Zitting 1973-1974 - 12 62 8
Zitting 1973-1974 - 12 62 8
Overeenkomst lussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking
tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen; Parijs, 16 maart 1973, (Tib. 1973, 83)
BRIEF VAN DE MINISTER VAN
XXXXXXXXXXXX XXXXX
Xx. 0
'x-Xxxxxxxxxx, 1 oktober 1973.
Ter griffie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen: 3 oktober 1973.
De wens, dat deze overeenkomst aan de uitdrukke- lijke goedkeuring van de Staten-Generaal zal worden onderworpen, kan door of namens de Kamer of door ten minste dertig leden der Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 2 november 1973.
Ter voldoening aan het bepaalde in het tweede lid van arti- kel 60 en onder verwijzing naar het derde lid van artikel 61 van de Grondwet, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij de Nederlandse en de Franse tekst over te leggen van de op 16 maart 1973 te Parijs tot stand gekomen Over- eenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met pro- tocol (Trb. 1973, 83).
Een toelichtende nota bij deze overeenkomst, met protocol, gelieve u hiernevens aan te treffen.
De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
X. XXX XXX XXXXX.
Aan
de Heer Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
TOELICHTENDE NOTA
In het kader van de in de Nota van 27 juli 1960 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (zitting 1959-1960 - 5380, 6000) aangekondigde en toegelichte herziening van het beleid ten aanzien van de belastingheffing van dividenden onder de werking van overeenkomsten ter vermijding van dubbele belasting is reeds geruime tijd geleden aan de Franse regering een herziening voorgesteld van het op 30 december 1949 te Parijs ondertekende verdrag tussen Nederland en Frankrijk ter voorkoming van dubbele belasting inzake be- lastingen van inkomsten en tot regeling van enige andere be- lastingaangelegenheden (Trb. 1952, 116). Bij de onderhande- lingen die naar aanleiding van dit voorstel zijn gevoerd kon echter geen volledige overeenstemming worden verkregen. Frankrijk kon zich in beginsel wel verenigen met de gedachte artikel 8 van het bestaande verdrag, krachtens welke bepa- ling de opbrengsten van roerende waarden slechts belastbaar zijn in de Staat waar de genieter zijn fiscale woonplaats heeft, in dier voege te wijzigen, dat dividenden - voor zover niet uitgekeerd in een deelnemingsverhouding - over en weer aan een bronheffing van 15 pet. zouden worden onderworpen, doch kon niet aanvaarden dat ten aanzien van dividenden die in een deelnemingsverhouding door een vennootschap van het ene land aan een vennootschap van het andere land wor- den uitgekeerd, de bestaande vrijstelling van bronheffing zou worden bestendigd. Het Nederlandse voorstel werd destijds voor Frankrijk alleen dan aanvaardbaar geacht, indien divi- denden, uitgekeerd in een deelnemingsverhouding, aan een bronheffing van 10 pet. zouden worden onderworpen.
Aangezien deze voorwaarde niet strookte met het Neder- landse beleid ter zake en voor de Nederlandse moederven- nootschappen een aanzienlijke verzwaring van de belasting- druk zou betekenen op de dividenden die zij van haar Franse dochtervennootschappen ontvangen, zijn de onderhandelingen opgeschort.
12 628 1
2
Zij zijn voortgezet nadat in Frankrijk een ingrijpende her- ziening van het stelsel van heffing van belasting over ven- nootschapswinsten tot stand was gebracht. Volgens het nieu- we systeem kunnen inwoners van Frankrijk bij de heffing van inkomstenbelasting over dividenden die zij van een Franse vennootschap ontvangen, aanspraak maken op een verreke- ning („avoir fiscal") ten bedrage van de helft van de aan die dividenden toe te rekenen Franse vennootschapsbelasting, welke door de vennootschap is betaald. Aangezien het tarief van de Franse vennootschapsbelasting 50 pet. bedraagt, wordt mitsdien voor een dividend van f 100 een „avoir fiscal" van f 50 verleend, doch dit „avoir fiscal" dient anderzijds tot het belastbare inkomen te worden gerekend, zodat in feite een bedrag van f 150 belastbaar is. Op de daarover berekende inkomstenbelasting wordt het „avoir fiscal", in het gestelde geval dus een bedrag van f 50, in mindering gebracht. Indien over de winst van de vennootschap geen 50 pet. Franse ven- nootschapsbelasting is geheven - b.v. omdat een gedeelte van de winst in het buitenland aan belasting onderworpen is en mitsdien van Franse belasting is vrijgesteld - wordt geen kor- ting op het „avoir fiscal" toegepast, doch dient de vennoot- schap een aanvullende heffing („précompte") te voldoen ten bedrage van het verschil tussen de werkelijk verschuldigde vennootschapsbelasting en de vennootschapsbelasting die ver- schuldigd zou zijn, indien de gehele winst naar een tarief van
50 pet. zou zijn belast. Deze „précompte" mag de Franse
vennootschap op alle aandeelhouders verhalen door inhou- ding op het dividend. Voor zover de aandeelhouders geen in- woners van Frankrijk zijn, kunnen zij echter, aangezien zij niet het voordeel van het „avoir fiscal" genieten, jegens de Franse fiscus aanspraak maken op teruggaaf van de op hun dividenden ingehouden „précompte".
