VOORZITTER VAN DE TIENDE KAMER
Raad voor Vergunningsbetwistingen
VOORZITTER VAN DE TIENDE KAMER
nr. UDN/2015/0015 van 19 juni 2015 in de zaak RvVb/1415/0015/UDN
In zake: | de xxxx Xxxxxxx XXXX bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxxxx XXXXXXX kantoor houdende te 0000 Xxxxxxxxx, Xxxxx Xxx Xxxxxxxxxxxx 00 waar woonplaats wordt gekozen |
verzoekende partij | |
tegen: | |
de GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE AMBTENAAR van het departement RWO, afdeling Antwerpen bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaten Xxxxx XXXXXXXXXXX en Xxxxxx XXXXXX kantoor houdende te Xxxxxxxxxxxxxxxx 00, xxx 000, 0000 Xxxxxxxxx waar woonplaats wordt gekozen | |
verwerende partij | |
Mede inzake: | 1. de nv van publiek recht BEHEERSMAATSCHAPPIJ ANTWERPEN MOBIEL (BAM) 2. de Vlaamse Vervoersmaatschappij DE LIJN bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaten Xxxx XXXXXX en Xxxxxxx XXXXXXXXX kantoor houdende te Xxxxxxxxxx 00, 0000 Xxxxxxx waar woonplaats wordt gekozen 3. de nv B SECURITY bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxxxx XXXXXXX kantoor houdende te 0000 Xxxxxxxxx, Xxxxx Xxx Xxxxxxxxxxxx 00 waar woonplaats wordt gekozen |
I. Voorwerp van de vordering
De verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 8 juni 2015 de (gedeeltelijke) schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar van het departement RWO, afdeling Antwerpen
van 19 december 2014, waarbij aan de nv BEHEERSMAATSCHAPPIJ ANTWERPEN MOBIEL (BAM), een stedenbouwkundige vergunning wordt verleend voor de realisatie van het project BRABO 2 (Noorderlijn). De bestreden beslissing heeft onder meer betrekking op het perceel gelegen te 0000 Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxxx 0-0 en met als kadastrale omschrijving afdeling 7, sectie G, nummers 167A3 en 36M.
II. Verloop van de rechtspleging
De verwerende partij heeft een nota met opmerkingen over de gevorderde schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid ingediend en heeft een afschrift van het administratief dossier neergelegd. De belanghebbenden hebben nota’s met opmerkingen over de gevorderde schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid ingediend.
De partijen zijn opgeroepen voor de openbare zitting van 11 juni 2015, waar de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd behandeld.
Kamervoorzitter Xxxxx XXX XXXXX heeft verslag uitgebracht.
Advocaat Xxxxxx XXXXXXX die loco advocaat Xxxxx XXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en de derde belanghebbende, advocaat Xxxxx XXXXXXXXXXX die verschijnt voor de verwerende partij en advocaat Xxxx XXXXXX die loco advocaat Xxxx XXXXXXXXX verschijnt voor de eerste en tweede belanghebbende, zijn gehoord.
Er is toepassing gemaakt van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en van het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit).
III. FEITEN
De bestreden beslissing kadert in het ‘project Brabo 2’, wat een onderdeel is van het Masterplan Mobiliteit Xxxxxxxxx 0000 en omvat zeven deelprojecten, waarbij de bestreden beslissing betrekking heeft op zes deelprojecten.
De huidige vordering viseert in hoofdzaak deelproject 1: “Leien-Noord”, inzake de aanleg van een tram op de Noordelijke Leien. De verzoekende partij is eigenaar van twee percelen gelegen aan de Kalkstraat 1-3 te 0000 Xxxxxxxxx. Het perceel met nummer 167A3 is onbebouwd, op het perceel 36M bevinden zich magazijnen.
De aanvraag kent een uitgebreide historiek en is verweven met de onteigeningsprocedure in het kader van een onteigening ten algemene nutte bij hoogdringende omstandigheden. Het verloop van deze historiek wordt hierna uiteengezet.
Op 3 mei 2013 richt de stad Antwerpen zich tot de verzoekende partij waarbij de onteigening ten algemene nutte en bijhorende plaatsbeschrijving van het pand behorende tot de verzoekende partij te Xxxxxxxxxx 0-0 of een deel ervan wordt aangekondigd.
Op 5 maart 2014 richt de tweede belanghebbende zich tot de verzoekende partij met aankondiging van de opmaak van het schattingsverslag door een beëdigd landmeter en van een uitnodiging tot minnelijke verkoop van het pand en perceel van de verzoekende partij.
Op 27 februari 2014 wordt het milieueffectenrapport voor het project conform verklaard door de dienst MER.
Op 28 februari 2014 wordt een schattingsverslag opgemaakt.
Op 6 mei 2014 machtigt de Vlaamse minister van Mobiliteit en Openbare werken de tweede belanghebbende partij over te gaan tot onteigening ten algemene nutte voor de realisatie van een tramlijn Antwerpen-centrum tot Havana Kazerne.
Op 12 mei 2014 (datum van het ontvangstbewijs) dient de eerste belanghebbende bij de verwerende partij een aanvraag in voor een stedenbouwkundige vergunning voor “realisatie van het project BRABO 2 (Noorderlijn)”.
Op 29 juli 2014 dienen de verzoekende partij en de derde belanghebbende partij een vordering tot vernietiging in bij de Raad van State tegen het onteigeningsbesluit van 6 mei 2014.
Op 10 september 2014 dagvaardt de tweede belanghebbende de verzoekende partij in onteigening voor de Vrederechter van het 4de kanton te Antwerpen.
Op 19 september 2014 wordt een plaatsbezoek georganiseerd in aanwezigheid van de verzoekende partij.
Naar aanleiding van het openbaar onderzoek, georganiseerd van 1 augustus 2014 tot en met 29 september 2014, worden zeven bezwaarschriften ingediend, onder meer door de huidige verzoekende partij op 24 september 2014 en op 29 september 2014.
Op 13 oktober 2014 vecht de verzoekende partij de wettigheid van het onteigeningsbesluit en de gegrondheid van de vordering van de tweede belanghebbende aan bij de Vrederechter te Antwerpen.
Op 24 oktober 2014 verleent het college van burgemeester en schepenen van de stad Antwerpen een voorwaardelijk gunstig advies met betrekking tot de aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning.
Op 24 november 2014 keurt de gemeenteraad van Antwerpen het tracé der wegen voorwaardelijk goed.
Op 26 november 2014 verklaart de Vrederechter van het 4de kanton Antwerpen met een provisioneel vonnis de onteigeningsvordering van tweede belanghebbende ontvankelijk en gegrond, en wordt de onteigening aldus wettig bevonden.
Op 19 december 2014 beslist de verwerende partij een stedenbouwkundige vergunning onder voorwaarden te verlenen. De verwerende partij motiveert haar beslissing onder meer als volgt:
“…
TOELICHTING BIJ HET DOSSIER - VERSCHILLENDE DEELPROJECTEN:
Het project Brabo II / Noorderlijn omvat 7 deelprojecten. De onderhavige aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning heeft slechts betrekking op 6 deelprojecten.
Deelproject 7, het bouwen de 4 tractiestations ten behoeve van de tramsporen, heeft het voorwerp uitgemaakt van een afzonderlijke aanvraag tot stedenbouwkundige vergunning.
• Deelproject 1: Leien
- Dit deelproject omvat een herinrichting van gevel tot gevel, aanleg van een vrije trambaan, over de Italie en Frankrijklei tot de aansluiting van de Stoopstraat, inbegrepen de heraanleg van de Noorderplaats en de aansluitingen op de Kempenstraat en de Londenstraat.
- Vanaf het kruispunt Ijzerlaan een heraanleg van de wegenis op het Hardenvoortviadukt.
- De aanleg van een vrije trambaan Iangsheen het Hardenvoortviadukt, en heraanleg van de weginrichting met trambaan in de Kempenstraat.
- Aanleg van RWA en DWA riolering waarbij het vuilwater en regenwater maximaal wordt gescheiden.
…
STEDENBOUWKUNDIGE BASISGEGEVENS UIT DE PLANNEN VAN AANLEG I RUIMTELIJKE UITVOERINGSPLANNEN
…
• het deel Noorderlaan tot lJzerlaan
o De aanvraag dient beoordeeld te worden op basis van de verordenende voorschriften van het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Dam West vastgesteld bij besluit van de deputatie van de provincie Antwerpen op 06/001/2011. Het gRUP heeft zowel het onderliggende gewestplan en het onderliggende BPA opgeheven.
o Voor het deel buiten het gRUP Dam West gelden de verordenende voorschriften van het gebied voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen van het gewestplan Antwerpen, vastgesteld bij KB 03/10/1979.
o De voorschriften van de het gRUP en het gewestplan Antwerpen dienen tesamen gelezen te worden met de voorschriften van de afbakeningslijn van het Grootstedelijk Gebied Antwerpen, vastgesteld bij Besluit van de Vlaamse Regering van 10/06/2009.
…
Overeenstemming met dit plan
…
• het deel Noorderlaan tot lJzerlaan
o De aanvraag is overwegend in overeenstemming met de stedenbouwkundige voorschriften van het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Dam West, vastgesteld door de deputatie van de provincie Antwerpen 06/01/2011. Evenwel wijkt de aanvraag af van het GRUP wat betreft de ontworpen rooilijn. Deze wordt overschreden door het aanleggen van een trambaan in de achteruitbouwstrook tot en met de bouwlijn.
…
Afwijkingen van stedenbouwkundige voorschriften
…
• het deel Noorderlaan tot IJzerlaan
De aanvraag wijkt of van het gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Dam West, vastgesteld door de deputatie van de provincie Antwerpen 06/01/2011, wat betreft de ontworpen rooilijn Deze wordt overschreden door het aanleggen van een trambaan in de
achteruitbouwstrook tot en met de bouwlijn. In de achteruitbouwstrook is de is de aanleg van publiek en semi-publiek domein in principe niet verboden. Deze afwijking valt binnen het toepassingsgebied van de afwijking zoals omschreven in art. 4.4 7§2. VCRO.
…
HET OPENBAAR ONDERZOEK
… Bezwaarschrift 2:
Door de aanleg van de trambaan ten zuiden van het Hardenvoortviaduct moeten de magazijnen van bezwaarindiener worden afgebroken en onteigend. Het huidige weerhouden tracé is niet het initieel weerhouden tracé van de initiatiefnemer, maar is het gevolg van een collegiale vraag van de stad Antwerpen om het Hardenvoortviaduct niet af te breken. De keuze van het voorliggende tracé is strijdig met de uitgangspunten van het Brabo 2 project.
− Het project wordt niet ingepast in de huidige stedelijke context.
− Bij de keuze werd enkel rekening gehouden met verkeerstechnische argumenten, de impact op het patrimonium van bezwaarindiener heeft geen invloed gehad.
− Bij de opmaak van het project-MER werd bij de afweging tussen de scenario's geen rekening gehouden met de afbraak van een magazijn en drie appartementsgebouwen.
− Het patrimonium van de bezwaarindiener kan nog worden behouden binnen het gekozen scenario mits het verschuiven van het tramtracé van enkele decimeters in noordelijke richting. De aanwezige groenzones kunnen hiervoor worden weggenomen.
Door de afbraak van de gebouwen wordt een braakliggend stuk grond gecreëerd De vergunning is strijdig met art. 4 van het VCRO.
Standpunt van de gewestelijk stedenbouwkundig ambtenaar mbt deze bezwaren:
Zoals werd aangegeven in de projectnota, werd een studie uitgevoerd naar de kosten, risico's en de voor- en nadelen van het afbreken van het Hardenvoortviaduct. Het studierapport van 24 februari 2009 werd op 15 mei 2009 goedgekeurd door de Vlaamse regering. Naar aanleiding van het collegiale schrijven van de stad Antwerpen, waarnaar de bezwaarindiener verwijst, werd bijkomend onderzoek verricht "heroverweging behoud/afbraak viaduct Hardenvoort" dd. 16 september 2010. Waar in het eerste rapport van 24 februari 2009 de financiële raming nog onvolledig was, werd dit in het bijkomende onderzoek rechtgezet. Bijkomend werden de resultaten van het studie-onderzoek in de aanvullende studie getoetst aan de hand van stedenbouwkundige argumenten.
Uit dit bijkomend studie-onderzoek bleek dat in scenario 3 juist een betere stedenbouwkundige integratie van de beide stadsdelen mogelijk was door een betere scheiding van doorgaand en lokaal verkeer en door een verbeterde oversteekbaarheid. Ook de doorstroming van het openbaar vervoer kon worden verbeterd door een scheiding van doorgaand en lokaal verkeer. Onder het viaduct kon de link tussen de beide stadsdelen beter gegarandeerd blijven. De financiële aspecten waren bij de afweging van de verschillende scenario's niet van doorslaggevend belang. Ook de onteigening werd in de project-MER mee beoordeeld. Hiervoor kreeg het gekozen scenario een negatieve beoordeling.
Een keuze werd gemaakt op basis van zowel verkeerskundige elementen m.n. duurzame mobiliteit, oversteekbaarheid en verkeersveiligheid als stedenbouwkundige elementen m.n. behoud van de relatie park spoor Noord-Eilandje en verlaagde barrièrewerking. De beslissing werd wel degelijk genomen op basis van een grondige afweging van zowel ruimtelijke als verkeerskundige elementen.
Het in noordelijke richting verschuiven van de trambaan is niet mogelijk. De groene
tifienzones betreft een, veiligheidszone tussen trambaan en viaduct: Een gedeeltelijke onteigening en afbraak van de bestaande gebouwen is onmogelijk. Hier dient rekening te worden gehouden met de. stabiliteit van de constructie. Braakliggende stukken grand kunnen na realisatie van de werken opnieuw worden vrijgegeven aan de private markt in functie van ontwikkeling.
De bezwaren nopen niet tot de weigering van de aanvraag noch tot de opname van een voorwaarde in de stedenbouwkundige vergunning.
Bezwaarschrift 3: Aanvullend bezwaarschrift ingediend bij bezwaarschrift 2
Er werd geen rooilijn opgemaakt conform het rooilijndecreet
Er worden onteigeningen uitgevoerd zonder opmaak van een rooilijn.
Standpunt van de gewestelijk stedenbouwkundig ambtenaar mbt deze bezwaren:
De rooilijn werd vastgelegd in het RUP Dam West door een uiterste bouwzone of te bakenen. Een goedkeurde rooilijnplan werd voor dit tracé niet opgemaakt. Het afwijken van een goedkeurde rooilijn is inderdaad enkel mogelijk mits de opmaak van een nieuwe rooilijn conform het rooilijnendecreet. Vermits hier geen goedgekeurde rooilijn werd vastgelegd hoeft de procedure van het rooilijnendecreet niet te worden gevolgd. In overeenstemming met artikel 4.4.7 §2 van de VCRO kan een afwijking van een ruimtelijk uitvoeringsplan worden toegestaan, zie luik afwijkingen van de stedenbouwkundige voorschriften hoger. De afwijking van de vooropgestelde bouwlijn conform het gRUP Dam West kan worden toegestaan.
De bezwaren nopen niet tot de weigering van de aanvraag noch tot de opname van een voorwaarde in de stedenbouwkundige vergunning.
