Handhavingscollege Arrest
Handhavingscollege Arrest
van 16 september 2021 met nummer HHC-M-2122-0003 in de zaak met rolnummer 2021-HHC-0023-M
Verzoekende partij | BOFAS vzw vertegenwoordigd door Xx. Xxxxxxxxx XXXXX met woonplaatskeuze te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxxxxxxx 0 |
Verwerende partij | het VLAAMSE GEWEST vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Justitie en Handhaving, Omgeving, Energie en Toerisme vertegenwoordigd door Xx. Xxxxx XXXXXX met woonplaatskeuze te 0000 Xxxxx, Xxxxx Xxxxx 00 |
I. Voorwerp van het beroep
De verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 22 december 2020 de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 17 november 2020, gekend onder nummer 23083.
De bestreden beslissing legt aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete van 1.150 euro op wegens schending van artikel 6, §2, 12, §1 en 13, §1 van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (hierna: “Materialendecreet”) en van artikel 6.1.1.2, §2, laatste lid, artikel 6.1.1.3, 2° en artikel
6.1.3.1 van het besluit van de Vlaamse regering tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (hierna: “VLAREMA”).
Aan de verzoekende partij wordt verweten op te treden als afvalstoffenmakelaar zonder over de vereiste registratie te beschikken en in die hoedanigheid niet te beschikken over een volledig ingevuld identificatieformulier naar aanleiding van een specifiek transport van verontreinigde grond.
II. Rechtspleging
De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De verzoekende partij dient een wederantwoordnota in.
De procespartijen werden opgeroepen voor de zitting van 26 augustus 2021. Ze hebben ingestemd met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de zaak met toepassing van artikel 41, §3 Procedurebesluit.
III. Feiten
1.1.
De verzoekende partij, het Bodemsaneringsfonds voor benzinestations (kortweg ‘BOFAS’), is een vereniging zonder winstoogmerk, opgericht in het kader van het Samenwerkingsakkoord van 13 december 2002 tussen de federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de uitvoering en financiering van de bodemsanering van tankstations (hierna: het Samenwerkingsakkoord).
1.2.
Het Fonds heeft volgens artikel 3,§1 van dat Samenwerkingsakkoord als opdracht:
“in geval van sluiting, in naam en voor rekening van de exploitant, feitelijke gebruiker of eigenaar de bodemsanering van de betrokken verontreinigde site of het verontreinigde terrein te bewerkstelligen en te financieren en, in geval van verderzetting van de uitbating van het tankstation, de bodemsanering van de betrokken verontreinigde site of het verontreinigd terrein te adviseren, administratief op te volgen, te controleren en de bodemsaneringskosten ervan gedeeltelijk terug te betalen, dit alles volgens de modaliteiten bepaald in de artikelen 12 tot en met 17 […]”.
De Interregionale Bodemsaneringscommissie, een gemeenschappelijke instelling bedoeld in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 op de hervorming van de instellingen, opgericht door de Gewesten in uitvoering van artikel 18 van het Samenwerkingsakkoord,
“erkent daartoe, onder de voorwaarden als bepaald in de artikelen 8 en 9, een Fonds en oefent controle uit op zijn activiteiten overeenkomstig de voorwaarden als bepaald in de artikelen 21 en volgende”.
Artikel 8 van het Samenwerkingsakkoord bepaalt aan welke voorwaarden het Fonds moet voldoen om door de Interregionale Bodemsaneringscommissie te worden erkend:
“De erkenning van het Fonds bedoeld in artikel 3 kan alleen worden toegekend aan een rechtspersoon die aan de volgende voorwaarden voldoet:
1° opgericht zijn als vereniging zonder winstgevend doel overeenkomstig de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend;
2° als uitsluitend statutair doel hebben : de uitvoering van de opdracht omschreven in artikel 3,
§ 1, volgens de modaliteiten voorzien in huidig samenwerkingsakkoord;
3° de beheerders van de rechtspersoon en de personen die de rechtspersoon kunnen verbinden, dienen hun burgerlijke en politieke rechten te bezitten en mogen niet bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest van een rechtscollege veroordeeld zijn voor een inbreuk op de milieuwetgeving van de federale Overheid, de Gewesten of van een lid-Staat van de Europese unie;
4° over de nodige middelen beschikken om, voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 4,
§ 1 van huidig samenwerkingsakkoord, de volbrenging van zijn opdracht voor te bereiden en zijn initiële werkingskosten te dekken;
5° voldoende representatief zijn voor de betrokken sectoren.”
Het Fonds is onder meer gehouden tot het voldoen aan de voorwaarden van de erkenning (artikel 10 van het Samenwerkingsakkoord).
De erkenning geldt voor een termijn van maximum 10 jaar, die voor een hernieuwbare termijn van maximum 5 jaar kan worden verlengd. De beslissing over de erkenning wordt in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd (artikel 9, §4 van het Samenwerkingsakkoord).
Ingevolge artikel 21, §2 van het Samenwerkingsakkoord kan de Interregionale Bodemsaneringscommissie, na horen van de vertegenwoordiger(s) van het Fonds, overgaan tot schorsing of opheffing van de erkenning van het Fonds als het Fonds niet of onvoldoende voldoet aan de verplichtingen opgesomd in artikel 10 (2°) en als het Fonds niet handelt overeenkomstig de wetten, verordeningen of haar statuten (3°).
Betwistingen inzake de interpretatie en uitvoerig van het Samenwerkingsakkoord kunnen worden beslecht voor een samenwerkingsgerecht (artikel 29 van het Samenwerkingsakkoord).
