ARREST
Milieuhandhavingscollege
ARREST
nr. MHHC/M/1516/0141 van 30 juni 2016 in de zaak MHHC/1415/0069/M/0056
In zake: de nv STILLEMANS
bijgestaan en vertegenwoordigd door:
advocaat Xxxxxx XXXXXXX
kantoor houdende te 0000 Xxxxxxx, Bischoffsheimlaan 36 waar woonplaats wordt gekozen
verzoekende partij tegen:
het VLAAMSE GEWEST
vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw
bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Xxxxxx XXX XXXXXXX
kantoor houdende te 0000 Xxxxxxx, Wolstraat 56 waar woonplaats wordt gekozen
verwerende partij
I. Voorwerp van de vordering
De verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 1 juli 2015 de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 26 mei 2015, gekend onder nummer 12/AMMC/979- M/WVM/BDW.
De bestreden beslissing legt aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 18.948 euro (3.158 euro verhoogd met de opdeciemen) en een vermogensvoordeelontneming van 13.600 euro, wegens schending van artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna het Milieuvergunningsdecreet), artikel 43 van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna VLAREM I) en van de artikelen 4.1.6.1, 4.1.7.2, §1 en §2, 4.4.4.4, 5.17.1.5, §4, 5.17.2.8, §1 en §2, 5.17.3.1, 5.17.3.16, §1 en §2 van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (VLAREM II).
II. Verloop van de rechtspleging
De verwerende partij heeft een antwoordnota ingediend en een afschrift van het administratief dossier neergelegd. De verzoekende partij heeft een wederantwoordnota ingediend. De verwerende partij heeft een laatste nota ingediend.
De partijen zijn opgeroepen voor de openbare zitting van 21 april 2016, waar de vordering tot vernietiging werd behandeld.
Kamervoorzitter Xxxx XXX XXXX heeft verslag uitgebracht.
Advocaat Xxxxxx XXXXXXX die verschijnt voor de verzoekende partij en advocaat Xxxxx XXX XXXXXXX die loco advocaat Xxxxxx XXX XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij, zijn gehoord.
Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast.
De debatten worden gesloten.
III. Regelmatigheid van de rechtspleging
1.
De verzoekende partij houdt voor dat de antwoordnota van de verwerende partij laattijdig ingediend is en uit de debatten moet geweerd worden.
2.
Artikel 27, eerste lid van het Procedurebesluit bepaalt dat de verweerder een antwoordnota, een geïnventariseerd administratief dossier, voor zover dat met toepassing van artikel 26, in kader van de vereenvoudigde procedure nog niet werd ingediend, en eventuele aanvullende en geïnventariseerde overtuigingsstukken indient binnen een vervaltermijn van vijfenveertig dagen, die ingaat op de dag na dag van de betekening van het afschrift van het verzoekschrift, vermeld in artikel 19.
Artikel 19 van het Procedurebesluit bepaalt dat de griffier, in voorkomend geval na toepassing van de vereenvoudigde procedure, vermeld in artikel 26 en 59, met een beveiligde zending een afschrift van het verzoekschrift aan de verweerder betekent.
Artikel 26, §2, eerste lid van het Procedurebesluit bepaalt dat in afwijking van artikel 27 de griffier de verweerder kan vragen om het administratief dossier in te dienen binnen een termijn van vijftien dagen.
3.
Het College heeft de verwerende partij, met toepassing van artikel 26, §2, eerste lid van het Procedurebesluit, met een aangetekende brief van 6 augustus 2015 de verwerende partij verzocht om het administratief dossier te bezorgen.
Het College heeft, vervolgens overeenkomstig artikel 19 van het Procedurebesluit, met een aangetekende brief van 3 september 2015 een afschrift van het verzoekschrift aan de verwerende partij betekend.
De verzoekende partij neemt ten onrechte de brief van 6 augustus 2015 als startpunt voor het berekenen van de termijn waarbinnen de verwerende partij de antwoordnota diende in te dienen.
Deze termijn ging in de dag na dag van de betekening van het afschrift van het verzoekschrift op 3 september 2015.
De antwoordnota is tijdig ingediend met een aangetekende brief van 9 oktober 2015. De exceptie wordt verworpen.
IV. FEITEN
1.
Op 22 juni 2000 verleent de deputatie van de provincieraad van Vlaams-Brabant aan de verzoekende partij een milieuvergunning klasse 1 houdende het hernieuwen van de vergunning en het veranderen van de inrichting voor het vervaardigen van kunststofprofielen en benodigdheden in kunststof en het vervaardigen van loden profielen en bewerken van non-ferrometalen. De vergunning wordt geweigerd voor de opslag van 20.000 l stookolie in een ondergrondse enkelwandige metalen houder.
2.
Op 3 juli 2012 begeeft een toezichthouder bij de afdeling milieu-inspectie van de Vlaamse overheid zich naar de percelen gelegen te Asse, Xxx Xxxxxxxxxxxxx 21-23 en doet de volgende vaststellingen:
“…
Vaststellingen
Wij overlopen met hem de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden: Artikel 1§ 1: binnen een termijn van 6 maanden na datum van onderhavig besluit dienen de brandwerende deuren in magazijnen en werkplaatsen voorzien te worden van zelfsluitmechanismen en dit met vrijwaring van de evacuatiemogelijkheden voor de werknemers.
Volgens de x. Xxxxxxx werden de brandwerende deuren van zelfsluitmechanismen voorzien. Er is volgens hem echter maar één deur die nog als deur gebruikt wordt (foto 55). De rest van de deuren is afgesloten, wordt niet meer als doorgang gebruikt, ondermeer doordat een deel van de bedrijfsgebouwen verhuurd wordt aan derden.
Artikel 1§ 2: binnen een termijn van 1 jaar na datum van onderhavig besluit dienen minimaal de opslagplaatsen voor de kunststofkorrels uitgerust te worden met een sprinklerinstallatie. De noodzaak tot het voorzien van een eigen bluswatervoorraad dient onderzocht in samenspraak met de territoriaal bevoegde brandweer.
Volgens de x. Xxxxxxx is de opslagplaats voor de kunststofkorrels (foto's 50 t/m 54)niet uitgerust met een sprinklerinstallatie. In het brandpreventieverslag van 21/03/2000 wordt voorgesteld om de voorraad proceswater (= koelwater) toegankelijk te maken voor brandweervoertuigen. Hiertoe werd een poortje in de betonnen omheining geplaatst (foto 66).
Het besluit van het voormelde brandpreventieverslag vermeldt dat:
- De brandweer om de vijf jaar moet uitgenodigd worden teneinde een nieuw verslag op te stellen;
- Bij eventuele wijzigingen, van welke aard ook, welke achteraf zouden beslist worden, dient de brandweer telkens opnieuw geraadpleegd te worden.
Per e-mail van 11/07/2012 16:45 laat de x. Xxxxxxx ons het brandpreventieverslag van 06/09/2007 geworden. Het betreft een advies omtrent het verbouwen van een gebouw tot kantoorruimte.
Ondertussen werden doorgangen permanent afgesloten en wordt een deel van de bedrijfsgebouwen verhuurd aan andere bedrijfjes.
De x. Xxxxxxx meldt ons per e-mail op 13/07/2012 dat zij de brandweer terug zullen uitnodigen om een verslag op te maken van de huidige situatie.
In de doorgang tussen de delen van de bedrijfsgebouwen die verhuurd worden, treffen wij 14 vaten (200 l elk) en een kleiner vat (60 l?) met vermelding 'stearine, olie' (foto's 5 en 6). Hiervan weet de x. Xxxxxxx dat dit afvalstoffen zijn van de N.V. Stillemans. De opslag is niet voorzien van een inkuiping en één vat is uitgelopen.
In dezelfde doorgang treffen wij recipiënten met afgewerkte olie (foto's 9 en 10) aan, ver- moedelijk afkomstig van de ernaast gelegen werkplaats/carrosserie. Aan het ernaast gelegen afvoerrooster zijn olievlekken waar te nemen, wat doet vermoeden dat hier afgewerkte olie werd weggegoten.
Wij vragen de x. Xxxxxxx naar het recentste verslag van de emissiemetingen op de installatie voor het smelten van lood (foto's 1 t/m 4). Hij deelt ons mee dat er sinds de vorige emissiemetingen van 12/09/2002 geen emissiemetingen meer werden uitgevoerd.
Volgens artikel 4.4.4.4 § 1 van Xxxxxx XX dienen voor klasse 1 inrichtingen alle relevante in Bijlage 4.4.3 opgenomen parameters gemeten te worden met de in deze bijlage voorgeschreven meetfrequentie. Artikel 4.4.4.4 § 2 van Xxxxxx XX bepaalt het controlemeetprogramma met een mogelijke afbouw van de meetfrequenties
Per brief van 25/10/2002 stond de Afdeling Milieu-inspectie de vermindering tot een driejaarlijkse meetfrequentie toe aan het bedrijf, maar enkel voor wat betreft het bepalen van dioxines. Op basis van de meetresultaten van 12/09/2002 oordelen wij dat de overige parameters (stof, organische stoffen, SOx, NOx, CO en Pb en Pb-verbindingen) 6- maandelijks moeten gemeten worden.
Wij vragen de h Xxxxxxx naar de recentste verslagen van keuringen (cfr. artikels 5.17.2.8
§ 1 en § 2 en artikels 5.17.3.16 § 1 en § 2 van Xxxxxx XX) van de houders voor de opslag van gasolie voor te. leggen. Hij kan geen verslagen van de periodieke onderzoeken van deze houders voorleggen. Per e-mail van 11/07/2012 17u21 bevestigt de x. Xxxxxxx dat er geen recente attesten van beperkt of algemeen onderzoek van de mazouttanks kunnen worden bezorgd. Keuringen worden gepland voor na het bouwverlof.
Tijdens de rondgang op de bedrijfsterreinen stellen wij vast dat niet alle opslag van gevaarlijke vloeistoffen in vaten en bussen voorzien is van een inkuiping (cfr. artikel 4.1.7.2
§ 1 en § 2 van Xxxxxx XX) (foto's 25, 26, 27, 28, 30, 31, 32, 36). Ook afval van primer en ethylacetaat wordt zonder inkuiping buiten opgeslagen (foto's 21 t/m 24)
Tevens worden achteraan op het bedrijfsterrein gevaarlijke afvalstoffen in vaten en bussen (ongeveer de hoeveelheid om 3 containers mee te vullen) opgeslagen in weer en wind (foto's 38 t/m 49). De opslag is niet voorzien van een inkuiping (cfr. artikel 4.1.7.2 § 1 en § 2 van Vlarem II). Vele recipiënten zijn in zeer slechte staat (doorgeroest) en er zijn sporen van het weglopen van de inhoud van deze recipiënten.