…
BESCHRIJVING VAN DE OMGEVING EN DE AANVRAAG
De aanvraag betreft het geheel van infrastructuurwerken die nodig zijn voor de realisatie van de traminfrastructuur, inclusief de heraanleg van het openbaar domein, vanaf het centrale deel van de Leien tot aan de Ekersesteenweg, en een gedeelte van het Eilandje en de Scheldekaaien. Het project Leien en tramlijn Noorderlijn maakt deel uit van het Masterplan voor de mobiliteit van Antwerpen. Dit Masterplan voorziet in een programma met een reeks infrastructuurprojecten, waaronder de sluiting van de kleine Ring (de Oosterweelverbinding), de herinrichting van een aantal gewestwegen, een aantal stedelijke openbaar vervoersprojecten en enkele optimalisatieprojecten voor het waterwegentransport.
De herinrichting van de Leien heeft tot doel het verkeer op de Leien anders te organiseren.
Het midden van de Leien wordt gereserveerd voor de tram. In de twee richtingen wordt een systeem ontworpen van rijweg ( twee rijstroken ) voor doorgaand verkeer, en een ventweg een rijstrook voor plaatselijk verkeer. Tussen de rijweg en de ventweg is een fietspad voorzien. De verschillende verkeersstromen zijn door groene bermen van elkaar afgeschermd.
Dit profiel is een voorzetting van het wegprofiel zoals voorzien in gerealiseerde herinrichting van de Leien fase I, die zich situeert aan het zuidelijk deel van de Leien.
De herinrichting van de Leien fase II sluit hierop aan en Iaat zich omschrijven als het noordelijk segment tussen de kruising met de Stoopstraat en de Noorderlaan.
Aansluitend bij de herinrichting van de Leien worden ook het Operaplein en de
Rooseveltplaats heraangelegd. Ter hoogte van het Operagebouw wordt de rijweg ondergronds getrokken, met aansluiting op een ondergrondse parking. De aansluiting van het premetronet op de bestaande tramlijn op de zuidelijke Leien is voorzien via een open helling tussen de Stoopstraat en de Xxxxx-Theresialei, dewelke ook deel uitmaakt van voorliggende aanvraag.
De tramprojecten op het Eilandje komen bovenop een omvattende herinrichting van het Eilandje. De tram zal ter hoogte van de Noorderplaats aansluiten op het trace dat via de Leien richting noorden zal leiden. De as Londenstraat-Amsterdamstraat wordt daarbij een belangrijke schakel in het tramnetwerk van de stad. De tram krijgt een eigen bedding om een vlotte doorstroming te kunnen blijven garanderen. Vanaf deze verbinding zal een aftakking gerealiseerd worden via de Kattendijkdok - Oostkaai tot aan de keerlus ter hoogte van het Havenhuis. Ook wordt vanaf de Amsterdamstraat op de Scheldekaaien een tram voorzien die richting binnenstad gaat via een aansluiting op de bestaande keerlus ter hoogte van SintPietersvliet.
De tramlijn Noorderlaan omvat de bouw van een tramlijn op het traject van de Noorderlaan in Antwerpen over het Albertkanaal tot de Ekersesteenweg, met een eindhalte aan de Havanasite. De Noorderlaan zeif zal ook worden heringericht. De recent heraangelegde Noorderlaanbruggen zijn reeds afgestemd op dit project en maken geen deel uit van deze aanvraag.
BEOORDELING VAN DE GOEDE RUIMTELIJKE ORDENING
Deze beoordeling - als uitvoering van art. 1.1.4 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening gericht op een duurzame ruimtelijke ontwikkeling en met oog veer de ruimtelijke draagkracht, de gevolgen voor het leefmilieu en de culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen - houdt rekening met de volgende criteria als uitvoering van art. 4.3.1. van de codex: de functionele inpasbaarheid, de mobiliteitsimpact, de schaal, het ruimtegebruik en bouwdichtheid, de visueel-vormelijke elementen, de cultuurhistorische aspecten, het bodemreliëf, de hinderaspecten, de gezondheid, het gebruiksgenot en de veiligheid in het algemeen.
• Deelproject 1: Leien
Het betreft de heraanleg van de Leien fase 2, van aan de Stoopstraat tot de Noorderlaan, met inbegrip van de aanleg van de premetrokoker tussen station Opera op niveau - 3 en de open helling ten zuiden van de Xxxxx Xxxxxxxxxxx.
In dit deelproject loopt het traject door het dichtbebouwd stedelijk weefsel van de Antwerpse binnenstad. Het aantal kruisende bewegingen is hier het grootst. Ook de oversteekbaarheid is hier groter dan op de overige segmenten, maar blijft onvoldoende om de wijken ten oosten en ten westen op een comfortabele manier met elkaar te verbinden.
Op dit segment zijn er over de volledige Iengte voetpaden voorzien. Deze voldoen aan de algemeen geldende normen en verordeningen, maar zijn in de bestaande toestand ontoereikend om een voetgangersvriendelijk klimaat te creëren langs deze drukke as. Langs de hele as zijn handelszaken en publieke functies ingeplant, zodat de straat een levendig karakter heeft.
Ter hoogte van de kruispunten zijn er steeds aan alle zijden zebrapaden voorzien, tevens zijn ze voorzien van verkeerslichten. De belangrijkste kruisende bewegingen van voetgangers situeren zich ter hoogte van de De Keyserlei en ter hoogte van de Xxxxxxxx Xxxxxxxxxxxxxxx.
De kruispunten ter hoogte van de Tunnelplaats en de Noorderplaats zijn het meest complex. Door het groot aantal rijstroken dat dient overgestoken te worden en de geringe leesbaarheid is de oversteekbaarheid minder goed dan bij de andere kruispunten.
…
ALGEMENE CONCLUSIE
De aanvraag is vatbaar voor stedenbouwkundige vergunning:
De aanvraag is overwegend in overeenstemming met de stedenbouwkundige voorschriften.
De plaatselijke afwijkingen kunnen worden toegestaan met toepassing van art.
4.4.1. en 4.4.7. § 2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke ordening. De aanvraag is verenigbaar met de goede ruimtelijke ordening.
…”
Dit is de bestreden beslissing.
Op 31 december 2014 wordt de bestreden beslissing aangeplakt. De geldigheid van de aanplakking wordt niet betwist.
Op 13 januari 2015 tekent de derde belanghebbende derdenverzet aan tegen het provisioneel vonnis van 26 november 2014 van de Vrederechter te Antwerpen.
Op 14 januari 2015 velt de Vrederechter een aanvullend provisioneel vonnis waarbij het bedrag van de provisionele onteigeningsvergoeding wordt verduidelijkt.
Op 3 februari 2015 stelt de verzoekende partij een vordering tot (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden beslissing in bij de Raad. Deze zaak is bij de Raad gekend onder het rolnummer 1415/0340/A/0331.
Op 5 februari 2015 wordt een plaatsbezoek georganiseerd. Gelet op de afwezigheid van de verzoekende partij en van enige andere persoon die toegang kan verschaffen tot de magazijnen, naast een beschrijving van de percelen, enkel de buitenzijde van het goed opgenomen.
Op 17 februari 2015 dient de verzoekende partij een vordering tot vernietiging in bij de Raad van State tegen het gemeenteraadsbesluit van 24 november 2014 inzake het wegentracé.
Het proces-verbaal van plaatsbeschrijving van 19 februari 2015, opgesteld naar aanleiding van het plaatsbezoek van 5 februari 2015, wordt op 20 februari 2015 betekend aan de verzoekende partij. Tegelijk wordt aangekondigd dat een ultieme poging tot een correcte plaatsbeschrijving zal doorgaan op 13 maart 2015. Dit plaatsbezoek wordt naderhand afgelast gelet op het verzoek tot wraking van de gerechtsdeskundige zoals ingesteld door de verzoekende partij op 5 maart 2015.
Op 2 maart 2015 worden het proces-verbaal van plaatsbeschrijving van 19 februari 2015, de provisionele vonnissen van de Vrederechter en het bewijs van storting van de provisionele vergoeding in de Deposito- en Consignatiekas aan de verzoekende partij betekend.
Op 4 maart 2014 stelt de verzoekende partij een vordering tot (gedeeltelijke) schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing. Met een arrest van 16 maart 2015 met nummer UDN/2015/0004 verwerpt de Raad deze vordering op grond van de volgende overwegingen:
‘…
De verzoekende partij steunt haar uiteenzetting betreffende de uiterst dringende noodzakelijkheid in essentie op de onteigeningsprocedure, die naar eigen zeggen in al haar aspecten als manifest onwettig dient aangemerkt worden, de onwettigheid van de beslissing van 24 november 2014 van de gemeenteraad van Antwerpen over het tracé van de wegen en de onwettigheid van de thans bestreden beslissing.
De opeenvolging van feiten zoals zij zich in voorliggende zaak voordoen, en zoals geschetst in onderdeel III van huidig arrest (in het bijzonder de betekening op 2 maart 2015 van een afschrift van de provisionele vonnissen van 26 november 2014 en 14 januari 2015, van het bewijs van storting van de provisionele vergoeding in de Deposito- en Consignatiekas en van de plaatsbeschrijving van 5 februari 2015), kan volgens de verzoekende partij niet anders dan begrepen worden als het evidente bewijs dat de eerste en de tweede belanghebbende onverwijld uitvoering wensen te geven aan de bestreden beslissing.
De verzoekende partij stelt dat aldus haar door de (Grond)wet beschermde eigendomsrechten op de meest verregaande wijze worden aangetast. De wetenschap dat zulks geschied op grond van stuk voor stuk onwettige administratieve en rechterlijke beslissingen bewijst, nog volgens de verzoekende partij, ten overvloede dat geen discussie kan bestaan van de uiterst dringende noodzakelijkheid van haar vordering.
3.
Gegeven de in sub 1 vermelde overwegingen, is de Raad van oordeel dat de verzoekende partij niet kan worden bijgetreden in haar betoog. De Raad wenst vooreerst op te merken dat hij zich, gelet op onder meer artikel 4.8.2 VCRO, waarin de bevoegdheid van de Raad wordt omschreven, en artikel 4.2.22, §1 VCRO, waarin wordt gesteld dat een stedenbouwkundige vergunning, zoals de bestreden beslissing, wordt verleend onder voorbehoud van de op het onroerend goed betrokken burgerlijke rechten, niet vermag uit te spreken over de wettigheid van de procedure tot onteigening.
De gebeurlijke onwettigheid van de onteigeningsprocedure betreft, in de huidige stand van het dossier, een voor de Raad oncontroleerbaar gegeven dat bijgevolg niet nuttig kan ingeroepen worden om in deze tot enige uiterst dringende noodzakelijkheid te kunnen besluiten. Hetzelfde geldt overigens voor wat de beslissing van 24 november 2014 over het tracé van de wegen van de gemeenteraad van Antwerpen betreft en waarover de Raad zich evenmin kan uitspreken zonder de grenzen van zijn bevoegdheden te overschrijden.
Noch het feit dat de verzoekende partij deze laatste beslissing heeft aangevochten bij de Raad van State, noch de omstandigheid dat de verzoekende partij zich voorneemt een procedure tot herziening van de vonnissen van de Vrederechter overweegt, doet afbreuk aan voorgaande vaststellingen. Het gegeven dat de derde belanghebbende, die, hoewel behoorlijk opgeroepen, het klaarblijkelijk niet zinvol achtte aanwezig dan wel vertegenwoordigd te zijn op de zitting van 9 maart 2015, derdenverzet zou hebben aangetekend tegen vermelde vonnissen, is bij dit alles evenzeer irrelevant.
De Raad wenst tot slot te benadrukken dat ook de onwettigheid van de bestreden beslissing, die in het enig middel van de verzoekende partij wordt aangevoerd, op zich niet kan volstaan om het bestaan van enige uiterst dringende noodzakelijkheid te aanvaarden. De beschikking over een ernstig middel is een afzonderlijke schorsingsvoorwaarde en kan dan ook geen invloed hebben op de vraag of er sprake is van de vereiste spoedeisendheid.
4.
De Raad stelt bovendien vast dat de verzoekende partij al te eenvoudig aanneemt dat de eerste en tweede belanghebbende aansturen op een snelle uitvoering van de bestreden beslissing. Hun verklaringen, zowel in hun nota met opmerkingen als bij monde van hun raadsman ter zitting, spreken dit evenwel tegen.
Zo heeft de tweede belanghebbende op vandaag geen bevelschrift van inbezitstelling van de kwestieuze onroerende goederen aan de Vrederechter gevraagd en moet bijkomend vastgesteld worden dat de aanbestedingsprocedure met het oog op de gunning van de werken, waar de tweede belanghebbende, samen met het Vlaamse Gewest en de stad Antwerpen, optreedt als aanbestedende overheid op heden allerminst is afgerond.
Anders dan de verzoekende partij voorhoudt kan uit de feiten niet afgeleid worden dat de eerste en tweede belanghebbende een snelle tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing, in het bijzonder het slopen van haar loods, nastreven zodat ook hieruit op zich geen uiterst dringende noodzakelijkheid kan afgeleid worden.
5.
De Raad wil tot slot nog op merken dat de verzoekende partij eerder vaag en abstract blijft waar zij stelt dat de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing aanleiding zal geven tot de meest verregaande aantasting van haar (grond)wettelijk beschermde eigendomsrechten.
Gelet op de actuele stand van de onteigeningsprocedure, waarvan de Raad zoals gezegd zonder meer akte moet nemen, en in de veronderstelling dat vermelde aantasting een exclusieve oorzaak vindt in de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing, lijkt de verzoekende partij hiermee, minstens onrechtstreeks, gewag te maken van een financieel dan wel economisch nadeel.
Bij gebrek aan nadere gegevens kan de Raad hieruit niet afleiden dat het inkomensverlies van de verzoekende partij van die aard zal zijn dat zij in een grote financiële nood dreigt te verzeilen en er sprake is van een uiterst dringende noodzakelijkheid die op zich het doorbreken van de normale procedureverloop kan verantwoorden dan wel de ondoelmatigheid van de procedure tot vernietiging en/of de ‘gewone’ schorsingsprocedure in het voorliggende dossier aannemelijk maken.
…’
Op 13 april 2015 heeft de verzoekende partij cassatieberoep aangetekend tegen vermeld arrest van de Raad van 16 maart 2015.
Op 5 maart 2015 dient de verzoekende partij een verzoek tot wraking van de gerechtsdeskundige in bij de Vrederechter van het 4de kanton te Antwerpen. De Vrederechter wijst dit verzoek op 27 maart 2015 af als ongegrond. Tegen dit vonnis tekent de verzoekende partij op 17 april 2015 hoger beroep aan bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen.
De gerechtsdeskundige legt het aanvullend proces-verbaal van plaatsbeschrijving neer op 30 april 2015. Dit proces-verbaal werd opgesteld naar aanleiding van het plaatsbezoek van 15 april 2015 waarop de verzoekende partij en diens raadsman aanwezig zijn.
Op 27 mei 2015 richt de raadsman die de tweede belanghebbende bijstaat in het kader van de onteigeningsprocedure een aangetekende brief aan de raadsman van de verzoekende partij. Het
statuut van deze brief, officieel volgens de tweede belanghebbende, vertrouwelijk volgens de verzoekende partij, wordt betwist en werd nog volgens de verzoekende partij door haar pas op 1 juni 2015 ontvangen.
