OESO – Pillar One & Pillar Two (BEPS 2.0)
OESO – Pillar One & Pillar Two (BEPS 2.0)
1. Inleiding
1.1. Samenvatting (kort)
Op 1 juli 2021 bereikte een groot aantal landen een politiek akkoord over een mondiale winstbelastinghervorming die bekend is komen te staan als Pillar One en Pillar Two (‘BEPS 2.0’). De ambitie is het akkoord in 2023 en 2024 wereldwijd te implementeren. Dit NDFR-onderdeel bespreekt de ontwikkelingen in dit verband en zet uiteen hoe de winstbelastingheffing van het internationale bedrijfsleven zich in een digitaliserende economie de afgelopen jaren heeft ontwikkeld.
Pillar One betreft een maatregel om bij (vooral) grote techbedrijven een groter deel van hun winst te laten belasten in de landen waar hun klanten zitten. Pillar two betreft een maatregel om multinationals een minimumtarief van 15% te laten betalen.
Beide maatregelen zijn in hun uitwerking zeer complex.
1.2. Samenvatting (lang)
Op 1 juli 2021 bereikte een groot aantal landen een politiek akkoord over een mondiale winstbelastinghervorming die bekend is komen te staan als Pillar One en Pillar Two (‘BEPS 2.0’). De ambitie is het akkoord in 2023 en 2024 wereldwijd te implementeren, een uitdaging van formaat.
Dit NDFR-onderdeel gaat in op de twee pijlers en zet in dit verband de ontwikkelingen uiteen van de laatste jaren in de winstbelastingheffing van het internationale bedrijfsleven in een digitaliserende economie. De aanjagende rol wordt geschetst van de digitaliserende economie in de context van de mondiale beleidsdiscussies over belastinghervormingen om de winstbelasting eerlijker te maken (2010-2015). Op hoofdlijnen wordt de totstandkoming besproken van het Base Erosion and Profit Shiking (‘BEPS’) Project van de OESO/G20 en de dynamiek daaromheen (‘BEPS 1.0’). Voor overzichten, analyses en details daarover zij verwezen naar het NDFR-onderdeel ‘OESO – Actiepunten BEPS’. Ingegaan wordt op de ontwikkelingen sindsdien onder de noemer ‘Addressing the tax challenges arising from the digitalisation of the economy’ (2015-2020). Dit, in de aanloop naar het mondiale politieke akkoord over belastinggrondslagherverdeling voor de top 100 allergrootste multinationals wereldwijd (Pillar One) en 15%-minimumwinstbelastingheffing voor het internationale grootbedrijf (Pillar Two) van 1 juli 2021 en de actualisatie daarvan van 8 oktober 2021. Dit, tot en met de publicatie vanuit de OESO op 20 december 2022 van de modelregels inzake het te bewerkstelligen 15%- minimumwinstbelastingheffingniveau voor grote multinationals (Pijler 2), het EU-richtlijnvoorstel van 22 december 2022 ter implementatie daarvan in de EU, alsmede de publicatie vanuit de OESO op 4 februari 2022 en 18 februari 2022 van de modelregels inzake ‘nexus & revenue sourcing’ en ‘tax base determinations’ inzake de te bewerkstelligen grondslagherverdeling (Pijler 1).
i. Verbindingen worden gelegd met ontwikkelingen in de Europese Unie (‘EU’), en in Nederland in het licht van de beleidsmatige heroriëntatie van ons land als het gaat om de inzet van de vennootschapsbelasting in de slag om het aantrekken en behouden van bedrijfsinvesteringen. Nederland introduceerde afgelopen jaren diverse belastingmaatregelen om ons land minder aantrekkelijk te maken als doorsluisjurisdictie richting belastingparadijzen, anticiperend op bewegingen in het internationale fiscale speelveld en om de reputatie van ‘belastingparadijs’ af te schudden. Kanttekeningen worden geplaatst bij de implementatie (2022-2024) van het
politieke akkoord en de ambitie het akkoord in 2023 en 2024 wereldwijd te implementeren, binnen de Europese Unie via EU-richtlijnen.
Afsluitende opmerkingen worden gemaakt bij de presentatie van het akkoord als een stelselverbeterende belastinghervorming. De bestaande verouderde winstbelastingarchitectuur wordt met de toevoeging van twee belastingsystemen verder verzwaard. Het wordt een uitdaging de maatregelen ingeregeld te krijgen. Wereldwijd moeten belastingwetten en belastingverdragen worden aangepast, een uitdaging van formaat. Aan het ene uiterste van het mogelijkhedenspectrum zit het scenario van een mondiale vennootschapsbelasting en aan het andere het scenario dat alles bij het oude blijft. Beide lijken onwaarschijnlijk. Waarschijnlijker, wellicht, is dat we ergens in het midden uitkomen.
1
Deze bijdrage is een bewerking en doorontwikkeling van een bijdrage van auteur in Tijdschrift Ondernemingsrecht getiteld ‘De digitaliserende economie als aanjager van mondiale winstbelastinghervormingen’ (Ondernemingsrecht 2022/14), dat weer een bewerking en doorontwikkeling is van diverse commentaren van auteur in NTFR over het onderwerp.
1.3. Achtergronden; periode pre-BEPS
1.3.1. Katalytische rol platformeconomie
In de mondiale ontwikkelingen de afgelopen jaren op het terrein van de internationale winstbelastingheffing in de zoektocht naar hervormingen om deze ‘eerlijker’ te maken is het de platformeconomie die daarin een katalytische rol speelt. Platformondernemingen en andere internetbedrijven zouden zich aan effectieve winstbelastingheffing onttrekken in landen waar zij hun onlinediensten aanbieden. Zij zouden in staat zijn markten te bedienen zonder in die landen een fysieke aanwezigheid te hebben, voorwaarde voor belastbare aanwezigheid. Dit wordt toegeschreven aan het verouderde winstbelastingmodel, zoals dat wereldwijd en ook in Nederland al zo’n honderd jaar wordt toegepast. Winstbelasting wordt geheven in landen waar bedrijven hun hoofdkantoor, vestiging of filiaal hebben en niet, zoals bij de btw, in landen waar bedrijven hun producten of diensten in de markt zetten. Dit heeft de discussie aangejaagd die tot en met de dag van vandaag voortduurt over hervorming van de winstbelastingarchitectuur onder de noemer ‘Addressing the tax challenges
2
arising from the digitalisation of the economy’.
1.3.2. Inclusive Framework
3
De beleidsdiscussies over belastinghervormingen – thans door de OESO georganiseerd binnen het Inclusive Framework (‘IF’) waar (ondertussen) 141 landen bijeenkomen – begon ongeveer een decennium geleden, in de periode 2010-20. Toen ging het over het aanpakken van belastingparadijzen, brievenbusmaatschappijen en de verschillen tussen belastingstelsels, binnen de kaders van de bestaande winstbelastingarchitectuur (transfer-pricingmodel , belastingheffing nominaal vermogensrendement, tariefautonomie landen). De uitkomsten daarvan hebben zich vertaald in grootschalige wijzigingen in winstbelastingstelsels wereldwijd, ook in de EU en Nederland. Sinds enige jaren gaat de
beleidsdiscussie over een herverdeling van winstbelastinggrondslag over landen richting marktjurisdicties en het bewerkstelligen van een wereldwijd minimumniveau van winstbelastingheffing, voorbij de bestaande kaders. De discussies worden nog altijd volop gevoerd en een aantal landen heeft vooruitlopend op de uitkomsten reeds unilateraal maatregelen genomen. Ook Nederland heeft de afgelopen jaren maatregelen geïntroduceerd, anticiperend op bewegingen in het speelveld en om de reputatie van ‘doorsluisland’ en ‘belastingparadijs’ af te schudden.
1.3.3. Politisering internationale winstbelasting
Wat is er gebeurd? Tot nog niet zo lang geleden was de vennootschapsbelasting een vooral fiscaaltechnische aangelegenheid die vooral fiscaal-specialisten bezighield. De financieel-economische crisis van 2007 tot 2011 veranderde dit. De neerwaartse conjunctuur, in combinatie met enerzijds de begrotingsdiscipline destijds via verhogingen van belastingen op arbeid en consumptie en het korten op de welvaartsstaat (austerity) en anderzijds de aanhoudende
mediaberichten over vermogende particulieren die hun vermogens(inkomsten)belastingverplichtingen ontdoken (zwartspaarders) en grote bedrijven die via ingewikkelde belastingconstructies winstbelasting ontweken, maakte de discussie maatschappelijk-politieker. We lazen over tax havens, de Double Irish With a Dutch Sandwich, nowhere income en de onverkwikkelijke rol die Nederland zou spelen, bijvoorbeeld in relatie tot ontwikkelingslanden die we via de belastingverdragen het brood uit de mond zouden stoten. Het ging niet alleen over Nederland. Beroemd zijn de beelden van vertegenwoordigers van Amerikaanse multinationals waaronder enkele platformondernemingen die door Britse MPs om hun belastingmoraal werden gegrilld (‘we are not accusing you of being illegal, we are accusing you of being immoral’, Xxxxxxxx Xxxxx, 2012). Ook zagen we de BRICS-landen nadrukkelijker hun plek claimen aan de fiscale speeltafel en hun deel van de belastingtaart opeisen. De winstbelasting werd politieker.
1.4. BEPS 1.0
1.4.1. Keerzijde marktliberalisering en digitalisering
Marktliberalisering, het vrij verkeer binnen de EU, globalisering, het internet, hadden ook op fiscaal terrein een keerzijde: agressieve belastingplanning en oneerlijke belastingconcurrentie. De discussie speelde al langer, maar aangewakkerd door het momentum in de nasleep van de bankencrisis ontstond de politieke daadkracht om de belastingontwijkingsproblematiek te adresseren. De OESO, fiscaaltechnisch geëquipeerd en gezaghebbend, greep zijn kans en de G20 mandateerde de organisatie om oplossingen te ontwikkelen, of eigenlijk bestaande oplossingen en best practices te verzamelen en tot mondiale beleidsstandaarden te verheffen. Zo werd het BEPS-project met zijn 15
4
actiepunten in de steigers gezet (2013-2015).
1.4.2. Oplossing binnen bestaande kaders (within existing framework)
De oplossingen voor agressieve belastingplanning en oneerlijke belastingconcurrentie werden gezocht binnen de bestaande kaders, met antimisbruikdoctrines en -maatregelen om de ongewenste implicaties van de werking en toepassing van de winstbelastingstelsels van landen te bestrijden.