Deze opslag kan niet worden aanzien als het voorhanden houden van afvalstoffen in afwachting van een regelmatige afvoer van de afvalstoffen, zoals bepaald in artikel 4.1.6.1 van. Vlarem
Per e-mail van 11/07/12 16u45 zendt de x. Xxxxxxx ons nochtans een afschrift van het contract met Sita van 2011 voor de verwijdering van gevaarlijk afval.
Per e-mail van 11/07/12 17u21 deelt de x. Xxxxxxx ons mee bezig te zijn met het opruimen van het gevaarlijk afval.
Milieumisdrijven
Op 13 juli 2012 stel ik vast dat volgende inbreuken:
- Het niet plaatsen van de sprinklerinstallatie in de opslagplaats voor kunststofkorrels conform de opgelegde bijzondere vergunningsvoorwaarde;
- Het niet uitvoeren van het controlemeetprogramma op de installatie voor het smelten en gieten van lood, conform de bepaalde meetfrequentie ;
- Het niet uitvoeren van de periodieke onderzoeken op de houders voor gasolie conform artikels 5.17.2.8 § 1 en § 2 en artikels 5 17 3 16 § 1 en § 2 van Vlarem II;
- De opslag van gevaarlijke vloeistoffen niet altijd voorzien van een inkuiping conform artikel
4.1.7.2 § 1 en § 2 van Xxxxxx XX;
- De opslag van gevaarlijke afvalstoffen niet altijd voorzien van een inkuiping conform artikel
4.1.7.2 § 1 en § 2 van Vlarem II en de afvalstoffen niet regelmatig uit de inrichting afvoeren conform artikel 4.1.6.1 van Vlarem
vallen onder de definitie van milieumisdrijf, overeenkomstig artikel 16.1.2.2° van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en een niet-naleving betekenen van:
Artikel 22 van het milieuvergunningsdecreet
De exploitant van een inrichting is verplicht de exploitatievoorwaarden na te leven. Ongeacht de verleende vergunning moet hij steeds de nodige maatregelen treffen om schade, hinder en zware ongevallen te voorkomen en, om bij ongeval de gevolgen ervan voor de mens en het leefmilieu zo beperkt mogelijk te houden.
De Vlaamse Regering stelt nadere regels vast in verband met de verplichtingen van de exploitant.
Artikel 43 van Vlarem I
§ 1. De exploitant van een inrichting is verplicht de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden, de voor de inrichting geldende algemene of per categorie van inrichtingen door de Vlaamse regering in toepassing van artikel
20 van het decreet vastgestelde milieuvergunningsvoorwaarden, alsmede alle andere op de exploitatie van de inrichting van toepassing zijnde wettelijke, decretale of reglementaire bepalingen, met betrekking tot de bescherming van het leefmilieu, van de oppervlaktewateren en van de externe veiligheid na te leven.
…
Vermogensvoordeel
Vermogensvoordeel wordt bekomen
- door het niet uitvoeren van de emissiemetingen op de installatie voor het smelten en gieten van lood.
- door het nalaten van het regelmatig afvoeren van afvalstoffen uit de inrichting.
- door het nalaten van het uitvoeren van de periodieke onderzoeken op de houders voor gasolie.
Evaluatie van de impact van de overtreding op mens en leefmilieu
Hetgeen een tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen in functie van regelmatige afvoer zou moeten zijn, is ontaard in een opslag van gevaarlijke afvalstoffen in roestige lekkende vaten, niet voorzien van een inkuiping, hetgeen een risico inhoudt op bodem- en grondwaterverontreiniging.
Het emitteren van rookgassen van de installatie voor het smelten en gieten van lood, zonder het op regelmatige basis uitvoeren van de door de wetgeving opgelegde emissiemetingen, vormt een risico op het veroorzaken van luchtverontreiniging.
Bijkomende informatie
De activiteit in het bedrijf is behoorlijk afgebouwd t.o.v. datum van de hernieuwing van de milieuvergunning in 2000.
…”
Deze vaststellingen worden opgenomen in het proces-verbaal nr. BR.64.H1.0098-12, afgesloten op 13 juli 2012 en verzonden op 19 juli 2012.
De toezichthouder maant met een brief van 19 juli 2012 de verzoekende partij op grond van artikel
16.3.27 DABM aan de volgende bestuurlijke maatregelen te nemen:
“…
− De sprinklerinstallatie in de opslagplaats voor kunststofkorrels installeren
Zo spoedig mogelijk;
− De emissiemeting op de installatie voor het smelten en gieten van lood laten uitvoeren en de resultaten toesturen aan de Afdeling Milieu-inspectie; 01/11/2012
− De periodieke onderzoeken op de houders voor gevaarlijke vloeistoffen laten uitvoeren en afschriften van de verslagen toesturen aan de Afdeling Milieu-inspectie;
01/10/2012
− Alle gevaarlijke afvalstoffen die niet voorzien zijn van een inkuiping afvoeren naar een daartoe vergunde inrichting en de afschriften van de afvoerbewijzen toesturen aan de Afdeling Milieu-inspectie; 06/09/2012
− De tijdelijke opslag van afvalstoffen beperken in tijd en hoeveelheid en de afvalstoffen regelmatig afvoeren; Dadelijk
− Alle opslag van gevaarlijke vloeistoffen voorzien van de nodige inkuiping;
01/10/2012
− Via de burgemeester een controlebezoek door de brandweer vragen en het afschrift van het brandpreventieverslag toesturen aan de Afdeling Milieu-inspectie;
01/11/2012
− De veranderingen van uw inrichting laten opnemen in de milieuvergunning;
01/11/2012
Gelieve mij van elke volledig nageleefde aanmaning een bewijs of bericht te bezorgen.
Indien u geen gevolg geeft aan de bovenvermelde aanmaningen, kan ik overgaan tot het nemen van bestuurlijke maatregelen (artikel 16.4.5 van het decreet algemene bepalingen inzake milieubeleid) of een voorstel doen aan de bevoegde overheid om de milieuvergunning van uw bedrijf volledig of gedeeltelijk te schorsen of op te heffen
(artikel 36 van het milieuvergunningendecreet en art. 47 van titel I van het Vlarem).
Indien u de maatregelen niet kunt uitvoeren binnen de gestelde termijn, vraag ik u dat u mij onmiddellijk op de hoogte brengt. Dit kan de verdere afhandeling van uw dossier in belangrijke mate beïnvloeden.
…”
Op 8 augustus 2012 meldt de procureur des Konings dat hij niet zal overgaan tot strafrechtelijke vervolging.
Met een brief van 20 november 2012 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen.
De verzoekende partij bezorgt geen schriftelijk verweer aan de gewestelijke entiteit. De gewestelijke entiteit organiseert geen hoorzitting.
Op 23 januari 2015 bezorgt de toezichthouder aan de gewestelijke entiteit de volgende bijkomende informatie:
“…
Dit is de stand van zaken m.b.t.:
• de sprinklerinstallatie: de exploitant zal deze investering niet uitvoeren. De reden hiervoor is dat de hele site vermoedelijk zal opgekocht worden (de onderhandelingen hieromtrent zijn lopende) door een investeringsmaatschappij, met het oog op het ontwikkelen van gezinswoningen. Wij hebben er geen zicht op of de verkoop al dan niet zal doorgaan;
− de emissiemetingen op de loodsmeltoven: werden uitgevoerd op 07/03/2013, op 01/04/2014 en op 19/11/2014. Bij de metingen op 07/03/2013 en 01/04/2014 werden geen overtredingen van de emissiegrenswaarden vastgesteld. M.b.t. de resultaten van de metingen op 19/11/2014: er is geen overtreding van de emissiegrenswaarde voor CO, maar de meetfrequentie kan niet afgebouwd worden en blijft voor CO op 2 x/jaar. Men deelde tevens mee dat de loodsmeltoven op termijn zou buiten gebruik gesteld worden, maar een concrete planning hieromtrent kon niet gegeven worden. Wij hebben de exploitant aangemaand om de emissiemetingen te blijven uitvoeren zolang de loodsmeltoven gebruikt wordt;
− de periodieke onderzoeken op de houders voor gevaarlijke stoffen werden uitgevoerd en resulteerden in het buiten gebruik stellen en verwijderen van verschillende houders. Er resten nu nog twee bovengrondse houders, die een oranje keuringsattest kregen, dat liep tot 13/12/2014. Bij onze inspectie op 20/01/2015 waren de aanpassingen, noch herkeuringen uitgevoerd. De vertegenwoordiger van de verantwoordelijke deelde ons mee dat de aanpassing aan de houders gepland was, maar vertraging heeft opgelopen. Aansluitend aan de aanpassing zou de herkeuring gebeuren.
− de op 03/07/2012 vastgestelde gevaarlijke afvalstoffen werden verwijderd. De afvoer van de gevaarlijke afvalstoffen gebeurt frequenter, waardoor de opslaghoeveelheid kleiner is. De opslag van de gevaarlijke afvalstoffen werd voorzien van een inkuiping (lekbakken).
− de opslag van gevaarlijke vloeistoffen werd ook voorzien van lekbakken.
− de brandweer bezocht de inrichting op 09/10/2012 en stelde op 18/10/2012 een brandpreventieverslag op (ik voeg dit als bijlage);
− Door het verwijderen van houders voor gevaarlijke stoffen is de opslaghoeveelheid kleiner geworden en is een mededeling van een verandering niet meer aan de orde.
…”
De gewestelijke entiteit legt op 26 mei 2015 de vermelde bestuurlijke geldboete op. Deze beslissing wordt aan de verzoekende partij betekend met een aangetekende brief van 1 juni 2015. De verwerende partij motiveert haar beslissing als volgt:
“…
3. BEOORDELING
Overwegende dat de vastgestelde feiten beoordeeld worden in toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 Milieuhandhavingsbesluit.
3.1 Het milieumisdrijf en de toerekenbaarheid aan de overtreder
Overwegende dat conform artikel 22 van het Milieuvergunningsdecreet de exploitant van een inrichting verplicht is de exploitatievoorwaarden na te leven.
Overwegende dat conform artikel 43 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning (hierna VLAREM I) de exploitant van een inrichting verplicht is de in de milieuvergunning opgelegde algemene, sectorale en bijzondere voorwaarden na te leven.