Vermelde brief van 27 mei 2015 is voor de verzoekende partij de aanleiding om op 8 juni 2015 voorliggende vordering in te stellen en om op 5 juni 2015 met een eenzijdig verzoekschrift de Voorzitter van de Rechtbank van eerste Aanleg te Antwerpen een verbod tot uitdrijving van de verzoekende partij en de derde belanghebbende uit de bedrijfsgebouwen, gelegen te 0000 Xxxxxxxxx, Kalkstraat 1/3, te horen uitspreken, evenals de afbraak van vermeld gebouw te verbieden.
De Voorzitter te Antwerpen heeft met een beschikking van 8 juni 2015 vermeld verzoek afgewezen doch toegelaten om de eerste en de tweede belanghebbende te dagvaarden met verkorting van dagvaardingstermijnen met het oog op een tegensprekelijk debat. Op de inleidende zitting van 9 juni 2015 werd de behandeling van de zaak verdaagd naar de zitting van 23 juni 2015.
IV. Ontvankelijkheid van de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid
De verwerende partij en de eerste en de tweede belanghebbende betwisten de ontvankelijkheid van de voorliggende vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing.
De Raad is echter van oordeel dat de excepties van de verwerende partij en de eerste en de tweede belanghebbende slechts onderzocht en beoordeeld dienen te worden wanneer de voorwaarden om de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing te bevelen, zijn vervuld. Zoals hierna zal blijken, is dit niet het geval.
V. Onderzoek van de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid
Krachtens artikel 40 §2 DBRC-decreet en artikelen 56 en 57 van het Procedurebesluit kan de Raad de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de bestreden beslissing bevelen op voorwaarde dat er een uiterst dringende noodzakelijkheid voorhanden is en dat minstens één ernstig middel wordt aangevoerd dat de vernietiging van de aangevochten beslissing kan verantwoorden.
A. Uiterst dringende noodzakelijkheid
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij omschrijft de uiterst dringende noodzakelijkheid als volgt:
“…
4.2.1 Spoedeisende omstandigheden
…
Op 1 juni 2015 werd op verzoek van de VVM De Lijn, aansluitend bij haar eerste betekening van 2 maart 2015, een aanvullende betekening uitgevoerd conform art. 11
OHO van de aanvullende plaatsbeschrijving van 30 april 2015 [stuk 22]
Deze betekening gebeurt ontegensprekelijk in functie van de onmiddellijke inbezitname van de betrokken percelen teneinde het magazijn dat zich hierop bevindt op basis van het bestreden besluit door de NV BAM of haar aangestelde onmiddellijk te kunnen (laten) afbreken op basis van de bestreden stedenbouwkundige vergunning die, ondanks het verzoekschrift tot vernietiging van 3 februari 2015 (RvVb 1415/0340/A/0331), weliswaar op eigen risico, uitvoerbaar blijft. De intentie om op korte termijn tot afbraak over te gaan wordt door de raadsman van de VMM De Lijn zelf bevestigd door bij de betekening te wijzen op het feit dat de huurder, de NV B SECURITY, aangemaand wordt om over te gaan tot onmiddellijke ontruiming van het magazijn. Indien deze ontruiming niet op korte termijn zou geschieden, zou een gedwongen ontruiming onafwendbaar worden.
Zonder dat dit enige afbreuk doet aan de hoogdringendheid, gebeurt deze betekening en de hieraan gekoppelde inbezitneming van de percelen volstrekt onwettig.
Vooreerst zijn de onteigeningsvonnissen zowel inhoudelijk als formeel manifest onwettig. Zo voerde de Vrederechter in kwestie geen beoordeling uit van de onwettigheidsexceptie i.v.m. de rooilijnproblematiek die ook het voorwerp uitmaakt van huidige procedure voor Uw Raad. Voorts bleek de zetel van het Vredegerecht onwettig te zijn samengesteld. Hiervoor werd de Belgische Staat intussen in gebreke gesteld [stuk 23].
Voorts diende de plaatsbeschrijving conform art. 10 OHO te worden opgemaakt dadelijk na het plaatsbezoek van 19 september 2014. Quod non. Vervolgens werd de uitnodiging aan verzoekende partij voor het bijwonen van het plaatsbezoek per aangetekend schrijven verstuurd op een foutief adres waardoor verzoekende partij hierop niet aanwezig kon zijn. De gerechtsdeskundige werd verzocht tijdig en op het correcte adres aan verzoekende partij een nieuwe uitnodiging te versturen [stuk 0000-00-000. Ondanks het feit dat op 20 februari 2015 door de gerechtsdeskundige een nieuwe uitnodiging werd verzonden voor de opmaak van een plaatsbeschrijving op 13 maart 2015 [stuk 28], werd klaarblijkelijk op 5 dan wel op 19 februari 2015 (?!) reeds een eerste plaatsbeschrijving opgemaakt die dienst deed als plaatsbeschrijving conform art.
10 en 11 OHO. Een plaatsbeschrijving waarop verzoekende partij niet op rechtmatige werd uitgenodigd, die niet tegensprekelijk werd uitgevoerd en die slechts de buitenzijde van het gebouw betreft. Vervolgens wordt op 30 april 2015 een aanvullende plaatsbeschrijving opgemaakt terwijl de gerechtsdeskundige zich ingevolge de hangende wrakingsprocedure o.b.v. artikel 967 Ger.W. diende te onthouden van de zaak.
Voormelde onwettige manoeuvres kunnen in alle redelijkheid niet anders geïnterpreteerd worden dan met het oog op de onmiddellijke inbezitname van de betrokken percelen en de onmiddellijke afbraak hiervan. Op deze wijze tracht de VVM De Lijn en de bouwheer de NV BAM verzoekende partij duidelijk zo spoedig mogelijk voor voldongen feiten te plaatsen. De magazijnen in kwestie zijn immers op 1 à 2 dagen tijd afgebroken. Indien men de onmiddellijke afbraak niet zou beogen, zou de betekening conform art. 11 van de wet van 26 juli 1962 evident pas gebeuren nadat een in functie zijnde gerechtsdeskundige op tegensprekelijke wijze een plaatsbeschrijving heeft opgemaakt en neergelegd. Quod non.
Er is in casu ontegensprekelijk sprake van "uiterst dringende noodzakelijkheid" aangezien, ondanks de vordering tot vernietiging van de desbetreffende stedenbouwkundige vergunning, door voormelde (onrechtmatige) betekening conform art. 11 OHO in combinatie met het bestreden besluit, onmiddellijk kan worden overgaan tot uitvoering van de de desbetreffende stedenbouwkundige vergunning en dus de afbraak van de betrokken magazijnen van verzoekende partij.
Dat verzoekende partij geen stukken bijbrengt omtrent de aanstelling van een aannemer om deze werken uit te voeren, kan haar niet ten kwade worden geduid. Zij heeft op basis van het decreet op de openbaarheid van bestuur getracht deze stukken te bekomen van de VVM De Lijn doch die behoudt hieromtrent het stilzwijgen "om haar procedurele belangen niet te schaden". De VVM De Lijn erkent dus expliciet deze werken op heimelijke wijze en zonder voorafgaande berichtgeving te willen uitvoeren.
Indien de desbetreffende stedenbouwkundige vergunning niet onmiddellijk wordt geschorst en de afbraakwerken worden uitgevoerd, zullen de magazijnen van verzoekende partij, die op dit ogenblik door de NV B Security worden gehuurd en geëxploiteerd, afgebroken zijn op het ogenblik dat Uw Raad de vordering tot vernietiging heeft kunnen beoordelen. Uit het jaarverslag 2012 -2013 van Uw Raad bleek "De gemiddelde globale behandelingstermijn - dit is de termijn vanaf het indienen van het verzoekschrift tot en met het formuleren van de einduitspraak - bedraagt 351 dagen". (pag. 55) In het jaarverslag 2013-2014 staan ter zake geen concrete cijfers maar uit niets blijkt dat deze doorlooptijd aanzienlijk ingekort zou zijn.
In geval de bestreden stedenbouwkundige vergunning wordt uitgevoerd, wordt onherroepelijk uitvoering gegeven aan deze bestreden stedenbouwkundige vergunning waarvan verzoekende partij in het vervolg van huidig verzoekschrift aantoont dat deze onwettig is.
De uitvoering van de manifest onwettige stedenbouwkundige vergunning creëert hoe dan ook een onomkeerbare en voor verzoekende partij schadelijke toestand.
Er is dan ook ontegensprekelijk sprake van "uiterst dringende noodzakelijkheid" om de uitvoering van het bestreden besluit te schorsen.
4.2.2 Gedrag van verzoekende partij
26 Een eisende partij mag de hoogdringendheid waarop ze zich beroept niet zelf hebben gecreëerd.
Verzoekende partij heeft zich in casu zeer diligent gedragen. Vanaf het ogenblik waarop zich de urgentie voordeed, heeft zij een verzoek tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingesteld.
De VVM De Lijn kon en kan niet in het bezit worden gesteld van het onrechtmatig onteigende goed zonder plaatsbeschrijving. Dit volgt uit artikel 11 OHO.
Welnu, de door de vrederechter aangestelde gerechtsdeskundige heeft met miskenning van de artikelen 5 en 10 OHO geen plaatsbeschrijving opgemaakt na de zitting ter plaatse op 19 september 2014. Vervolgens heeft de gerechtsdeskundige partijen opgeroepen voor de opmaak van een plaatsbeschrijving op 5 februari 2015. Xxxxxx was verzoekende partij opgeroepen op een foutief adres. Dit werd ook uitdrukkelijk erkend door de gerechtsdeskundige. Nadien heeft de gerechtsdeskundige partijen opgeroepen
voor een nieuwe samenkomst opdat op tegensprekelijke wijze een plaatsbeschrijving zou kunnen worden opgemaakt op 13 maart 2015. De verbazing van verzoekende partij was dan ook groot toen op 2 maart 2015 een ‘gedeeltelijke’ plaatsbeschrijving werd betekend door de VVM De Lijn met het oog op de toepassing van artikel 11 OHO. Men trachtte derhalve een plaatsbeschrijving te betekenen nog voor de datum waarop de plaatsbeschrijving zou worden opgemaakt!
Vervolgens wordt een aanvullende plaatsbeschrijving opgemaakt, neergelegd en aan verzoekende partij betekend terwijl er tegen de gerechtsdeskundige in kwestie een wrakingsprocedure loopt waardoor deze gerechtsdeskundige zich o.b.v. artikel 967 Ger.W. moet onthouden en geen aanvullende plaatsbeschrijving meer mocht opmaken. Desondanks wordt deze aan verzoekende partij betekend i.f.v. een spoedige afbraak van dit pand.
De hele onteigeningsprocedure wordt manifest onwettig gevoerd. Het is duidelijk dat de VVM De Lijn zich in het geheel niks aantrekt van de manifest onwettige werkwijze van de gerechtsdeskundige noch van de manifeste onwettigheid van de vonnissen van de vrederechter dd. 26 november 2014 en 14 januari 2015.
De urgentie bestaat er in dat als het bestreden besluit niet onmiddellijk wordt geschorst het onwettig onteigende goed van verzoekende partij zal worden afgebroken terwijl bovendien slechts een heel klein strookje van de grond waarop het magazijn opgericht is, door de NV BAM zal worden benut om er een trambedding op aan te leggen. Dit blijkt uit de plannen vermeld in het eerste middel.
Verzoekende partij ondergaat zowel de onteigeningsprocedure door De Lijn als de procedure op basis waarvan aan de NV BAM een stedenbouwkundige vergunning wordt verleend voor de afbraak van haar magazijn en de aanleg van een trambedding. Verzoekende partij heeft steeds tijdig alle mogelijke juridische middelen aangewend om haar bezwaren te uiten en haar rechten te vrijwaren t.a.v. voormelde onrechtmatig gevoerde procedures. De hoogdringendheid die heden bestaat is louter en alleen (op onrechtmatige wijze) gecreëerd door de betrokken overheidsorganen. Verzoekende partij is nu ter vrijwaring van haar rechten verplicht onmiddellijk middels huidige decretaal voorziene procedure in rechte te treden. Verzoekende partij doet dit onmiddellijk en zonder dralen. Verzoekende partij beschikt niet over andere procedurele mogelijkheden om de afbraak van zijn magazijnen te verhinderen.
Verzoekende partij werd in de uiting van haar rechtsbescherming door de VVM De Lijn gewoon uitgelachen.
4.2.3 Belangenafweging
27 Voor verzoekende partij vormt de afbraak van de betrokken magazijnen op zijn percelen door een derde partij de meest verregaande aantasting van zijn (grond)wettelijk beschermde eigendomsrechten. Eigendomsrechten die conform art. 544 BW het recht geven om op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken en conform art. 16 Grondwet enkel kunnen aangetast worden op een door de wet bepaalde wijze. Zowel inzake de aantasting van zijn eigendomsrechten als inzake de machtiging van de afbraakwerken van de op zijn percelen opgerichte magazijnen, blijken de toepasselijke wettelijke bepalingen niet te worden nageleefd. Door de uitvoering van de bestreden stedenbouwkundige vergunning en de afbraak van de magazijnen verliest verzoekende partij op onrechtmatige een essentieel onderdeel van zijn patrimonium en
een belangrijke bron van huurinkomsten vanwege de NV B Security.
De bouwheer daarentegen wordt voor de uitvoering van zijn project niet gehinderd door een schorsing voorafgaandelijk aan een beoordeling ten gronde. Vooreerst blijkt uit het project MER duidelijk dat de NV BAM over uitvoeringsalternatieven beschikt die de percelen van verzoekende partij sparen. Bovendien vomt de uitvoering van de bestreden stedenbouwkundige vergunning een meerjarenproject dat gefaseerd uitgevoerd wordt. Bovendien vordert verzoekende partij in het belang van de bouwheer slechts de gedeeltelijke schorsing en vernietiging van de bestreden stedenbouwkundige vergunning zodat de NV BAM de verschillende andere deelprojecten verder alvast kan opstarten en uitvoeren. Tot slot heeft deze schorsings- en vernietigingsprocedure geen negatieve invloed op het verval van deze stedenbouwkundige vergunning.
Verzoekende partij wordt op definitieve en onomkeerbare wijze geconfronteerd met vermijdbare hinder en nadelen zoals beschreven in huidig verzoekschrift.
De negatieve gevolgen van een schorsing door Uw Raad in hoofde van de bouwheer zijn niet kennelijk onredelijk in het licht van de voordelen ervan voor verzoekende partij.
4.3 Verzoekende partij dient aan te tonen waarom een gewone schorsingsprocedure niet volstaat
28 Ook een gewone schorsingsprocedure bij Uw Raad neemt ontegensprekelijk steeds enkele maanden in beslag. Uit het jaarverslag 2012 -2013 van Uw Raad bleek "De gemiddelde globale behandelingstermijn - dit is de termijn vanaf het indienen van het verzoekschrift tot en met het formuleren van de einduitspraak ten gronde voor dossiers waarin tevens de schorsing gevorderd wordt, bedraagt 473 dagen.". (pag. 56) In het jaarverslag 2013-2014 staan ter zake geen concrete cijfers maar uit niets blijkt dat deze doorlooptijd aanzienlijk ingekort zou zijn. Maanden waarover verzoekende partij klaarblijkelijk niet langer beschikt.