1.3
De verzoekende partij verkreeg met het besluit van 3 maart 2004 van de Interregionale Bodemsaneringscommissie tot erkenning van de vereniging zonder winstoogmerk BOFAS, X. Xxxxxxxxxx 000xxx 1 te 0000 Xxxxxxx, een erkenning als Fonds zoals voorzien in de artikelen 3, 8 en 9 van het Samenwerkingsakkoord (artikel 2), voor een termijn van 10 jaar, “eventueel voor een hernieuwbare termijn van maximum 5 jaar” te verlengen (artikel 4). Eén van de verplichtingen luidens het besluit is “het blijven voldoen aan de voorwaarden tot erkenning, zoals voorzien in artikel 8 van het Samenwerkingsakkoord” (artikel 9, 1°). Indien de verzoekende partij de overige verplichtingen bedoeld in artikel 10 van het Samenwerkingsakkoord en van het besluit niet of niet tijdig naleeft, kan de Interregionale Bodemsaneringscommissie een administratieve geldboete opleggen waarvan het bedrag niet hoger kan zijn dan 25.000 EUR (artikel 15, §2). Hij die de voorschriften van artikel 10 van het Samenwerkingsakkoord en de bepalingen van het besluit overtreedt, wordt “krachtens artikel 27 van het Samenwerkingsakkoord, gestraft met een gevangenisstraf van één maand tot één jaar en met een geldboete van 25 EUR tot 50.000 EUR of met één van deze straffen alleen.”
Met een besluit van 29 juni 2009 verlengt de Interregionale Bodemsaneringscommissie de erkenning van BOFAS (B.S. 2 september 2009) bij het verstrijken van tien jaar waarvoor BOFAS volgens het besluit van 3 maart 2004 erkend is. Dat laatste besluit blijft van toepassing.
De verzoekende partij verkrijgt met het besluit van de Interregionale Bodemsaneringscommissie houdende verlenging van de erkenning van de vereniging zonder winstoogmerk “Bofas”, J. Bordetlaan 166, bus 1, te 0000 Xxxxxxx van 29 januari 2019 (B.S.
van 12 maart 2019) een verlenging van haar erkenning tot 31 december 2021 (artikel 1, §1), terwijl ze een erkenning voor vijf jaar had aangevraagd. De uitvoering van haar opdracht overeenkomstig artikel 3, §1 van het Samenwerkingsakkoord dient uiterlijk op 31 december 2021 te worden volbracht (artikel 1, §2).
2.
De heer Xxxxxxxx XXXXXXX, toezichthouder bij de afdeling milieu-inspectie, buitendienst Vlaams-Brabant van de Vlaamse Overheid (hierna: de verbalisant) controleert op 7 juni 2016 een afvaltransport naar aanleiding van een nationale verkeersakte ‘CENTREX – ‘afvaltransporten’ en CENTREX – ‘ADR transporten’ op het grondgebied van de politiezone
Xxxxxxxx en in samenwerking met de lokale politie ter hoogte van de “weegbrug Wegen en Verkeer te Bekkevoort KP 45.5 – afrit 24 – naast de E314/A2 richting Leuven en ter hoogte van de Staatsbaan N2”.
De chauffeur, die werkt voor de firma ENVI nv, overhandigt de verbalisant een identificatieformulier met nummer QF-10.01.S239.N Rev. 6. Het betreft verontreinigde grond met EURAL-code 17.05.04 en met verwerkingscode R5. De grond zou afkomstig zijn xxx XXXXX Xxxxxx, Xxxxxxxxxxxxx 00 te 3211 Binkom.
Op het formulier staat geen datum, geen raming van de hoeveelheid verontreinigde grond en het vak vervoerder (ENVI nv) werd niet ingevuld. De “inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of- makelaar (IHM)” is, aldus de verbalisant en blijkens het identificatieformulier, de verzoekende partij. De verzoekende partij is volgens het onderzoek van de verbalisant echter (en bovendien) niet geregistreerd als IHM bij OVAM.
Deze vaststellingen worden opgenomen in het proces-verbaal nr. LE64.H1.0068-16, afgesloten op 13 juni 2016 en verzonden op 13 juni 2016.
3.
Xxxx XXXXXXXXXX, werkzaam bij de verzoekende partij, meldt Xxxx XX XXXXXXX van OVAM met een email van 16 juni 2016 dat “GRC […] ons vermeld [heeft] bij Afvalstoffenproducent als afvalstoffenhandelaar. Bofas heeft als opdrachtgever van de bodemsanering geen OVAM registratie als afvalstoffenhandelaar. De transporteur Xxxx had zijn document op moment van controle niet vervolledigd maar is wel erkend. […] Hoe kunnen we deze situatie in de toekomst best vermijden?”.
Op 28 juni 2016 verzendt Xxxxx XXXXXXX van OVAM een email aan Xxxx XXXXXXXXXX waarin ze uitlegt waarom de verzoekende partij als een “afvalstoffenmakelaar” in de zin van het Materialendecreet moet worden beschouwd. De daaropvolgende vraag van Xxxx XXXXXXXXXX aan Xxxxx XXXXXXX of de verzoekende partij als afvalstoffenproducent kan worden beschouwd (waardoor de registratieplicht komt te vervallen), wordt door Xxxxx XXXXXXX negatief beantwoord.