De beleidsuitkomsten van het BEPS-project (2015) werden gestut op drie pijlers: substance, coherence, transparency:
1. De eerste pijler (substance) werd gefundeerd op de gedachte dat winstbelasting geografisch moet neerslaan waar waarde wordt gecreëerd (location of value creation). Dit was de overwinning van het bestaande transfer- pricingmodel. De belastingheffing van individuele juridische entiteiten (separate accounting), ook als deze deel uitmaken van een internationaal concern, en de fiscale erkenning van juridische transacties tussen concernonderdelen die moeten worden beprijsd alsof deze tot stand zijn gekomen tussen marktpartijen (arm’slength pricing) en waarbij deze beprijzing wordt gestoeld op de aanwezigheid van reële investeringen in landen (functional analysis; origin principle).
2. De tweede pijler (coherence) werd gefundeerd op de gedachte belastingstelsels van landen op cruciale punten onderling te laten aansluiten via linking rules en bijheffingsmaatregelen (controlled foreign company (‘CFC’) regimes) om zo mismatches te adresseren en het inspelen door landen en bedrijven op nowhere-income-uitkomsten terug te dringen. Ook werd de ruimte voor renteaftrek aan banden gelegd (earningsstrippingmaatregelen).
3. De derde pijler (transparency) verplichtte bedrijven, hun adviseurs en landen over allerlei aangelegenheden transparant te zijn, bijvoorbeeld over de implementatie van mogelijk agressieve planningsconstructies, over afspraken tussen bedrijven en belastingautoriteiten (rulings), en over in welke landen bedrijven winstbelasting afdragen (country-by-country reporting). De controverse en rechtsonzekerheid die de ongecoördineerde stapeling van antimisbruikmaatregelen inleidde, zou worden geadresseerd met effectieve geschilbeslechtingsprocedures via onderling overleg en arbitrage (tax certainty).
Actiepunt 1: ‘Tax Challenges Arising from Digitalisation’
Een van de geformuleerde doch niet specifiek geadresseerde actiepunten betrof de ‘Tax Challenges Arising from Digitalisation’, ‘Action 1’. De digitalisering van de economie brengt uitdagingen om internetondernemingen zoals platformondernemingen effectief te belasten. Belastingheffing in marktlanden is niet altijd aan de orde, vanwege het ontbreken van een fysieke aanwezigheid in de vorm van een filiaal of dochtervennootschap. De achtervanger van de fiscale vestigingsjurisdictie als aanknopingspunt voor heffingsjurisdictie is geografisch zo mobiel, is de gedachte, als de effectieve bestuurder(s) van de vennootschap of groep gelieerde vennootschappen van waaruit de internetonderneming wordt gedreven. Hoewel gesignaleerd, werd dit niet fundamenteel geadresseerd.
De oplossingen werden, als gezegd, gezocht binnen de bestaande systematiek. Winstbelastingheffing in marktjurisdicties treedt daarbuiten. Vraagstukken van agressieve belastingplanning en oneerlijke belastingconcurrentie bij internetondernemingen zijn dezelfde als bij andersoortige bedrijven en verdienen langs dezelfde lijnen te worden opgelost, aldus de OESO in 2015. Bovendien knopen de indirecte belastingen zoals de Europese btw voor de grondslagverdeling al aan bij marktjurisdicties op basis van het bestemmingslandbeginsel (destination principle). In de btw loopt men hier op de vennootschapsbelasting voor en richten vraagstukken en ontwikkelingen zich met name tot de effectieve inning van btw van bijvoorbeeld buitenlandse platformondernemingen of bedrijven die via platforms hun producten vermarkten. Daar zet men in op verplichtingen voor bijvoorbeeld platformondernemingen tot renseignering en btw-inning en op
5
eenloketsystemen (one stop shop) en administratieve samenwerking en bijstandverlening.
1.5. De ontvangst van BEPS 1.0
1.5.1. Mondiale omarming beleidsuitkomsten BEPS 1.0
Landen wereldwijd, de EU voorop, voerden de beleidsuitkomsten van het BEPS-project in hun winstbelastingstelsels door (2015-2022). Nederland omarmde de XXXX-beleidsuitkomsten en implementeerde de Europese antiontwijkingsmaatregelen (‘Anti Tax Avoidance Directive’, ‘ATAD’) ruimhartig. De vooralsnog laatste EU- implementatiemaatregel in dit verband – de ‘Belastingplichtmaatregel omgekeerde hybride lichamen’ – werd op Prinsjesdag 21 september 2021 voorgesteld en is op 1 januari 2022 in werking getreden. Nederland zette in op de aanpak van brievenbusstructuren en belastingparadijzen. Het narratief werd dat bedrijven met reële investeringen in Nederland weinig van de maatregelen te duchten hadden en dat dit anders wordt zodra bedrijven met brievenbusmaatschappijen aan de slag gaan (2015).
1.5.2. Antimisbruikmaatregelen met prohibitief karakter
Uiteenlopende antimisbruikmaatregelen zijn de afgelopen jaren doorgevoerd, waarbij meervoudige heffing bij samenloop van deze maatregelen onopgelost blijft onder de noemer ‘prohibitief karakter’. Belastingontwijkende bedrijven raakten daarmee in zekere zin fiscaalpolitiek vogelvrij en hetzelfde geldt voor oneerlijk concurrerende belastingparadijzen die op allerlei zwarte lijsten kwamen te staan (blacklisting). Ook de EU en Nederland maakten zulke lijsten die vervolgens werden ingezet als gateway criterion voor antimisbruikmaatregeltoepassing. Een voorbeeld is de per 1 januari 2021 in Nederland ingevoerde conditionele bronbelasting op uitgaande interest en royaltybetalingen richting zogenoemde ‘laagbelastende jurisdicties’. Deze bronbelasting beoogt niet zozeer belastingopbrengsten te genereren, maar is vooral bedoeld om Nederland onaantrekkelijk te maken als doorsluisjurisdictie. In 2024 wordt deze belasting uitgebreid met een flankerende bronbelasting op dividenden naast de bestaande dividendbelastingwetgeving.
1.5.3. Substance
In lijn met de substance-pijler ontkwamen bedrijven en landen veelal aan antimisbruikmaatregeltoepassing, zolang zij de juridische inkleding van hun ondernemingsactiviteiten bestendigden met ‘substance’, dat wil zeggen door mensen (arbeid)
en middelen (kapitaal) – functions performed – in betrokken groepsvennootschappen onder te brengen en voor de bedrijfsvoering in te zetten. Dan was geen sprake meer van een brievenbusmaatschappij. Nederland richtte zijn belastingbeleid op fiscale aantrekkelijkheid voor reële investeringen (2018-2019). Klassieke brievenbusstructuren en belastingparadijzen werden langs deze lijn fiscaal ontmanteld (of naar het buitenland verlegd).
1.5.4. Substance planning
De winstbelastingarchitectuur bleef intact en bedrijven en landen wendden zich in steeds meerdere mate tot substance planning, de strategische onderbrenging van substance en bedrijfsfuncties in landen en concernstructuren om aan antimisbruikmaatregeltoepassing te ontkomen en zo hun planningstructuren fiscaal optimaal te houden. Voorbeelden zijn de strategische verplaatsingen vanuit belastingparadijzen naar andere landen (onshoring), zoals Nederland, van immateriële activa zoals merkenrechten en octrooien en de ondernemingsactiviteiten daaromheen (DEMPE-functions; Development, Enhancement, Maintenance, Protection and Exploitation). We lazen daarover in de kranten, bijvoorbeeld ten aanzien van (opnieuw) sommige Amerikaanse platformondernemingen. Nederland, overigens, beperkt per 1 januari 2022 de aantrekkelijkheid van onshoringtransacties van na 1 juli 2019. Dit, via een op Prinsjesdag 2021 voorgestelde aanpassing in de vennootschapsbelastingwetgeving (Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel), in navolging
6
van een van de adviezen daartoe van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (Commissie Ter Haar).
1.5.5. Incentive regimes
Ondertussen bleven landen via de winstbelasting concurreren met incentive regimes. In ontwikkelde landen gaat het daarbij om het aantrekken of behouden van investeringen in innovatie (patent boxes, non-routine functions). In Nederland is dit het innovatieboxregime (art. 12b Wet VPB 1969) dat rendementen uit innovatieve investeringen tegen 9% belast in plaats van de reguliere 25% (2021-tarieven). In ontwikkelende landen gaat het om investeringen in productie (tax free zones, routine functions). Dit voedde de race to the bottom hypothesis, de gedachte dat door belastingconcurrentie en tariefverlagingen uiteindelijk geen enkel land meer effectief winstbelasting kan heffen. Vermeldenswaard is dat de OESO in
7
juli 2021 zijn ‘Corporate Tax Statistics’ publiceerde op zijn website , waarin staat dat in de onderzochte 93 landen tussen 2000 en 2017 ‘CIT revenues as a share of total tax revenues’ zijn gestegen van 12,1 naar 14,6% en ‘CIT revenues as a percentage of GDP’ van 2,7 tot 3,1%. Ingewikkeld.
1.5.6. Onbalans
De rust keerde niet terug na 2015, integendeel. De balans was verstoord (2015-2017). Opnieuw stonden platformondernemingen centraal. De geopolitieke belangen onder het fiscaalpolitieke speelveld bleken niet langer opgetrokken langs de klassieke lijn van rijke(re) ontwikkelde kapitaalexporterende landen (residence countries) versus arme(re) ontwikkelende kapitaalimporterende landen (source countries). Platformondernemingen waren vooral van Amerikaanse komaf en in mindere mate van Aziatische of Europese origine. Dat zet druk. Met name Amerikaanse en Europese belangen lagen, en liggen, niet langer met elkaar in lijn en de toch al broeiende onderliggende discussie over grondslagherverdeling, al eerder geïnitieerd vanuit een aantal BRICS-landen, bleef aanhouden. Dit werd opnieuw aangewakkerd door mediaberichten over Amerikaanse techbedrijven die aan winstbelastingheffing zouden blijven ontsnappen. Fair taxation bleef een nieuwsitem.