Verzoekende partij kon bovendien op 3 februari 2015 geen verzoekschrift tot vernietiging met vordering tot schorsing, laat staan een verzoekschrift tot vernietiging met vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid indienen bij Uw Raad. Immers, op dat ogenblik was er nog geen sprake van een inbezitname van de betrokken percelen. De bouwheer moest zelfs nog een aannemer aantellen en voerde op dat ogenblik dus nergens langs het betrokken deelproject vergunningsplichtige bouwwerken uit in het kader van het bestreden besluit. Verzoekende partij beschikte op dat ogenblik dan ook niet over enige (uiterste) hoogdringendheid om Uw Raad te verzoeken de bestreden vergunning te doen schorsen.
Nogmaals, indien de desbetreffende stedenbouwkundige vergunning niet onmiddellijk wordt geschorst, hetgeen niet kan via een gewone schorsingsprocedure wegens haar reële doorlooptijd van enkele maanden, en de afbraakwerken de komende dagen kunnen worden uitgevoerd (hetgeen bij de betekening conform art. 11 OHO uitdrukkelijk wordt aangekondigd), zullen de magazijnen volledig zijn afgebroken op het ogenblik dat Uw Raad de vordering tot vernietiging of zelfs een vordering tot schorsing van verzoekende partij heeft kunnen beoordelen.
4.4 Ongegronde verwerping vordering tot schorsing met UDN in arrest UDN/2915/0004
29 De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van verzoekende partij werd door Uw Raad middels het arrest met nr. UDN/2015/0004 van 16 maart 2015 verworpen op basis van een gebrek aan hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid. Hiertegen werd intussen op ontvankelijke wijze cassatieberoep aangetekend bij de Raad van State [stuk 44]. Verzoekende partij acht het voor het beoordeling van de hoogdringendheid in deze nieuwe vordering noodzakelijk Uw Raad haar bezwaren kenbaar te maken.
In dit arrest baseert Uw Raad haar beoordeling van het feit of verzoekende partij al dan niet afdoende aannemelijk maakt of er sprake is van de in artikel 40 § 1 en § 2 DBRC- decreet bedoelde hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid op volgende argumentatie:
…
Uw Raad is dus van mening dat uit het feit dat (i) geen bevelschrift conform artikel 11 van de Onteigeningwet Hoogdringende Omstandigheden werd gevraagd aan de bevoegde Vrederechter en (ii) dat de aanbestedingsprocedure lopende is, afgeleid kan worden dat de vergunninghouder geen snelle uitvoering van de bestreden stedenbouwkundige vergunning nastreven.
In het bestreden arrest baseert Uw Raad het niet afdoende aannemelijk maken van hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid enerzijds uitsluitend op mondelinge verklaringen van de belanghebbende partijen die noch gestaafd zijn op basis van concrete stukken noch verifieerbaar waren in hoofde van Uw Raad en verzoekende partij en anderzijds elementen die verzoekende partij niet kon of kan kennen. Tegelijkertijd werd op geen enkele wijze door Uw Raad of belanghebbende partijen de op stukken gestaafde argumentatie van verzoekende partij weerlegd:
🡪 Voor het feit dat geen bevelschrift werd aangevraagd aan de vrederechter, ligt geen enkel bewijs voor. Het feit dat geen bevelschrift zou zijn aangevraagd door tweede belanghebbende werd niet aangetoond door bijvoorbeeld een verklaring van de betrokken Vrederechter of griffier. Verzoekende partij is hiervan niet op de hoogte. Het betrof louter een mondelinge verklaring van tweede belanghebbende ter zitting die niet verifieerbaar was of is, noch door Uw Raad, noch door verzoekende partij. Bovendien is het aanvragen van dit bevelschrift irrelevant aangezien deze door verzoekende partij sowieso nooit kan worden geverifieerd op het ogenblik dat hieromtrent eenzijdig een verzoek wordt gericht aan de Vrederechter. Het betreft louter een te vervullen formaliteit na de betekening conform artikel 11 OHO. Het is onmogelijk de beoordeling van de uiterst dringende noodzakelijkheid afhankelijk te stellen van elementen die de verzoekende partij niet kan of kon kennen en evenmin behoort of behoorde te kennen. De beoordeling van de uiterst dringende noodzakelijkheid kan slechts gebeuren op basis van feiten die kenbaar kunnen zijn aan de verzoekende partij die de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid nastreeft. De beoordeling van de uiterst dringende noodzakelijkheid laten afhangen van elementen die niet kenbaar zijn aan de verzoekende partij (zoals Uw Raad deed in het bestreden arrest) houdt een schending in van het Europeesrechtelijk gewaarborgd eerlijk proces en van de rechten van tegenspraak en van verdediging (art. 6 EVRM).
🡪 Het feit dat de aanbestedingsprocedure lopende zou zijn is louter gebaseerd op verklaringen van de belanghebbende partijen. In haar nota met opmerkingen neergelegd op de dag van de zitting stond vermeld:
…
Ondanks het feit dat zeventien overtuigingsstukken werden toegevoegd, werd geen enkel stuk bijgebracht dat voormelde beweringen staafde. Er wordt louter verwezen naar niet-publiekelijk beschikbare besluiten waarvan noch het bestaan, noch de inhoud aan Uw Raad en verzoekende partij kenbaar zijn gemaakt. Bovendien worden ze, zelfs in kader van de openbaarheid van bestuur, niet kenbaar gemaakt aan verzoekende partij [stuk 34].
Het oordeel van een gebrek aan hoogdringendheid in hoofde van verzoekende partij wordt in het bestreden arrest gebaseerd op niet voorafgaandelijk aan verzoekende partij of tijdens de zitting aan de RvVb kenbaar gemaakte of door haar verifieerbare feiten waarvan de belanghebbende partijen nalaten enig stuk of bewijs voor te leggen. Dit ondanks het feit dat het over stukken gaat die reeds maanden beschikbaar zijn en het feit dat de belanghebbende partijen wel in staat waren zeventien andere en vaak recentere stukken voor te leggen.
Uit dit alles volgt dat de motivering in het bestreden arrest onrechtmatig is en dat dit arrest niet als precedent kan dienen in het kader van deze tweede vordering tot schorsing bij Uiterst Dringende Noodzakelijkheid.
Maar er is meer.
Bovendien wordt in het bestreden arrest op geen enkele wijze de op concrete stukken gestaafde argumentatie van verzoekende partij weerlegd inzake het waarom en het doel van de onwettige betekening van de in art. 11 OHO vermelde documenten. Er werd noch door de belanghebbende partijen, noch door Uw Raad ook maar een enkel argument aangereikt waarom op basis van art. 11 OHO op 2 maart 2015 een manifest onvolledige en manifest niet-tegensprekelijk opgemaakte plaatsbeschrijving wordt betekend terwijl er op dat ogenblik reeds aangekondigd was door de betrokken gerechtsdeskundige dat er pas op 13 maart 2015 een tegensprekelijke plaatsbeschrijving zou worden opgemaakt.
Door de beoordeling van de hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid te baseren op niet voor verzoekende partij of Uw Raad toegankelijke en/of kenbare gegevens die niet blijken uit het schriftelijke dossier hoewel ze wel degelijk hadden kunnen worden voorgelegd (al dan niet geanonimiseerd) met als gevolg dat noch Uw Raad, noch verzoekende partij kon controleren of de door verzoekende partij aannemelijk gemaakte hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid niet voorhanden was, schond Uw Raad haar jurisdictionele motiveringsplicht.
Door bovendien de beoordeling van de hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid te baseren op elementen die niet blijken uit het dossier, niet openbaar zijn en derhalve niet kenbaar zijn voor verzoekende partij, wordt verzoekende partij de facto het recht ontzegd om een tweede maal een verzoek tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid te kunnen instellen. De belanghebbende partijen krijgen blijkbaar het recht om louter op basis van mondelinge verklaringen en zonder de voorlegging van enig ter zake beschikbaar stuk, de met stukken gestaafde vrees van de verzoekende partij inzake de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden vergunning te weerleggen.
Uw Raad liet middels het bestreden arrest met andere woorden toe dat de hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid louter op basis van mondelinge verklaringen wordt weerlegd. Zonder dat ter zake beschikbare stukken moeten worden voorgelegd en zonder dat de argumenten van de verzoekende partij ter zake moeten
worden weerlegd. Het gegeven dat het een procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid betreft die door verzoekende partij noodgedwongen en niet uit vrije wil diende te worden opgestart, kan hieraan geen afbreuk doen.
De verzoekende partij moet blijkens de vaste rechtspraak ter zake van Uw Raad "voldoende precieze, pertinente, concrete en door de Raad controleerbare elementen" aanreiken "die het uiterst dringend karakter van de zaak helder en onomstootbaar aantonen". De verwerende en /of belanghebbende partijen daarentegen kunnen daarentegen blijkbaar het omstootbare karakter louter aantonen op basis van mondelinge verklaringen zonder haar beschikbare en controleerbare stukken voor te leggen en zonder enige uitleg te moeten verschaffen omtrent de gegronde vrees van verzoekende partij omtrent haar mogelijk schade verwekkend handelen. In casu de vraag waarom op 2 maart 2015 conform art. 11 OHO een onvolledige en niet- tegensprekelijk opgemaakte plaatsbeschrijving wordt betekend terwijl er op dat ogenblik reeds aangekondigd was door de betrokken gerechtsdeskundige dat er pas op 13 maart 2015 een tegensprekelijke plaatsbeschrijving zou worden opgemaakt. Een betekening conform artikel 11 OHO die slechts een doel kan hebben, de onmiddellijke inbezitname van het betrokken goed.
29. De overige door Uw Raad in haar arrest vermelde overwegingen hebben in wezen geen betrekking op de beoordeling van de hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid.
Onder punt 3 (pag. 21) van het bestreden arrest verwijst Uw Raad naar volgens verzoekende partij onwettige vonnissen en besluiten die eerder in dit dossier werden uitgesproken en/of goedgekeurd. Deze zouden volgens Uw Raad "niet nuttig ingeroepen kunnen worden om in deze tot enige uiterst dringende noodzakelijkheid te kunnen besluiten." Verzoekende partij heeft (ook niet in huidige procedure) de onwettigheid van deze vonnissen en besluiten evenwel niet gebruikt om de hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid op te baseren. Deze vonnissen en besluiten worden immers allen door verzoekende partij diligent en op de daarvoor geëigende wijze in rechte bestreden. Verzoekende partij heeft haar hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid louter gebaseerd op de betekening conform art. 11 OHO van een onvolledige en niet-tegensprekelijk opgemaakte plaatsbeschrijving die slechts een doel kan hebben, de onmiddellijke inbezitname van het betrokken goed teneinde dit op basis van de bestreden stedenbouwkundige vergunning van 19 december 2014 onmiddellijk plat te gooien teneinde het verzet van verzoekende partij zonder voorwerp te maken. Dat wordt verwezen naar in deze procedure relevante vonnissen en besluiten gebeurde louter met het oog op het kaderen van de bestaande problematiek, het actuele belang van verzoekende partij en de reden van zijn actief verzet.
Onder punt 5 (pag. 21-22) stelt Uw Raad zich vragen bij het feit of het door verzoekende partij aangehaalde financieel en economisch nadeel van de afbraak van de betrokken magazijnen hem wel in "een grote financiële nood dreigt te doen verzeilen". Hiermee miskent Uw Raad de wetswijziging waarmee de voorwaarde van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel werd afgeschaft en enkel de spoedeisendheid, dan wel de uiterst dringende noodzakelijk moet worden aangetoond. Onterecht beperkt Uw Raad alzo de interpretatie van de voorwaarde van uiterst dringende noodzakelijkheid, zonder dat voor deze beperking (met name dat er sprake zou moeten zijn van grote financiële nood) een wettelijke grondslag voorhanden is. Daar komt bij dat Uw Raad in een ander recent UDN-arrest" niet heeft overwogen dat de verzoekende partij niet aantoont in grote financiële nood terecht te komen als het bestreden besluit niet zou worden geschorst bij
uiterst dringende omstandigheden, zodat Uw Raad met deze overweging ook het grondwettelijk gelijkheids- en nondiscriminatiebeginsel schendt (art. 10 - 11 GW) .
Bovendien vormen deze bemerkingen van Uw Raad in het geheel geen beoordeling van het feit of er al dan niet sprake is van de hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid. Ze zijn trouwens volstrekt irrelevant aangezien in een democratische rechtsstaat elke burger het recht heeft om zich te verzetten tegen een onrechtmatige en niet-noodzakelijke aantasting van zijn grondwettelijk beschermde eigendomsrechten, waar bij er sprake kan zijn van uiterst dringende noodzakelijkheid zonder dat de verzoekende partij in grote financiële nood zou terecht komen. Of deze persoon nu bemiddeld is of niet.
4.5 Dwangsom
30. Xxxxxxxxxxx partij verzoekt Uw Raad om conform artikel 40 § 2-4 van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges in het geval van een schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid een passende dwangsom op te leggen t.a.v. de VMM De Lijn en de NV BAM teneinde te vermijden dat, na betekening aan de VMM De Lijn en de NV BAM van een gebeurlijk arrest van Uw Raad waarin de onmiddellijke schorsing wordt bevolen, uitvoering wordt gegeven aan de bestreden stedenbouwkundige vergunning. Verzoekende partij stelt een dwangsom voor van 500.000 eur / uur teneinde een voldoende afschrikwekkend karakter te hebben.
…”
2.
De verwerende partij antwoordt hierop als volgt:
“…
II. ONONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT SCHORSING BIJ UDN
…
- Geen nieuwe elementen die de hoogdringendheid rechtvaardigen
8.
In het onmogelijke geval uw Raad zou oordelen dat de hoger vermelde exceptie niet kan worden bijgetreden, moet worden vastgesteld dat de verzoekende partij reeds op 3 maart 2015 een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid had ingediend en dat deze vordering met een arrest d.d. 15 maart 2015 werd afgewezen nu er niet werd aangetoond dat er sprake was van een hoogdringendheid en een uiterst dringende noodzakelijkheid.
In toepassing van art. 40, §2 DBRC kan wanneer een vordering tot schorsing werd verworpen maar een nieuwe vordering worden ingediend indien deze steunt op nieuwe elementen die de hoogdringendheid van deze vordering rechtvaardigen:
… 9.
In het verzoekschrift d.d. 3 maart 2015 waarmee de eerste maal om de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd verzocht, stelde de verzoekende partij (op pagina 11 van dat verzoekschrift) dat de spoedeisende omstandigheden erin bestonden dat de gerechtsdeurwaarder op 2 maart 2015 conform art. 11 van de Onteigeningswet van 26 juli 1962 een plaatsbeschrijving had laten betekenen. Volgens de verzoekende partij wees dit op het feit dat overgegaan zou worden tot onmiddellijke inbezitname en
afbraak:
…
Uw Raad wees in een xxxxxx xx. XXX/0000/0000 van 16 maart 2015 de vordering af omdat uit deze feiten niet kon worden afgeleid dat er snel zou worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing. In het bijzonder het feit dat er nog geen bevelschrift van inbezitstelling werd gevraagd aan de Vrederechter was voor Uw Raad het overtuigend argument om tot dit besluit te komen. Louter bijkomend merkte uw Raad ook nog op dat ook de aanbestedingsprocedure met het oog op de gunning van de werken nog niet was afgerond en dat ook hieruit kon worden afgeleid dat de bestreden beslissing snel zou worden uitgevoerd:
… 10.
