoeden, genieten dus ook van dit voordeel.
Het is zelfs mogelijk dat deze verhoging binnen eenzelfde feitelijk gezin tweemaal wordt toegekend.402 Deze situatie kan zich voordoen indien er in het gezin minstens twee kinderen zijn waarvan er één niet gemeenschappelijk is. Hiertoe volstaat het dat iedere ouder verklaart dat hij feitelijk aan het hoofd van het gezin staat dat hij met zijn eigen kind vormt in de betekenis van artikel 140 WIB92.403
Netto bestaansmiddelen kind ten laste
Om fiscaal ten laste van zijn ouders te zijn, mag een kind geen eigen netto-bestaansmiddelen hebben die een grensbedrag overschrijden. Dit grensbedrag verschilt naargelang de ouders afzonderlijk dan wel gezamenlijk belast worden (art. 141 WIB92). Indien de ouder als alleenstaande wordt belast, is er tevens een extra verhoging indien het kind gehandicapt is (art. 141 WIB92).
401 Arbitragehof, 12 januari 2005, nr. 3/2005, standpunt van de Ministerraad,.
402 DE FEDERALE OMBUDSMAN, Gezinsfiscaliteit een complexe regelgeving tegenover de evolutie van de gezinsvormen, Herwerkte versie van 27 juni 2016, 39.
403 Dit standpunt werd bevestigd in Ci.RH. 331/517.844, 20 november 2002 (AAFisc 26/2002) en in Vr. en Antw.
Kamer 2011-12, 16 november 2012, 00-000 (Xx. xx. 9 X. XXXXXXX), 24.
Beide verhogingen worden ook toegekend aan feitelijk samenwonende partners die samen een gezin vormen. Zijn de ouders gehuwd dan kunnen zij niet genieten van deze verhogingen.
Belastingkrediet voor kinderen te laste
De ouder die een kind ten laste heeft, komt in aanmerking voor het belastingkrediet voor kinderen ten laste. Dit wordt toegekend indien het belastbaar inkomen van een belastingplichtige lager is dan zijn belastingvrije som die in aanmerking kan genomen worden (art. 134, §3, lid 1 WIB92). Het deel van de belastingvrije som dat betrekking heeft op de kinderen ten laste404 wordt omgezet in een terugbetaalbaar belastingkrediet, begrensd tot een maximum.405
Bij een co-ouderschapregeling waarbij de verhoging van de belastingvrije som voor kinderen ten laste wordt verdeeld, wordt het bedrag dat in een belastingkrediet wordt omgezet, berekend na de verdeling van de toeslag over de ouders. Enkel de ouder die het kind ten laste heeft, komt in aanmerking voor het voordeel. 406
Beoordeling van de maatregelen uit categorie 2a in het licht van de samenlevingsneutraliteit
Tabel: overzicht bevoordeelde partij bij fiscale maatregelen i.v.m. kinderlast
In het voordeel van gehuwden | In het voordeel van de feitelijke samenwonenden | |
Personen ten laste, andere dan kinderen | X | |
De belastingvrije som voor kinderen ten laste | X | |
Verhoging van de toeslag op de belastingvrije som voor kinderen ten laste | X | |
Netto bestaansmiddelen kind ten laste | X | |
Belastingkrediet voor kinderen te laste | X |
In de hiervoor beschreven maatregelen uit categorie 2 is op te merken dat feitelijk samenwonenden partners met een kinderlast meestal in een voordeligere positie verkeren in vergelijking met de gehuwden. De oorzaak is te vinden bij de individuele aanslag van de feitelijk samenwonende partner. Hij wordt fiscaal als alleenstaande beschouwd. Zij genieten hierdoor van steunmaatregelen die niet voor hen bedoeld zijn maar voor de werkelijk
404 Met inbegrip van de verhoging voor een kind dat de leeftijd van drie jaar nog niet heeft bereikt op 1 januari van het aanslagjaar.
405 Zie ook Adv.RvS 61.185/3 bij het “Voorontwerp van wet tot wijziging van artikel 134 WIB92 op het stuk van de berekening van het belastingkrediet voor kinderen ten laste” 4 mei 2017. De toepassingsregels worden bijgesteld voor het geval een gemeenschappelijke aanslag wordt gevestigd (artikel 2, 2° en 3°, van het ontwerp). 406 Ci.RH. 331/556.891, 4 maart 2004, (13. 5AOIF), 13.
alleenstaanden. Hierop werd in hoofdstuk 5 reeds uitvoeriger ingegaan toen het draagkrachtprincipe behandeld werd.