1.5.7. Unilaterale maatregelen landen
Diverse landen, waarbij sommige (Europese) landen bovendien werden gedreven door de zoektocht naar belastingopbrengsten om hun welvaartsstaat te bekostigen en begrotingstekorten terug te dringen, grepen de ontwikkelingen aan om unilateraal omzetgerelateerde belastingen te introduceren specifiek voor bepaalde typen internetbedrijven en platformondernemingen (2017-heden). Deze heffingen sluiten geografisch aan bij de plaats van de gebruikers van de door deze platformondernemingen aangeboden onlinediensten. Gevolg was een ‘proliferatie’ van heffingen onder uiteenlopende naamgevingen, zoals de equalisation levy (India) en de digital services tax (Frankrijk,
0
Xxxxxx, Xxxxxx, Xxxxxxxxxx, Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, etc.). Deze heffingen bewegen analytisch tussen een winstbelasting en omzetbelasting: ‘tusseninbelastingen’ die handig de beperkingen uit de belastingverdragen en het Unierecht op bijvoorbeeld vrijheden-, staatssteun- en btw-terrein lijken te omzeilen. Deze heffingen raken vooral Amerikaanse techbedrijven en lokken Amerikaanse tegenmaatregelen uit – retaliatory taxation – in de vorm van bijvoorbeeld Amerikaanse invoerheffingen op producten uit betrokken landen of in ieder geval drukzetting langs die lijnen (tax wars).
1.5.8. Unilaterale / regionale maatregelen EU
De Europese Commissie haakte in 2018 op het momentum aan en lanceerde een richtlijnvoorstel voor een geharmoniseerde digitaledienstenbelasting. Dit, als opmaat voor een beoogde bredere hervorming van de winstbelastingheffing binnen de EU, een langgekoesterde wens van de Europese Commissie, die enige keren politiek minder succesvol werd gelanceerd (2011, 2016; ‘Common Consolidated Corporate Tax Base’, ‘CCCTB’). Recent, medio 2021, kondigde de Europese Commissie – meebewegend op het momentum rond Pillar One en Pillar Two, zie hieronder – in haar mededeling van 18 mei 2021 een derde initiatief aan op dit vlak dat in 2023 moet worden verwezenlijkt (‘Business in
9
Europe: Framework for International Taxation’, ‘BEFIT’).
Het richtlijnvoorstel voor een Europese digitaledienstenbelasting bleek eind 2018 politiek onhaalbaar. Medio 2020, mid- covid, bereikten de EU-lidstaten niettemin politieke overeenstemming voor een digital levy als eigen middel (own resource) om het opgetuigde coronaherstelpakket NextGenerationEU te helpen meefinancieren, onder gelijktijdige intrekking van het richtlijnvoorstel voor een digitaledienstenbelasting uit 2018. Nadat in 2021 eerdere aankondigingen voor een richtlijnvoorstel voor een digital levy in de vorm van een omzetgerelateerde heffing vanwege Amerikaanse tegendruk op deze ontwikkeling werden uitgesteld en later, jaareinde 2021, afgesteld, lanceerde de Europese Commissie op 22 december 2021 het Own Resources Package. Dit pakket bevat onder andere een voorstel voor een eigen middel dat aanknoopt bij de hierna te bespreken Pijler 1-maatregelen uit het politieke akkoord van 1 juli 2021 over belastinggrondslagherverdeling voor de top 100 allergrootste multinationals, en dat in werking zal treden zodra Pijler 1 werkelijkheid wordt.
Opmerking, volledigheidshalve, verdient de inzet vanuit de Verenigde Naties (VN) in dit verband. In 2021 presenteerde de VN het gewijzigde VN-modelbelastingverdrag met daarin opgenomen een heffingsbevoegdheid voor een bronbelasting (source tax) op uitgaande betalingen voor binnenkomende onlinedienstverlening. Een digitaledienstenbelasting ingebed in het belastingverdrag.
1.6. BEPS 2.0
1.6.1. Het politieke akkoord van 1 juli 2021
De ontwikkelingen (2015-2017) hielden ook de OESO in beweging. Waar aanvankelijk op 2020 werd ingezet, kwam de OESO aangespoord door de ontwikkelingen begin 2018 met een interimrapport over de Tax Challenges Arising from Digitalisation. In 2019 volgden onder een veranderend politiek mandaat een policy note van het inmiddels geformeerde IF, een publieke consultatie, een programme of work waarin de contouren werden neergezet van wat daarna de Pillar One- en Pillar Two-maatregelen onder een mondiaal belastinghervormingspakket zouden gaan worden en waarover datzelfde jaar nog publiek werd geconsulteerd. Begin 2020 volgde een Statement van het IF en in het najaar dat jaar – door covid iets vertraagd, of wellicht vanwege Amerikaanse politieke tegendruk, zie hierna – presenteerde de OESO twee blauwdrukken voor maatregelen om de uitdagingen van de digitaliserende economie te adresseren (‘Report on the Pillar One Blueprint’) en een mondiaal minimumniveau van winstbelastingheffing te bewerkstelligen (‘Report on the Pillar Two Blueprint’). Begin 2021 volgden publieke consultaties.
1.6.2. Common approach
Na een interventie vanuit de regering van de Verenigde Staten (VS) in april 2021, werd in de zomer van 2021 – eerst binnen de G7, daarna tussen inmiddels 137 van de 141 IF-landen en binnen de G20 – politieke overeenstemming in de vorm van een Statement (1 juli 2021) bereikt dat door aangesloten landen te nemen stappen op dit dossier zouden moeten verlopen langs de binnen OESO-verband ontwikkelende lijnen (common approach). Dit, met de bedoeling de voorgenomen mondiale belastinghervormingen in 2022 en 2023 in de winstbelastingstelsels van landen te implementeren.
1.6.3. Historisch
De media berichtten over een ‘historisch akkoord’. In genoemde Commissiemededeling medio 2021 waarin ook de BEFIT werd aangekondigd, kondigde de Commissie aan de maatregelen binnen de EU te gaan implementeren via EU-richtlijnen. In de tussentijd, in Nederland, hield de staatssecretaris van Financiën de Kamer geïnformeerd en ontwikkelde Nederland zich dezelfde periode tot voorstander en pleitbezorger van de plannen. Nederland beweegt mee en de klassieke inzet van het kabinet op het fiscale in de aantrekkelijkheid van Nederland als investeringsjurisdictie verwaterde. Dit, voorsorterend op mondiale ontwikkelingen en met als doel een verbetering van het fiscale imago tot stand te brengen en daarmee onze slagkracht in de internationale en Europese politieke arena’s. Opmerking verdient dat Nederland thans geen plek aan tafel heeft in de steering group die zich over de maatregelen buigt. Op 8 oktober 2021 volgde vanuit de OESO een actualisatie
10
van het Statement.
1.6.4. Implementatie: modelregels, multilaterale verdragen en EU-richtlijnvoorstellen
Op 20 december 2021 publiceerde de OESO een set modelregels inzake het te bewerkstelligen 15%- minimumwinstbelastingheffingniveau met daarin opgenomen sjabloonwetgeving voor de zogenoemde, hierna nader te bespreken income inclusion rule (IIR) en undertaxed payments rule (UTPR). Een nader toelichtend commentaar (Explanatory Commentary) en een gedetailleerd implementatieraamwerk (Implementation Framework) staan voor 2022 op de agenda. Nadere modelbepalingen en het multilateraal verdrag inzake de zogenoemde subject to tax rule (STTR), hieronder nader te bespreken, volgens eveneens in 2022. Op 4 en 18 februari 2022 publiceerde de OESO sets modelregels inzake ‘nexus & revenue sourcing’ en ‘tax base determinations’ inzake de te bewerkstelligen grondslagherverdeling
(Pijler 1). De ambitie is nog altijd dat de maatregelen in 2023 worden ingevoerd.
Op 22 december 2021 publiceerde de Europese Commissie het EU-richtlijnvoorstel ter implementatie van Pijler 2 in de EU. Het richtlijnvoorstel volgt de OESO-regels nauwgezet (en breidt de reikwijdte van de maatregelen uit tot ook binnenlandse groepen met de bedoeling mogelijke spanningen met het primaire Unierecht te voorkomen). Een richtlijnvoorstel ter implementatie van Pijler 1 in de EU staat geagendeerd voor medio 2022.
1.7. Toekomst
Het zijn spannende tijden in de winstbelasting. De pijlers worden gepresenteerd als stelselverbeterende belastinghervormingen. Anders zouden landen wellicht kunnen gaan kiezen voor de unilaterale routes van de digitaledienstenbelastingen, met als gevolg een woekerend, gefragmenteerd, onoverzichtelijk belastinglandschap (fiscaal isolationisme). De pijlers moeten hier het harmonieuze antwoord op zijn (fiscaal multilateralisme).
Hoewel de ambities groot zijn, zal nog wat water door de Rijn stromen voordat een en ander zal zijn verwezenlijkt. Het wordt een uitdaging de maatregelen juridisch in te regelen. Het gaat om wetgevings- en verdragsoperaties op mondiale schaal, allemaal voorzien in 2022. Xxx garandeer je dat als het ene land gaat heffen het andere land vervolgens ook terugtreedt? Hoe garandeer je dat de ondergrensvaststelling en de toepassing van bijheffingsmechanismen wereldwijd tot enkelvoudige belastingheffing leiden? Hoe borg je de aansluitingen, de compatibiliteit, tussen de bestaande winstbelastingarchitectuur en de twee pijlersystemen? Als dit niet goed gebeurt, dan zou het zomaar kunnen dat straks de eerste multinationale onderneming die met de gevolgen wordt geconfronteerd naar de rechter stapt, met de kans dat vervolgens wereldwijd juridische procedures gaan lopen met allerlei verschillende uitkomsten. Het risico bestaat dat
nieuwe gaten of overlap ontstaan. In het huidige ontwerp kun je, zo lijkt het, de ETR manipuleren om zo aan toepassing van het bijheffingsmechanisme te ontkomen. Dat opent wellicht de deur naar nieuwe vormen van belastingplanning. Dit is, zo lijkt het, nog niet helemaal opgelost.
Wat daar ook van zij, dit alles neemt niet weg dat ons denken over winstbelastingheffing afgelopen jaren fundamenteel is veranderd. Winstbelastingheffing in marktlanden was tot voor kort onbespreekbaar, we hadden het transfer-pricingmodel. Hetzelfde geldt voor een minimumbelastingtarief, landen waren daarin autonoom. Het wordt interessant te zien wat de toekomst gaat brengen. Aan het ene uiterste van het mogelijkhedenspectrum zit het scenario van een mondiale vennootschapsbelasting en aan het andere het scenario dat alles bij het oude blijft. Beide lijken onwaarschijnlijk.