Wanneer het actuele verzoekschrift d.d. 3 juni 2015 waarmee de verzoekende partij een tweede maal om de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid verzoekt, wordt doorgelezen, moet worden vastgesteld dat dit in zeer grote mate identiek is aan het verzoekschrift d.d. 3 maart 2015.
Nieuw is dat verzoekende partij op verschillende pagina’s ingaat op de briefwisseling die tussen de verschillende partijen werd gevoerd na tussenkomst van het arrest van uw Raad nr. UDN/2015/0004 van 16 maart 2015. In deze briefwisseling wordt ingegaan op vermeende procedurele problemen tijdens de onteigeningsprocedure en specifiek de opdracht die ter zake was toebedeeld aan de gerechtsdeskundige.
Echter, uw Raad heeft in het arrest nr. UDN/2015/0004 van 16 maart 2015 al geoordeeld dat het niet aan hem toekomt om zich uit te spreken over de wettigheid van de onteigeningsprocedure of de onregelmatigheden waarmee deze onteigeningsprocedure verloopt.
Nieuw is ook dat de verzoekende partij ook op diverse pagina’s ingaat op het door uw Raad gevelde arrest nr. UDN/2015/0004 van 16 maart 2015. De verzoekende partij bekritiseert (geheel ten onrechte) dit arrest op diverse punten en deelt mee dat er tegen dit arrest xxxxxxxxxxxxxx werd aangetekend. Hoewel het uiteraard het volste recht is van de verzoekende partij om een cassatieberoep aan te tekenen, doet dit geen afbreuk aan het feit dat tot op het ogenblik dat de Raad van State zou overgaan tot het casseren van het arrest, dit arrest gezag van gewijsde heeft met betrekking tot de punten waarover het zich uitspreekt. In de huidige procedure wordt het tweede verzoek tot schorsing bij UDN behandelt en de huidige procedure kan dan ook niet worden aangewend als een oneigenlijke beroeps- of hervormingsprocedure tegen het vorige arrest van uw Raad.
11.
Het is dan op pagina 18 van het verzoekschrift dat verzoekende partij ingaat op de spoedeisende omstandigheden die de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid zouden rechtvaardigen. Deze spoedeisende omstandigheden bestaan erin dat de gerechtsdeurwaarder op 1 juni 2015 conform art. 11 van de wet van 26 juli 1962 een aanvullende plaatsbeschrijving heeft laten betekenen:
…
Verzoekende partij beroept zich aldus niet op een nieuw element dat de hoogdringendheid van de vordering rechtvaardigd. Uw Raad heeft immers in zijn arrest nr. UDN/2015/0004 van 16 maart 2015 al geoordeeld dat uit de loutere betekening van een dergelijke plaatsbeschrijving niet kan worden afgeleid dat men aanstuurt op een snelle uitvoering van de bestreden beslissing. Ook actueel is er nog geen bevelschrift van inbezitstelling van de kwesieuze onroerende goederen aan de Vrederechter
gevraagd. Bijkomend kan worden opgemerkt dat verzoekende partij ook niet aantoont dat de aanbestedingsprocedure met succes werd afgerond.
Bij gebrek aan nieuwe elementen, kan dan ook in toepassing van art. 40, §2 DBRC niet opnieuw om de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid worden verzocht.
12.
Zuiver ten overvloede merkt verwerende partij nog op dat de verzoekende partij nog stelt dat de raadsman van de VVM De Lijn op 27 mei 2015 zou zijn overgegaan tot de betekening van de aanvullende plaatsbeschrijving en dat tegelijkertijd de huurder (de NV B SECURITY) zou zijn aangemaand om over te gaan tot de onmiddellijke ontruiming van het magazijn en dat indien dit niet op korte termijn zou geschieden een gedwongen ontruiming onafwendbaar zou worden. Ook hieruit zou volgens de verzoekende partij de intentie blijken om op korte termijn over te gaan tot inbezitname en afbraak.
Verwerende partij heeft echter geen kennis van deze aanmaning en verzoekende partij brengt deze aanmaning ook niet bij als stuk. Het stuk wordt in ieder geval niet vermeld op de inventaris. Nochtans is de rechtspraak van uw Raad zeer duidelijk. Het komt aan de verzoekende partij toe om in concreto (aan de hand van stukken) aan te tonen dat er sprake is van een hoogdringendheid en van een uiterst dringende noodzakelijkheid, zeker nu uw Raad in het vorige arrest nr. UDN/2015/0004 van 16 maart 2015 nog oordeelde dat de verzoekende partij eerder vaag en abstract blijft waar zij stelt dat de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing aanleiding zal geven tot de meest verregaande aantasting van haar (grond)wettelijk beschermde eigendomsrechten. Verzoekende partij faalt aldus op dit punt door niet de noodzakelijke stukken bij te brengen.
Zelfs indien deze aanmaning daadwerkelijk zou zijn verstuurd kan uit het feit dat men werd aangemaand om het gebouw te ontruimen niet worden afgeleid dat men spoedig wenst over te gaan tot de daadwerkelijke afbraak van de gebouwen. Bovendien, indien de huurder niet vrijwillig zou overgaan tot vrijwillige ontruiming zal er in ieder geval nog via gerechtelijke weg een gedwongen ontruiming gevraagd moeten worden. Binnen een dergelijke procedure heeft de huurder (de NV B SECURITY) alsook de verzoekende partij nog ruime mogelijkheden om zich tegen een gedwongen uitzetting te verweren.
Samenvattend moet dan ook besloten worden dat er geen sprake is van een nieuw element dat de hoogdringendheid en de uiterst dringende noodzakelijkheid aantoont.
- Geen hoogdringendheid en geen uiterst dringende noodzakelijkheid
13.
Verzoekende partij verantwoordt de uiterst dringende noodzakelijkheid omdat de raadsman van de VVM De Lijn op 27 mei 2015 zou zijn overgegaan tot het in toepassing van art. 11 van de Wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte betekenen van een aanvullende plaatsbeschrijving en dit met het oog op de inbezitname van de te onteigenen gronden. Verzoekende partij vreest dat nu de inbezitname plaatsvindt, de afbraakwerken van de magazijnen onmiddellijk zullen aanvatten.
Deze redenering kan niet gevolgd worden. 13.1.
Vooreerst moet verwezen worden naar rechtspraak van uw Raad waarin reeds geoordeeld werd dat het loutere feit dat de werken een aanvang hebben genomen (of dus ook zullen nemen) niet met zich meebrengt dat de schorsing ineens zodanig dringend zijn dat een procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid verantwoord is.
13.2.
Daarnaast kan uit de uiteenzetting van verzoekende partij worden afgeleid dat de onteigeningsprocedure reeds werd opgestart ruim vóór de aanplakking van de bestreden beslissing. Het is immers met een vonnis d.d. 26 november 2014 dat in toepassing van art. 8 Onteigeningswet 1962 het verzoek tot onteingening werd ingewilligd. Tegen dit vonnis was geen beroep mogelijk.
Verzoekende partij wist perfect dat het een onteigeningsprocedure via rechtspleging bij uiterst dringengde omstandigheden betrof en dat deze procedure het net mogelijk moet maken om over te gaan tot de onmiddellijke inbezitname van de te onteigenen gronden. Art. 1 van de Onteigeningswet 1962 stelt:
Wanneer de Koning vaststelt dat de onmiddellijke inbezitneming van een of meer onroerende goederen ten algemenen nutte onontbeerlijk is, geschiedt de onteigening van die onroerende goederen overeenkomstig de navolgende regels.
Indien verzoekende partij pas op de 36e dag na deze van de aanplakking maar overgaat tot het indienen van een verzoek tot vernietiging (en dit is ruim 71 dagen ná het vonnis van de Vrederechter d.d. 26 november 2014) en zelfs op dat ogenblik nog niet overgaat tot het instellen van een gewone vordering tot schorsing, kan zij geenszins verantwoorden dat op basis van de betekening in toepassing van art. 11 van de wet van 1962 er nu plots een uiterst dringende noodzakelijkheid zou hebben doen ontstaan.
Verzoekende partij heeft dan ook ontegensprekelijk getalmt. Verzoekende partij had vanaf de eerste dag van de aanplakking al een verzoek tot vernietiging met vordering tot gewone schorsing kunnen indienen nu verzoekende partij op dat ogenblik al wist dat de onteigeningsprocedure via rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden was opgestart. Zoals gesteld is het net een wezenlijk kenmerk van deze procedure om zo spoedig mogelijk te kunnen overgaan tot de inbezitname van de te onteigenen gronden. Effectief wachten tot de dag waarop overgegaan wordt tot betekening in toepassing van art. 11 van de onteigeningswet van 1962 wijst op een gebrek aan dilligent gedrag. Verzoekende partij kan dan ook geen beroep doen op de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid.
III. ONGEGRONDHEID VAN DE VORDERING TOT SCHORSING BIJ UDN
…
III.A. Geen UITERST DRINGENDE NOODZAKELIJKHEID
… 3.
In casu heeft verzoekende partij op 3 februari 2015 een gewoon verzoek tot vernietiging ingediend zonder vordering tot schorsing. Hiermee heeft verzoekende partij zelf al aangegeven dat er geen hoogdringendheid was. Het indienen van een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid ruim twee maanden na het begin van de aanplakking, houdt xxxxxxx een negatie van de uiterst dringende omstandigheid in.
Verzoekende partij wist perfect dat de stedenbouwkundige vergunning die op 31 december 2014 werd aangeplakt op de 36e dag na aanplakking (5 februari 2015) uitvoerbaar werd en verzoekende partij wist eveneens dat de onteigeningsprocedure
reeds werd opgestart ruim vóór de aanplakking van de bestreden beslissing. Verzoekende partij wist perfect dat het een onteigeningsprocedure via rechtspleging bij uiterst dringende omstandigheden betrof en dat deze procedure het net mogelijk moet maken om over te gaan tot de onmiddellijke inbezitname van de te onteigenen gronden.
Indien verzoekende partij pas op de 36e dag na deze van de aanplakking maar overgaat tot het indienen van een verzoek tot vernietiging (en dit is ruim 71 dagen ná het vonnis van de Vrederechter d.d. 26 november 2014) en zelfs op dat ogenblik nog niet overgaat tot het instellen van een gewone vordering tot schorsing, kan zij geenszins verantwoorden dat op basis van de betekening in toepassing van art. 11 van de wet van 1962 er nu plots een uiterst dringende noodzakelijkheid zou hebben doen ontstaan.
Verzoekende partij heeft dan ook ontegensprekelijk getalmt. Verzoekende partij had vanaf de eerste dag van de aanplakking al een verzoek tot vernietiging met vordering tot gewone schorsing kunnen indienen nu verzoekende partij op dat ogenblik al wist dat de onteigeningsprocedure via rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden was opgestart. Zoals gesteld is het net een wezenlijk kenmerk van deze procedure om zo spoedig mogelijk te kunnen overgaan tot de inbezitname van de te onteigenen gronden. Effectief wachten tot de dag waarop overgegaan wordt tot betekening in toepassing van art. 11 van de onteigeningswet van 1962 wijst op een gebrek aan dilligent gedrag. Verzoekende partij kan dan ook geen beroep doen op de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid.
Op basis van al het bovenstaande moet dan ook besloten worden dan verzoekende partijen niet diligent hebben gehandeld. Zij kunnen dan ook geen beroep meer doen op de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid.
4.
Gelet op het ontbreken van een uiterst dringende noodzakelijkheid dient te vordering dan ook te worden afgewezen als zijnde onontvankelijk, minstens ongegrond.
…
IV. ONDERGESCHIKT: BELANGENAFWEGING
In het onmogelijke geval uw Raad de vordering ontvankelijk zou verklaren, en zou oordelen dat ook aan de grondvoorwaarden voor een schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid zou worden voldaan, verzoekt verwerende partij om na belangenafweging de schorsing alsnog af te wijzen.
…
Indien de bestreden beslissing geschorst zou worden dan zal dit een zeer zware invloed hebben op de gunningsprocedure die nog loopt of de eventueel reeds gesloten contracten die betrekking hebben op de uitvoering van de werken. Vanzelfsprekend zal dit zware financiële gevolgen hebben voor de overheidsfinanciën.
Daarnaast zal de aanleg van de Noorderlijn zware vertraging oplopen hetgeen de mobiliteitsproblemen in Antwerpen zowaar nog zal doen toenemen.
Dergelijke nadelen wegen duidelijk niet op tegen het vermeende, zuiver patrimoniaal voordeel, dat verzoekende partij zou ondervinden ten gevolge van de schorsing.
Ook om deze reden moet, in toepassing van art. 40, §1 DBRC na belangenafweging het verzoek tot schorsing worden afgewezen.
…”
3.
De eerste en tweede belanghebbenden voegen hieraan nog het volgende toe:
“…
Toepassing in casu: kennelijk gebrek aan UDN
…
b.2. De verzoekende partij is niet met de vereiste spoed en diligentie opgetreden
110. Zoals de verzoekende partij zelf heeft aangegeven, in haar verzoekschrift tot vernietiging, werd de bestreden beslissing aangeplakt op 31 december 2014.
Noch in haar verzoekschrift tot vernietiging, noch in het verzoekschrift waarmee de vordering tot schorsing bi] UDN werd ingesteld, heeft de verzoekende partij de regelmatigheid van de aanplakking betwist.
111. De verzoekende partij heeft bij Uw Raad, achtereenvolgens, volgende vorderingen ingesteld:
- op 3 februari 2015 een vordering tot vernietiging;
- op 3 maart 2015 een eerste vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid, die bij arrest nr. UDN/2015/0004 van Uw Raad van 16 maart 2015 werd verworpen; en
- op 5 juni 2015 een tweede vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid.
De verzoekende partij heeft naast haar initiële beroep tot vernietiging, dus tot twee maal toe geopteerd voor de UDN-procedure, die een uitzonderlijke procedure is en die het normale verloop van de rechtspleging voor Uw Raad ernstig verstoort.
Het blijkt dat de verzoekende partij zich, bij het instellen van haar vorderingen tot schorsing bij UDN, telkens heeft laten leiden door de – vermeende – onmiddellijke (inbezitname en) uitvoering van de werkzaamheden die met de bestreden beslissing zijn vergund, te dezen de afbraak van het betrokken magazijn.
Uit de hierboven aangehaalde rechtspraak van Uw Raad blijkt nochtans dat de loutere mogelijkheid dat de werken zouden kunnen worden aangevat op zich de uiterst dringende noodzakelijkheid niet verantwoord. Er is geen reden om daar te dezen anders over te oordelen, zodat de vordering tot schorsing bij UDN moet worden afgewezen.
112. Dàt de tweede belanghebbende partij de (inbezitstelling en) tenuitvoerlegging zou benaarstigen - ten gepaste tijde weliswaar (cf. infra) - hoeft overigens niet eens te verbazen, nu de machtiging om tot onteigening over te gaan, voorziet in de onteiging volgens de rechtspleging ingesteld bij de Wet van 26 juli 1962, d.w.z. de rechtspleging “bij hoogdringende omstandigheden”... Dat die rechtspleging dan ook met de gepaste spoed wordt voortgezet, is uiteraard (mede) daardoor ingegeven. De verzoekende partij kan niet ernstig beweren dat zij met dat gegeven onbekend zou zijn.