Overwegende dat de bijzondere voorwaarden van de vergunning d.d. 22 juni 2000 de exploitant verplichtten:
- om binnen de termijn van één jaar ,na datum van vergunning minimaal de opslagplaatsen voor de kunststofkorrels uit te rusten met een sprinklerinstallatie.
Overwegende dat er geen sprinklerinstallatie werd geïnstalleerd in de opslagplaatsen voor kunststoffen; dat verbalisant vaststelde dat er in deze opslagplaatsen nog steeds kunststofkorrels werden opgeslagen; dat deze bijzondere voorwaarde niet werd uitgevoerd door vermoedelijke overtreder.
Overwegende dat overeenkomstig de bepalingen van artikel 4.4.4.4.51 van VLAREM II op kosten van de exploitant de emissies van afvalgassen geloosd door, de in eerste klasse ingedeelde inrichtingen dienen te worden gemeten overeenkomstig de meetfrequentie die in bijlage 4.43. is aangegeven; dat voor alle parameters die voor de betrokken activiteiten van de exploitant relevant zijn en waarvoor de meetfrequentie noch in bijlage 4.4.3, noch in de milieuvergunning is bepaald, geldt een zesmaandelijkse meetfrequentie.
Overwegende dat overeenkomstig deze bepalingen van artikel 4.4.4.4.51 van VLAREM II de emissiegrenswaarden op de installatie voor smelten en gieten van lood voor parameters stof, organische stoffen, 50x, NOx, CO, Pb en Pb-verbindingen en dioxines zesmaandelijks diende te gebeuren; dat voor de parameter dioxines een afwijking was verleend, zodat deze slechts driejaarlijks diende gemeten te worden; dat de laatste emissiemeting op de emissiegrenswaarden voor parameters stof, organische stoffen, 50., NO., CO, Pb en Pb-verbindingen en dioxines in september 2002 werden gemeten; dat de sectorale voorwaarden voor deze parameters minstens zesmaandelijks zelfmetingen bepaalden; dat vermoedelijke overtreder enkel voor de parameter dioxines een afwijking voor een andere meetfrequentie verkreeg, namelijk een driejaarlijkse meting; dat vermoedelijke overtreder deze sectorale voorwaarden niet heeft nageleefd.
Overwegende dat overeenkomstig artikel 4.1.7.2.§1 en §2 en 5.17.3.1 van VLAREM II de exploitant bovengrondse tanks en/of vaten, die gevaarlijke vloeistoffen bevatten, in een inkuiping dient te plaatsen; dat verbalisant vaststelde dat zowel binnen in de inrichting als achteraan het bedrijfsterrein vaten en recipiënten met gevaarlijke vloeistoffen en afvalstoffen werden opgeslagen zonder dat deze op een inkuiping stonden; dat verbalisant kon vaststellen dat uit deze recipiënten inhoud was weggelopen; dat de toestand van een aantal van deze recipiënten zeer slecht was; dat exploitant in overtreding was met deze voorschriften.
Overwegende dat overeenkomstig artikel 4.1.6.1 en artikel 5.17.1.5.54 van VLAREM II de exploitant van een inrichting de tijdelijke opslag van afvalstoffen in aangepaste verpakkingen en/of afvalcontainers dient te verrichten; dat de exploitant tevens deze afvalstoffen regelmatig uit de inrichting moet afvoeren voor verwerking zodanig dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden: dat bovendien de verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat dienen opgeslagen te worden op een hiervoor voorbehouden plaats die duidelijk is aangegeven; dat verbalisant vaststelde dat vermoedelijke overtreder achteraan het bedrijfsterrein in weer en wind een groot aantal vaten en bussen met gevaarlijke afvalstoffen, opsloeg: dat vele van deze recipiënten in zeer slechte staat waren en dat dergelijke opslag niet kon aanzien worden als het voor handen houden van afvalstoffen in afwachting van een regelmatige afvoer van de afvalstoffen: dat exploitant in overtreding was met deze voorschriften.
Overwegende dat overeenkomstig artikel 5.17.2.8.§1 en §2 van VLAREM II de exploitant periodieke onderzoeken op de ondergrondse houders voor gasolie minstens tweejaarlijks dient te laten verrichten voor wat betreft het beperkt onderzoek en minstens vijftien-jaarlijks voor wat betreft het algemeen onderzoek; dat exploitant geen (recente) attesten kon voorleggen van een dergelijk periodiek onderzoek; dat niet kon nagegaan worden van wanneer dat de laatste controle van deze vier tanken dateerde; dat vermoedelijke overtreder deze sectorale voorwaarde niet heeft nageleefd.
Overwegende dat overeenkomstig artikel 5.17.3.16.§1 en §2 van VLAREM II de exploitant ten minste om de 3 jaar de bovengrondse houders met gevaarlijke vloeistoffen aan een beperkt onderzoek moet laten onderwerpen en ten minste om de twintig jaar aan een algemeen onderzoek; dat exploitant geen (recente) attesten kon voorleggen van een dergelijk periodiek onderzoek op de vier tanken; dat niet kon nagegaan worden van wanneer dat de laatste controle van deze tanken dateerde; dat vermoedelijke overtreder deze sectorale voorwaarde niet heeft nageleefd.
Overwegende dat bovenvermelde feiten een schending uitmaken van volgende regelgeving:
− artikel 22 van het Milieuvergunningsdecreet;
− artikel 43 van VLAREM I.
− artikelen 4.1.6.1, 4.1.7.2.51 en §2, 4.4.4.4., 5.17.1.5.§4 ;5.17.2.8.51 en §2,
5.17.3.1 ; 5.17.3.16.§1 en §2 van VLAREM II
Overwegende dat bovenvermelde feiten vallen onder de definitie van milieumisdrijf conform artikel 16.1.2.2° DABM waarvoor een alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd.
Overwegende dat het milieumisdrijf vaststaat in hoofde van overtreder. 3.2 De hoogte van de boete
Overwegende dat bij de bepaling van de hoogte van de geldboete rekening wordt gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd of beëindigd.
3.2.1 De xxxxx xxx xx xxxxxx
Overwegende dat bovenvermelde regelgeving ertoe strekt om de negatieve milieu- en veiligheidsinvloeden van menselijke bedrijvigheden en handelingen die milieubelastend (kunnen) zijn, of die gevaarrisico's in zich (kunnen) dragen, te voorkomen of te beperken.
Overwegende dat de exploitatie van een installatie voor de productie en het smelten van non-ferrometalen met inbegrip van legeringen, inclusief terugwinningsproducten (affineren, vormgieten) met een smeltcapaciteit per dag van voor lood en cadmium van meer dan 1 ton tot en met 4 ton conform rubriek 20.2.4.a.2° van bijlage I van het VLAREM I een klasse 1-activiteit is; dat de exploitatie van een inrichting voor het behandelen van kunststoffen en het vervaardigen van voorwerpen uit kunststoffen met een geïnstalleerde totale drijfkracht van meer dan 200 kW overeenkomstig rubriek 23.2.3° van bijlage I van het VLAREM I een klasse 1-activiteit is; dat de klasse waarin een activiteit ingedeeld wordt, bepaald wordt door de graad waarin deze activiteit geacht wordt belastend te zijn voor de mens en het leefmilieu.
Overwegende dat milieuvergunningen tot doel hebben om het leefmilieu, de gezondheid en veiligheid van de bevolking te beschermen; dat dit mede gebeurt door het al dan niet toekennen van een (aangepaste) milieuvergunning aan hinderlijke inrichtingen en het opleggen van strikte voorwaarden waaraan bij de exploitatie van deze inrichtingen moet voldaan worden opdat de hinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt wordt; dat controle over ingedeelde activiteiten noodzakelijk is om alle milieurisico's en hinder voor de omgeving tot een minimum te beperken.
Overwegende dat de in VLAREM II opgelegde zelfcontroleverplichtingen aan Vlarem- ingedeelde inrichtingen tot doel hebben de exploitant van dergelijke inrichting periodiek inzicht te geven in de aard en de hoeveelheid van stoffen die door hun inrichting in het leefmilieu wordt geëmitteerd; dat indien uit deze zelfcontroles een overschrijding van de vigerende emissiegrenswaarden blijkt, de exploitant zijn installatie onmiddellijk kan bijsturen zodat schade en/of hinder aan derden of het leefmilieu zo veel als mogelijk wordt voorkomen; dat door het niet naleven van voorgaande verplichting deze bijsturing in voorkomend geval niet of niet tijdig kon gebeuren.
Overwegende dat overeenkomstig artikel 5.17.2.8 §1 VLAREM II ondergrondse tanks voor opslag van P3-producten zoals diesel, periodiek moeten gekeurd worden door een erkend deskundige; dat overeenkomstig artikel 5.17.3.16 §1 VLAREM II bovengrondse tanks voor opslag van P3- producten zoals diesel, periodiek moeten gekeurd worden door een erkend deskundige; dat de inrichting blijkens het dossier niet in een waterwingebied of beschermingszone ligt; dat voor dit dossier een tweejaarlijks beperkt onderzoek voor de ondergrondse en een driejaarlijks beperkt onderzoek nodig is voor bovengrondse tanks; dat er geen dergelijke keuring tijdig werd verricht; dat minstens geen attest kon worden voorgelegd; dat volgens de milieuvergunning en de plannen in het dossier de in de kelder geplaatste tanks een volume hadden van respectievelijk 7.500 liter, 5000 liter, 2 x 12.000 liter en vier bovengrondse houders van respectievelijk 10.000 liter, 15.000 liter, 2.000 liter en 8.000 liter
Overwegende dat het risico op bodem- en grondwaterverontreiniging permanent aanwezig is bij opslag van gevaarlijke stoffen; dat periodieke keuring van tanks en het voorzien van een inkuiping bijdraagt tot het beperken van dit risico.
Overwegende dat de emissiegrenswaarden tot doel hebben om het leefmilieu, de gezondheid en veiligheid van de bevolking te beschermen; dat dit mede gebeurt door het opleggen van strikte voorwaarden waaraan bij de exploitatie van deze inrichtingen moet voldaan worden opdat de emissies naar het milieu tot een aanvaardbaar niveau beperkt worden, dat controle over emissies noodzakelijk is om alle milieurisico's en hinder voor de omgeving tot een minimum te beperken.
Overwegende dat de overtreder het misdrijf in professioneel verband heeft gepleegd; dat bovendien door het niet tijdig investeren in milieuzorg, en de zelfcontroles in het bijzonder, de concurrentie vervalst wordt ten aanzien van bedrijven die wel de nodige inspanningen leveren om de milieuregels na te leven.