Waarschijnlijker is dat we ergens in het midden uitkomen en daarmee bij de vraag of het met de stapeling van belastingstelsels bij een beetje rommelig zal blijven of dat het een puinhoop wordt. We gaan het zien.
2. Pijler 1 (Pillar One); winstbelastingheffing ook in marktjurisdicties voor de allergrootste bedrijven
2.1. Van ring-fencing naar generieke maatregel
De Pijler 1-plannen, voortgekomen uit Action 1, richtten zich aanvankelijk op maatregelen specifiek voor bepaalde typen internetbedrijven, waaronder platformondernemingen. In 2015 schreef de OESO dat de ‘digitale economie’ zich niet laat afzonderen – ring-fencing – van de rest van de economie en het daarom passender is te spreken over de ‘digitaliserende economie’. In dat licht is het wellicht bijzonder te noemen dat de daaropvolgend binnen OESO-verband ontwikkelde plannen voor fiscale maatregelen onder de ontwikkelende noemer Pillar One sinds 2018 nu juist precies dit deden: fiscale ring-fencing. Dat leidde tot moeizame afbakeningsdiscussies over ‘tech’ versus ‘niet-tech’. De oorspronkelijk ontwikkelde maatregelen zouden zich moeten richten op grote bedrijven (met een jaaromzet van meer dan € 750 miljoen) met ‘consumer facing’-bedrijfsmodellen of die ‘geautomatiseerde diensten’ verrichten. Het lastige daar was dat eigenlijk niemand precies wist wat dat zijn. Bovendien vonden sommige landen, met name de VS, dat zulke sectorgerelateerde afbakeningen, tech versus niet-tech, ten nadele van de grote (lees: Amerikaanse) platformondernemingen en andere internetbedrijven fiscaal discrimineren.
2.2. Rol Verenigde Staten
Voor de VS was dit reden de politieke inzet op dit dossier enige tijd op een laag pitje te zetten. Pas in april 2021, na de Amerikaanse presidentsverkiezingen, schoof de VS met de al aangehaalde interventie weer aan aan de onderhandelingstafel. Bedoeling was de proliferatie van unilaterale maatregelen jegens Amerikaanse techbedrijven terug te dringen (rollback workstream) met enerzijds voorstellen om de reikwijdte van de maatregelen te beperken tot alleen de ongeveer honderd allergrootse multinationals en dan ongeacht of het gaat om internetbedrijven of andersoortige bedrijven. Tegelijkertijd, anderzijds, zette de VS in op omarming van het mondiale minimumbelastingniveau uit Pijler 2, op een niveau van (aanvankelijk) 21%. ‘Multilateralisme’, als tegenhanger van het ‘America First’ van het presidentschap onder Xxxxx. In werkelijkheid wil het huidige Amerikaanse presidentschap onder Xxxxx in nakoming van campagnebeloften (‘Build Back Better’) grootschalig publiek investeren in bijvoorbeeld infrastructuur (‘American Jobs Plan’) en dit financieren met verhogingen van de Amerikaanse vennootschapsbelasting (‘Made in America Tax Plan’). Om de relatieve concurrentiepositie van de VS niet te zeer onder druk te zetten en de plannen politiek kans van slagen te geven, kan dit alleen worden geëffectueerd als de rest van de wereld met de Amerikaanse winstbelastingverhogingen meebeweegt.
Opmerking verdient dat de VS onder de regering-Xxxxx per 2018 een maatregel invoerde die kan worden gezien als een soepeler variant van Pillar Two, de ‘GILTI’-wetgeving (waarover thans voorstellen liggen deze te verscherpen en waarbij het bereiken van voortgang een politiek stekelige aangelegenheid is). De internationale inzet van de VS is de Amerikaanse wetgeving hier als Pillar-Two-compliant gekwalificeerd te krijgen.
2.3. De Pijler 1-voorstellen beschouwd
2.3.1. Doel
De Pijler 1-voorstellen zien er als volgt uit. Bedoeling is grondslag te herverdelen door deze van productiejurisdicties (origin jurisdiction) deels te verleggen naar marktjurisdicties (destination jurisdiction). Dit leidt tot winnaars (bijvoorbeeld Frankrijk) en verliezers (bijvoorbeeld de VS), wat de politieke ingewikkeldheid verklaart. Dit, ook in het licht van de geformuleerde flankerende rollback workstream van digitaledienstenbelastingen (want welke maatregelvariant levert de meeste belastingopbrengsten op?). Pijler 1 zou gaan om een jaarlijkse herverdeling van $ 125 miljard winst. Om de maatregelen in lijn met het gepresenteerde tijdspad te effectueren, moet komend kalenderjaar overeenstemming worden bereikt over de aanpassing van enige duizenden belastingverdragen via een multilateraal belastingverdrag.
2.3.2. Reikwijdte (scope)
Georganiseerd als ‘oplegger’ (overlay) op de bestaande winstbelastingarchitectuur richten de maatregelen zich feitelijk tot de top-100 allergrootste multinationals, met inbegrip van de grootste platformondernemingen. Om de maatregel non- discriminatoir te houden, wordt deze groep gelijk de Amerikaanse voorstellen in april 2021 gedefinieerd langs kwantitatieve criteria. Het moet gaan om multinationals met een winstgevendheid boven 10% in termen van profit before tax/revenue en een wereldwijde jaaromzet boven € 20 miljard. De winning van natuurlijke rijkdommen (extractives) en gereguleerde financiële dienstverlening (regulated financial services) vallen buiten de reikwijdte van de maatregelen. De bedrijven die binnen de reikwijdte van de maatregelen zouden vallen, zouden voor ongeveer 50% Amerikaans zijn, voor
11
22% een G7-origine hebben en voor 8% van Chinese komaf. De eerdere inzet op grote techmultinationals met consumer facing-bedrijfsmodellen of die geautomatiseerde digitale diensten verrichten ging in de tussentijd van tafel.
2.3.3. Grondslagvaststelling (nexus) en formulaire verdeling daarvan (formulaic apportionment)
Van de aldus geïdentificeerde groep bedrijven wordt een gedeelte van de (aangepaste) geconsolideerde commerciële winst van betrokken multinationale onderneming toegerekend aan marktjurisdicties, dat wil zeggen de landen waar deze multinational zijn producten afzet. Dit, aan de hand van een formule. Het aan marktlanden toerekenbare gedeelte van deze winst betreft het Amount A (of het Quantum), bepaald als 25% van genoemde geconsolideerde commerciële winst (with a small number of adjustments; de tax base determination), voor zover deze een bedrag gelijk aan 10% van de omzet overstijgt. Op 18 februari 2022 publiceerde de OESO een set modelregels over de grondslagvaststelling (tax base determinations) in dit verband. Vermeldenswaard is dat de OESO in zijn Transfer Pricing Guidelines (2017) grondslagtoedeling op basis van een formule (formulary apportionment) stevig afwijst.
2.3.4. Belastbare aanwezigheid (nexus) en grondslaglokalisering (sourcing)
Belastbare aanwezigheid in een jurisdictie – special purpose nexus rule – wordt bepaald langs een kwantitatieve omzetdrempeltest in betrokken marktlanden ter hoogte van € 1 miljoen, of € 250.000 als het gaat om een jurisdictie met een bruto binnenlands product onder € 40 miljard. Dit laatste om ook kleinere economieën te laten meeprofiteren. Omzet wordt gelokaliseerd – revenue sourcing – met verwijzing naar aanknopingspunten die lijken op de plaats-van-dienstregels in de btw (‘where goods or services are used or consumed’). Op 4 februari 2022 publiceerde de OESO een set modelregels over de belastbare aanwezigheid en grondslaglokalisering (nexus & revenue sourcing) in dit verband.
2.3.5. Safe harbour
Bedrijven die hun bedrijfsmodellen reorganiseren en (weer) dicht bij de klant gaan produceren en op die basis de winsttoerekening aan die landen onder het transfer-pricingmodel opschroeven, krijgen een korting op de grondslagtoebedeling onder het Pijler 1-systeem, de marketing and distribution profits safe harbour, een soort communicerendevatenmechanisme tussen de bestaande winstbelastingarchitectuur en voorgestelde overlay.
2.3.6. Voorkoming van dubbele belasting
Openstaande vraag is hoe dubbele belastingheffing gaat worden voorkomen. Naast de heffing in het marktland (zeg Frankrijk) zal een ander land (zeg de VS) moeten worden aangewezen dat zal terugtreden. Daar is men nog niet uit.
2.3.7. Geschilbeslechting
12
Geschilbeslechtingsprocedures moeten controverse en rechtsonzekerheid oplossen; naar verluidt was dit voor Kenia (Afrika’s vijfde economie) en Nigeria (Afrika’s grootste economie) reden niet bij het akkoord aan te sluiten. EU-lidstaat Cyprus is geen partij bij het IF maar heeft recent aangegeven het akkoord te verwelkomen , wat van belang is voor het EU-implementatieproces omdat EU-wetgeving op belastingterrein niet tot stand komt zonder unanimiteit onder de 27 EU- lidstaten.
3. Pijler 2 (Pillar Two); minimumniveau van winstbelastingheffing voor de grote bedrijven
3.1. Addressing remaining BEPS issues
3.1.1. Antibelastingontwijking versus antibelastingconcurrentie
De Pijler 2-plannen voor een minimumniveau van winstbelastingheffing kwamen onder de noemer ‘addressing the remaining BEPS issues’ op, geïnspireerd door c.q. in navolging van het in de VS in 2018 ingevoerde GILTI-regime en flankerende belastingmaatregelen. De plannen doken in 2019 op in de policy note van het IF, de publieke consultatie, en het daaropvolgende programme of work.
De precieze beleidsdoelstellingen onder Pillar Two bleven lang dubbelzinnig. Betreft het de aanpak van oneerlijke belastingconcurrentie en belastingontwijking met brievenbusmaatschappijen, of het adresseren van alle vormen van belastingconcurrentie en daarmee alle typen fiscaal geïndiceerde investeringslokatiebeslissingen? Realiteit is dat als de hele wereld een afspraak over een minimumwinstbelastingniveau maakt en uitvoert, de winstbelasting mondiaal aan de ondergrens wordt geharmoniseerd.