Bij een co-ouderschapregeling, waarbij men mogelijks met een effectief alleenstaande te maken heeft, zijn voor de toepassing van het belastingkrediet de gehuwden dan weer in het voordeel. Zijn er andere personen ten laste dan verkeren de gehuwden ook in de bevoorrechte situatie.
Subcategorie B: De belastingverminderingen en belastingkredieten
In deze tweede categorie onderscheiden we een volgende subgroep waarbij de verschillen tussen de samenlevingsvormen ontstaan bij de berekening. Hierbij kan voornamelijk gedacht worden aan belastingverminderingen en belastingkredieten. Deze verschillen ontstaan veelal op tweeërlei vlak:
- In de berekening van het voordeel wordt een begrenzing toegepast. De berekening hiervan is niet uniform voor de verschillende samenlevingsvormen.
- Eens het voordeel begroot is, wordt het in een volgende fase verdeeld tussen de partners. Ook op dit niveau ontstaan verschillen tussen de samenlevingsverbanden.
Naast de berekening, wordt een volgend onderscheid gevormd doordat bepaalde voorwaarden naargelang de samenlevingsvorm al dan niet moeten vervuld worden. Zo wordt bijvoorbeeld niet steeds vereist dat beide echtgenoten eigenaar van een onroerend goed zijn om van het voordeel te kunnen genieten. Deze criteria horen strikt genomen thuis in de derde categorie. Doordat hier echter de belastingverminderingen en -kredieten uitvoeriger aan bod komen, worden deze onderscheidende voorwaarden hier vermeld.
Niet alle bestaande belastingverminderingen komen hier aan bod. Enkel indien het Gewest een bevoegdheid kan uitoefenen, worden ze belicht. Sinds de zesde staatshervorming werd door de Bijzondere Financieringswet van 6 januari 2014 (BFW) en door de wet van 8 mei 2014 de fiscale autonomie van de gewesten uitgebreid. Het staat de gewesten vrij om onbegrensd belastingverminderingen toe te staan (art. 5/1 §1 lid 1 en 3 BFW). Een aantal belastingverminderingen zijn momenteel echter nog een federale bevoegdheid. Het komt het Vlaamse Gewest niet toe om hieraan te sleutelen. Om deze reden zullen de federale belastingverminderingen niet in de onderstaande bespreking opgenomen worden. Zij zijn wel terug te vinden in Tabel: ‘niet-samenlevingsneutrale artikelen’ (zie bijlage 2).
De belastingverminderingen die als gewestelijk kunnen omschreven worden, zijn:
- De verminderingen voor de eigen woning (art. 14537-38-39-42-43-44-45 WIB92);
- De vermindering voor uitgaven betaald voor prestaties in het kader van plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen en voor prestaties betaald met dienstencheques (art. 14521 - art. 14523 WIB92);
- Vermindering voor uitgaven voor vernieuwing van woningen in een zone voor positief grootstedelijk beleid (art. 14525 WIB92);
- Vermindering voor uitgaven voor vernieuwing voor sociale huurwoningen (art. 14530 WIB92);
- Vermindering voor uitgaven ter beveiliging van woningen tegen inbraak of brand (art.
14531 WIB92);
- Vermindering voor uitgaven voor dakisolatie (art. 14547 WIB92).
Daarnaast heeft op grond van art. 6§2 lid 1, 4° BFW (gewijzigd door art. 15 van de bijzondere wet van 6 januari 2014) het Vlaamse Gewest een tweetal belastingverminderingen ingevoerd. Het gaat om:
- het voordeel voor de win-winlening (het decreet van 19 mei 2006 betreffende de Win-winlening);
- de renovatieovereenkomsten (art. 3.1.3-3.1.9 decreet 27 maart 2009).
Het belang van het begrip ‘eigen’ woning binnen de belastingverminderingen
De belastingverminderingen uit artikelen 1451-14536 WIB92 zijn sinds aj. 2015 ofwel als federale belastingvermindering verleend dan wel als gewestelijke belastingvermindering, dit naargelang de vermindering verband houdt met de eigen woning. De woonfiscaliteit die verband houdt met de eigen woning is sindsdien een regionale materie. Het begrip ‘eigen woning’ is dus cruciaal. Het wordt gedefinieerd in art. 5/5 §4 lid2-7 BFW:
De eigen woning is de woning die de belastingplichtige tijdens het belastbaar tijdperk als eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker
- ofwel zelf betrekt;
- ofwel niet zelf betrekt om één van de volgende redenen:
a. Beroepsredenen;
b. Redenen van sociale aard;
c. Wettelijke of contractuele belemmeringen die het de belastingplichtige onmogelijk maken om de woning zelf te betrekken;
d. De stand van de bouw- of verbouwingswerkzaamheden die het de belastingplichtige niet toelaten de woning daadwerkelijk te betrekken.