Het hiervoor omschreven systeem leidt er uiteraard toe, dat inwoners van Frankrijk gestimuleerd worden in Franse en niet in buitenlandse aandelen te beleggen. Een zodanige sti- mulans is er echter niet voor niet-inwoners van Frankrijk, aangezien die krachtens de Franse wetgeving niet het voor- deel van het „avoir fiscal" genieten. De Franse regering heeft zich enige tijd geleden echter bereid verklaard het voordeel van het „avoir fiscal" onder de werking van een verdrag ter vermijding van dubbele belasting uit te breiden tot inwoners van andere landen. Een desbetreffend voorstel is ook tot Ne- derland gericht, waarna het overleg over een herziening van het bestaande verdrag is hervat.
Tijdens deze onderhandelingen kon wel overeenstemming over de uitbreiding van het Franse „avoir fiscal" tot inwoners van Nederland worden bereikt, doch rezen opnieuw moeilijk- heden met betrekking tot de punten die reeds in het verleden van Nederlandse zijde aan de orde waren gesteld. Het bleek niet mogelijk daarvoor in het kader van een partiële, tot de belastingheffing van dividenden beperkte herziening een voor beide partijen bevredigende oplossing te vinden. Slechts bij onderhandelingen over een geheel nieuwe overeenkomst ter vervanging van het Verdrag van 30 december 1949 konden de meningsverschillen door concessies over en weer op andere punten worden overbrugd. Voor een vervanging van het be- staande Verdrag is te meer aanleiding omdat dit in verschil- lende opzichten als verouderd moet worden aangemerkt en aanpassing aan de ontwikkelingen, die zich sinds de totstand- koming ervan op internationaal terrein hebben voorgedaan, gewenst is.
De hierbij ter goedkeuring voorgelegde overeenkomst is na-
genoeg geheel in overeenstemming met het door Nederland voorgestane verdragspatroon. Slechts op enkele punten, met name ten aanzien van de belastingheffing op dividenden die in een deelnemingsverhouding worden uitgekeerd, en op in- terest, konden de Nederlandse desiderata niet ten volle wor- den gerealiseerd. De overeenkomst vormt niettemin een voor Nederland alleszins bevredigend compromis.
Met betrekking tot dividenden, die niet in een deelnemings- verhouding worden uitgekeerd, is in overeenstemming met het Nederlandse beleid ter zake overeengekomen, dat deze over en weer aan een bronheffing van ten hoogste 15 pet. zullen
zijn onderworpen (artikel 10, tweede lid, letter b). Elk van de beide landen zal echter de door het andere land geheven bron- heffing verrekenen met de eigen belasting (artikel 24).
Ten aanzien van dividenden die in een deelnemingsverhou- ding door een vennootschap van het ene land aan een vennoot- schap in het andere land worden uitgekeerd, is een afwijkende regeling getroffen in dier voege, dat de bronheffing over en weer tot ten hoogste 5 pet. beperkt zal zijn (artikel 10, tweede lid, letter a), Frankrijk is derhalve wel bereid de in het ver- leden verlangde bronheffing van 10 pet. terug te brengen tot 5 pet. - het percentage dat Frankrijk o.a. in zijn verdragen met de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland is overeen- gekomen en dat ook door Nederland in zijn verdragen met de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en België is aan- vaard - doch kan de door Nederland bepleite algehele vrijstel- ling van bronheffing niet aanvaarden.