Op 1 juli 2016 richt de raadsman van de verzoekende partij een brief aan de verbalisant waarin hij onder meer uiteenzet dat ze geen “inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of-makelaar” in de zin van het Materialendecreet is, ondergeschikt wordt gesteld dat het correct invullen van een
identificatieformulier niet haar taak/bevoegdheid is aangezien ze enkel opdrachtgever is van de saneringswerken, en niet instaat voor het vervoer van afvalstoffen.
4.
Op 9 augustus 2016 meldt de procureur des Konings dat hij niet zal overgaan tot strafrechtelijke vervolging.
Met een brief van 24 oktober 2016 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen en nodigt ze de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen.
De verzoekende partij bezorgt haar schriftelijk verweer met een aangetekende brief van 16 november 2016 aan de gewestelijke entiteit.
Op 17 januari 2017 organiseert de gewestelijke entiteit een hoorzitting in aanwezigheid van de verzoekende partij (verslag).
De gewestelijke entiteit legt op 17 november 2020 de vermelde bestuurlijke geldboete op. Die beslissing wordt aan de verzoekende partij betekend met een aangetekende brief van 20 november 2020. Dat is de bestreden beslissing.
IV. Onderzoek van de middelen
A. Eerste middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij voert de schending aan van:
- de artikelen 3, §1, 3° en 13, §1 van het Materialendecreet;
- de artikelen 6.1.3.1 en 6.1.1.3, 2° van het VLAREMA;
- de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen (Motiveringswet);
- artikel 16.4.36 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (DABM).
De verzoekende partij voert aan dat, aangezien ze geen afvalstoffenmakelaar is in de zin van artikel 3, §1, 3° van het Materialendecreet, minstens de bestreden beslissing dat niet afdoende motiveert, de registratieplicht uit artikel 13, §1 van het Materialendecreet en artikel 6.1.3.1 van het VLAREMA niet op haar van toepassing is en er op haar geen verplichting rust om te zorgen voor een correct ingevuld identificatieformulier in de zin van artikel 6.1.1.3, 2° van het VLAREMA.
De verzoekende partij zet in een eerste onderdeel uiteen dat ze geen ‘onderneming’ in de zin van de definitie van het begrip ‘afvalstoffenmakelaar’ is. Het woord ‘onderneming’ is volgens haar niet toevallig gekozen, maar rechtstreeks overgenomen uit de Kaderrichtlijn Afvalstoffen. In het oorspronkelijke ontwerp van richtlijn werd gesproken van “elke persoon” of “eenieder”, hetgeen doelbewust verengd werd tot “onderneming”. Bij gebrek aan definitie, moet het begrip in zijn spraakgebruikelijke betekenis worden uitgelegd. Ze wijst erop dat het begrip volgens Xxx Xxxx een “op winst gericht bedrijf dat voor eigen risico werkt” inhoudt, terwijl de verzoekende partij een vereniging zonder winstoogmerk, belast met een taak van algemeen belang, is. De bestreden beslissing motiveert minstens niet waarom de verzoekende partij wel als een ‘onderneming’ moet worden beschouwd.
In een tweede onderdeel betoogt ze dat ze “geen verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen” organiseert in de zin van het begrip ‘afvalstoffenmakelaar’. Ze stelt xxxxxx opdrachtgever van saneringswerken te zijn en argumenteert dat het verwijderen, nuttig toepassen en vervoer van afvalstoffen contractueel bij andere partijen (aannemer, grondreinigingscentrum) rust. Dat blijkt ook uit de raamovereenkomst waaronder het kwestieuze afvaltransport gebeurde (stuk 2.1, 84), het projectspecifieke bestek dat verduidelijkt dat de aannemer instaat voor “Selectief ontgraven van ca. 389 ton (216 m³ x 1,8 t/m³)verontreinigde grond en afvoeren naar volgend verwerkingscentrum GRC Zolder op een afstand van 32 km” alsook de Code van goede praktijk (stuk 2.5) waarnaar de raamovereenkomst verwijst. De verzoekende partij sluit die contracten net af om niet voor de organisatie te moeten instaan. Anders oordelen zou ertoe leiden dat de opdrachtgever van elk soort verbouwingswerken waarbij afvalstoffen ontstaan als afvalstoffenmakelaar moet worden beschouwd, wat niet alleen tegen de geest van het Materialendecreet ingaat, maar ook onzinnig en onwerkbaar zou zijn. De bestreden beslissing motiveert volgens de verzoekende partij minstens niet waarom de verzoekende partij wel organisator is van een verwijdering of van een nuttige toepassing van afvalstoffen. De verwijzing naar een email van OVAM kan als motivering niet aanvaard worden, omdat die email niet werd overgemaakt toen de verzoekende partij inzage vroeg in het dossier, zodat ze zich er in de administratieve beroepsprocedure niet tegen heeft kunnen verzetten. Artikel 16.4.36, §1 DABM werd daardoor
geschonden, minstens van elke zin ontnomen. Een jurisdictioneel beroep kan geen schending van een expliciet en essentieel decretaal procedurevoorschrift goedmaken. De argumentatie uit de email van OVAM kan bovendien niet in de plaats worden gesteld van een beoordeling van de verwerende partij, omdat OVAM niet bevoegd is om te oordelen of een bepaalde rechtspersoon al dan niet over een registratie als afvalstoffenmakelaar moet beschikken. Dat de verzoekende partij daarover aan OVAM een informatieve vraag heeft gesteld, doet daar geen afbreuk aan.