Overwegende dat de feiten derhalve voldoende ernstig zijn om te worden gesanctioneerd met een alternatieve bestuurlijke geldboete.
3.2.2 De frequentie
Overwegende dat het een eenmalige schending betreft; dat er minstens geen indicaties zijn die erop wijzen dat bij overtreder reeds eerder vergelijkbare feiten werden vastgesteld in een proces-verbaal; dat de factor frequentie bijgevolg geen aanleiding geeft tot een hogere geldboete.
3.2.3 De omstandigheden
Overwegende dat bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening wordt gehouden met de bereidheid van de overtreder om voor de vastgestelde schendingen maatregelen te nemen; dat concreet door overtreder inspanningen werden geleverd om op 07/03/2013, op 01/04/2014 en op 19/11/2014 emissiemetingen op de loodsmeltoven uit te voeren; dat bij deze metingen, geen overtredingen van de emissiegrenswaarden werden vastgesteld; dat de periodieke onderzoeken op de houders voor gevaarlijke stoffen werden uitgevoerd en resulteerden in het buiten gebruik stellen en verwijderen van verschillende houders..; dat deze elementen als verzachtende omstandigheden worden meegenomen bij het bepalen van de hoogte van de boete, welke aanleiding geven tot een lagere geldboete.
Overwegende dat de meetfrequentie op o.a. de parameter CO echter nog steeds niet werd gerespecteerd in de werkjaren 2013 en 2014; dat deze omstandigheid geen verzachtend element is dat wordt meegenomen bij het bepalen van de hoogte van de boete.
Overwegende dat uit navolgende inspectie d.d. 20 januari 2015 bleek dat er nog twee bovengrondse houders aanwezig waren, die een oranje keuringsattest kregen, dat liep tot 13/12/2014. Op moment van inspectie waren de aanpassingen, noch herkeuringen uitgevoerd; dat deze omstandigheid geen verzachtend element is dat wordt meegenomen bij het bepalen van de hoogte van de boete.
Overwegende dat uit aanvullende informatie van verbalisant blijkt dat de sprinklerinstallatie door overtreder niet werd geïnstalleerd; dat de reden daarbij is dat de overtreder de site wenst te verkopen; dat deze omstandigheid geen verzachtend element is dat wordt meegenomen bij het bepalen van de hoogte van de boete.
Overwegende dat de vastgestelde gevaarlijke afvalstoffen werden verwijderd; dat verbalisant kon vaststellen dat de afvoer van de gevaarlijke afvalstoffen frequenter gebeurde, waardoor de opslaghoeveelheid kleiner is; dat verbalisant eveneens kon vaststellen dat de opslag van de gevaarlijke afvalstoffen en de opslag van gevaarlijke vloeistoffen werd voorzien van een inkuiping; dat door het verwijderen van houders voor gevaarlijke stoffen de opslaghoeveelheid kleiner is geworden en een mededeling van een verandering niet meer aan de orde is; dat deze elementen als verzachtende omstandigheden worden meegenomen bij het bepalen van de hoogte van de boete, welke aanleiding geven tot een lagere geldboete.
Overwegende dat de bestuurlijke geldboete punitief van aard is; dat redelijkerwijze kan aangenomen worden dat de grootte van de overtreder medebepalend is voor diens financiële draagkracht; dat dit gegeven bij het afwegen van de mate waarin de geldboete de overtreder pijn berokkent een rol speelt en een verhoging van de geldboete verantwoord is teneinde het sanctiedoel te realiseren.
Overwegende dat de overtreder in deze procedure per schrijven van 20 november 2012 op de hoogte werd gebracht van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen; dat overeenkomstig artikel 16.4.37 DABM AMMC een boetebeslissing neemt binnen een termijn van honderdtachtig dagen na deze kennisgeving; dat deze 180-dagentermijn een termijn van orde is, waarvan de overschrijding niet gesanctioneerd wordt.
Overwegende dat deze beslissingstermijn inmiddels verstreken is; dat AMMC in casu van oordeel is dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen; dat het evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure.
Overwegende dat wat dit milieumisdrijf betreft er voor het overige geen bijzondere omstandigheden zijn die in acht worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de boete.
4. VOORDEELONTNEMING
4.1. geen emissiemetingen
Overwegende dat uit voorgaande blijkt dat overtreder een aantal verplicht gestelde zelfmetingen van de afgassen van de installatie voor het smelten en gieten van lood niet liet uitvoeren; dat overtreder deze verplichte zes maandelijkse en driejaarlijkse uitgaven voor die werkjaren niet heeft gemaakt; dat overtreder dit misdrijf in professioneel verband heeft gepleegd en door het nalaten van meetverplichtingen een financieel voordeel genoot; dat per definitie de uitgespaarde kosten wederrechtelijk werden verkregen en vermogensvoordelen zijn; dat derhalve conform artikel 16.4.26 DABM een voordeelontneming wordt opgelegd.
Overwegende dat op 3 juli 2012 werd vastgesteld dat de zesmaandelijkse emissiemeting op de installatie voor de parameters stof, organische stoffen, S0x, NOx, CO, Pb en Pb- verbindingen minstens twee maal per jaar niet werd uitgevoerd sinds de laatste emissiemeting d.d. september 2002; dat de titel XVI "Toezicht., handhaving en veiligheidsmaatregelen" van het DABM in werking trad op 1 mei 2009; dat er niet in decretale overgangsbepalingen werd voorzien waardoor een norm in beginsel
onmiddellijke werking heeft; dat dit betekent dat de regel rechtsgevolgen hecht aan feiten die zich voordoen vanaf de inwerkingtreding; dat AMMC bijgevolg slechts een voordeelontneming kan opleggen voor illegale voordelen verkregen na 1 mei 2009; dat er aan overtreder geen voordeelontneming kan worden opgelegd voor de periode september 2002 tot mei 2009; dat vanaf juni 2009 tot juli 2012 minstens zes maal een voordeelontneming werd verkregen door de kosten van de zelfmeting uit te sparen; dat het uitvoeren van een emissiemeting voor de parameters stof, organische stoffen, Sox, NO., CO, Pb en Pb-verbindingen, naar billijkheid en redelijkheid, geraamd kan worden op minstens 1500 euro per meting; dat derhalve het vermogensvoordeel inzake deze geschonden verplichting, geraamd kan worden op minstens 9.000 euro.
Overwegende dat eveneens werd vastgesteld dat de driejaarlijkse zelfmeting op de parameter dioxines niet werd uitgevoerd; dat de titel XVI "Toezicht, handhaving en veiligheidsmaatregelen" van het DABM in werking trad op 1 mei 2009; dat er niet in decretale overgangsbepalingen werd voorzien waardoor een norm in beginsel onmiddellijke werking heeft; dat dit betekent dat de regel rechtsgevolgen hecht aan feiten die zich voordoen vanaf de inwerkingtreding; dat AMMC bijgevolg slechts een voordeelontneming kan opleggen voor illegale voordelen verkregen na 1 mei 2009; dat er aan overtreder geen voordeelontneming kan worden opgelegd voor de periode september 2002 tot mei 2009; dat vanaf juni 2009 tot juli 2012 minstens éénmaal een voordeelontneming werd verkregen door de kosten van de zelfmeting op de parameters dioxines uit te sparen; dat het uitvoeren van een emissiemeting voor de parameters dioxines, naar billijkheid en redelijkheid, geraamd kan worden op minstens 3.000 euro per meting; dat derhalve het vermogensvoordeel inzake deze geschonden verplichting, geraamd kan worden op minstens 3.000 euro.
4.2. geen keuringen houders
Overwegende dat op 3 juli 2012 vastgesteld werd dat er geen periodieke keuringen of onderhoud uitgevoerd werd voor de acht vergunde opslagtanks voor gasolie; dat dit betekent dat de keuringstermijn of termijn voor periodiek onderhoud ten opzichte van voorgaande keuring of onderhoud op het ogenblik van de vaststelling ruimschoots overschreden was; dat op basis van een offerte opgemaakt in 2011 door de firma Vincotte NV de kostprijs voor een tweejaarlijks beperkt onderzoek voor de ondergrondse tank uitgevoerd door een erkend deskundige, naar billijkheid en redelijkheid, geraamd kan worden op minstens 200 euro per houder;
Overwegende dat de overtreder op 3 juli 2012 geen enkel attest kon voorleggen van een recentelijke periodieke keuring of periodiek onderhoud; dat hieruit afgeleid kan worden dat overtreder minstens één periodieke keuring of periodiek onderhoud voor de ondergrondse en bovengrondse houders niet heeft laten uitvoeren; dat derhalve het financieel voordeel uiterst minimaal, naar billijkheid en redelijkheid, geraamd kan worden op 1.600 euro;
Overwegende dat derhalve het nettovermogensvoordeel voor de overtreder om zich niet aan de vigerende regelgeving te houden uiterst minimaal, naar billijkheid en redelijkheid, geraamd kan worden op 1.600 euro; dat dit bedrag conform artikel 16.4.26 DARM naast de geldboete als voordeelontneming wordt opgelegd.
4.3 totaal
Overwegende dat de uitgespaarde kosten wederrechtelijk werden verkregen en vermogensvoordelen zijn; dat derhalve conform artikel 16.4.26 DARM een voordeelontneming van samen 13.600 euro wordt opgelegd.
OM DEZE REDENEN beslist de afdeling Milieuhandhaving. Milieuschade en Crisisbeheer om:
1. Een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen aan Ets. 1. Stillemans NV, met ondernemingsnummer 0437.327.270, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 0000 Xxxx, Xxx Xxxxxxxxxxxxx 00-00, ten bedrage van van 18.948 (achttienduizend negenhonderd xxxxxxxxxxxxx xxxx)xxxxxx 0000 (xxxxxxxxxxx honderd achtenvijftig) euro vermeerderd met de opdeciemen zoals van toepassing ten tijde van de feiten (x 6) overeenkomstig artikel 16.4.25 DABM:
2. Een vermogensvoordeelontneming op te leggen aan Ets. 1. Stillemans NV, met ondernemingsnummer 0437.327.270, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 0000 Xxxx, Xxx Xxxxxxxxxxxxx 00-00, ten bedrage van 13.600 euro (dertienduizend zeshonderd euro) conform artikel 16.4.26 DABM.
…”
Dit is de bestreden beslissing.
V. Ontvankelijkheid van de vordering tot vernietiging
Uit het dossier blijkt dat het beroep tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen.