Het deel van de eigen woning dat gebruikt wordt voor beroepsdoeleinden valt niet onder deze definitie.
Betrekt iemand meerdere woningen dan is de eigen woning deze waar de fiscale woonplaats is gevestigd.
Voor gehuwden en wettelijk samenwonenden kan slechts één woning als eigen woning beschouwd worden.
De verschillende belastingvoordelen m.b.t. de gewestelijke woonfiscaliteit komen nu aan bod. Enkel de aspecten die een samenlevingsneutrale woonfiscaliteit beïnvloeden, worden belicht.
De gewestelijke belastingvermindering voor de enige woning, de zgn. woonbonus ( art. 14537 en 14538 WIB92)
1. Voorwaarden
Gehuwden en wettelijk samenwonenden kunnen slechts één woning als hun eigen woning aanmerken. Ze moeten beiden de woning betrekken. Andere samenlevingsvormen moeten niet aan deze voorwaarden voldoen.
In het licht van art. 213 BW dat echtgenoten jegens elkaar tot samenwoning verplicht, kan deze voorwaarde als logisch ervaren worden. De wet voorziet echter niet in een bijzondere sanctie in geval van het niet nakomen van de samenlevingsplicht. De plicht tot samenwonen wordt ook automatisch geschorst na de inleiding van een vordering tot echtscheiding en blijft van rechtswege opgeschort zolang de echtscheidingsprocedure loopt. 407 Verder kan de familierechtbank bij wijze van dringende maatregel de samenwoning opschorten (art. 223 BW). Ook op grond van artikel 584 Ger. W. kan de rechter de plicht tot samenwonen tussen echtgenoten xxxxxxxx. Daarnaast geldt de plicht tot samenwonen niet indien dit de veiligheid of waardigheid in het gedrang zou brengen (slagen en verwondingen, dronkenschap,...) of geldt een schorsing in een aantal gevallen die men als overmacht zou kunnen omschrijven (hospitalisatie, gevangenisstraf, beroepswerkzaamheid,…).408
Om verder te beoordelen of de voorwaarden vervuld zijn om van het voordeel te genieten, wordt voor iedere partner afzonderlijk verder gewerkt.
Opdat beide echtgenoten of wettelijk samenwonenden voor de woonbonus in aanmerking zouden komen, moet de woning voor elk van hen de woning zijn waarvan ze eigenaar, opstalhouder, erfpachter of vruchtgebruiker zijn.
Op deze eigendomsvoorwaarde bestaat een administratieve uitzondering.409 Zelfs al voldoet slechts één echtgenoot aan de eigendomsvoorwaarde dan zullen toch beiden in aanmerking komen voor de woonbonus indien twee voorwaarden cumulatief vervuld zijn:
- De partners ontvangen een gemeenschappelijke aanslag;
- Ze zijn beiden kredietnemer;
- Volgens de regels van het huwelijksvermogensrecht is het inkomen van de woning gemeenschappelijk (gehuwd onder het wettelijk stelsel of algehele gemeenschap).
Merk op dat deze uitzondering niet bestaat voor de wettelijk samenwonenden noch voor gehuwden onder het stelsel scheiding van goederen.
De aandacht dient er op gevestigd te worden dat een administratieve tolerantie enkel wordt toegepast door de FOD Financiën. Het Vlaamse Gewest heeft bevoegdheidstechnisch wel de
407 X. XXXXXXXXXXXX, “De bevoegdheid van de kortgedingrechter om tijdens de echtscheidingsprocedure kennis te nemen van een onderhoudsvordering m.b.t. de periode die voorafgaat aan het instellen van de echtscheidingsvordering”, Echtscheidingsjournaal 2002/10, 159.
408 X. XXXXXXX, Het personen- en familierecht, Identiteit en verwantschap vanuit juridisch perspectief, Antwerpen, 2015, Intersentia, 326-327.
409 Vr. en Antw. Senaat 2005-06, 30 september 2005, 3439 (BROTCORNE).