Aannemende dat de race-to-the-bottomhypothese klopt, dan betekent dit dat landen tot het bodemtarief zullen blijven doorconcurreren. Gevolg dan is dat landen wereldwijd hetzelfde winstbelastingsysteem hanteren en niet meer met elkaar via de vennootschapsbelasting kunnen concurreren. Landen zijn dan effectief niet meer autonoom op dat onderdeel van hun belastingmix. De wenselijkheid van deze uitkomst is een politieke aangelegenheid. Naar verluidt was dit voor EU- lidstaat Ierland aanvankelijk reden niet aan te sluiten, maar in oktober 2021 verklaarden ook Ierland, Estland en Hongarije zich politiek bereidwillig en gingen akkoord. Nederland omarmde de bewegingen afgelopen zomer. Met het persbericht van de OESO van 8 oktober 2021 bij de lancering van de oktoberactualisatie van het Statement lezen we voor het eerst expliciet over de rationale onder Pijler 2:
‘The global minimum tax agreement does not seek to eliminate tax competition, but puts multilaterally agreed limitations on it…’
Het gaat dus (toch) om de aanpak van belastingconcurrentie via wereldwijde ondergrensharmonisatie en niet (langer alleen) om grondslaguitholling en winstverschuiving.
3.2. De Pijler 2-voorstellen beschouwd
3.2.1. Doel (benchmarkvennootschapsbelastingstelsel)
De Pijler 2-voorstellen zien er als volgt uit. Bedoeling is (i) een minimumniveau van belastingheffing te bewerkstelligen, en daarnaast (ii) te voorzien in flankerende bijheffing door landen tot dat niveau waar andere landen zich niet conformeren. Het minimumniveau wordt bepaald op 15%. Het zou gaan om een jaarlijkse mondiale additionele belastingopbrengst van
$ 150 miljard. De ondergrens brengt mee dat landen elkaar niet verder dan tot maximaal het minimumniveau kunnen blijven beconcurreren, wat de politieke ingewikkeldheid van de plannen verklaart en de ambiguïteit rondom de onderliggende beleidsrationales. Om de maatregelen conform het gepresenteerde tijdspad te effectueren, moet komend kalenderjaar overeenstemming worden bereikt over de aanpassing van nationale belastingwetgeving in landen wereldwijd. Tegelijkertijd moeten wellicht, daarover bestaat enige onduidelijkheid, enige duizenden belastingverdragen worden aangepast.
3.2.2. Reikwijdte (scope)
Georganiseerd als een benchmark vennootschapsbelastingstelsel richten de maatregelen zich tot de grote multinationals met een jaaromzet van € 750 miljoen of meer. Daartoe wordt volgens de modelregels gekeken naar de jaaromzet in de laatste vier jaar voorafgaand aan het betrokken te beoordelen jaar, waarbij de jaaromzet in ten minste twee van deze vier jaren de € 750-miljoengrens moet overschrijden. Deze omzetdrempel is dezelfde als bij genoemde rapportageverplichtingen (country-by-country reporting). Het Statement (zowel dat van 1 juli 2021 als de actualisatie van 8 oktober 2021) geeft aan dat het hoofdkantoorjurisdicties vrijstaat de maatregelen ook toe te gaan passen op kleinere bedrijven. Onder andere beleggings- en pensioenfondsen en sovereign wealth funds zijn van het toepassingsbereik uitgesloten. Hetzelfde geldt voor door deze investeringsvehikels (in)direct gehouden entiteiten (belangen van 95% of meer). Voor andersoortige investeringsentiteiten zijn bijzondere maatregelen getroffen die ik hier verder onbesproken laat. Voor bedrijven ‘in de initiële fase van hun internationale activiteit’ geldt een tijdelijke vrijstelling van de undertaxed payments rule (UTPR). Deze initiële fase ziet op
‘those MNEs that have a maximum of EUR 50 million tangible assets abroad and that operate in no more than 5 other jurisdictions. This exclusion is limited to a period of 5 years aker the MNE comes into the scope of the GloBE rules for the first time. For MNEs that are in scope of the GloBE rules when they come into effect the period of 5 years will start at the time the UTPR rules come into effect’. (Statement van 8 oktober 2021).
Het etiket common approach dat de bij het akkoord aangesloten IF-landen aan de maatregelen gegeven hebben, betekent dat IF-leden die zouden besluiten daadwerkelijk maatregelen te nemen, zich committeren deze vervolgens conform de ontwikkelde beleidslijnen uit te rollen, niet dat zij zouden zijn gehouden de maatregelen daadwerkelijk te nemen.
3.2.3. Tweefasenproces; 15%-minimumbelastingniveau, bijheffing
Kern van de Pijler 2-maatregelen is:
i. het 15%-minimumniveau van belastingheffing, de benchmark waartegen de verschuldigde effectieve winstbelasting in landen wordt afgezet om vast te stellen of deze al dan niet het verlangde minimumniveau halen (fase 1), om;
ii. te bezien of bijheffing tot het minimumniveau elders op zijn plaats is (fase 2). De benchmarkanalyse wordt per land afzonderlijk bepaald (jurisdictional blending).
De stappen die in scope multinationals moeten doorlopen, een tweefasenproces met verschillende deelstappen, zijn de volgende.
Ad (i)a. Vaststelling GloBE income
Ten eerste; ad (i)a. Centraal staat de vaststelling van het zogenoemde GloBE income (acroniem voor Global Anti Base Erosion). Dit is de grondslag waarover het 15%-tarief wordt berekend.
Deze grondslag wordt ook onder de modelregels afgeleid uit de commerciële winstbepaling zoals deze geldt volgens de jaarrekeningregels in de jurisdictie van de uiteindelijke moederentiteit en waarop vervolgens een aantal aanpassingen wordt gemaakt (dit is een andere grondslag derhalve dan die genoemd bij Pijler 1 hiervoor). Zo geldt de arm’s length- standaard voor de beprijzing van grensoverschrijdende intraconcerntransacties en is onder meer voorzien in een deelnemingsvrijstellingsmechanisme, een functionelevalutamaatregel en ook wordt het belastingplichtigen toegestaan het ‘GloBE-realisatiebeginsel’ (realisation principle) toe te passen bij bezittingen en schulden die voor de commerciële winstbepaling onderworpen zijn aan fair value accounting of impairment accounting. Het lek dat ik eerder
13
constateerde wordt geadresseerd met een specifieke antimismatchmaatregel in de vorm van een ‘GloBE-Tax linking rule’ die ter zake van een zogenoemde Intragroup Financing Arrangement aftrek voor GloBE-doeleinden beperkt indien daartegenover geen ‘commensurate increase in the taxable income’ staat (art. 3.2.7). Voor inkomsten uit ‘international shipping services’ geldt een objectieve vrijstelling. Het bedrag waar deze exercitie in uitmondt vormt het genoemde GloBE income.
Ad (i)b. Vaststelling Jurisdictional Effective Tax Rate (JETR)
Ten tweede ad (i)b. Vervolgstap is de vaststelling van het effectieve belastingtarief in betrokken landen, de Jurisdictional Effective Tax Rate.
De vaststelling verloopt aan de hand van de volgende breuk:
‘Jurisdictional Effective Tax Rate = Covered Taxes calculated on a jurisdictional basis/ GloBE Income calculated on jurisdictional basis’
Het GloBE income vormt de noemer van deze breuk. De teller van de breuk wordt gevormd door kort gezegd de verschuldigde winstbelasting en equivalente belastingen (‘in lieu of corporate income tax’) in betrokken jurisdictie, de zogenoemde covered taxes. Toepassing van de breuk (x100%) levert het effectieve tarief in betrokken jurisdictie op, genoemde Jurisdictional Effective Tax Rate. Voor wat betreft de tellerberekening wordt voor tijdelijke verschillen tussen commerciële en fiscale winstbepaling voorzien in een quasi-deferred-tax-accountingsystematiek. Bij de tellerberekening mag onder de modelregels rekening worden gehouden met belastinglatenties, deferred taxes. Deze latenties worden gedestilleerd uit de current tax charge in de jaarrekening. Deze latenties mogen bij de tellerberekening echter niet één-op- één worden meegenomen. Belastinglatenties moeten bijvoorbeeld worden herrekend tegen het 15%-tarief (in plaats van het bijvoorbeeld hogere statutaire tarief) en onzekere belastingposities mogen niet worden meegenomen. Over het waarom hiervan kan worden gewezen op een van de bij de modelregels gepubliceerde achtergrondmaterialen (‘The Pillar Two Rules in a Nutshell’) waarin men zich hierover uitdrukt in termen van ‘to protect the integrity of the Pillar Two Model Rules’. Hieruit spreekt wat terughoudendheid de effectievetariefberekening (al te) ver weg te laten bewegen van de current tax expense. Aan sommige posten onder de current tax charge ligt een beoordeling van de accountant ten grondslag.
Wellicht is men bevreesd dat daarmee een opening zou kunnen ontstaan de tellerberekening te beïnvloeden. Zo ontstaat een soort ‘tusseninsysteem’ dat afwijkt van zowel de fiscale als commerciële winstbepaling en daarmee voor zowel fiscalisten als accountants een wat vreemde eend wordt. De modelregels voorzien in een keuzemogelijkheid voor alternatieve toepassing van een (vereenvoudigd) verticaal verliesverrekeningsmechanisme, waarmee de modelregels hier dus twee alternatieve van zowel de commerciële als fiscale winstbepaling afwijkende optionele systemen laat ontstaan.
Ad (i)c. Vergelijken Jurisdictional Effective Tax Rate met minimumtarief
Ten derde, ad (i)c. In de daaropvolgende stap wordt het effectieve tarief in betrokken jurisdictie(s), genoemde breukberekening, de Jurisdictional Effective Tax Rate, afgezet tegen het 15%-minimumtarief om te bezien of bijheffing elders op zijn plaats is, de zogenoemde Jurisdictional Top-up Tax.
Deze top-up tax wordt als volgt bepaald:
1. Eerst wordt het verschil genomen tussen enerzijds het 15%-minimumtarief en anderzijds het effectieve tarief in betrokken jurisdictie(s). Dit percentage, het zogenoemde Top-up Tax %, wordt vervolgens vermenigvuldigd met – en dit is qua systematiek nieuw – de zogenoemde Jurisdictional Excess Profit. Deze Jurisdictional Excess Profit wordt bepaald door het GLoBE income te verminderen met de tot Substance-based Income Exclusion omgedoopte veelbesproken formulaic substance-based carve-out. Deze carve-out wordt bepaald als percentage van de loonkosten en materiële vaste activa, meer specifiek ‘5% of the carrying value of tangible assets and payroll’. Voorzien wordt in een ingroeimodel: ‘In a transition period of 10 years, the amount of income excluded will be 8% of the carrying value of tangible assets and 10% of payroll, declining annually by 0.2 percentage points for the first five years, and by 0.4 percentage points for tangible assets and by 0.8 percentage points for payroll for the last five years’ (Statement van 8 oktober 2021).