VI. Onderzoek van de vordering tot vernietiging
De alternatieve geldboete
A. Eerste middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij roept de schending in van artikel 16.4.36, §1, 2° DABM, de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna de formele motiveringswet), de hoorplicht, het materieel motiveringsbeginsel, het redelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De verzoekende partij stelt dat zij op 17 juni 2015 een kopie van het administratief dossier heeft opgevraagd, maar dat de meegedeelde stukken geen brief van 20 november 2012 bevatten. De betrokken overweging in de bestreden beslissing mist volgens haar bijgevolg feitelijke grondslag.
Volgens de verzoekende partij is de kennisgevingsbrief haar in elk geval niet binnen de termijn van 30 dagen na de ontvangst van de beslissing van de procureur overgemaakt.
Zij argumenteert ook dat het bestuur de uitoefening van het hoorrecht op een nuttige wijze mogelijk moet maken. De bestreden beslissing steunt op feiten die dateren van 2012. Op 23 januari 2015 is bijkomende informatie overgemaakt aan de gewestelijke entiteit waarover de verzoekende partij geen standpunt heeft kunnen innemen, zodat het bestuur niet met kennis van zaken heeft beslist.
Er wordt in de bestreden beslissing volgens haar ook geen melding gemaakt van de inspecties van 24 januari 2013, 1 oktober 2013, 6 februari 2014 en 9 september 2014, en het gevolg dat de verzoekende partij aan de verschillende vragen van het bestuur heeft gegeven. Deze elementen maken ook geen deel uit van het administratief dossier.
Het komt aan het bestuur toe om de verzoekende partij uit te nodigen om haar hoorrecht uit te oefenen. Volgens de verzoekende partij is het niet kennelijk onredelijk dat zij ervan uitgegaan is dat zij niet spontaan de uitoefening van het hoorrecht moet vragen wanneer de termijn van 180 dagen om de boete op te leggen reeds lang verstreken is. De verzoekende partij besluit tot een schending van de hoorplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.
De verwerende partij antwoordt dat de verzoekende partij de ontvangst van de kennisgevingsbrief van 20 november 2012 heeft bevestigd via email van 23 november 2011, zodat het middelonderdeel feitelijke grondslag mist.
Zij stelt verder dat de termijn van 30 dagen, zoals voorgeschreven door artikel 16.4.36, §1, eerste lid DABM, slechts een termijn van orde betreft.
De verwerende partij argumenteert verder dat artikel 16.4.36 DABM de gewestelijke entiteit niet verplicht een overtreder mondeling te horen. Het volstaat dat deze de gelegenheid krijgt zijn verweer schriftelijk uiteen te zetten. Het louter feit dat de verzoekende partij geen gebruik gemaakt heeft van haar recht om een verweerschrift in te dienen, heeft niet tot gevolg dat de gewestelijke entiteit verplicht kan worden om haar alsnog mondeling of schriftelijk te horen.
De verwerende partij merkt nog op dat de opvolging van de uitvoering van de gevraagde maatregelen geen uitstaans heeft met de ten laste gelegde milieumisdrijven. Bovendien is er tussen partijen briefwisseling gevoerd in 2012, 2013 en 2014, waarbij aan de verzoekende partij ruimschoots de mogelijkheid geboden is om haar standpunt ten aanzien van de opvolging kenbaar te maken.
3.
In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij nog dat zij de kennisgevingsbrief van 20 november 2012 weliswaar ontvangen heeft, maar niet de bijlage bij deze brief. Zij heeft hiervan pas voor het eerst kennis genomen door de betekening van het administratief dossier. Zij volhardt in haar stelling dat zij niet (tijdig) in kennis gesteld is van de essentiële stukken van het dossier, zodat zij niet in staat was haar standpunt binnen de voorgeschreven termijn van 30 dagen schriftelijk mee te delen. Zij heeft evenmin gebruik kunnen maken van haar recht om mondeling gehoord te worden.
De verzoekende partij betwist de gangbare rechtspraak van het College dat de termijn van artikel 16.4.36, §1 DABM slechts een ordetermijn is waarvan de loutere overschrijding niet gesanctioneerd wordt. Volgens haar is de handeling van een bestuur in strijd met de wet, een fout die sanctioneerbaar is op grond van artikel 1382 van het burgerlijk wetboek en in strijd met de zorgvuldigheidsplicht.
De verzoekende partij merkt op dat artikel 16.4.36, §1, 2° DABM wel degelijk bepaalt dat de overtreder het recht heeft om zijn verweer mondeling toe te lichten. Zij herhaalt dat zij de brief van 4 december 2012 nooit heeft ontvangen. Precies omdat de verwerende partij nagelaten heeft om het proces-verbaal van 13 juli 2012 en de beslissing van de procureur des Konings ter kennis te brengen, heeft zij de draagwijdte van de voorgenomen beslissing onvoldoende kunnen inschatten om op gepaste wijze te reageren en tijdig schriftelijk verweer in te dienen en te vragen om gehoord te worden.
Tenslotte herhaalt de verzoekende partij dat in de bestreden beslissing rekening gehouden wordt met verschillende feiten die dateren van na 2012, zonder dat zij de mogelijkheid gekregen heeft om hierover haar standpunt mee te delen, zodat dit standpunt ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken is. De door de gewestelijke entiteit nadien ingewonnen informatie werd betrokken bij het bepalen van de hoogte van de boete alsook bij de begroting van de voordeelsontneming. Aldus steunt de bestreden beslissing essentieel op feitelijke vaststellingen waarover de verzoekende partij geen standpunt heeft kunnen innemen, zodat het bestuur niet met kennis van zaken heeft kunnen beslissen.
De verzoekende partij stelt tenslotte dat de bestreden beslissing geen rekening houdt met de inspecties verricht op 24 januari 2013, 1 oktober 2013, 6 februari 2014 en 9 september 2014, en het gevolg dat de verzoekende partij aan de verschillende vragen van het bestuur gegeven heeft. Indien de verzoekende partij haar hoorrecht had kunnen uitoefenen, had zij deze elementen aan het administratief dossier kunnen laten toevoegen en haar standpunt hierover kenbaar kunnen maken. Zij ging er trouwens van uit dat haar geen sanctie meer zou opgelegd worden, nu de termijn van 180 dagen voorgeschreven door artikel 16.4.37, lid 1 DABM overschreden was. Het komt bovendien aan het bestuur toe om de vermoedelijke overtreder spontaan uit te nodigen voor de uitoefening van haar hoorrecht, zeker wanneer de termijn van 180 dagen reeds lang verstreken is.
4.
De verwerende partij antwoordt in haar laatste nota dat de stelling dat geen gevolg gegeven is aan de vraag van de verzoekende partij van 23 november 2012 om een kopie over te maken van de beslissing van de procureur des Konings en van het proces-verbaal een nieuw en bijgevolg niet- ontvankelijk middelonderdeel uitmaakt. Bovendien is de bewering van de verzoekende partij ongeloofwaardig. In de email van 23 november 2012 vroeg zij enkel een kopie van de beslissing van de procureur des Konings en niet van het proces-verbaal. Ten overvloede blijkt uit de brief van 4 december 2012 dat deze stukken haar wel degelijk bezorgd zijn. De verzoekende partij heeft overigens in de latere briefwisseling nooit meer voorgehouden dat zij deze stukken niet ontvangen heeft.
De verwerende partij stelt tenslotte dat de verzoekende partij voldoende op de hoogte was van de maatregelen gelet op de uitvoerige briefwisseling die tussen partijen gevoerd is. Het louter feit dat zij “dacht” dat de administratieve procedure beëindigd was, doet hieraan geen afbreuk. De verzoekende partij trekt het verweer van de verwerende partij uit haar verband.
Beoordeling door het College
1.
Overeenkomstig artikel 16.4.36, §1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM) brengt de gewestelijke entiteit binnen een ordetermijn van dertig dagen de vermoedelijke overtreder op de hoogte van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. De vermoedelijke overtreder wordt uitgenodigd om binnen een termijn van dertig dagen die volgt op de kennisgeving van dit bericht schriftelijk zijn verweer mee te delen. Tevens wordt hij erop gewezen dat hij het administratief dossier kan inzien en hiervan een afschrift kan bekomen, en dat hij mondeling of schriftelijk zijn verweer kan toelichten. Voormeld artikel bepaalt dat de vermoedelijke overtreder hiertoe een aanvraag moet indienen binnen dertig dagen na ontvangst van de kennisgeving.
Dit voorschrift codificeert inzake de alternatieve bestuurlijke beboetingsprocedure het recht op tegenspraak als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Dit beginsel houdt in dat tegen niemand een ernstige maatregel kan genomen worden die gebaseerd is op een gegeven dat hem als een
tekortkoming wordt aangerekend, zonder dat de betrokkene vooraf de mogelijkheid geboden is om op nuttige wijze op te komen voor het eigen standpunt.
2.
De brief van 20 november 2012 waarmee de verzoekende partij op de hoogte wordt gebracht van het voornemen van de verwerende partij om een bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen, bevindt zich als stuk 4 in het administratief dossier. In deze brief wordt de verzoekende partij ook de mogelijkheid geboden om schriftelijk verweer te voeren binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst van de brief.
Het kan bijgevolg niet ontkend worden dat de verzoekende partij op de hoogte is gebracht van het voornemen van de gewestelijke entiteit om een bestuurlijke geldboete op te leggen. De verzoekende partij heeft overigens de ontvangst van deze brief zelf bevestigd in haar email van 23 november 2012.
Uit stuk 6 van het administratief dossier blijkt tevens dat zowel de beslissing van de procureur des Konings om niet te vervolgen als het volledig afschrift van het proces-verbaal aan de verzoekende partij bezorgd is.
Het middel mist op dat punt feitelijke grondslag. 3.
De decretale termijn, voorzien in artikel 16.4.36, §1 DABM betreft geen vervaltermijn, maar een
termijn van orde, waarvan de loutere overschrijding niet van rechtswege gesanctioneerd wordt en bijgevolg niet tot de vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden.
Overeenkomstig artikel 16.4.36, §1 DABM is de bedoelde kennisgeving evenwel tevens het startpunt voor de vermoedelijke overtreder om binnen een termijn van dertig dagen schriftelijk zijn verweer mee te delen en te vragen mondeling gehoord te worden. In het kader van de zorgvuldigheidsplicht en het beginsel dat het hoorrecht op nuttige wijze, en dus met kennis van zaken moet kunnen uitgeoefend worden, impliceert zulks dat de documenten die de basis vormen voor het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, en waarvan sprake is in artikel 16.4.36, §1, 1° DABM op dat moment beschikbaar zijn.