Uit de procedurele houding van de verzoekende partij, en meer bepaald de omstandigheid dat zij telkens afwacht tot er zich – volgens haar – weer een mogelijkheid aandient dat de werken zouden kunnen worden aangevat, blijkt derhalve het gebrek aan
diligentie in haren hoofde (cf. supra, nr. 105).
De vaststelling dat de verzoekende partij niet met de vereiste spoed en diligentie haar vordering tot schorsing bij UDN heeft ingesteld is, gelet op het cumulatief karakter van de voorwaarden om tot het bestaan van de vereiste spoedeisendheid te besluiten, op zich genomen reeds voldoende om de vordering tot schorsing af te wijzen (cf. supra, nr. 103).
b.3. De verzoekende partij toont niet met precieze, pertinente, concrete en door de Raad controleerbare elementen helder en onomstootbaar aan dat zij de vernietigings- (of de gewone schorsingsprocedure) niet zou kunnen afwachten
113. Zoals gezien, is blijkens de rechtspraak van Uw Raad alvast de verwijzing naar de doorlooptijd van een beroep tot vernietiging, al dan niet gepaard gaand met een vordering tot schorsing, op zich genomen, niet relevant (cf. supra, nr. 106).
114. De eerste en de tweede belanghebbende partijen merken op dat de verzoekende partij bij het indienen van haar verzoekschrift tot vernietiging geen vordering tot schorsing heeft ingesteld, zodat het alvast niet aan de verwerende of belanghebbende partij verweten kan worden dat de belangen die de verzoekende partij inroept, niet zouden kunnen worden veilig gesteld door de afwikkeling van een gewone schorsingsprocedure.
Dat de verzoekende partij tot 3 februari 2015 (en zelfs tot 4 maart 2015115) enkel de vernietging van de bestreden beslissing heeft beoogd, is inderdaad de uitsluitende keuze van de verzoekende partij zelf geweest.
Belangenhebbende partijen zijn van oordeel dat daarmee ook rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de mate waarin aan deze voorwaarde voor het bestaan van de uiterst dringende noodzakelijk al dan niet is voldaan.
115. Vervolgens moet worden vastgesteld dat de beweringen van de verzoekende partij in verband met de vermeende onwettigheid van de vonnissen waarbij de provisionele vergoeding werd vastgesteld, van de “gedeeltelijke” plaatsbeschrijving d.d. 19 februari 2015 en van de aanvullende plaatsbeschrijving d.d. 30 april 2015, volstrekt irrelevant zijn in het kader van deze vordering tot schorsing bij UDN.
Zoals gezien (cf. supra, nr. 107), heeft Uw Raad in het kader van een vordering tot schorsing bij UDN geen onderzoeksmogelijkheid ten aanzien van andere administratieve rechtshandelingen dan de bestreden beslissing, die in casu een stedenbouwkundige vergunning is.
Daar kan te dezen nog aan worden toegevoegd dat Uw Raad ook bij de behandeling van het beroep tot vernietiging de wettigheid hiervan niet zou kunnen beoordelen, bij gebrek aan bevoegdheid (cf. supra, nr. 80).
Overigens moet worden vastgesteld dat de vermeende onwettigheid van de voormelde administratieve en jurisdictionele (rechts)handelingen uitsluitend verband houdt met de onteigeingsprocedure en meer bepaald de “inbezitstelling” als bedoeld in artikel 11 van de Wet 26 juli 1962. In de mate de verzoekende partij beweert een nadeel te ondervinden dat voortvloeit uit de vermeende onwettigheid van de voormelde handelingen, is het overduidelijk dat deze dus geenszins hun oorzaak, laat staan hun “exclusieve oorzaak” vinden in de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing, te weten een stedenbouwkundige vergunning. Een gebeurlijke schorsing van de bestreden
beslissing zou aan de (on)rechtmatigheid van deze (rechts)handelingen overigens niets kunnen veranderen.
Bijgevolg moet, reeds op grond van het voorgaande alleen, worden besloten dat verzoekende partij nalaat om met precieze en concrete gegevens aannemelijk te maken dat de schorsing van de tenuitvoerlegging van de te dezen bestreden beslissing nodig of nuttig zou zijn, om de ingeroepen belangen veilig te stellen, zelfs als die pas na de afwikkeling van (de gewone schorsingsprocedure of) het vernietigingsberoep zou worden bevolen.
116. Voor zoveel als nodig, wil de verzoekende partij daar nog aan toevoegen dat het enkele gegeven waarop de verzoekende partij zich steunt om het uiterst dringend karakter van haar vordering tot schorsing te rechtvaardigen, niet voldoende precies, pertinent, concreet en door de Raad controleerbaar is en, integendeel, feitelijke grondslag mist.
117. Anders dan de verzoekende partij beweert, kan uit de enkele betekening die op 1 juni 2015 zou hebben plaatsgevonden, niet als zodanig worden afgeleid dat de tweede belanghebbende partij tot de “onmiddellijke” afbraak van de magazijnen van de verzoekende partij zou overgaan.
Het is vooreerst opvallend dat de verzoekende partij, wat deze betekening betreft, geen enkel stuk overlegt. Dit niettegenstaande deze betekening, naar haar eigen zeggen, de directe en enige aanleiding voor de indiening van haar (tweede) vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid heeft gevormd. De verzoekende partij laat derhalve na met precieze, pertinente, concrete en door de Raad controleerbare elementen (helder en onomstootbaar) aan te tonen dat haar voordering uiterst dringend noodzakelijk zou zijn. Immers, wat de verzoekende partij zelf in het duister wil houden, kan onmogelijk een “door de Raad controleerbaar element” zijn. Overeenkomstig de rechtspraak van Uw Raad (cf. supra, nr. 103), dient die vordering dus op grond van die vaststelling alleen reeds te worden afgewezen.
118. Daarnaast wensen de eerste en de tweede belanghebbende partijen te onderstrepen dat de betekening die op 1 juni 2015 zou hebben plaatsgevonden, niet zonder meer gelijk gesteld kan worden met een “intentie om tot onmiddellijke afbraak over te gaan”, zoals de verzoekende partij beweert. Aldus, om het met de woorden van het arrest van Uw Raad van 16 maart 2015 te zeggen, neemt de verzoekende partij, nog steeds, “al te eenvoudig aan[...] dat de eerste en tweede belanghebbende aansturen op een snelle uitvoering van de bestreden beslissing”.
Hoewel de feiten sedert maart 2015 inmiddels verder zijn blijven evolueren, en de eerste en tweede belanghebbende partijen verdere stappen blijven zetten met het oog op de realisatie van het project, blijkt uit de feitelijke elementen van het dossier onomstootbaar dat niet tot de “onmiddellijke” afbraak van de magazijnen zal worden overgaan.
• De overheidsopdracht voor de aanstelling van een aannemers(groep) voor de realisatie van het project Brabo 2 dient nog gesloten te worden.
In het feitenrelaas werd reeds gewezen op de verschillende handelingen die nog gesteld moeten worden alvorens tot “contract close‖ kan worden gekomen (cf. supra, nr. 23). Het betreft onder meer:
- het voeren van finale contractbesprekingen met de gekozen inschrijver, met het oog op het finaliseren van de contractuele documenten;
- de oprichting van een SPV, met wie de diverse overeenkomsten rechtstreeks zullen worden gesloten;
- het bekomen van een aanvangsgarantie door de gekozen inschrijver;
- het afsluiten van alle voor de werken vereiste verzekeringen door de gekozen inschrijver;
- het bereiken van financial close met de kredietverschaffers voor het project.
Het is, op heden, de verwachting van de tweede belanghebbende partij dat de financial close en de contract close (die in principe zullen samenvallen) ten vroegste pas binnen 4 à 5 weken zullen kunnen worden bereikt. Aangezien de eerste belanghebbende partij recent verzocht heeft om de gestanddoeningstermijn voor de principiële toezeggingen (het commitment) van de financiers tot 31 augustus 2015 te verlengen, is het zelfs realistischer aan te nemen dat dit pas tegen het einde van de zomer zal kunnen gebeuren (nu ook het verstrijken van de gestanddoeningstermijn in de biedingsleidraad als de uiterlijke datum van financial close en contract close wordt aangemerkt) (cf. supra, nr. 23).
• Bovendien kan er na contract en financial close in geen geval “onmiddellijk” met de uitvoering van de werken (waaronder de afbraak van de voormalige eigendom van de verzoekende partij) worden gestart.
Zoals gezien, kan het aanvangsbevel voor de werken pas aan de opdrachtnemer worden betekend nadat (i) financial close werd bereikt, (ii) de onderdelen van het uitvoeringsdossier die op de eerste vier maanden van de bouwfase betrekking hebben, werden opgesteld en ter kennisgeving aan de tweede belanghebbende partij werden voorgelegd en (iii) de definitieve project initiatie documentatie en het definitieve bouwplan werden opgemaakt en ter goedkeuring aan de tweede belanghebbende partij werden voorgelegd (cf. supra, nr. 24).
Daarenboven zal er pas tot de sloop van de voormalige eigendom van de verzoekende partij kunnen worden overgegaan nadat de daar aanwezige nutsleidingen werden afgesloten en er op de site een asbestonderzoek werd uitgevoerd. Geen van beide handelingen werd tot op heden verricht.
• De tweede belanghebbende partij heeft nog steeds geen bevelschrift tot inbezitstelling, zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid van de Wet van 26 juli 1962, aan de Vrederechter gevraagd. Mede omwille van deze omstandigheid heeft Uw Raad de eerste vordering tot schorsing die door de verzoekende partij bij UDN werd ingesteld, in zijn arrest nr. UDN/2015/0004 van 16 maart 2015 wegens gebrek aan uiterst dringende noodzakelijkheid afgewezen.
In tegenstelling tot wat de verzoekende partij op p. 24 van haar verzoekschrift beweert, komt het geenszins aan de tweede belanghebbende partij (noch aan de eerste belanghebbende partij of de verwerende partij) toe om met stukken aan te tonen dat er nog niet om een bevelschrift tot inbezitstelling werd gevraagd. Van de eerste en de tweede belanghebbende partijen, en van de verwerende partij, kan inderdaad niet worden verwacht dat zij een dergelijk “negatief bewijs” zouden leveren.
Dat met de standpunten van de tweede belanghebbende partij gedegen rekening mag worden gehouden, mag ook blijken uit wat voorafgegaan is in de procedure. Hoewel de verzoekende partij er ook op 4 maart al van overtuigd was dat tot onmiddellijke inbezitname en afbraak van haar (voormalige) eigendom zou worden overgegaan, werd die loutere vrees door de tweede belanghebbende partij weerlegd aan de hand van de (toenmalige stand van de) onteigenings- en gunningsprocedure. Hoewel de verzoekende partij het daarmee blijkbaar niet eens was – getuige daarvan haar cassatieberoep – blijkt in de feiten dat de tweede belanghebbende partij juiste gegevens heeft meegedeeld en zich daar ook te goeder trouw naar heeft gedragen: zij is, zelfs tot op heden, niet overgegaan tot het vragen van de inbezitstelling en zij heeft het betrokken magazijn nog niet afgebroken.
Hoewel er dus hoegenaamd geen redenen zijn om de waarachtigheid van de stelling van de eerste en de tweede belanghebbende partijen te betwijfelen, staat het Uw Raad uiteraard vrij om de “verklaring van de betrokken Vrederechter of griffier” waar de verzoekende partij op p. 24 van haar verzoekschrift van gewaagt, in toepassing van artikel 12 van het Procedurebesluit bij het Vredegerecht van het 4e kanton te Antwerpen op te vragen.
• Dat de eerste en de tweede belanghebbende partijen niet stante pede overgaan tot de afbraak van de goederen waarover zij kunnen beschikken, mag ook blijken uit de omstandigheid dat de onroerende goederen die de tweede belanghebbende partij inmiddels minnelijk heeft verworven, tot op heden evenmin reeds zijn gesloopt. Integendeel zelfs, zoals gezien heeft de tweede belanghebben de partij het nodige gedaan om de betrokken onroerende goederen nog afdoende te laten bewaken, voor de periode waarin zij niet worden bewoond (cf. supra, nr. 32).
De voormelde, precieze en concrete elementen die door de eerste en de tweede belanghebbende partijen aan Uw Raad worden meegedeeld, spreken de gratuite bewering van de verzoekende partij, dat tot “onmiddellijke inbezitstelling” en “onmiddellijke afbraak” zou worden overgegaan, dus manifest tegen.
…
120. Ten slotte merken de eerste en de tweede belanghebbende partijen op dat de aantasting van de door de verzoekende partij ingeroepen belangen, in geen enkel geval zou kunnen worden voorkomen door het instellen van een louter beroep tot vernietiging van Uw Raad, te meer nu dat beroep niet is gepaard gegaan met een vordering tot schorsing. Een aantal van de door de verzoekende partij ingeroepen belangen, die zij met haar vordering tot schorsing bij UDN tracht te verhinderen, zijn immers niet het gevolg van de bestreden beslissing, maar wel van de onteigeningsprocedure.
Dat de huurovereenkomst tussen de verzoekende partij en de NV B Security geen effect meer heeft, is ook in geen enkel opzicht het gevolg van de bestreden beslissing, maar van het vonnis dat door de Vrederechter is uitgesproken om de provisionele onteigeningsvergoeding vast te stellen (cf. supra, nr. 93).
Dat het herstel in natura in het kader van de herzieningsprocedure van artikel 16 van de Wet van 26 juli 1962 onmogelijk zou worden, is evenmin een gevolg van de bestreden beslissing, maar van de ter zake geldende onteigeningswetgeving. Xxxxxx dan de verzoekende partij het wil doen voorkomen, waarborgt die immers niet dat, in het kader
van een herzieningsprocedure, de onteigende in elk geval rechtsherstel zou kunnen bekomen door de teruggave van het onteigende goed in natura. De herzieningsprocedure laat eveneens toe om, in voorkomend geval, aan de onteigende rechtsherstel te bieden bij equivalent (cf. supra, nr. 92). Welnu, te dezen valt niet in te zien hoe die laatste mogelijkheid tot rechtsherstel, zou worden onmogelijk gemaakt indien de bestreden beslissing zou worden uitgevoerd en naderhand nog zou worden vernietigd.
121. De vaststelling dat de verzoekende partij manifest in gebreke blijft om met precieze, pertinente, concrete en door de Raad controleerbare elementen helder en onomstootbaar aan te tonen dat de afwikkeling van het vernietigingsberoep (of een gewone schorsing) onherroepelijk te laat zou komen om de ingeroepen belangen veilig te stellen, is, gelet op het cumulatief karakter van de voorwaarden om tot het bestaan van de vereiste spoedeisendheid te besluiten, op zich genomen voldoende om de vordering tot schorsing af te wijzen (cf. supra, nr. 103)
b.4. Een analoge beoordeling als in het arrest xx. xx. XXX/0000/0000 van 16 maart 2015 dringt zich op
122. De eerste en tweede belanghebbende partij zijn van oordeel dat er geen reden is om over het tweede verzoek tot schorsing bij UDN anders te oordelen dan dat over het eerste verzoek tot schorsing werd geoordeeld.
Immers,
• nog steeds vermag Uw Raad geen rekening te houden met de vermeende onwettigheid van (rechts)handelingen die in het kader van de onteigeningsprocedure worden gezet (vgl. voormeld arrest, punt 3).