2. Na deze exercitie zijn we er echter nog niet. De modelregels introduceren vervolgens de mogelijkheid van een zogenoemde Qualified Domestic Minimum Top-Up Tax, een lokale bijheffing. Deze lokale bijheffing staat landen die met hun vennootschapsbelastingheffing onder het minimumniveau uitkomen toe eerst zelf tot het mondiaal verlangde minimumniveau bij te heffen. Deze Qualified Domestic Minimum Top-Up Tax komt in mindering op de uitkomst van genoemde vermenigvuldiging, waarmee de berekening van de Jurisdictional Top-up Tax wordt afgerond en de rekensom wordt gecompleteerd:
‘Jurisdictional Top-up Tax = (Top-up Tax % x Excess Profit) – Qualified Domestic Minimum Top-up Tax’.
Eerste fase afgerond, tweede fase vangt aan.
Met het doorlopen van deze derde deelstap is de eerste fase (fase 1), ad (i), van het tweestappenproces afgerond. Opmerking daarbij verdient nog wel dat betrokken entiteiten op verzoek de top-up tax op nihil mogen laten veronderstellen, indien de gemiddelde GloBE-omzet- en -incomebedragen de bovengrenzen van respectievelijk € 10 miljoen en € 1 miljoen (bepaald over het lopende en laatste twee jaar) niet overschrijden, de zogenoemde de minimis exclusion. Vervolgens vangt de tweede fase (fase 2) aan, de bijheffing (top-up tax), de vierde deelstap in het proces.
Ad (ii). Top-up Tax
Ten vierde. De Top-up Tax. Vervolgens vindt bijheffing plaats in een van de andere landen waar betrokken multinational actief is voor zover het effectieve tarief in betrokken beoordeelde jurisdictie lager is dan het minimumtarief (‘ik belast wat jij niet doet’).
Daartoe zal blijkens het Statement van 8 oktober 2021 in drie maatregelen worden voorzien:
a. de subject to tax rule (‘STTR’);
b. de income inclusion rule (‘IIR’); en
c. de undertaxed payments rule (‘UTPR’).
De modelregels van 20 december 2021 richten zich tot twee van de drie voorgenomen maatregelen, de IIR en de UTPR. Nadere modelbepalingen inzake de STTR moeten nog volgen. In het verleden hadden we ook nog een zogenoemde switch- over rule (SOR) voor laagbelaste vaste inrichtingen, maar die blijft al sinds de Blauwdruk uit oktober 2020 tijd ongenoemd.
Ad a. STTR
De STTR betreft kort gezegd een onderworpenheidseis als voorwaarde voor bronbelastingheffingverlaging in verdragssituaties ter zake van rente- en royaltybetalingen en ‘a defined set of other payments’. De onderworpenheidseis is geformuleerd als een nominaal tarief van minimaal 9% op genoemde betalingen. Het heffingsrecht van betrokken bronland is gelijk aan het verschil tussen het effectieve tarief in de vestigingsstaat en het minimumtarief. De STTR kwalificeert als covered tax en is op die basis verrekenbaar met de top-up tax onder de IIR of UTPR. De aangesloten IF- landen committeren zich eraan dat wanneer zij zelf onder het minimumtarief zouden gaan zitten, zij op verzoek met betrokken bronlanden – ontwikkelingslanden bijvoorbeeld – een STTR in het onderlinge belastingverdrag opnemen (‘als ik niet belast, mag jij dat doen’).
Ad b. IIR
De IIR betreft een bijheffingsmechanisme ten behoeve van de vestigingsstaat van de moederentiteit. De maatregel wordt doorgaans vergeleken met een CFC-achtige maatregel die we in de vennootschapsbelasting kennen (art. 13ab Wet VPB 1969), maar dan ook voor laagbelast actief buitenlands inkomen (vandaar ook de hier gehanteerde terminologie ‘income inclusion’). Landen kunnen zelf de techniek van het bijheffingsmechanisme organiseren (inkomsteninclusie, additionele heffing, aftrekbeperking, fictief inkomen, et cetera).
Ad c. UTPR
De UTPR betreft een bijheffingsvangnetmechanisme ten behoeve van de andere landen waar betrokken multinationale onderneming actief is. Volgens de modelregels wordt de bijheffing onder de UTPR over landen verdeeld op basis van een two-factor allocation key (tweefactorenverdeelsleutel) die verdeelt naar rato van aanwezige werknemersaantallen en de waarde van aanwezige materiële vaste activa in de landen. Tot en met de Blauwdruk uit 2020 werd de UTPR nog verdeeld over concernonderdelen in landen van waaruit intraconcernbetalingen, direct of indirect, worden gedaan richting laagbelaste buitenlandse concernonderdelen (vandaar ook de hier gehanteerde terminologie ‘undertaxed payments’). Ook voor wat betreft de UTPR kunnen landen zelf de techniek van het bijheffingsmechanisme organiseren (inkomsteninclusie, additionele heffing, aftrekbeperking, fictief inkomen, et cetera).
3.2.4. Rangorderegel
Een rangorderegel bepaalt in welke volgorde landen mogen bijheffen: (i) eerst mag de STTR-jurisdictie, (ii) dan de IIR- jurisdictie, en dan (iii) UTPR-vangnetjurisdicties onder een pro-rate-parteregeling (genoemde tweefactorenverdeelsleutel). Daarbij wel de kanttekening dat nog moet worden bezien wat de appetite van landen zal blijken, als het erop aankomt, een STTR in de belastingverdragen op te nemen en zo IIR-jurisdictie op te geven. Zonder STTR in de verdragen komt eerst de IIR-jurisdictie aan de beurt, het land waar het hoofdkantoor van betrokken multinational zetelt.
In dat licht is het wellicht realistischer om een en ander aldus te formuleren dat het in de eerste plaats aan de vestigingsjurisdictie van de moederentiteit is om bij te heffen onder een kwalificerende IIR, behoudens STTR-toepassing onder betrokken belastingverdragen, de zogenoemde primary rule. Daarbij geldt voor IIR-toepassing een top- downbenadering en een regel voor zogenoemde partially owned parent entities (POPE). Dit laatste speelt indien een belang van 20% of meer buiten de groep wordt gehouden. Dan mag bij voorrang (deels) bij deze POPE worden bijgeheven (er geldt een verrekeningsmechanisme om dubbeltellingen tegen te gaan). In de tweede plaats is het aan de overige jurisdicties waar de multinationale onderneming actief is om bij te heffen onder de UTPR-belastingverdeelsystematiek, de zogenoemde backstop rule. Voornoemd OESO-nutshelldocument zegt nog over de rangorderegel dat de vestigingsstaat van de moederentiteit (IIR) ook om eenvoudsredenen voorrang heeft op de operationele bronstaten (UTPR).
3.2.5. Formele aspecten
Voor wat betreft de formalisering van Pijler 2-verplichtingen voorzien de modelregels erin dat iedere groepsvennootschap, of een specifiek daartoe in een jurisdictie aangewezen groepsvennootschap, vijftien maanden de tijd krijgt (achttien maanden in het eerste jaar dat de regels gelden) om een nog nader te ontwikkelen gestandaardiseerd ‘GloBE Information Return’ in te vullen en bij de belastingautoriteiten in te dienen. Een uitzondering geldt indien betrokken autoriteiten worden genotificeerd dat de uiteindelijke moederentiteit, of een specifiek daartoe aangewezen groepsvennootschap, een dergelijke aangifte doet in een jurisdictie waarmee betrokken (bij)belastingheffende jurisdictie een information sharing agreement is overeengekomen (in zulke agreements zal nog moeten worden voorzien).
Het Statement van 8 oktober 2021 refereert aan te ontwikkelen simplifications in de vorm van safe harbours and/or other mechanisms. Dit, om de complexiteit van de fiscale interstelselafhankelijkheden en daarmee gepaard gaande complianceproblematiek die de Pijler 2-benadering creëert voor bedrijven en belastingautoriteiten beheersbaar te krijgen. Daar zal het aangekondigde implementatieraamwerk (Implementation Framework) in moeten voorzien.
Hoewel hier een coherente systeem- en regeltoepassing lijken te worden beoogd, wordt niet voorzien in bijvoorbeeld een aangewezen autoriteit die op een coherente regeltoepassing door landen wereldwijd zal toezien, handhaven en/of geschillen tussen ondernemingen en autoriteiten of autoriteiten onderling, zal (kunnen) beslechten. Daarmee lijken de IF- landen erop voor te sorteren mogelijke implicaties van inconsistenties in de fiscale rechtstoepassing hier bij het bedrijfsleven weg te zullen gaan leggen.
Tot slot zij gewezen op de opmerking in het Statement bij de 8-oktoberactualisatie dat
‘consideration will be given to the conditions under which the US GILTI regime will co-exist with the GloBE rules, to ensure a level playing field’.
De managementsamenvatting bij de modelregels herhaalt deze passage en verwijst daarbij naar de jurisdictional- blendingsystematiek in Pijler 2.
4. Implementatie
4.1. Uitwerken en implementeren
Bij het schrijven van deze bijdrage, begin 2022, zijn de vervolgstappen uitwerken en implementeren.
Als bijlage bij het Statement van 8 oktober 2021 is een Detailed Implementation Plan gevoegd van wat de komende periode op stapel staat. Daarin staat ook dat de
‘IF members recognise the ambitious nature of the timelines contained in this implementation plan and are fully committed to use all efforts within the context of their legislative process in achieving that goal’. Ontwikkelingslanden wordt technische assistentie aangeboden. Nader materiaal wordt ontwikkeld, zoals de op 20 december 2021 gepubliceerde
modelwet-/regelgeving ter ondersteuning van de transpositie van de maatregelen in nationale belastingwetgeving, alsmede het aangekondigde toelichtende commentaar en implementatieraamwerk. Ook is een multilateraal verdrag (‘Multilateral Convention’, ‘MLC’) in ontwikkeling dat de verdragsgerelateerde aspecten zal moeten inregelen (‘… with the objective of enabling it to enter into force and effect in 2023 once a critical mass of jurisdictions as defined by the MLC have ratified it’).