De verzoekende partij betoogt in een laatste en derde onderdeel dat er “geen organisatie gebeurt ten behoeve van anderen” in de zin van het begrip ‘afvalstoffenmakelaar’. De verzoekende partij staat in voor de organisatie van saneringswerken op een bepaalde werf, op grond van wettelijke verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit het Samenwerkingsakkoord. Ze organiseert de saneringswerken niet ten behoeve van anderen, maar om zelf aan haar wettelijke verplichtingen ten voldoen. Minstens ontbreekt ook hier een concrete motivering in de bestreden beslissing.
2.
De verwerende partij betwist het middel en stelt dat de verzoekende partij wel degelijk als afvalstoffenmakelaar in de zin van artikel 3, §2, 3° van het Materialendecreet moet worden beschouwd.
De verzoekende partij moet volgens haar weldegelijk als een ‘onderneming’ in de zin van de definitie van afvalstoffenmakelaar worden beschouwd. Ze erkent dat een richtlijn “uiteraard geen rechtstreekse werking [heeft] en enkel het Materialendecreet […] hier in aanmerking [kan] worden genomen”. De afwezigheid van definitie van het begrip ‘onderneming’ bevestigt net dat de decreetgever weinig aandacht heeft willen geven aan dit begrip. De verwijzing naar de spraakgebruikelijke betekenis is ongepast aangezien een wettelijke definitie van het begrip ‘onderneming’ opgenomen is in artikel 1 van het Wetboek van Economisch Recht (hierna: WER), waaruit blijkt dat elke organisatie, waaronder ‘iedere rechtspersoon’ als ‘onderneming’ wordt beschouwd. Een vzw is een rechtspersoon en bijgevolg een onderneming. Winst maken is niet (langer) een criterium voor het bestaan van een onderneming. Vzw’s mogen winst maken met hun activiteiten om die vervolgens in hun eigen werking te investeren. Een omstandige motivering is bijgevolg niet vereist, aangezien de verwerende partij niet over enige discretionaire bevoegdheid beschikt en gewoon de wet toegepast heeft.
De verzoekende partij organiseert volgens de verwerende partij wel degelijk de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen aangezien ze het vervoer regelt naar een door haar
gekozen centrum voor grondreiniging. De verwerende partij verwijst naar het standpunt van OVAM waarop de motivering van de bestreden beslissing (volgens haar) gesteund is. Dat de verzoekende partij daarbij aannemers contracteert en zich ook privaatrechtelijk exonereert, kan haar publiekrechtelijke verplichtingen van openbare orde niet terzijde schuiven. Het is ook duidelijk dat de verzoekende partij handelingen stelt waardoor de afvalstof klaargemaakt wordt voor een nuttig doel, cfr. de definitie van ‘nuttige toepassing van afvalstof’ (artikel 3, §1, 23° van het Materialendecreet). Een schending van artikel 16.4.36, §1 DABM ligt volgens de verwerende partij niet voor: het artikel voorziet dat de vermoedelijke overtreder “de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete berust” kan inzien. Het proces-verbaal en bijlagen bij het proces-verbaal zijn de enige documenten waarover de verwerende partij bij haar voornemen tot opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete beschikte. De verzoekende partij toont niet aan dat de verwerende partij reeds in het bezit zou zijn geweest van het schrijven van OVAM van 28 en 29 juni 2016. De verzoekende partij heeft zelf eerst kennis gekregen van het advies dat zij via Xxxx XXXXXXXXXX, werkzaam bij de verzoekende partij, bij OVAM opgevraagd heeft met e- mails van 16 en 28 juni 2016. Ze kan dus onmogelijk stellen verrast te zijn door de bestreden beslissing, die aansluit bij het standpunt van OVAM. Het betreft bovendien een puur juridisch standpunt dat geen nieuwe feitelijke elementen inhoudt, dat evengoed door de verwerende partij zelf had kunnen worden ontwikkeld als antwoord op de vragen van de verzoekende partij, of dat de verwerende partij naast zich neer had kunnen leggen als ze er een andere mening op nahield. De verwerende partij sluit zich aan bij de mening van XXXX en neemt de tekst over als motivering, wat perfect toegelaten is.
De verzoekende partij handelt volgens de verwerende partij ten slotte wel degelijk ten behoeve van anderen en duidelijk niet voor zichzelf. Het is net de essentie van BOFAS om de organisatie van saneringswerken op zich te nemen en te handelen ten behoeve van eigenaars van gesloten tankstations. Dat de bestreden beslissing op dit punt geen specifieke motivering bevat, is te wijten aan het feit dat dit nooit in de administratieve procedure opgeworpen is geweest.
3.
De verzoekende partij volhardt in haar visie dat ze geen onderneming betreft en bijgevolg niet als afvalstoffenmakelaar kan worden beschouwd. Het WER is manifest niet van toepassing, zodat de definitie van het (federale) WER niet op (regionale) milieuregelgeving kan worden toegepast. Het blijkt evenmin dat de Vlaamse decreetgever aansluiting heeft willen zoeken bij de federale wetgeving over economisch recht. Dat blijkt niet uit de parlementaire voorbereiding, wat ook logisch is aangezien het begrip ‘onderneming’ uit artikel 1.1, 1° van het
WER lang na de invoering van het begrip ‘afvalstoffenmakelaar’ werd geïntroduceerd, en zelfs na de inwerkingtreding van het Materialendecreet. Er bestaat weldegelijk een verplichting om het begrip ‘afvalstoffenmakelaar’ richtlijnconform te interpreteren, zodat het een autonome betekenis heeft die niet door de federale wetgever kan worden gewijzigd. Aangezien het nergens wordt gedefinieerd, moet het uitgelegd worden in de spraakgebruikelijke betekenis, waarbij winstoogmerk doorslaggevend is.