• nog steeds neemt de verzoekende partij al te eenvoudig aan dat tot onmiddellijke (inbezitname en/of) afbraak van de voormalige eigendom van de verzoekende partij zal worden overgegaan, zodat een tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing alleszins niet dermate imminent is dan een vordering tot schorsing bij UDN gewettigd zou zijn (vgl. voormeld arrest, punt 4);
• nog steeds moet Uw Raad er akte van nemen dat de verzoekende partij op heden (wettig) onteigend is bijgevolg geen eigenaar c.q. verhuurder meer is van de betrokken percelen en het betrokken magazijn (vgl. punten 3 en 5 van het arrest), zodat een gebeurlijke tenuitvoerlegging alleszins geen inbreuk kan inhouden op een “eigendomsrecht”;
• nog steeds maakt de verzoekende partij niet aannemelijk dat een snelle tenuitvoerlegging andere nadelen zou impliceren dan een aantasting van zijn vermeend eigendomsrecht. Sterker nog, waar de verzoekende partij in het kader van zijn eerste vordering nog wees op een inkomstenverlies (weliswaar zonder dit te kaderen binnen de ruimere financiële huishouding van de verzoekende partij), heeft hij van dat xxxxxx in het kader van zijn tweede vordering tot schorsing bij UDN afstand van gedaan.
123. Het “aanvullend” stuk van de verzoekende partij kan hoegenaamd niet tot een ander besluit leiden. In dat “aanvullend” stuk, meer bepaald de beschikking van de Voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen, afdeling Antwerpen, staat te lezen dat de “hoogdringendheid” van de vordering van de verzoekende partij (en de derde belanghebbende partij) “buiten kijf” zou staan.
Nu hoeft het geen betoog dat de notie “spoedeisendheid” als bedoeld in artikel 584
Ger.W. niet dezelfde invulling krijgt als de notie “uiterst dringende noodzakelijkheid” in de rechtspleging voor de administratieve rechtscolleges zoals (de Raad van State en) de Raad voor Vergunningsbetwistingen. Zoals de verzoekende partijen overigens ook zelf opmerken. Er dient immers rekening te worden gehouden “met de eigen omstandigheden van het objectief contentieux”
Wat hier ook van zij, dat “de hoogdringendheid” “buiten kijf” zou staan, is uiteraard zo niet uitsluitend dan toch grotendeels het gevolg van het feit dat over die vermeende hoogdringendheid nog niet “gekijfd” is kunnen worden... Het is inderdaad enkel op zicht van een eenzijdig verzoekschrift dat de Voorzitter tot dat besluit is gekomen, zonder dat daarover enig tegensprekelijk debat kon plaatsvinden. En het moet gezegd dat in dat verzoekschrift op sommige plaatsen helaas een loopje wordt genomen met de realiteit en dat het op andere punten op niet meer steunt dan een aantal onjuiste premissen...
Tekenend is dan ook dat de Voorzitter van de Rechtbank van eerste aanleg, zetelend in kort geding, op de tegensprekelijk georganiseerde zitting, die daags na de voormelde beschikking heeft plaatsgevonden, de verdere behandeling van de zaak heeft uitgesteld naar 23 juni ...
b.5. Besluit
124. Uit wat voorafgaat blijkt dat aan de schorsingvoorwaarde van het bestaan van een uiterst dringende noodzakelijkheid alleszins niet is voldaan. Derhalve moet de vordering tot schorsing bij UDN worden verworpen.
…
D. ONDERGESCHIKT: VERZOEK TOT BELANGENAFWEGING
…
2. EEN BELANGENAFWEGING RECHTVAARDIGT DAT DE SCHORSING NIET WORDT BEVOLEN
(a) De voordelen van een schorsing zijn, in de gegeven omstandigheden, onbestaande en alleszins niet zwaarwichtig
161. De verzoekende partij, die uiteraard zelf niet om een belangenafweging mag verzoeken, voert niettemin aan dat een dergelijke belangenafweging er niet zou kunnen toe leiden dat, ook al zou aan de schorsingsvoorwaarden voldaan zijn, die schorsing toch niet wordt bevolen.
In dat verband wijst zij op haar eigendomsrecht, en “het recht om op de meest volstrekte wijze van een zaak het genot te hebben en daarover te beschikken”, dat “conform artikel 16 Grondwetenkel [kan] aangetast worden op een door de wet bepaalde wijze”. Zij voert aan dat de terzake geldende wettelijke bepalingen niet zouden zijn nageleefd. Door de afbraak van de magazijnen zou de verzoekende partij op onrechtmatige wijze “een essentieel onderdeel van haar patrimonium” en een “belangrijke bron van inkomsten” verliezen.
De eerste belanghebbende partij zou volgens de verzoekende partij bovendien over uitvoeringsalternatieven beschikken die haar percelen zouden “sparen”.144 Elders in haar verzoekschrift uit de verzoekende partij kritiek op het feit dat “slechts een heel klein strookje van de grond waarop het magazijn opgericht is, door de NV BAM zal worden benut om er een trambedding op aan te leggen”.
162. Uw Raad zal met de eerste en de tweede belanghebbende partijen echter moeten vaststellen dat de door de verzoekende partij ingeroepen belangen niet (langer) bestaan, dan wel dat zij, op dit ogenblik, alleszins niet zwaarwichtig kunnen worden geacht.
163. Zoals gezien (cf. supra, nrs. 89 e.v.), is de verzoekende partij, door het vonnis van de vrederechter van 26 november 2014, van haar eigendomsrecht ontheven, en is dat eigendomsrecht “definitief en zonder voorbehoud”146 overgegaan naar het vermogen van de tweede belanghebbende partij. De verzoekende partij, die op heden niet langer de hoedanigheid van eigenaar heeft, kan aldus niet langer opkomen tegen de eventuele beperkingen van haar eigendomsrecht en het recht om over de betrokken goederen te beschikken.
164. Dat de verzoekende partij beweert dat de onteigening op on(grond)wettige wijze zou zijn verlopen, is in geen enkel opzicht relevant in het kader van deze belangenafweging.
Immers, in de eerste plaats moet opnieuw worden benadrukt dat Uw Raad niet over de bevoegdheid beschikt om zich over de wettigheid van de onteiging uit te spreken (cf. supra, nrs. 80 e.v.).
Uw Raad kan daarentegen niet anders dan aannemen dat de onteigeningsprocedure (grond)wettig is verlopen, aangezien de vrederechter – die daartoe als énige bevoegd is
– in zijn vonnis van 26 november 2014 heeft vastgesteld dat de onteigening op grond van de in uitvoering van artikel 16 van de Grondwet aangenomen Wet van 26 juli 1962, wettig is verlopen. Zoals gezien, staat er daartegen geen rechtsmiddel open.
165. Vervolgens, in de mate dat de verzoekende partij de afbraak vreest van de onroerende goederen waarvan zij inmiddels werd onteigend, en dat zij de teruggave in natura niet zou kunnen bekomen, zelfs niet indien later zou blijken dat de onteigening onwettig was, kan niet worden aangenomen dat dit een zwaarwichtig belang zou zijn.
In dat verband mag immers niet uit het oog worden verloren, dat één en ander het gevolg zal zijn van een onteigening die heeft plaatsgevonden, bij hoogdringendheid, in het algemeen belang.
Welnu, zoals gezien (cf. supra, nr. 92) heeft het Grondwettelijk Hof over het evenwicht tussen heteigendomsrecht – in het bijzonder wat betreft de teruggave in natura – van de onteigende, enerzijds, en het algemeen belang dat de onteigening wettigt, anderzijds, reeds het volgende geoordeeld:
“Het risico dat [de onteigende] loopt niet de integrale teruggave van zijn goed te verkrijgen, is geen onevenredig gevolg van de onteigeningsprocedure bij hoogdringende omstandigheden, ten aanzien van het nadeel dat het algemeen belang zou kunnen lijden indien de inbezitneming door de onteigenaar zou worden uitgesteld totdat alle rechtsmiddelen waarover de onteigende beschikt, zouden zijn uitgeput.”
Dat hoeft overigens niet te betekenen dat de onteigende van elke rechtsbescherming verstoken zal blijven. Inderdaad, de verzoekende partij zal in elk geval, zo zij dat wenst, een vordering tot herziening kunnen inleiden, ook indien de bestreden beslissing wordt uitgevoerd. Indien alsnog zou blijken dat de onteigeningsprocedure onwettig zou zijn gevoerd, staat het haar vrij om “het volledige herstel van het door hem geleden nadeel te
verkrijgen”, meer bepaald door “de tegenwaarde” ervan te vorderen.148 In voorkomend geval zal het nadeel van de verzoekende partij dus wel degelijk nog integraal kunnen worden hersteld.
166. De verzoekende partij kan evenmin ernstig beweren dat zij zou worden benadeeld, laat staan op een zwaarwichtige wijze, doordat zij, in geval van uitvoering van de bestreden vergunning en de afbraak van het betrokken onroerend goed, enkel nog de tegewaarde van dat goed en niet de teruggave in natura ervan zou kunnen vorderen.
Uit de feiten – niet in het minst het feit dat het betrokken magazijn nog niet zo lang geleden door de verzoekende partij te koop werd gesteld (cf. supra, nr. 26) − blijkt immers dat het onroerend goed voor de verzoekende partij hoogstens enige partimoniale waarde heeft (cf. ook supra, nr. 99). Het spreekt voor zich dat die patrimoniale waarde zal moeten worden hersteld, indien zou blijken dat de onteigeningsprocedure niet regelmatig zou zijn gevoerd. Het nadeel van de verzoekende partij zal, in voorkomend geval dus nog integraal kunnen worden hersteld.
De eerste en de tweede belanghebbende partijen merken in dat verband nog op dat de verzoekende partij – opnieuw − nalaat aan te geven hoe groot die patrimoniale waarde van het onroerend goed dan wel zou zijn en hoe belangrijk “de bron van inkomsten” die eruit zou voortvloeien dan wel zou zijn. In het arrest nr. UDN/2015/0004 van 16 maart 2015 merkte Uw Raad op dat de verzoekende partij in dit verband geen nadere gegevens had verstrekt. Niettegenstaande deze duidelijke overweging, laat de verzoekende partij thans opnieuw na om aan te geven in welke mate een eventueel verlies aan eventuele inkomsten een ernstige verstoring zou inhouden van haar financiële huishouding.
Dat het betrokken onroerend goed op dit ogenblik nog huurinkomsten genereert, mag verbazing wekken. In de eerste plaats omdat het aannemelijk is dat de NV B. Security haar exploitatie inmiddels elders blijkt te voeren. Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat de verzoekende partij, ten gevolge van de op 26 november 2014 reeds uitgesproken eigendomsoverdracht, in geen enkel geval nog aanspraak zou kunnen maken op inkomsten uit huurgelden van het inmiddels onteigende goed, dat zij bij gebrek aan eigendomstitel, ook niet langer vermag te verhuren. Nu de tweede belanghebbende partij inmiddels de eigenaar is geworden, zou de NV B Security echter een bezettingsvergoeding moeten betalen aan de tweede belanghebbende partij.... Dat de verzoekende partij nog huurinkomsten ontvangt, wijst eerder op de ongebruikelijke (en niet louter zakelijke) relatie die er tussen de verzoekende partij en de derde belanghebbende partij bestaat
Gelet op wat voorafgaat, kan ook aan het zuiver patrimoniaal nadeel dat de verzoekende partij zou lijden, zo het al zou bestaan, hoogstens een erg beperkt gewicht worden gehecht.
167. Wat voorts de zgn. “uitvoeringsalternatieven” betreft, waarover de eerste belanghebbende partij zogezegd zou beschikken en die de voormalige percelen van de verzoekende partij zouden sparen, dient vastgesteld dat deze alternatieven nergens in het verzoekschrift van de verzoekende partij worden beschreven of verduidelijkt. Ook het enig middel vermeldt hierover niets. De eerste en de tweede belanghebbende partijen zijn bijgevolg niet in staat hieromtrent deugdelijk verweer te voeren.
168. De daarbij aansluitende kritiek van de verzoekende partij dat haar percelen
integraal werden onteigend, terwijl de trambedding op een kleinere oppervlakte zal worden aangelegd, is evenmin ernstig. Zoals uit het feitenrelaas blijkt (cf. supra, randnr. 33), heeft de verzoekende partij zelf aangedrongen op een integrale i.p.v. een partiële onteigening. In een brief van 31 oktober 2013 heeft haar raadsman hierover het volgende gesteld:
“Het is [...] technisch niet mogelijk om bij onteigening (en dus afbraak) van een deel van het magazijn, de rest van het magazijn te behouden.
[...]
Met huidig schrijven wil ik U er namens de Heer BUSS, eigenaar van de goederen, op wijzen dat een partiële afbraak van het magazijn de onbruikbaarheid van het restant impliceert met als gevolg dat niet alleen minstens het onteigende deel en het afgebroken deel zullen vergoed moeten worden, doch ook de rest van het partieel afgebroken magazijn zal moeten worden afgebroken en vergoed.”
De verzoekende partij heeft in het verleden aldus zelf op een onteigening van haar volledige percelen aangestuurd. Haar huidige bezwaren met betrekking tot de “resterende onnodige 1.900 m2” die onteigend zouden worden, maar “volstrekt nutteloos” zouden zijn, kunnen dan ook in geen geval ernstig worden genomen. De eerste en tweede belanghebbende partij betwisten trouwens dat het “volstrekt nutteloos” zou zijn om meer dan 100 m2 te onteigenen, zoals de verzoekende partij beweert. Het tegendeel is waar.
169. De verzoekende partij doet het voorts niettemin voorkomen alsof zij zelf de proportionaliteit van haar vordering tot schorsing indachtig is geweest door “in het belang van de bouwheer slechts de gedeeltelijke schorsing en vernietiging van de bestreden stedenbouwkundige vergunning [te] vorderen”
Gelet op wat hierboven werd gezegd over het voorwerp van de vordering tot schorsing150 en het belang van de verzoekende partij151, kan die houding van de verzoekende partij niet als een blijk van redelijkheid worden aanzien. Immers, in geen enkel geval zou de verzoekende partij aanspraak kunnen maken op de integrale schorsing van de bestreden beslissing.
170. Gelet op wat voorafgaat alléén al, en in het bijzonder gelet op het beperkte belang van de mogelijkheid tot teruggave in natura aan een rechtsonderhorige wiens onroerend goed werd onteigend in het kader van het algemeen belang, moet worden aangenomen dat de schorsing van de bestreden beslissing niet kan worden bevolen, zelfs indien aan de schorsingsvoorwaarden zou zijn voldaan, quod non.
171. Niettemin zullen de eerste en de tweede belanghebbende partijen hierna nog aantonen welke zwaarwichtige nadelen zij lijden, indien de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing toch zou worden bevolen.
(b) De nadelige gevolgen van een schorsing wegen op een klaarblijkelijk onevenredige wijze zwaarder dan de voordelen
172. Een gebeurlijke schorsing van het bestreden besluit zou evident verregaande gevolgen hebben voor de gunningsprocedure voor het project Brabo 2, die momenteel in haar laatste fase zit.
Indien het bestreden besluit geschorst zou worden, zal niet tot contract en financial close kunnen worden overgegaan zolang (i) de schorsing niet is opgeheven en (ii) de partijen niet over het vereiste comfort beschikken dat het risico op vernietiging van het bestreden besluit verwaarloosbaar is.