Wat het „avoir fiscal" betreft is overeengekomen, dat dit aan inwoners van Nederland ten goede zal komen in de gevallen waarin inwoners van Frankrijk daarop aanspraak kunnen ma- ken. Daar inwoners van Nederland ter zake van Franse divi- denden, behoudens de bronheffing, in het algemeen geen Franse inkomstenbelasting verschuldigd zijn, wordt het voordeel echter niet verleend in de vorm van een verrekening, doch in de vorm van een terugbetaling door de Franse schatkist (artikel 10, derde lid, letter a).
Krachtens de Franse wetgeving kunnen inwoners van Frank- rijk alleen aanspraak maken op het „avoir fiscal", indien het dividend waarop het betrekking heeft, alsmede het „avoir fis- cal" zelf, aan de heffing van de inkomstenbelasting of de ven- nootschapsbelasting zijn onderworpen. Hierin komt tot uitdruk- king het doel dat met het „avoir fiscal" wordt beoogd, te weten een zekere vermindering van de belastingdruk, wanneer na de heffing van de vennootschapsbelasting bij de vennootschap over de behaalde winst nogmaals inkomstenbelasting of vennoot- schapsbelasting wordt geheven bij de aandeelhouder over de uitgedeelde winst. Zo kunnen b.v. Franse pensioenfondsen, die niet aan de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, het voordeel van het „avoir fiscal" in feite niet geldend maken.
In verband hiermede is in de overeenkomst als voorwaarde voor de verkrijging van het „avoir fiscal" de eis gesteld, dat de in Nederland wonende genieter ter zake van het Franse divi- dend en het daaraan verbonden „avoir fiscal" aan de Neder- landse inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting is onder- worpen (artikel 10, derde lid, letter b). Dit brengt mede, dat natuurlijke personen en lichamen, die subjectief van de Neder- landse belasting zijn vrijgesteld (b.v. Nederlandse pensioen- fondsen) of die een vrijstelling ter zake van de ontvangen divi- denden genieten (b.v. Nederlandse vennootschappen ter zake van deelnemingsdividenden) geen aanspraak kunnen maken op betaling van een bedrag ter grootte van het „avoir fiscal". Deze natuurlijke personen en lichamen kunnen echter wel aanspraak blijven maken op teruggaaf van een eventuele „précompte" die op hun dividend is ingehouden. Deze, zoals hiervoor is uiteen- gezet, in de Franse wetgeving geregelde aanspraak is in de over- eenkomst geconsolideerd (artikel 10, vierde lid).
Nederlandse beleggingsmaatschappijen en beleggingsfondsen, die voldoen aan de in het Besluit beleggingsinstellingen (Stb. 1970, 190) gestelde regelen, zijn ter zake van de door hen ontvangen dividenden niet aan de vennootschapsbelasting on- derworpen. Zij kunnen mitsdien in beginsel geen aanspraak maken op het „avoir fiscal". In verband echter met de vereiste volledige heruitdeling van de ontvangen dividenden aan de aandeelhouders van de beleggingsinstelling heeft Frankrijk zich bereid verklaard het „avoir fiscal" ook toe te kennen aan be- leggingsinstellingen mits deze voldoen aan de voorwaarden die door de bevoegde autoriteiten in onderling overleg zullen wor- den vastgesteld (artikel 10, derde lid, letter b (üi)). Die voor- waarden zullen voornamelijk betrekking hebben op voorko- ming van misbruik.
Anders dan onder het bestaande verdrag zal Frankrijk onder de werking van de nieuwe overeenkomst geen bronbelasting
3
meer heffen op winst die een Nederlands lichaam in Frankrijk behaalt met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting (artikel 10, zevende lid, van de overeenkomst in verbinding met onderdeel III van het protocol).
Ten aanzien van interest zullen de beide landen een bron- belasting mogen heffen, die evenwel - in overeenstemming met de model-conventie van de O.E.S.O. - niet hoger mag zijn dan 10 pet. van het bedrag in de interest. Voor obligatieleningen die in Frankrijk vóór 1 januari 1965 zijn uitgegeven en die volgens de Franse nationale wetgeving aan een bronheffing van 12 pet. zijn onderworpen, is dit percentage echter uit praktische overwegingen gehandhaafd (artikel 11, tweede lid). Daaren- tegen mag geen bronbelasting worden geheven op interest die verband houdt met leverings- en aannemingscontracten, op bankinterest en op wettelijke interest, die verschuldigd wordt na het instellen van een gerechtelijke actie e.d. (artikel 10. derde lid).