In de mate dat de gewestelijke entiteit nadien nieuwe stukken aan het dossier toevoegt of nadien bijkomende inlichtingen inwint die betrekking hebben op de vastgestelde milieumisdrijven en als zodanig het proces-verbaal met de gedane vaststellingen aanvullen of wijzigen, dient op straffe van schending van het beginsel van het hoorrecht aan de vermoedelijke overtreder opnieuw de gelegenheid geboden worden om hierover zijn standpunt mee te delen.
Dit is eveneens het geval als nieuwe elementen aan het dossier worden toegevoegd die weliswaar niet rechtstreeks betrekking hebben op de vastgestelde tenlasteleggingen zelf, maar welke in toepassing van de decretale waarderingscriteria voorzien in artikel 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM door de gewestelijke entiteit meegenomen worden in de bestreden beslissing als boetemodulerende factor.
De gewestelijke entiteit voert vergeefs aan dat de nieuwe elementen louter betrekking hebben op de opvolging van de bestuurlijke maatregelen, zoals geregeld in Titel XVI, hoofdstuk IV, afdeling II van het DABM, terwijl de procedure met betrekking tot de alternatieve bestuurlijke geldboete geregeld wordt overeenkomstig titel XVI, hoofdstuk IV, afdeling IV van het DABM en een andere finaliteit heeft.
In de mate dat de gewestelijke entiteit deze elementen, en met name in casu de opvolgende inspectieverslagen in de bestreden beslissing effectief betrekt bij de beoordeling van de omvang van de boete als boetemodulerende factor vereist de zorgvuldigheidsplicht en het beginsel van het hoorrecht dat de gewestelijke entiteit bij wijze van nieuwe kennisgeving de vermoedelijke overtreder inlicht dat aan het dossier nieuwe stukken toegevoegd zijn, dat hij erop gewezen wordt dat hij het administratief dossier kan inzien en hiervan een afschrift kan bekomen, dat hij opnieuw wordt uitgenodigd om binnen een termijn van dertig dagen schriftelijk zijn verweer mee te delen en dat hij indien hij zulks wenst zijn verweer ook mondeling kan toelichten.
De zorgvuldigheidsplicht en het algemeen beginsel van het hoorrecht houdt bovendien in dat de gewestelijke entiteit binnen een redelijke termijn na de organisatie van het recht op tegenspraak effectief een beslissing neemt. Overeenkomstig artikel 16.4.36, §1 en artikel 16.4.37, eerste lid DABM is de ordetermijn voor uitspraak bepaald op 180 dagen na de kennisgeving van het voornemen om een bestuurlijke geldboete op te leggen en situeert deze beslissing zich in principe binnen de vijf maanden na het indienen van een mogelijk schriftelijk verweer. Hoewel de beslissingstermijn, zoals reeds aangehaald, geen vervaltermijn maar een ordetermijn is, dient een beslissing binnen een redelijke termijn na de organisatie van het recht op tegenspraak genomen te worden. Anders oordelen zou immers het recht op tegenspraak veeleer herleiden tot een administratieve formaliteit, terwijl het recht om schriftelijk of mondeling zijn standpunt te kunnen meedelen een wezenlijke substantiële vereiste is en de verplichting inhoudt voor de sanctionerende administratieve overheid het verweer op nuttige wijze te organiseren en bij haar beslissing te betrekken.
Het College stelt samen met de verzoekende partij vast dat de bestreden beslissing pas genomen is op 26 mei 2015, terwijl de kennisgeving overeenkomstig artikel 16.4.36, §1 DABM verstuurd is op 20 november 2012. De beslissing van de gewestelijke entiteit is bijgevolg pas 2,5 jaar later tussengekomen. Het kan in alle redelijkheid niet ontkend worden dat in deze lange periode bijkomende elementen aan het dossier zijn toegevoegd die betrokken geweest zijn bij de beoordeling van de uiteindelijk genomen beslissing. In casu kan het de verzoekende partij zelfs niet ernstig aangerekend worden dat zij er van uitging dat er uiteindelijk geen boetebeslissing meer zou genomen worden, gelet op het uitermate lange tijdsverloop sedert de initiële kennisgeving, de diverse inspecties die doorheen deze periode uitgevoerd werden en het stilzwijgen van de gewestelijke entiteit binnen dezelfde periode omtrent het eventueel opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete.
Los van de vraag of de schending van de redelijke beslissingstermijn op zich niet reeds moet leiden tot een verlaging van de normale toe te passen administratieve sanctieregeling (dit aspect wordt behandeld in het tweede middel), impliceert het recht op tegenspraak en het zorgvuldigheidsbeginsel in dat geval dat de gewestelijke entiteit de verzoekende partij uitnodigt om opnieuw schriftelijk of mondeling gehoord te worden als de beslissing abnormaal lang uitblijft en inmiddels nieuwe elementen aan het dossier zijn toegevoegd die de gewestelijke entiteit bij haar beslissing wil betrekken, zodat de verzoekende partij in de mogelijkheid gesteld wordt haar standpunt te actualiseren. Het gegeven dat de verzoekende partij initieel geen gebruik zou gemaakt hebben van haar recht op verweer, doet hieraan geen afbreuk.
In zoverre de verzoekende partij haar recht om in de beboetingsprocedure op nuttige wijze voor het eigen standpunt op te komen niet op een adequate wijze heeft kunnen uitoefenen, schendt de verwerende partij het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van de hoorplicht en artikel 16.4.36,
§1, DABM.
Het middel is in de aangegeven mate gegrond.
B. Tweede middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij roept de schending in van artikel 16.4.25 DABM juncto artikel 16.4.27, tweede lid DABM, van artikel 16.4.37, eerste lid DABM, van het materieel motiveringsbeginsel, het redelijkheids- (inbegrepen de redelijke termijnvereiste) en het zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen.
De verzoekende partij stelt dat de overschrijding van de decretale termijn met 798 dagen kennelijk onzorgvuldig en onredelijk is. Bovendien wordt de termijnoverschrijding niet geconcretiseerd in de bestreden beslissing, zodat niet kan opgemaakt worden of de gewestelijke entiteit de concrete overschrijding in haar besluitvorming betrokken heeft. De bestreden beslissing bevat slechts een standaardclausule zonder afdoende en formele concrete motivering.
Volgens de verzoekende partij vindt de flagrante overschrijding van de beslissingstermijn niet de minste rechtvaardiging in de omvang en complexiteit van de zaak, en is deze uitsluitend toe te schrijven aan het onverantwoord langdurig stilzitten van de gewestelijke entiteit zelf.
2.
De verwerende partij antwoordt dat de overschrijding van de redelijke termijn geen invloed gehad heeft op de bewijslevering en dat de verzoekende partij geen concreet belang aantoont omdat zij ruimschoots de tijd heeft gehad om alle gevraagde maatregelen uit te voeren en aldus niet benadeeld is door de termijnoverschrijding. Zij stelt dat de gewestelijke entiteit de inspanningen die de verzoekende partij geleverd heeft doorheen de procedure expliciet als een boeteverlagende factor in aanmerking genomen heeft.
De verwerende partij stelt verder dat het over een complex dossier gaat, gelet op de vele schendingen en het feit dat verschillende maatregelen opgelegd zijn die tot eind 2014 opvolging vereist hebben van de toezichthouders. Uit de bestreden beslissing blijkt bovendien dat zij met de termijnoverschrijding rekening gehouden heeft bij het bepalen van het boetebedrag. Zij betwist ook dat de beslissing niet afdoende gemotiveerd zou zijn en citeert in dat verband de belangrijkste passages uit haar beslissing. Het is volgens haar niet vereist dat zij het basisbedrag van de opgelegde boete motiveert en daarna vermeldt met welk bedrag het basisbedrag verminderd is.
Tenslotte merkt de verwerende partij op dat het middel enkel de motivering met betrekking tot de alternatieve bestuurlijke geldboete bekritiseert, maar niet in zoverre een vermogensvoordeelontneming opgelegd wordt, zodat de beslissing op dat punt in ieder geval standhoudt.
In ondergeschikte orde vraagt de verwerende partij toepassing te maken van de bestuurlijke lus op grond van artikel 34, §1 van het DBRC-decreet van 4 april 2014 en van artikel 50 van het Procedurebesluit van 16 mei 2014.
3.
In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij nog dat de niet-naleving van een decretale ordetermijn weliswaar niet automatisch een verlies van bevoegdheid impliceert, maar het bestuur er wel moet toe aanzetten om de foutieve overschrijding op een concrete wijze in rekening te brengen bij de beoordeling en sanctionering van de tenlasteleggingen. Bovendien impliceert de verplichting tot een afdoende motivering dat ieder besluit niet enkel de keuze voor beboeting, maar
ook het bedrag van de boete naar behoren motiveert. De verwerende partij kan deze verplichting niet ondervangen door een a posteriori-motivering in de antwoordnota.
De verzoekende partij merkt tenslotte op dat het Grondwettelijk Hof de bepalingen van het DBRC- decreet over de bestuurlijke lus vernietigd heeft.
4.
De verwerende partij antwoordt in haar laatste nota dat de verzoekende partij heeft aangegeven dat zij de site wenst te verkopen. Door het lange tijdsverloop heeft zij een zeker uitstel van betaling verkregen, zodat zij niet benadeeld kan zijn en zij bijgevolg over geen concreet belang beschikt, zodat het middel onontvankelijk is.
Beoordeling door het College
1.
Artikel 16.4.37 DABM luidt als volgt:
“Binnen een termijn van honderdtachtig dagen na de kennisgeving, vermeld in artikel 16.4.36, § 1, beslist de gewestelijke entiteit over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De gewestelijke entiteit geeft aan de vermoedelijke overtreder kennis van haar beslissing binnen een termijn van tien dagen. Deze termijn gaat in op de dag waarop de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.”
De in vermeld artikel opgelegde termijn is geen vervaltermijn maar een termijn van orde, waarvan de loutere overschrijding op zich geen aanleiding kan geven tot bevoegdheidsverlies en bijgevolg niet kan leiden tot de vernietiging van de bestreden beslissing.
2.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer bepaald het zorgvuldigheidsbeginsel, leggen de overheid evenwel de verplichting op om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete. Deze verplichting draagt in zich reeds het vermoeden van belangenschade in hoofde van de overtreder, die er mag op rekenen dat de punitieve sanctie die in de vorm van een bestuurlijke geldboete opgelegd wordt, hem niet binnen ‘een kennelijk onredelijke’ termijn wordt ter kennis gebracht, temeer gelet op de uiterst ruime vork tussen de minimumboete van 0 euro en de maximumboete van 250.000 euro die de decreetgever overeenkomstig artikel 16.4.27, tweede lid DABM toegekend heeft aan de gewestelijke entiteit.