De verzoekende partij volhardt ook in het tweede onderdeel van het middel en stelt dat het de hoofdaannemer is (die juridisch te kwalificeren is als afvalstoffenproducent) die kiest met welke vervoerder hij samenwerkt. De transporten worden in zuivere onderaanneming uitgevoerd: de verzoekende partij heeft geen contact met, noch controle of impact op de vervoerders. Het is volgens de verzoekende partij voorts niet duidelijk voor welk nuttig doel de afvalstoffen zouden worden klaargemaakt. Verder is het correct dat een afvalstoffenmakelaar zijn publiekrechtelijke verplichtingen niet terzijde kan schuiven, maar blijkt niet dat de verzoekende partij dat is. De verzoekende partij kon voorts niet weten dat het standpunt van OVAM ‘klakkeloos’ zou worden overgenomen en heeft zich daartegen niet kunnen verweren. Als de verwerende partij zich dit standpunt wou eigen maken, had ze daarover moeten communiceren. Het is niet aan de verzoekende partij te bewijzen dat de bewuste e-mail reeds in het bezit was van de verwerende partij op het moment dat het voornemen om een geldboete op te leggen werd verzonden.
Ook het derde onderdeel acht de verzoekende partij gegrond. De vraag is volgens de verzoekende partij niet of de verzoekende partij saneert ten behoeve van anderen, maar of ze ook afvalstoffen verwijdert ten behoeve van anderen. Zelfs als de saneringswerken ten behoeve van anderen gebeuren, wil dat nog niet zeggen dat ook het verwijderen van afvalstoffen die daarbij ontstaan, ten behoeve van anderen gebeurt. Het is de hoofdaannemer van de saneringswerken die door het Materialendecreet als afvalstoffenproducent wordt aangeduid, wat door de verwerende partij niet wordt betwist. Voorhouden dat de verzoekende partij de verwijdering van afvalstoffen ten behoeve van de hoofdaannemer organiseert, is absurd aangezien de hoofdaannemer zelf alle praktische stappen onderneemt. Dat de verwijdering van afvalstoffen zou gebeuren ten behoeve van de eigenaars van gesloten tankstations is onjuist, omdat deze personen niet de afvalstoffenproducent zijn en er ten behoeve van hen dus helemaal geen verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen kan of moet worden georganiseerd.
Beoordeling door het College
1.
De verzoekende partij voert samengevat aan dat, aangezien ze geen afvalstoffenmakelaar is in de zin van artikel 3, §1, 3° van het Materialendecreet, omdat ze geen onderneming is, de organisatie van de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen niet voor haar rekening neemt en/of niet organiseert ten behoeve van anderen, minstens de bestreden beslissing niet afdoende motiveert waarom ze wel als afvalstoffenmakelaar moet worden beschouwd. Uit het niet voldoen aan de definitie van ‘afvalstoffenmakelaar’ in de zin van artikel 3, §1, 3° van het Materialendecreet vloeit voort dat de registratieplicht uit artikel 13, §1 van het Materialendecreet en de verplichting om te zorgen voor een correct ingevuld identificatieformulier in de zin van artikel 6.1.1.3, 2° van het VLAREMA, niet op haar van toepassing zijn.
2.
Artikel 12, § 1 van het Materialendecreet bepaalt, in de toepasselijke versie, dat “het verboden [is] afvalstoffen achter te laten of te beheren in strijd met de voorschriften van dit decreet of de uitvoeringsbesluiten ervan”.
Artikel 13 van het Materialendecreet luidt:
Ҥ 1.
Ondernemingen en inrichtingen die op beroepsmatige basis afvalstoffen inzamelen of vervoeren, afvalstoffenmakelaars en -handelaars, alsook ondernemingen en inrichtingen die afvalstoffen verwerken en meldingsplichtig zijn overeenkomstig artikel 11, moeten zich laten opnemen in een register.
De Vlaamse Regering kan nadere regels vaststellen voor de registratieplicht en de opmaak van het register, vermeld in het eerste lid.
§ 2.
De Vlaamse Regering kan met het oog op het bereiken van de doelstellingen, vermeld in artikel 4, voorwaarden opleggen aan :
1° de onderneming of inrichting die afvalstoffen inzamelt, vervoert of regelingen treft voor hun nuttige toepassing of verwijdering;
2° de afvalstoffenhandelaars of -makelaars.
De voorwaarden, vermeld in het eerste lid, kunnen ook betrekking hebben op de wijze van inzameling en vervoer.”
Het Materialendecreet draagt naar luid van artikel 4, §1 “bij aan het bereiken van de doelstellingen met betrekking tot duurzame ontwikkeling, als vermeld in artikel 7bis van de gecoördineerde Grondwet.”
Hoofdstuk 6 ‘Inzamelen en vervoeren van afvalstoffen’, afdeling 6.1. ‘vervoeren en inzamelen van en handelen en makelen in afvalstoffen, onderafdeling 6.1.1 ‘voorwaarden voor het vervoeren en inzamelen van en handelen en makelen in afvalstoffen, bepaalt in de versie zoals op het ogenblik van de beweerde overtreding van toepassing is:
“Artikel 6.1.1.2.
§ 1.