4.2. Kanttekeningen
4.2.1. Aanpassing wetgeving en belastingverdragen, aannemen EU-richtlijnvoorstellen – in 2022
Wat betreft de implementatie kunnen enige kanttekeningen worden geplaatst. Alle aangesloten landen zullen hun nationale belastingwetgeving moeten wijzigen. Verdragennetwerken zullen via multilaterale verdragen moeten worden aangepast. Binnen de EU zullen EU-richtlijnen worden aangenomen die vervolgens in de wetgeving van de lidstaten moeten worden geïmplementeerd. Om tot effectuering in 2023 te kunnen komen, moet dit allemaal komend kalenderjaar gaan gebeuren. Dat is nogal wat, nog los van de technische complexiteit. Hoe men op enigszins gecoördineerde wijze wereldwijd gaat komen tot synchronisatie en min of meer uniforme regeltoepassing en interpretatie, zowel materieel- als formeelrechtelijk, laat ik onbesproken.
4.2.2. Pijler 1: een compleet winstbelastingstelsel
Pijler 1 is feitelijk een compleet winstbelastingstelsel, met een eigen set bouwstenen en reikwijdtebepalingen. We kijken naar de groep (subject), naar de op onderdelen aangepaste commerciële winst (object) en we verdelen deze vervolgens over marktlanden (nexus, allocatie) op basis van een formule. Voor al deze onderdelen zullen faciliterende maatregelen moeten worden opgenomen in zowel de belastingverdragen (voor de jurisdictievaststelling en heffingsbevoegdheidstoewijzing) als de nationale belastingwetten (voor de heffingsrechtvaststelling en voorkomingssystematiek).
Pijler 1 komt boven op de bestaande vennootschapsbelastingstelsels van landen wereldwijd (overlay) en zal met de werking en toepassing daarvan gaan samenlopen. De interacties zullen zich, schat ik in, gaan manifesteren bij de identificatie van de belastingplichtige en de voorkomingssystematiek in dat verband. Daar zijn nog geen meters gemaakt.
4.2.3. Pijler 2: een compleet winstbelastingstelsel
Ook Pijler 2 is feitelijk een compleet winstbelastingstelsel, met eveneens een eigen set bouwstenen en reikwijdtebepalingen. We kijken naar de groep (subject), naar de op onderdelen (en dat zijn andere dan die bij Pijler 1) aangepaste commerciële winst (object) en we verdelen deze vervolgens over landen (nexus, allocatie) on a jurisdictional basis. Als het gaat over de grondslagverdeling over landen onder de toepassing van Pijler 2 voor ETR- vaststellingdoeleinden is het van belang zich te realiseren dat deze uit twee componenten zal bestaan. In de blauwdruk uit oktober 2020 is te lezen dat voor de grondslagtoedeling aan landen is gekozen voor het transfer-pricingmodel. Ook is daarin een passage opgenomen over de interactie tussen Pijler 2 en Pijler 1.
Met het akkoord over ook Pijler 1 zal deze pijler ook in de werking van Pijler 2 moeten worden ingeregeld. Daar ontstaat een samenloop van de Pijler 1- en 2-systemen binnen het Pijler 2-benchmarksysteem. Als dit niet geregeld wordt, dan krijg je de bijzondere situatie dat een voorkomingsverplichting onder Pijler 1 in land X bij een ‘Bedrag-A-eigenaarvennootschap’ (of ‘Bedrag-A-eigenaarvaste-inrichting’) aanleiding kan geven tot constatering van een belastingniveau in dat land onder het minimum voor toepassing van Pijler 2. Immers, daar wordt ten bate van marktlanden teruggetreden en niet belast.
Zonder nadere interpijlerafstemming op dit punt zal dit aanleiding geven tot bijheffing in een ander land, zeg land Y, onder de IIR, of andere landen, zeg landen A, B, of C, onder de UTPR. Belastingheffing over belastingrondslag in marktlanden onder Pijler 1 en bijheffing over min of meer dezelfde belastinggrondslag onder Pijler 2 (de grondslagen voor Pijler 1 en Pijler 2 verschillen onderling) en dus meervoudige heffing, terwijl betrokken landen compliant zijn. Het Statement van
8 oktober 2021 en ook de OESO-modelregels van 20 december 2021 blijven stil over de interactie tussen de twee pijlers, gelijk het Statement van 1 juli 2021 en de blauwdrukken van oktober 2020.
4.2.4. Samenloop
Verder hebben we nog de huidige vennootschapsbelastingstelsels van landen wereldwijd, wederom met allemaal eigen sets bouwstenen (subject, object, allocatie, tarief, voorkoming) en reikwijdtebepalingen.
Die gaan straks qua werking en toepassing niet alleen samenlopen met Pijler 1 maar ook met Pijler 2 (waarbij deze pijlers ook onderling in het benchmarksysteem gaan samenlopen). In landen wereldwijd zal moeten worden voorzien in bijheffingsmechanismen. Afhankelijk van de relatieve positie van betrokken belastingplichtige in de concernstructuur – is in casu bijvoorbeeld sprake van een moedermaatschappij, een tussenhoudster, of een dochtermaatschappij? – zal de bijheffing onder de rangorderegel zich manifesteren in de vorm van de IIR of de UTPR. Een mogelijke STTR zal met de bijheffing worden verrekend.
Dit betekent dat voor ieder concernonderdeel in ieder buitenland zal moeten worden beoordeeld of deze aldaar tegen ten minste het minimumniveau wordt belast. Dit verlangt een analyse van de wisselwerking, lokaal, tussen de nationale vennootschapsbelasting aldaar en het Pijler 2-minimumniveau (met daarin ook Pijler 1 geïncorporeerd). Ook zal onder toepassing van de rangorderegel moeten worden beoordeeld of een ander land (IIR), of andere landen (UTPR) al dan niet eerst tot (afdoende) bijheffing moet(en) overgaan c.q. feitelijk zijn overgegaan. Dit verlangt een analyse van de wisselwerking tussen de toepassing van bijheffingsmechanismen in die andere landen volgend op de analyse aldaar van de wisselwerking tussen de nationale vennootschapsbelasting in betrokken laagbelastende land, lokaal, en het Pijler 2- minimumniveau (met daarin ook Pijler 1 geïncorporeerd). Deze exercitie zal in alle landen waar betrokken multinationale onderneming actief is, wereldwijd, over en weer jaarlijks moeten worden gedaan en herhaald. Vandaar de roep om simplifications en safe harbours (die vooralsnog niet zijn geëxpliciteerd).
4.2.5. Inregelen in nationale wetgeving; benaderingswijzen
Extra complicatie is dat de bijheffing niet tot het nationale tarief plaatsvindt, maar tot het minimumniveau. Landen hebben grofweg drie manieren om Pijler 2 in hun nationale wetgeving in te regelen.
• Integratiemodel. Als je de IIR of UTPR zou willen inregelen in de grondslagvaststelling, als CFC-maatregel of als aftrekbeperking, dan moet je met een breuk aan de slag, zoals we die kennen in het innovatieboxregime, op basis waarvan het ‘zoveelste gedeelte’ van het buitenlandse inkomen in de grondslag wordt betrokken om deze vervolgens tegen het nominale tarief te belasten en zo op de gewenste dynamische bijheffing tot het minimumniveau uit te komen. Dat ‘zoveelste gedeelte’ is vervolgens weer afhankelijk van de vraag of en, zo ja, in hoeverre andere landen niet (ook) op adequate wijze gaan bijheffen onder bijvoorbeeld hun IIR of UTPR.
• Modulaire benadering. Alternatief zou zijn te kiezen voor een soort incrementele belasting, een surtaxmodel, waarbij de te betalen vennootschapsbelasting wordt vermeerderd met een additioneel te betalen belastingbedrag, een beetje zoals gebeurt in de inkomstenbelasting met bijvoorbeeld de afbouw van de hypotheekrenteaftrek in de ‘tariefmaatregel grondslagverminderende kosten’ (afbouw) in art. 2.10, lid 2, Wet IB 2001. Die is ook als top-up tax georganiseerd. Dan zou Pijler 2 in de vennootschapsbelasting worden ingefaseerd via een ingreep in de tarieftabel in art. 22 Wet VPB 1969 en een schakelbepaling naar een soort Pijler 2-wet, een soort modulaire benadering derhalve, een boxensystematiek.
• Vervanging. Een ander alternatief zou zijn dat zou worden besloten afscheid te nemen van het nationale vennootschapsbelastingstelsel en dit te vervangen door het Pijler 2-systeem om zo het benchmarkstelsel tot defaultbelastingstelsel te transformeren. Dan hoef je als land nog maar twee stelsels (Pijler 1 en Pijler 2) in samenhang te administreren in plaats van drie (Pijler 1, Pijler 2 en de VPB). Ook weet je dan zeker dat je steeds aan het toegestane minimumniveau voldoet.
4.2.6. Niet-meewerkende jurisdicties
En wat te doen met de landen die zich niet aan de common approach committeren, of zich daaraan op enig moment onttrekken (zoals inmiddels Pakistan)? Indien dit landen is toegestaan, wat onder een common approach het geval lijkt,
moeten andere landen dan niet ook hun fiscale autonomie respecteren? Is een extraterritoriale bijheffing zonder nadere maatregelen op verdragsniveau eigenlijk wel toegestaan? Je belast tenslotte (ook) de operationele winst van groepsmaatschappijen in het buitenland bij tot een minimumniveau, waarbij de vraag rijst of betrokken landen daarover wel jurisdictie hebben. Het misbruikbestrijdingsargument, zoals bij CFC-maatregelen in de verdragsanalyse nog weleens speelt, laat zich hier lastig volhouden. Het gaat, weten we inmiddels, om belastingconcurrentiebestrijding en dat is toch wat anders dan een fiscale antimisbruikmaatregel.
4.2.7. Treaty override?
Indien hier sprake zou blijken te zijn van een handelen in strijd met de belastingverdragen, een treaty override, dan moeten de belastingverdragen ook op dat punt eerst worden gewijzigd. Dan wordt het nog lastig de zogenoemde niet-coöperatieve landen – de ‘vrijstaten’ – aan boord te krijgen. En zonder leverage ontstaat ook voor de aanvankelijk aangesloten IF-landen die bij nader inzien toch liever willen blijven doorconcurreren een prikkel zich aan de common approach te onttrekken. Dat tornt aan het fundament van het Pijler 2-systeem.