Dat zal niet anders zijn indien de bestreden beslissing uitsluitend zou worden geschorst in zoverre zij betrekking heeft op Deelproject 1. In dat geval zal de BAFO van de opdrachtnemer – die vanzelfsprekend werd opgemaakt met het oog op de uitvoering van àlle Deelprojecten – niet meer overeenstemmen met de mate waarin het project kan worden uitgevoerd.
De aanleg van de Noorderlijn dreigt hierdoor ernstige vertraging op te lopen.
Een schorsing van het bestreden besluit zou bijgevolg ook uitermate nefast zijn voor de mobiliteit in en rond de stad Antwerpen, die jaar na jaar problematischer wordt en waarvoor o.a. het project Brabo 2 een oplossing beoogt te bieden, zoals ook uitdrukkelijk in de onteigeningsmachtiging wordt overwogen (cf. supra, nr. 5).
Dit gegeven is bovendien van groot belang, nu de economische kost van de files in de Antwerpse regio enorm hoog is.
173. Een dergelijk nadeel weegt duidelijk niet op tegen het beweerde, en alleszins louter patrimoniale “voordeel” dat voor de verzoekende partij zou voortvloeien uit een gebeurlijke schorsing van het bestreden besluit.
Gelet op de wel erg beperkte voordelen die de verzoekende partij ten gevolge van de schorsing van de bestreden beslissing zou kunnen bekomen, wegen de voormelde nadelige gevolgen van een schorsing op klaarblijkelijk onevenredige wijze zwaarder, zodat Uw Raad dient te besluiten dat de (zelfs de gedeeltelijke) schorsing van de tenuitvoerlegging van bestreden beslissing niet kan worden bevolen.
174. Er is derhalve reden om, met toepassing van het nieuwe artikel 40, §1, tweede lid, van het Rechtsplegingsecreet alleszins de schorsing niet te bevelen
…
E. ONDERGESCHIKT: OVER HET VERZOEK OM EEN DWANGSOM OP TE LEGGEN
…
2. HET VERZOEK OM EEN DWANGSOM OP TE LEGGEN MOET WORDEN AFGEWEZEN
178. In haar verzoekschrift, verzoekt de verzoekende partij Uw Raad om “conform artikel 40, § 4 van het [Rechtsplegingsdecreet] in het geval van een schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid een passende dwangsom op te leggen t.a.v. de VMM De Lijn en de NV BAM, teneinde te vermijden dat na betekening aan de VMM De Lijn en de NV BAM van een gebeurlijk arrest van Uw Raad waarin de onmiddellijke schorsing wordt bevolen, uitvoering wordt gegeven aan de bestreden stedenbouwkundige vergunning”.
De verzoekende partij stelt een dwangsom voor van 500.000 EUR/uur teneinde een voldoende afschrikwekkend karakter te hebben.
179. Aangezien, luidens artikel 40, § 4, van het Rechtsplegingsdecreet, een dwangsom enkel kan worden opgelegd bij een “arrest dat de schorsing of de voorlopige
schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing beveelt”, en uit al wat voorafgaat is gebleken dat de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing niet kan worden bevolen, moet het verzoek om een dwangsom op te leggen worden afgewezen.
180. Ondergeschikt, voor zover Uw Raad van oordeel zou zijn dat de schorsing zou moeten worden bevolen, wijzen de eerste en de tweede belanghebbende partijen erop dat hen in geen enkel geval een dwangsom kan worden opgelegd, ook niet in hun hoedanigheid van bouwheer.
Inderdaad, zoals ontegensprekelijk blijkt uit de bewoordingen van artikel 40, § 4, van het Rechtsplegingsdecreet, kan een dwangsom enkel opgelegd worden “aan de verwerende partij”.
181. Het verzoek tot het opleggen van een dwangsom (aan de eerste en de tweede belanghebbende partijen) moet derhalve worden afgewezen.
…”
4.
De derde belanghebbende sluit zich aan bij de uiteenzetting van de verzoekende partij.
Beoordeling door de Raad
1.
De vraag of er omstandigheden voor handen zijn die de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid verantwoorden, en in die zin de Raad nopen tot een summier onderzoek van de zaak, hetgeen noodzakelijk een beperking van de rechten van verdediging in zich houdt, is een feitenkwestie. Het antwoord op vermelde vraag vergt met andere woorden een beoordeling in concreto van de door de verzoekende partij aangevoerde elementen die de spoedeisendheid aantonen, een urgente beslechting van de vordering, evenals een principieel te vermijden verstoring van het normale procedureverloop, rechtvaardigen en die op voldoende wijze de ondoelmatigheid van de procedure tot vernietiging en de ‘gewone’ schorsingsprocedure aannemelijk maken.
Voorgaande overwegingen veronderstellen niet alleen een vanzelfsprekende terughoudendheid tot het aanwenden van deze uitzonderlijke procedure, doch evenzeer dat de verzoekende partij, in het licht van de eigenheid van het dossier, voldoende precieze, pertinente, concrete en door de Raad controleerbare elementen aanreikt die het uiterst dringend karakter van de zaak helder en onomstootbaar aantonen. De nadelige gevolgen die de verzoekende partij dreigt te ondergaan en waartegen de verzoekende partij zich in voorkomend geval wenst te verzetten, dienen bovendien hun exclusieve oorzaak te vinden in de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing. Dit laatste is evident aangezien de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing op zich moet volstaan om vermelde nadelige gevolgen te voorkomen.
Tot slot wordt van de verzoekende partij verwacht dat ze met gepaste spoed is opgetreden en de uiterst dringende noodzakelijkheid niet zelf in de hand heeft gewerkt of anderszins zelf nadelig heeft beïnvloed.
2.
De Raad merkt op dat de verzoekende partij, nu hierin bijgetreden door de derde belanghebbende, haar uiteenzetting betreffende de vereiste hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid in essentie steunt op dezelfde gronden als haar vordering tot
schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid van 4 maart 2015 en zoals afgewezen door de Raad met een arrest van 16 maart 2015 (nummer UDN/2015/0004). Meer specifiek wijst de verzoekende partij andermaal op de onteigeningsprocedure, die naar eigen zeggen in al haar aspecten als manifest onwettig dient aangemerkt worden, de onwettigheid van de beslissing van 24 november 2014 van de gemeenteraad van Antwerpen over het tracé van de wegen en de onwettigheid van de thans bestreden beslissing.
De opeenvolging van feiten zoals zij zich in voorliggende zaak voordoen, met inbegrip van wat de verzoekende partij aanduidt als de onwettige manoeuvres van de eerste en de tweede belanghebbende, zoals geschetst in onderdeel III van huidig arrest, kan volgens de verzoekende partij niet anders dan begrepen worden als het evidente bewijs dat de eerste en de tweede belanghebbende onverwijld uitvoering wensen te geven aan de bestreden beslissing.
3.
Als nieuwe elementen wijst de verzoekende partij hiertoe vooreerst op de brief van 27 mei 2015, door haar ontvangen op 1 juni 2015, van de raadsman die de tweede belanghebbende bijstaat in de onteigeningsprocedure.
In deze volgens de verzoekende partij en de derde belanghebbende vertrouwelijke brief, maar waaruit zij niettemin citeren in hun dagvaarding van 8 juni 2015 voor de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen en mondeling op de zitting van 11 juni 2015 van de Raad, zou de derde belanghebbende worden aangemaand om de bedrijfsgebouwen, gelegen te 0000 Xxxxxxxxx, Kalkstraat 1/3, te ontruimen zodat moet worden aangenomen dat de tweede belanghebbende spoedig zal overgaan tot de inbezitstelling van de panden.
In tweede instantie wijst de verzoekende partij op het feit dat de aanbestedingsprocedure thans dermate is gevorderd dat noodzakelijk moet aangenomen worden dat de bestreden beslissing snel zal worden uitgevoerd en dat minstens de afbraak van haar gebouwen, die worden verhuurd aan de derde belanghebbende, onafwendbaar moet worden genoemd.
4.
Met deze nieuwe elementen lijkt de verzoekende partij te anticiperen op de overwegingen van het arrest van 16 maart 2015 waarin de Raad ‘bovendien’, en dus ten overvloede, opmerkte dat ‘…dat de eerste en tweede belanghebbende een snelle tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing, in het bijzonder het slopen van haar loods, nastreven zodat ook hieruit op zich geen uiterst dringende noodzakelijkheid kan afgeleid worden.’
De Raad is van oordeel dat de nieuwe feitelijkheden waarop de verzoekende partij zich beroept niet van die aard zijn om anders te oordelen. De verzoekende partij gaat immers volledig voorbij aan het gegeven dat zij, en anders dan zij lijkt voor te houden, haar uiteenzetting betreffende de hoogdringendheid en de uiterst dringende noodzakelijkheid ook in de voorliggende vordering in essentie steunt op de beweerde onwettigheid van het onteigeningsbesluit van 6 mei 2014, van de onteigeningsprocedure voor de Vrederechter en de daaruit voortvloeiende rechtshandelingen, de onwettigheid van de beslissing van 24 november 2014 over het tracé van de wegen.
Gelet op artikel 4.8.2 VCRO, waarin de bevoegdheid van de Raad wordt omschreven, en artikel 4.2.22, §1 VCRO, waarin wordt gesteld dat een stedenbouwkundige vergunning, zoals de bestreden beslissing, wordt verleend onder voorbehoud van de op het onroerend goed betrokken burgerlijke rechten, wenst de Raad te herhalen en andermaal te benadrukken dat hij zich niet vermag uit te spreken over de wettigheid van het onteigeningsbesluit, de onteigeningsprocedure, de beslissing over tracé van de wegen en de daaruit voortvloeiende of op grond ervan gestelde
rechtshandelingen zonder de grenzen van zijn bevoegdheid te overschrijden. De omstandigheid dat de verzoekende partij de daartoe geëigende rechtsmiddelen inmiddels heeft aangewend of zal aanwenden, benadrukken deze vaststelling. Het feit dat ook deze procedures enig tijdsbeslag kennen, is begrijpelijk maar impliceren daarom niet, minstens niet zonder meer, het bestaan van enige hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid.
De nieuwe door de verzoekende partij aangevoerde elementen veranderen dan ook niets aan de basis(vast)stelling van de Raad dat de door de verzoekende partij beweerde onwettigheden voor de Raad oncontroleerbare gegevens zijn waarvan hij enkel akte kan nemen en die voor de Raad niet nuttig kunnen worden aangewend om tot het bestaan van enige hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid te besluiten.
De Raad wenst tevens opnieuw te benadrukken dat ook de gebeurlijke onwettigheid van de bestreden beslissing, die in het enig middel van de verzoekende partij wordt aangevoerd, op zich niet kan volstaan om het bestaan van enige uiterst dringende noodzakelijkheid te aanvaarden. De beschikking over een ernstig middel is een afzonderlijke schorsingsvoorwaarde en kan dan ook geen invloed hebben op de vraag of er sprake is van de vereiste spoedeisendheid.
De door de verzoekende partij voorgehouden verregaande aantasting van haar (grond)wettelijk beschermde eigendomsrechten, nog los van de vraag wat de verzoekende partij hiermee concreet bedoelt en of deze rechten actueel kunnen genoemd worden doch daar kan de Raad zoals gezegd niet over oordelen, zijn dan ook geen rechtstreeks gevolg van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing maar van de onteigeningsprocedure.
5.
In zoverre de verzoekende partij haar uiteenzetting xxxxxxx met een omstandige kritiek op het arrest van 16 maart 2015 (nummer UDN/2015/0004), is de Raad van oordeel dat de verzoekende partij hiermee evenmin aantoont dat thans sprake zou zijn van de vereiste hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid. Over vermelde kritiek, kennelijk de duplicatie van de grieven vervat in het cassatieberoep van de verzoekende partij tegen het arrest van 16 maart 2015, dient de Raad van State zich immers uit te spreken. Elke repliek van de Raad op dit punt ware naast voorbarig, overigens hoogst ongepast.
De Raad meet zich tot slot eenzelfde houding aan in zoverre de verzoekende partij verwijst naar de vaststelling van de Voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen waar deze in de beschikking van 8 juni 2015 vaststelt dat er sprake is van hoogdringendheid en dit (mede) gelet op de overweging van de verzoekende partij en de derde belanghebbende dat het algemeen bekend is dat de Raad relatief traag recht spreekt. De Raad kan in dit verband enkel opmerken dat de verzoekende partij hiermee, evenals met de verwijzing naar vroegere jaarverslagen van de Raad, allerminst concreet aannemelijk maakt dat in de voorliggende zaak en in het licht van de huidige omstandigheden, met inbegrip van een gewijzigde procedure, het instellen van een gewone vordering tot schorsing ondoelmatig zou zijn.
Het siert de verzoekende partij ongetwijfeld dat zij naar eigen zeggen de Raad niet nodeloos wou belasten door van bij aanvang een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing, al dan niet bij uiterst dringende noodzakelijkheid, in te stellen. Maar uitgaan van de veronderstelling dat de eerste en de tweede belanghebbende zonder meer zouden blijven stilzitten omdat de verzoekende partij van oordeel is dat de onteigeningsprocedure onwettig is, kan niet gelijkgeschakeld worden met de vanzelfsprekende terughoudendheid tot het aanwenden van de uitzonderlijke procedure tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Dit laatste klemt des te meer aangezien de verzoekende partij, die dit thans lijkt te beseffen, kennelijk elke nieuwe, maar strikt genomen voorzienbare, wending in het dossier lijkt aan te grijpen om een
vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te stellen en hierbij aanvoert dat de afwikkeling van een gewone vordering tot schorsing bij de Raad onherroepelijk te laat zou komen.
6.
De verzoekende partij toont niet aan dat er sprake is van de in artikel 40, §2 DBRC-decreet bedoelde hoogdringendheid en uiterst dringende noodzakelijkheid. Deze vaststelling volstaat om de vordering, met inbegrip van de vraag van de verzoekende partij tot het opleggen van een dwangsom, af te wijzen.
Louter volledigheidshalve wenst de Raad nog op te merken dat wanneer de schorsing of de voorlopige schorsing van de tenuitvoerlegging wordt bevolen, overeenkomstig artikel 40, §4 DBRC-decreet enkel een dwangsom aan de verwerende partij kan worden opgelegd en niet, zoals de verzoekende partij kennelijk aanneemt, ten aanzien van de bij het dossier betrokken belanghebbenden.
B. Ernstige middelen
Aangezien in het vorige onderdeel wordt vastgesteld dat de verzoekende partij niet voldoende aantoont dat er sprake is van een uiterst dringende noodzakelijkheid, is een onderzoek naar de ernst van de middelen niet aan de orde.
Om deze redenen beslist de Raad voor Vergunningsbetwistingen
1. De Raad verwerpt de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing.
2. De Raad legt de kosten van het beroep tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid, bepaald op 100 euro, ten laste van de verzoekende partij.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare zitting op 19 juni 2015, door de Raad voor Vergunningsbetwistingen, tiende kamer, samengesteld uit:
Xxxxx XXX XXXXX, | voorzitter van de tiende kamer, |
met bijstand van | |
Xxxxx XXXXX, | toegevoegd griffier. |
De toegevoegd griffier, | De voorzitter van de tiende kamer, |
Xxxxx XXXXX | Xxxxx XXX XXXXX |