Een identificatieformulier is aanwezig tijdens het vervoer van alle afvalstoffen, met uitzondering van [niet van toepassing]”
De OVAM stelt een model van identificatieformulier ter beschikking via haar website.
Het is mogelijk een identificatieformulier in elektronische vorm te gebruiken na voorafgaande goedkeuring door de OVAM. De gegevens op het identificatieformulier moeten altijd voorgelegd kunnen worden aan de toezichthouder.
§ 2.
Het identificatieformulier voor niet-gevaarlijke afvalstoffen bevat ten minste de volgende gegevens :
1° | uniek volgnummer; |
2° | datum van vervoer; |
3° | naam en adres van de afvalstoffenproducent en het adres van verzending van de afvalstoffen; |
4° | naam, adres en registratienummer van de inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of -makelaar, indien van toepassing; |
5° | naam, adres en registratienummer van de vervoerders; |
6° | naam, adres en ondernemingsnummer van de verwerker, met vermelding van de aard van de verwerking (R- of D-code, vermeld in afdeling 4.2); |
7° | omschrijving, hoeveelheid in ton en de EURAL-codes van de afvalstoffen, vermeld in bijlage 2.1. |
De gegevens, vermeld in het eerste en tweede lid, moeten ingevuld worden vóór het vervoer aanvangt, en ze moeten worden ondertekend en gedateerd door de afvalstoffenproducent die zelf regelingen treft voor zijn afvalstoffen of door de inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of - makelaar. Als de hoeveelheid niet kan bepaald worden voor het vertrek, mag de hoeveelheid ingevuld worden op de plaats van bestemming en moet die hoeveelheid aan de producent bezorgd worden. De afvalstoffenproducent bewaart die aanvulling samen met het oorspronkelijke identificatieformulier.
§ 3.
Als verordening (EG) 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen van toepassing is, gelden voor het vervoer van de afvalstoffen het vervoersdocument en de afschriften van het kennisgevingsdocument als identificatieformulier.
Bij de overbrenging voor nuttige toepassing van de afvalstoffen, vermeld in bijlagen III, IIIA en IIIB van de verordening, vermeld in het eerste lid, geldt het document, vermeld in bijlage VII van de verordening, als identificatieformulier.
§ 4.
Het identificatieformulier kan dienen als een afgiftebewijs als vermeld in artikel 25, § 2, van het Materialendecreet.
[…]
§ 7.
De afvalstoffenproducent die zelf regelingen treft, de inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of - makelaar bewaart het originele, volledig ingevulde identificatieformulier gedurende een periode van minimaal vijf jaar.
Artikel 6.1.1.3.
Inzamelaars, afvalstoffenhandelaars of -makelaars en afvalstoffenproducenten die zelf regelingen treffen voor hun afvalstoffen, moeten de volgende algemene voorwaarden naleven:
1° | de afvalstoffen moeten worden vervoerd naar een verwerker die vergund is voor de verwerking van die afvalstoffen. Als verschillende afvalstoffen gescheiden worden aangeboden, moet de inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of -makelaar voor elke afvalstof een gepaste verwerker kiezen; |
2° | ze moeten zorgen voor een correct ingevuld identificatieformulier als vermeld in artikel 6.1.1.2; |
3° | ze moeten een afvalstoffenregister bijhouden als vermeld in onderafdeling 7.2.1.” |
Artikel 3, §1, 3° van het Materialendecreet, in de toepasselijke versie, definieert het begrip “afvalstoffenmakelaar” als “iedere onderneming die ten behoeve van anderen de verwijdering
of de nuttige toepassing van afvalstoffen organiseert, met inbegrip van makelaars die de afvalstoffen niet fysiek in hun bezit hebben;”
Een afvalstof betreft “elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen” (artikel 3, §1, 1° Materialendecreet).
Onder “beheren van afvalstoffen” wordt “het inzamelen, het tussentijds opslaan en overslaan, het vervoeren, het nuttig toepassen, met inbegrip van sortering, en het verwijderen van afvalstoffen, met inbegrip van het houden van toezicht op die handelingen en het uitvoeren van de nazorg voor de stortplaatsen na sluiting, en met inbegrip van activiteiten van afvalstoffenhandelaars of -makelaars” verstaan (artikel 3, §1, 7° Materialendecreet).
Het begrip ‘nuttige toepassing’ slaat op “elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt, alsook de handelingen die als dusdanig worden bepaald door de Vlaamse Regering” (artikel 3, §1, 23° Materialendecreet.
Het begrip ‘verwijdering’ betreft “iedere handeling die geen nuttige toepassing is, zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen, alsook de handelingen die als dusdanig worden bepaald door de Vlaamse Regering” (artikel 3, §1, 26° Materialendecreet).
Het begrip “afvalstoffenhandelaar” is te onderscheiden van het begrip afvalstoffenmakelaar en betreft “iedere onderneming die als verantwoordelijke optreedt bij het aankopen en vervolgens verkopen van afval, met inbegrip van handels die de afvalstoffen niet fysiek in hun bezit hebben” (artikel 3, §1, 2° Materialendecreet).
Het begrip “afvalstoffenproducent” is “elke natuurlijke persoon of rechtspersoon wiens activiteiten afvalstoffen voortbrengen, zijnde de eerste afvalproducent, of eenieder die voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen verricht die leiden tot een wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen (artikel 3, §1, 4° Materialendecreet).
Artikel 16.4.36 DABM luidt;
Ҥ 1.