Vanuit het oogpunt dat ondernemen rechtszekerheid vergt, kan de verzoekende partij een rechtmatig belang laten gelden om binnen een redelijke termijn te weten of zij al dan niet een bestuurlijke geldboete moet betalen en hoeveel deze bedraagt, zodat zij daarmee kan rekening houden bij de planning van haar activiteiten, uitgaven en investeringen. Mogelijke concreet aan te tonen nadelen in hoofde van de verzoekende partij kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de gevolgen die moeten vastgeknoopt worden aan het overschrijden van de redelijke termijn, maar vormen geen voorafgaandelijke ontvankelijkheidsvereiste. Het louter gegeven dat de verzoekende partij zinnens zou zijn om de site te verkopen, doet hieraan geen afbreuk.
3.
Onder het begrip ‘kennelijk onredelijke termijn’ dient verstaan te worden een termijn die zodanig laattijdig is dat het niet meer redelijk geacht wordt om alsnog de normale voor de inbreuk decretaal toepasselijke administratieve punitieve sanctie op te leggen.
De redelijke termijnvereiste, die zich ten aanzien van de bestuurlijke overheid manifesteert als de verplichting om als een ‘bonus pater familias’ te handelen, dient in concreto geëvalueerd te worden, waarbij in de regel rekening gehouden wordt zowel met het gedrag van de administratie als met de houding van de overtreder. Hierbij kunnen tal van factoren een rol spelen, zoals de concrete omstandigheden waarin de feiten gepleegd of beëindigd zijn, de mate van medewerking betoond door de overtreder, de duur van mogelijke onderzoeksdaden, de complexiteit van het dossier, de ernst van de vastgestelde inbreuken, enz.
Hoewel kan aanvaard worden dat de toezichthouders diverse inbreuken vastgesteld hebben en het dossier een aantal opvolgende handelingen en inspecties heeft doorgemaakt, blijft een overschrijding van de beslissingstermijn van twee jaar onverantwoord lang in hoofde van een zorgvuldig handelend bestuur. De verwerende partij toont niet aan waarom zij sedert december 2012 tot 23 januari 2015 gewacht heeft om bij de toezichthouders te informeren naar de actuele stand van zaken. Het College is van oordeel dat de redelijke termijn in casu geschonden is. Overigens geeft de gewestelijke entiteit in de beslissing het onredelijk lange tijdsverloop toe.
4.
De gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn moeten in concreto worden beoordeeld, zowel uit het oogpunt van de bewijslevering als van de opportuniteit tot het opleggen van de sanctie en de hoegrootheid ervan. De overschrijding van de redelijke termijn kan geen aanleiding geven tot bevoegdheidsverlies in hoofde van de gewestelijke entiteit, maar kan ertoe leiden dat het College, die op dat punt met volle rechtsmacht oordeelt, de bestuurlijke geldboete op een meetbare wijze vermindert of, in uitzonderlijke gevallen, beslist tot volledige kwijtschelding van de boete in de vorm van een nulboete.
De verwerende partij voert vergeefs aan dat zij met het tijdsverloop effectief rekening gehouden heeft. De bestreden beslissing bevat evenwel slechts de volgende standaardformulering:
“Overwegende dat deze beslissingstermijn inmiddels verstreken is; dat AMMC in casu van oordeel is dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen; dat het evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure.”
Het College beschouwt zulks als een loutere stijlclausule die het risico inhoudt op arbitraire beslissingen, vermits dit het College niet toelaat de (on)redelijkheid van de genomen beslissing te verifiëren en zij aldus haar wettigheidstoezicht niet kan uitoefenen. De bestreden beslissing moet op controleerbare wijze, en dus aan de hand van concrete elementen, doen blijken dat bij het bepalen van de sanctie daadwerkelijk rekening gehouden is met de criteria bepaald in artikel 16.4.4 en 16.4.29 DABM, teneinde het College als controlerechter toe te laten na te gaan of er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de boete ten grondslag liggen en de opgelegde boete zelf.
Zo dient de beslissing, die aangeeft dat zij een aantal omstandigheden in aanmerking genomen heeft als boeteverlagende of boeteverhogende factoren, duidelijk en op meetbare wijze aan te geven in welke mate en op welke wijze deze elementen in rekening werden gebracht en effectief geleid hebben tot een aanpassing van het initiële basisbedrag. Het volstaat hierbij niet te verwijzen naar loutere stijlclausules die enkel in abstracto verwijzen naar de decretale regelgeving zonder verdere precisering. Anders oordelen zou erop neerkomen dat de legaliteitscontrole dode letter blijft.
Het College is van oordeel dat de bestreden beslissing op dit punt niet afdoende gemotiveerd is.
5.
Het College stelt vast dat de verwerende partij initieel de toepassing vorderde van de bestuurlijke lus, doch dit verzoek in haar laatste nota niet langer handhaaft. Ter zitting wordt hier evenmin op aangedrongen.
Het middel is in de aangegeven mate gegrond. Gelet op de gegrondheid van het eerste middel acht het College het niet opportuun op dit punt over te gaan tot indeplaatsstelling.
C. Derde middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij roept de schending in van artikel 5 van de Grondwet, van artikel 16.4.25, lid 1 DABM en het principe van het persoonsgebonden karakter van de straf, van het materieel motiverings-, het redelijkheids- en zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en van de schending van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen.
De verzoekende partij voert aan dat de recipiënten van afgewerkte olie de verantwoordelijkheid uitmaken van de uitbater van de naastgelegen werkplaats en haar bijgevolg niet toerekenbaar zijn overeenkomstig artikel 16.4.25, lid 1 DABM.
Zelfs al zou aangenomen worden dat bepaalde vaten eigendom zouden zijn van de verzoekende partij, kan uit de bestreden beslissing niet opgemaakt worden welke recipiënten wél en welke niet in aanmerking genomen zijn als sanctioneerbaar feit. Bovendien bevindt de opslag “achteraan het bedrijfsterrein” zich op het grondgebied van de gemeente Sint-Agatha-Berchem, en dus niet op het grondgebied van het Vlaams gewest. De bevoegdheid van het bestuur op grond van het DABM is evenwel beperkt tot het grondgebied van het Vlaams gewest.
2.
De verwerende partij antwoordt dat het middel feitelijke grondslag mist omdat zowel in het proces- verbaal als in de bestreden beslissing uitdrukkelijk vermeld wordt dat een aantal recipiënten toebehoren aan het naastgelegen carrosseriebedrijf. Daarnaast blijkt uit de bestreden beslissing eveneens dat de verzoekende partij niet beboet wordt voor het illegaal lozen van afgewerkte olie. Deze feiten zijn bijgevolg niet toegerekend aan de verzoekende partij.
De verwerende partij betwist ook dat de toezichthouders hun bevoegdheid zouden overschreden hebben en vaststellingen zouden gedaan hebben op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk gewest.
Beoordeling door het College
1.
Artikel 16.4.25, eerste lid DABM bepaalt:
“De bestuurlijke geldboete is een sanctie waarbij de gewestelijke entiteit een overtreder verplicht een geldsom te betalen. Als overtreder wordt beschouwd degene die een milieu- inbreuk of een milieumisdrijf heeft gepleegd, alsook diegene die opdracht heeft gegeven om handelingen te stellen die een milieu-inbreuk of milieumisdrijf uitmaken.”
Uit het arrest nr. 228.615 van 2 oktober 2014 van de Raad van State blijkt dat het beginsel van het persoonsgebonden karakter van de straf een algemeen rechtsbeginsel is dat van toepassing is op de bestuurlijke geldboeten. Artikel 16.4.25, eerste lid DABM moet in dit licht gelezen en toegepast worden.
2.
In de bestreden beslissing verwijst de verwerende partij voor wat betreft de feiten naar het proces- verbaal nr. BR.64.H1.0098-12 van 13 juli 2012, dat als integraal overgenomen moet worden beschouwd. In het overzicht wordt de vaststelling van de verbalisant dat in de bedrijfsgebouwen veertien vaten met een volume-inhoud van 200 l en een klein vat met een volume-inhoud van 60 l met de vermelding “stearine, olie” zonder inkuiping werden opgeslagen en dat één vat was uitgelopen, vermeld. De verwerende partij maakt geen melding van de recipiënten met afgewerkte olie die vermoedelijk afkomstig zijn van de naastgelegen werkplaats/ carrosserie.
De verzoekende partij verwijst naar de volgende overwegingen van de bestreden beslissing onder de beoordeling van het milieumisdrijf en de toerekenbaarheid aan de overtreder:
“…
Overwegende dat overeenkomstig artikel 4.1.7.2.§1 en §2 en 5.17.3.1 van VLAREM II de exploitant bovengrondse tanks en/of vaten, die gevaarlijke vloeistoffen bevatten, in een inkuiping dient te plaatsen; dat verbalisant vaststelde dat zowel binnen in de inrichting als achteraan het bedrijfsterrein vaten en recipiënten met gevaarlijke vloeistoffen en afvalstoffen werden opgeslagen zonder dat deze op een inkuiping stonden; dat verbalisant kon vaststellen dat uit deze recipiënten inhoud was weggelopen; dat de toestand van een aantal van deze recipiënten zeer slecht was; dat exploitant in overtreding was met deze voorschriften.
Overwegende dat overeenkomstig artikel 4.1.6.1 en artikel 5.17.1.5.54 van VLAREM II de exploitant van een inrichting de tijdelijke opslag van afvalstoffen in aangepaste verpakkingen en/of afvalcontainers dient te verrichten; dat de exploitant tevens deze afvalstoffen regelmatig uit de inrichting moet afvoeren voor verwerking zodanig dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden: dat bovendien de verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat dienen opgeslagen te worden op een hiervoor voorbehouden plaats die duidelijk is aangegeven; dat verbalisant vaststelde dat vermoedelijke overtreder achteraan het bedrijfsterrein in weer en wind een groot aantal vaten en bussen met gevaarlijke afvalstoffen, opsloeg: dat vele van deze recipiënten in zeer slechte staat waren en dat dergelijke opslag niet kon aanzien worden als het voor handen houden van afvalstoffen in afwachting van een regelmatige afvoer van de afvalstoffen: dat exploitant in overtreding was met deze voorschriften.