Literatuur
• Xxxxxxxx, X., X. Xxxxx, X. Lock, en X. Xxxxxxx, ‘New EU VAT-related Obligations for E-commerce Platforms Worldwide: A Qualitative Impact Assessment’, World Tax Journal, 2021 (Volume 13), No. 3
• Xxxxx, X., ‘Amount A: The G-20 is Calling the Tune, And U.S. Multinationals Will Pay xxx Xxxxx’, Tax Notes International, August 2021
• Xxxxx, M.F. de, ‘De digitaliserende economie als aanjager van mondiale winstbelastinghervormingen’, Tijdschrift voor Ondernemingsrecht 2022/14
• Xxxxx, X.X. xx, ‘Antwoorden Kamervragen over de omvang van belastingontwijking’, NTFR 2020/548
• Xxxxx, M.F. de, ‘Reactie staatssecretaris op herziening van het internationale winstsysteem’, NTFR 2020/615
• Xxxxx, X.X. xx, ‘President Xxxxx’x Made in America Tax Plan’, NTFR 2021/1425
• Xxxxx, X.X. xx, ‘Het 'Made in America Tax Plan' van de regering-Xxxxx’, NTFR 2021/1457
• Xxxxx, X.X. xx, ‘Beantwoording Kamervragen over bericht “Xxxxx Xxxxxx calls for global minimum corporate taks”’, NTFR 2021/1483
• Xxxxx, M.F. de, ‘Beantwoording Kamervragen over één mondiaal minimumtarief voor winstbelasting’, NTFR 2021/1484
• Xxxxx, X.X. xx, ‘Commissiemededeling “Business Taxation for the 21st Century”’, NTFR 2021/1692
• Xxxxx, X.X. xx, ‘Moties aangenomen over minimumbelastingtarief’, NTFR 2021/1744
• Xxxxx, M.F. de, ‘130 landen en jurisdicties committeren zich aan 2-pijlerherziening van het internationale winstbelastingsysteem’, NTFR 2021/2195
• Xxxxx, M.F. de, ‘Uitkomsten Inclusive Framework over de herziening van het internationale belastingsysteem’, NTFR 2021/3793
• Xxxxx, M.F. de, ‘OESO publiceert modelregels 15%-minimumniveau winstbelastingheffing (Pijler 2)’, NTFR 2022/83
• Xxxxx, M.F. de, ‘Europese Commissie publiceert richtlijnvoorstellen ATAD3 en Pijler 2 en Own Resources Package’, NTFR 2022/244
• Xxxxx, X.X. xx, ‘Is There a Leak in the OECD’s Global Minimum Tax Proposals?’, xxxxxxxxxxxxx.xxx
Voetnoten
1) . NTFR 2020/548, NTFR 2020/615, NTFR 2021/397, NTFR 2021/1425, NTFR 2021/1457, NTFR 2021/1483, NTFR
2021/1484, NTFR 2021/1692, NTFR 2021/2195, NTFR 2021/3793, NTFR 2022/83 en NTFR 2022/244.
2) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxxx/xxxx-xxxxxxx/xxxxxx0/.
3) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxxxxxxx-xxxxxxx/.
4) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxxx/.
5) . Auteur dankt op deze plaats prof. mr. dr. (Xxxxxxxxx) M.M.W.D. Merkx voor de vaktechnische input op dit punt en verwijst voor achtergronden naar X. Xxxxxxxx, X. Xxxxx, X. Lock, en X. Xxxxxxx, ‘New EU VAT-related Obligations for E-commerce Platforms Worldwide: A Qualitative Impact Assessment’, World Tax Journal, 2021 (Volume 13), No. 3.
6) . Zie xxx.xxxxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxx/0000/00/00/xxxxxxx-xxxxxxxxxxxxxxx-xxxxxxxxxxxxxxxx-xxx- multinationals.
7) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxx-xxxxxx/xxxxxxxxx-xxx-xxxxxxxxxx-xxxxx-xxxxxxx.xxx.
8) . Vergelijk HvJ 3 maart 2020, zaak X-00/00 (Xxxxxxxx), X-000/00 (Xxxxx), X-000/00 (Xxxxxxxxx/Xxxxxxxxx) en C‑562/19 (Commissie/Polen).
9) . Zie xxxxx://xx.xxxxxx.xx/xxxxxxxx_xxxxxxx/xxxxxxxxxxxxx-xxxxxxxx-xxxxxxxx-00xx-xxxxxxx_xx.
10) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxxx/xxxxxxxxx-xx-x-xxx-xxxxxx-xxxxxxxx-xx-xxxxxxx-xxx-xxx-xxxxxxxxxx-xxxxxxx-xxxx-xxx- digitalisation-of-the-economy-october-2021.htm.
1) . NTFR 2020/548, NTFR 2020/615, NTFR 2021/397, NTFR 2021/1425, NTFR 2021/1457, NTFR 2021/1483, NTFR
2021/1484, NTFR 2021/1692, NTFR 2021/2195, NTFR 2021/3793, NTFR 2022/83 en NTFR 2022/244.
2) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxxx/xxxx-xxxxxxx/xxxxxx0/.
3) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxxxxxxx-xxxxxxx/.
2) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxxx/xxxx-xxxxxxx/xxxxxx0/.
3) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxxxxxxx-xxxxxxx/.
4) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxxx/.
5) . Auteur dankt op deze plaats prof. mr. dr. (Xxxxxxxxx) M.M.W.D. Merkx voor de vaktechnische input op dit punt en
verwijst voor achtergronden naar X. Xxxxxxxx, X. Xxxxx, X. Lock, en X. Xxxxxxx, ‘New EU VAT-related Obligations for E-commerce Platforms Worldwide: A Qualitative Impact Assessment’, World Tax Journal, 2021 (Volume 13), No. 3.
4) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxxx/.
5) . Auteur dankt op deze plaats prof. mr. dr. (Xxxxxxxxx) M.M.W.D. Merkx voor de vaktechnische input op dit punt en verwijst voor achtergronden naar X. Xxxxxxxx, X. Xxxxx, X. Lock, en X. Xxxxxxx, ‘New EU VAT-related Obligations for E-commerce Platforms Worldwide: A Qualitative Impact Assessment’, World Tax Journal, 2021 (Volume 13), No. 3.
6) . Zie xxx.xxxxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxx/0000/00/00/xxxxxxx-xxxxxxxxxxxxxxx-xxxxxxxxxxxxxxxx-xxx- multinationals.
7) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxx-xxxxxx/xxxxxxxxx-xxx-xxxxxxxxxx-xxxxx-xxxxxxx.xxx.
8) . Vergelijk HvJ 3 maart 2020, zaak X-00/00 (Xxxxxxxx), X-000/00 (Xxxxx), X-000/00 (Xxxxxxxxx/Xxxxxxxxx) en C‑562/19 (Commissie/Polen).
9) . Zie xxxxx://xx.xxxxxx.xx/xxxxxxxx_xxxxxxx/xxxxxxxxxxxxx-xxxxxxxx-xxxxxxxx-00xx-xxxxxxx_xx.
6) . Zie xxx.xxxxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxx/xxxxxxxxxxxx/0000/00/00/xxxxxxx-xxxxxxxxxxxxxxx-xxxxxxxxxxxxxxxx-xxx- multinationals.
7) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxx-xxxxxx/xxxxxxxxx-xxx-xxxxxxxxxx-xxxxx-xxxxxxx.xxx.
8) . Vergelijk HvJ 3 maart 2020, zaak X-00/00 (Xxxxxxxx), X-000/00 (Xxxxx), X-000/00 (Xxxxxxxxx/Xxxxxxxxx) en C‑562/19 (Commissie/Polen).
9) . Zie xxxxx://xx.xxxxxx.xx/xxxxxxxx_xxxxxxx/xxxxxxxxxxxxx-xxxxxxxx-xxxxxxxx-00xx-xxxxxxx_xx.
10) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxxx/xxxxxxxxx-xx-x-xxx-xxxxxx-xxxxxxxx-xx-xxxxxxx-xxx-xxx-xxxxxxxxxx-xxxxxxx-xxxx-xxx- digitalisation-of-the-economy-october-2021.htm.
10) . Zie xxx.xxxx.xxx/xxx/xxxx/xxxxxxxxx-xx-x-xxx-xxxxxx-xxxxxxxx-xx-xxxxxxx-xxx-xxx-xxxxxxxxxx-xxxxxxx-xxxx-xxx- digitalisation-of-the-economy-october-2021.htm.
11) . Zie Xxxxxxxxx Xxxxx, ‘Amount A: The G-20 is Calling the Tune, And U.S. Multinationals Will Pay xxx Xxxxx’, Tax Notes International, August 2021.
12) . Zie xxxx://xxx.xxx.xx/xx/xxxxx-xxxxxx/xxxxxxxxxxxxx/xxxx-xxx-xxxx-xx-xxx-xxxxxx-xxxxxxx-xxx-xxxx.
11) . Zie Xxxxxxxxx Xxxxx, ‘Amount A: The G-20 is Calling the Tune, And U.S. Multinationals Will Pay xxx Xxxxx’, Tax Notes International, August 2021.
12) . Zie xxxx://xxx.xxx.xx/xx/xxxxx-xxxxxx/xxxxxxxxxxxxx/xxxx-xxx-xxxx-xx-xxx-xxxxxx-xxxxxxx-xxx-xxxx.
11) . Zie Xxxxxxxxx Xxxxx, ‘Amount A: The G-20 is Calling the Tune, And U.S. Multinationals Will Pay xxx Xxxxx’, Tax Notes International, August 2021.
12) . Zie xxxx://xxx.xxx.xx/xx/xxxxx-xxxxxx/xxxxxxxxxxxxx/xxxx-xxx-xxxx-xx-xxx-xxxxxx-xxxxxxx-xxx-xxxx.
13) . NTFR 2021/397, NLF-O 2021/5, ‘Is There a Leak in the OECD’s Global Minimum Tax Proposals?’, xxxxxxxxxxxxx.xxx
13) . NTFR 2021/397, NLF-O 2021/5, ‘Is There a Leak in the OECD’s Global Minimum Tax Proposals?’, xxxxxxxxxxxxx.xxx
13) . NTFR 2021/397, NLF-O 2021/5, ‘Is There a Leak in the OECD’s Global Minimum Tax Proposals?’, xxxxxxxxxxxxx.xxx