Na [...] de beslissing van de procureur des Konings, vermeld in artikel 16.4.35, brengt de gewestelijke entiteit binnen een termijn van dertig dagen de vermoedelijke overtreder op de hoogte van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De vermoedelijke overtreder wordt uitgenodigd om binnen een termijn van dertig dagen die volgt op de kennisgeving van dit bericht schriftelijk zijn verweer mee te delen. Tevens wordt hij erop gewezen dat hij :
1° | de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete berust, kan inzien en er kopieën van kan krijgen; |
2° | mondeling zijn schriftelijke verweer kan toelichten. De vermoedelijke overtreder moet daartoe bij de gewestelijke entiteit een aanvraag indienen binnen dertig dagen na [...] de kennisgeving. |
§ 2.
De gewestelijke entiteit kan toezichthouders verzoeken om aanvullende inlichtingen te verstrekken.”
3.
De partijen betwisten niet dat de registratieverplichting en verplichting van een correct ingevuld identificatieformulier voortvloeien uit de hoedanigheid van afvalstoffenmakelaar die de verzoekende partij door de bestreden beslissing wordt toegemeten.
De bestreden beslissing motiveert de toerekenbaarheid van het misdrijf aan de overtreder, in dit geval het voldoen aan het begrip ‘afvalstoffenmakelaar’ in de zin van artikel 3, §1, 3° van het Materialendecreet, als repliek op de betwisting van de verzoekende partij daaromtrent, als volgt:
“In het schriftelijk verweer van 16/11/2016 en de hoorzitting van 17/01/2017 opperde vermoedelijke overtreder hoofdzakelijk dat zij niet kan beschouwd worden als een IHM en daardoor de onvolledigheid van het identificatieformulier ook niet aan vermoedelijke overtreder kan toegeschreven worden.
Uit het administratief dossier blijkt dat op 16/06/2016 door de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx werkzaam bij vermoedelijke overtreder de vraag werd gesteld aan xxxxxxx Xxxxx Xxxxxxx van de OVAM, inzake het feit of vermoedelijke overtreder al dan niet moet beschouwd worden als afvalstoffen makelaar. Op 28/06/2016 gaf xxxxxxx Xxxxx Xxxxxxx van de OVAM volgend antwoord, hetgeen door de juridische dienst van de OVAM werd opgesteld:
"Het onderstaande antwoord is van toepassing op alle transporten van vérontreinigde grond die als "afval" moet beschouwd worden. Vanaf de plaats waar deze verontreinigde grond wordt opgegraven (saneringssite) start er een afvaltransport wanneer deze grond afgevoerd wordt. Dit betekent dat vanaf dan de verplichtingen van toepassing zijn voor afvaltransporten (cf. VLAREMA).
Volgens het Materialendecreet is een makelaar 'iedere onderneming die ten behoeve van anderen de verwijdering of de nuttige toepassing van afvalstoffen organiseert, met inbegrip van makelaars die de afvalstoffen niet fysiek in hun bezit hebben.
Er zal dus altijd naar de concrete situatie moeten gekeken worden om te zien of men voldoet aan de definitie van afvalstoffenmakelaar. Van zodra men iets (hoe klein ook) organiseert ten behoeve van een ander, moet men beschouwd worden als makelaar.
Wanneer Bofas vzw zijn saneringen organiseert op een manier waarbij door Bofas zelf bepaald wordt naar welk grondreinigingscentrum of TOP de verontreinigde grond (die aanzien moet worden als een afvalstof) moet gebracht worden, dan wordt Bofas in deze gevallen als een "makelaar" aanzien overeenkomstig de definities en bepalingen van Materialendecreet en VLAREMA. Degene die de verontreinigde grond uitgraaft (bij de sanering) wordt aanzien als de afvalproducent. In de praktijk zal dit betekenen dat de aannemer die de saneringswerken feitelijk uitvoert aanzien wordt als de afvalproducent. In de situatie van BOFAS betekent dit dat aangezien zij in de gevallen waarbij Bofas een contract afsluit met het grondreinigingscentrum waar het afval naartoe moet worden gebracht, Bofas de verwijdering van de afvalstoffen organiseert en dus moet voldoen aan de bepalingen die van toepassing zijn op de inzamelaars, afval stoffenhandelaars of-makelaars. Deze bepalingen zijn dezelfde ongeacht of men enkel inzamelaar of makelaar of handelaar of een combinatie daarvan is.
Concreet betekenen deze verplichtingen:
- beschikken over een geldige registratie als inzamelaar, handelaar, makelaar (voor de afvalstoffen die men inzamelt, handelt of makelt)
- voldoen aan de voorwaarden van hoofdstuk 6 VLAREMA: in het bijzonder artikel 6.1.1.1, 61.1.2 61. 1.3 en 61.14
- bijhouden van een afvalstoffenregister (cf; artikel 72 1.2 VLAREMA).
Het is niet mogelijk om de verplichting tot registratie contractueel uit te sluiten of door te schuiven naar een andere persoon/onderneming indien BOFAS dergelijke werkwijze hanteert."