Met betrekking tot royalty's bestendigt de overeenkomst de reeds onder het bestaande verdrag geldende regel, dat deze uitsluitend belastbaar zullen zijn in de woonstaat van de ge- nieter (artikel 12).
De overeenkomst bevat voorts, in navolging van alle andere overeenkomsten ter vermijding van dubbele belasting die Neder- land in de laatste jaren heeft gesloten, een voorziening tegen het ontgaan van de belasting over de winst uit aanmerkelijk belang (artikel 13, vijfde lid). Op Frans verzoek is evenwel bepaald, dat winst uit de vervreemding van aandelen e.d. in een onroerend goed-maatschappij, ongeacht of deze deel uitmaken van een aanmerkelijk belang, mogen worden belast in het land waar de onroerende goederen zijn gelegen (artikel 13, eerste lid). Deze laatste regel geldt ook voor de opbrengst van der- gelijke aandelen (onderdeel II van het protocol).
De belastingheffing van scheep- en luchtvaartwinst is thans, ofschoon afwijkend geformuleerd, in wezen op dezelfde wijze geregeld als in de model-conventie van de O.E.S.O. Een ver- betering is mede, dat Nederlandse scheep- en luchtvaartonder- nemingen thans ook van de Franse „contribution des patentes" zijn vrijgesteld (artikel 2, derde lid, letter b, in verbinding met artikel 8, vierde lid).
De regeling inzake de belastingheffing van de beloningen van directeuren, commissarissen en „administrateurs" is ont- leend aan artikel 16 van de Nederlands-Belgische overeenkomst ter vermijding van dubbele belasting van 19 oktober 1970 (Trb. 1970, 192).
De wijze van voorkoming van dubbele belasting is in artikel 24 van de overeenkomst geregeld. Beide landen gaan, behou- dens het progressievoorbehoud, in beginsel uit van de vrijstel-
lingsmethode. Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, zal echter met betrekking tot de bronheffingen op dividenden en interest de verrekeningsmethode worden toegepast. Dit laatste geldt ook voor de belasting die het andere land heft op de beloningen van directeuren en commissarissen, alsmede op de beloningen van artiesten en beroepssportlieden. Wat Nederland betreft ligt daaraan de overweging ten grondslag, dat Frankrijk de belas- ting op deze beloningen niet naar een progressief tarief, doch naar een doorgaans vrij laag proportioneel tarief heft.
De overeenkomst bevat ook de gebruikelijke bepalingen in- zake de non-discriminatie (artikel 27). De regeling inzake het verstrekken van inlichtingen (artikel 28) is nagenoeg gelijk aan die van het bestaande verdrag. Voor wat dit laatste betreft is eveneens overeengekomen, dat de uitwisseling zich niet zal uitstrekken tot inlichtingen die verkregen zijn van banken en daarmede gelijkgestelde instellingen. Op Frans verzoek is dit evenwel niet in de overeenkomst neergelegd, doch in een brief- wisseling tussen de bevoegde autoriteiten van de beide landen. De overeenkomst treedt in werking op de dertigste dag na de datum waarop beide staten elkaar ervan in kennis hebben gesteld, dat de overeenkomst volgens de voor elk van hen geldende constitutionele voorschriften is goedgekeurd. Met betrekking tot dividenden en andere inkomsten, die aan een bronheffing zijn onderworpen, vindt zij daarna toepassing op dividenden en inkomsten die op of na die dertigste dag betaal- baar worden gesteld. Voor het overige vindt de overeenkomst toepassing met ingang van het jaar waarin de wederzijdse
kennisgevingen van goedkeuring zijn gedaan (artikel 31).
De overeenkomst zal, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, voorshands alleen voor Nederland gelden. Evenals het bestaande verdrag voorziet de overeenkomst evenwel in de mogelijkheid, dat de werking ervan wordt uitgebreid tot Suri- name en de Nederlandse Antillen (artikel 30). Tot dusverre heeft slechts de regering van de Nederlandse Antillen van belangstelling dienaangaande doen blijken. Voor wat Frankrijk betreft, bestaat een zelfde mogelijkheid voor die overzeese gebiedsdelen, die geen deel uitmaken van het Franse moeder- land.
De Staatssecretaris van Financiën,
X. X. X. X. X. XXX XXX XXXX.
De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,
L. T. BRINKHORST.