…”
In de tweede paragraaf verwijst de verwerende partij naar de vaststelling van de verbalisant dat door de verzoekende partij achteraan het bedrijfsterrein in weer en wind een groot aantal vaten en bussen met gevaarlijke afvalstoffen werden opgeslagen.
In de eerste paragraaf wordt overigens verwezen naar de vaststelling dat zowel binnen in de inrichting als achteraan het bedrijfsterrein vaten en recipiënten met gevaarlijke vloeistoffen en afvalstoffen werden opgeslagen zonder dat deze op een inkuiping stonden en dat uit deze recipiënten inhoud was weggelopen. Anders dan de verzoekende partij voorhoudt, legt de bestreden beslissing evenwel geen sanctie op voor het illegaal lozen van afgewerkte olie.
De feitelijke vaststellingen gedaan door de bevoegde verbalisant dat de verzoekende partij binnen de inrichting vaten en recipiënten met gevaarlijke vloeistoffen en afvalstoffen heeft opgeslagen zonder dat deze op een inkuiping stonden en dat deze feiten aan de verzoekende partij kunnen worden toegerekend, zijn draagkrachtig ter ondersteuning van de genomen beslissing. De vaststelling in het proces-verbaal dat daarnaast ook recipiënten met afgewerkte olie van de naastgelegen werkplaats/ carrosserie aangetroffen werden, doet hieraan geen afbreuk.
Het proces-verbaal geldt overeenkomstig artikel 16.3.25 DABM tot bewijs van het tegendeel. De verzoekende partij toont niet aan, noch maakt zij aannemelijk dat dit onderdeel van de bestreden beslissing betrekking zou hebben op de recipiënten met afgewerkte olie van de naastgelegen werkplaats/ carrosserie.
3.
Overeenkomstig artikel 1.1.1 regelt het DABM een aangelegenheid bedoeld in artikel 39 van de Grondwet.
Bij toepassing van artikel 39 van de Grondwet draagt de wet aan de gewestelijke organen de bevoegdheid op om de aangelegenheden te regelen die zij aanduidt met uitsluiting van die bedoeld in de artikelen 30 en 127 tot 129 en dit binnen het gebied en op de wijze die zij bepaalt.
Overeenkomstig artikel 1, §1 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980 oefenen het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering in het Vlaamse gewest de bevoegdheden van de gewestorganen uit voor de aangelegenheden bedoeld in artikel 39 van de Grondwet, onder de voorwaarden en op de wijze bepaald door deze wet.
Artikel 6, §1 van dezelfde wet bepaalt dat het Vlaamse gewest onder meer bevoegd is voor de grondgebonden bevoegdheden, en onder meer de ruimtelijke ordening, de bescherming van het leefmilieu, onder meer die van de bodem, de ondergrond, het water en de lucht tegen verontreiniging en aantasting, alsmede de strijd tegen de geluidshinder, het afvalstoffenbeleid en de politie van de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven, en de waterproductie en watervoorziening, met inbegrip van de technische reglementering inzake de kwaliteit van het drinkwater, de zuivering van het afvalwater en de riolering.
Ook uit artikel 16.1.1 DABM vloeit voort dat het decreet het milieubeleid regelt binnen de bevoegdheidssfeer van het Vlaams Gewest.
Uit wat voorafgaat staat vast dat de gewestelijke entiteit slechts bevoegd is om een bestuurlijke geldboete op te leggen voor zover een milieumisdrijf wordt gesanctioneerd dat gepleegd is op het grondgebied van het Vlaamse Gewest.
2.
Volgens de verzoekende partij heeft de gewestelijke entiteit met bevoegdheidsoverschrijding gehandeld door minstens gedeeltelijk vaststellingen die gedaan werden in een ander gewest te sanctioneren.
3.
In het proces-verbaal nr. BR.64.H1.0098-12 van 13 juli 2012 wordt onder meer de volgende vaststelling gedaan:
“
Tevens worden achteraan op het bedrijfsterrein gevaarlijke afvalstoffen in vaten en bussen (ongeveer de hoeveelheid om 3 containers mee te vullen) opgeslagen in weer en wind
(foto's 38 t/m 49). De opslag is niet voorzien van een inkuiping (cfr. artikel 4.1.7.2 § 1 en § 2 van Vlarem II). Vele recipiënten zijn in zeer slechte staat (doorgeroest) en er zijn sporen van het weglopen van de inhoud van deze recipiënten.
…”
De verwerende partij heeft deze feiten in de bestreden beslissing als volgt toegerekend aan de verzoekende partij:
“…
Overwegende dat overeenkomstig artikel 4.1.6.1 en artikel 5.17.1.5.54 van VLAREM II de exploitant van een inrichting de tijdelijke opslag van afvalstoffen in aangepaste verpakkingen en/of afvalcontainers dient te verrichten; dat de exploitant tevens deze afvalstoffen regelmatig uit de inrichting moet afvoeren voor verwerking zodanig dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden: dat bovendien de verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat dienen opgeslagen te worden op een hiervoor voorbehouden plaats die duidelijk is aangegeven; dat verbalisant vaststelde dat vermoedelijke overtreder achteraan het bedrijfsterrein in weer en wind een groot aantal vaten en bussen met gevaarlijke afvalstoffen, opsloeg: dat vele van deze recipiënten in zeer slechte staat waren en dat dergelijke opslag niet kon aanzien worden als het voor handen houden van afvalstoffen in afwachting van een regelmatige afvoer van de afvalstoffen: dat exploitant in overtreding was met deze voorschriften.
…”
De verzoekende partij voert aan dat de bedoelde opslag “achteraan op het bedrijfsterrein”, op het kadastraal perceel C87Y13, zich op het grondgebied van de gemeente Sint-Agatha-Berchem (Brussels Hoofdstedelijk Gewest) bevindt en niet op het grondgebied van het Vlaamse Gewest. Zij verwijst naar een uittreksel uit het kadasterplan.
Volgens de verzoekende partij heeft het bestuur ten onrechte nagelaten om de nodige duidelijkheid over de exacte ligging van de grens tussen het Vlaamse en Brussels Hoofdstedelijk gewest te verschaffen en hierover tegenspraak mogelijk te maken, hetgeen wijst op de onzorgvuldigheid van de bestreden beslissing. De milieu-inspectie is er ten onrechte vanuit gegaan dat de integrale exploitatie zich bevindt op het grondgebied van het Vlaamse gewest.
Op grond van het uittreksel van het kadasterplan kan vastgesteld worden dat de grens met het Brussels Hoofdstedelijk gewest loopt langs de Technologiestraat en dat –weze het minieme- delen van de percelen C87k14 en C87y13 inderdaad vallen binnen het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk gewest.
De verwerende partij wijst vergeefs op de op 22 juni 2000 aan de verzoekende partij verleende milieuvergunning, waarin werd vermeld:
“…
Er moet wel opgemerkt worden dat de relatief kleine industriële zone begrensd is door woongebied. Het bedrijf ligt ingesloten tussen de Xxx Xxxxxxxxxxxxx, de Temmermansstraat, de Brusselsesteenweg en een nieuw aangelegde straat op de grens met de gemeente Sint- Agatha-Berchem. Twee kleine kadastrale percelen van de N.V. Stillemans liggen trouwens op het grondgebied van Sint-Agatha-Berchem en behoren tot het Brussels Gewest. Op die percelen heeft geen enkele activiteit plaats en liggen enkel toegangswegen naar het bedrijf zodat ze geen probleem stellen bij de behandeling van het dossier.
…”
Los van de vaststelling dat de vermelding in de milieuvergunning verleend op 22 juni 2000 dat er geen enkele activiteit plaats heeft op de toegangswegen die zich op het grondgebied van Sint- Agatha-Berchem bevinden, slechts een momentopname is van de toestand in juni 2000, terwijl de feitelijke vaststellingen waarop de bestreden beslissing gebaseerd is verricht zijn in 2012, kan vermelde vergunning geen uitsluitsel bieden of de vaten die achteraan het terrein aangetroffen zijn, zich op het grondgebied van het Vlaams gewest dan wel deze van het Brussels Hoofdstedelijk gewest bevonden. Het gegeven dat de verzoekende partij hierover voorheen geen verweer gevoerd heeft, kan niet anders doen besluiten. De bevoegdheidsoverschrijding die voortvloeit uit de miskenning van de territoriaal geregelde bevoegdheidsomschrijving van het Vlaams gewest dient zelfs ambtshalve te worden opgeworpen door het College.
Het College kan slechts vaststellen dat uit de bestreden beslissing niet met zekerheid kan afgeleid worden of de aangetroffen vaten achteraan het bedrijfsterrein zich effectief binnen het grondgebied van het Vlaams gewest bevonden. In het kader van het algemeen rechtsbeginsel “in dubio pro reo” dat zoals in strafzaken ook terzake toepassing vindt, ligt de bewijslast bij de gewestelijke entiteit.
Het College kan slechts vaststellen dat twijfel bestaat en de bestreden beslissing op dat punt onvoldoende duidelijk en bijgevolg niet afdoende gemotiveerd is. De verwerende partij blijft ook in het kader van huidige procedure overigens in gebreke een deugdelijk bewijs te leveren.
Het middel is in de aangegeven mate gegrond.
D. Vierde middel
Het vierde middel wordt niet verder onderzocht omdat het niet tot een ruimere vernietiging kan leiden.
De vermogensvoordeelontneming
Overeenkomstig artikel 16.4.2 en 16.4.26 DABM kan een bestuurlijke ontneming van het wederrechtelijk verkregen vermogensvoordeel opgelegd worden samen met een bestuurlijke geldboete. Hieruit vloeit voort dat de vermogensvoordeelontneming een accessorium vormt van de beslissing waarbij een bestuurlijke geldboete opgelegd wordt. De vernietiging van de beslissing waarbij een alternatieve bestuurlijke geldboete opgelegd is, houdt bijgevolg eveneens de vernietiging in van de opgelegde vermogensvoordeelontneming.
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege
1. Het beroep is ontvankelijk en gegrond.
2. Het College vernietigt de beslissing van de gewestelijke entiteit van 26 mei 2015, met nummer 12/AMMC/979-M/WVM/BDW .
3. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare zitting op 30 juni 2016, door het Milieuhandhavingscollege, eerste kamer, samengesteld uit:
Xxxx XXX XXXX, voorzitter van de eerste kamer
met bijstand van
Xxxxx XXXXXX, toegevoegd griffier
De toegevoegd griffier, De voorzitter van de eerste kamer,
Xxxxx XXXXXX Xxxx XXX XXXX