Op 29/06/2016 had de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx werkzaam bij vermoedelijke overtreder tevens nog de vraag gesteld aan xxxxxxx Xxxxx Xxxxxxx van de OVAM of vermoedelijke overtreder niet kon beschouwd worden als een 'afvalstoffenproducent'. Op 29/06/2016 gaf xxxxxxx Xxxxx Xxxxxxx van de OVAM, volgend antwoord:
"Een "afvalstoffenproducent" is gedefinieerd in het materialendecreet (zie art 3,3°). Een ieder wiens activiteiten ertoe leiden dat de afvalstoffen ontstaan, wordt aanzien als de afvalproducent. Bofas geeft louter een opdracht tot saneren en betaalt (gedeeltelijk) de rekening, maar saneert (fysiek) zelf niet. Het is de aannemer die de graafwerken etc doet op het terrein zelf die de afvalproducent is. 1..1"
Uit bovenstaande formulering blijkt duidelijk dat vermoedelijke overtreder de verwijdering van de afvalstoffen ten behoeve van anderen organiseerde en aldus moet voldoen aan de bepalingen die van toepassing zijn op de inzamelaars, afvalstoffenhandelaars of- makelaars Immers van zodra men iets (hoe klein ook) organiseert ten behoeve van een ander inzake het verwijderen van afvalstoffen, moet men beschouwd worden als makelaar. Bovendien kan vermoedelijke overtreder ook niet beschouwd worden als afvalstoffenproducent omdat zij zoals eveneens hierboven aangehaald zelf niet 'fysiek' saneren. Met het verweer van vermoedelijke overtreder dat zij niet kan beschouwd worden als een IHM en daardoor de onvolledigheid van het identificatieformulier niet aan haar kan toegeschreven worden, kan dan ook niet gevolgd worden.
Het milieumisdrijf staat vast in hoofde van overtreder.
…”
4.
Naar luid van artikel 8 van het Samenwerkingsakkoord moet het Fonds, om erkend te kunnen worden “opgericht zijn als vereniging zonder winstgevend doel overeenkomstig de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend”.
Het begrip ‘onderneming’ wordt niet afzonderlijk gedefinieerd in het Materialendecreet, noch in het VLAREMA.
Het Materialendecreet in de toepasselijke versie voorziet de omzetting van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen in werking, ook wel ‘Kaderrichtlijn’ genoemd.
De parlementaire voorbereiding bij het Materialendecreet (Xxxx.Xx. Vl. Parl 2010-2011, nummer 1233/1, 7-8) verklaart onder de artikelsgewijze bespreking bij artikel 3, 3° dat “deze nieuwe definitie […] letterlijk overgenomen [werd] uit artikel 3 van de kaderrichtlijn.”
Een richtlijnconforme interpretatie van een nationale bepaling is aan de orde, onder meer in gevallen waarin de feiten van het hoofdgeding weliswaar niet binnen de directe werkingssfeer van het Unierecht vallen, maar de bepalingen van dat recht van toepassing zijn op grond van de nationale wettelijke regeling, waarin ten aanzien van situaties waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen, is gekozen voor dezelfde aanpak als in het Unierecht (RvS, 17 januari 2017, nummer 237.044).
Zoals de verzoekende partij terecht opmerkt, bevat die kaderrichtlijn evenmin een afzonderlijke definitie van het begrip ‘onderneming’ in de zin van artikel 3, §1, 3° van het Materialendecreet dat het begrip “afvalstoffenmakelaar” definieert als “iedere onderneming die ten behoeve van anderen de verwijdering of de nuttige toepassing van afvalstoffen organiseert, met inbegrip van makelaars die de afvalstoffen niet fysiek in hun bezit hebben”.
De totstandkoming van de Kaderrichtlijn is het resultaat, blijkens de eerste en achtste overweging van de preambule van die richtlijn om “Richtlijn 2006/12/EG [dat] het wetgevingskader inzake de behandeling van afval in de Gemeenschap vast[stelt] […] en kernbegrippen zoals afvalstoffen, nuttige toepassing en verwijdering gedefinieerd [heeft] en […] de essentiële voorwaarden geschapen [heeft] voor het beheer van afvalstoffen, met name door een vergunnings- of registratieplicht voor inrichtingen of ondernemingen die handelingen in het kader van afvalbeheer uitvoeren” te herzien “teneinde de definities van basisbegrippen zoals afvalstof, nuttige toepassing en verwijdering te verduidelijken, de inzake afvalpreventie te nemen maatregelen te versterken, een benadering te introduceren die rekening houdt met de hele levenscyclus van producten en materialen en niet uitsluitend met de afvalfase, en de aandacht te richten op een vermindering van de milieueffecten van afvalproductie en afvalbeheer, zodat de economische waarde van afvalstoffen wordt vergroot. […]”
De door de Kaderrichtlijn opgeheven Richtlijn 2006/12/EG verduidelijkt onder overwegingen 12 en 13 van de preambule dat “ook andere ondernemingen [naast bepaalde inrichtingen die hun afval zal behandelen of die voor een nuttige toepassing van afvalstoffen zorgen] die met afvalstoffen te maken hebben, zoals ophalers, vervoerders of makelaars […] aan een vergunnings- of registratieplicht en aan een passende controle [moeten] worden onderworpen, teneinde de afvalstoffen vanaf hun ontstaan tot aan hun definitieve verwijdering onder toezicht te houden”.
Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de (grensoverschrijdende) overbrenging van afvalstoffen definieert het begrip ‘makelaar’ als “eenieder die ten behoeve van anderen de verwijdering of de nuttige toepassing van afvalstoffen organiseert, met inbegrip van makelaars die de afvalstoffen niet fysiek in hun bezit hebben, als bedoeld in artikel 12 van Richtlijn 2006/12/EG;”
Het begrip ‘onderneming’ in de zin van artikel 3, §1, 3° van het Materialendecreet dat tot het houden van een register in de zin van artikel 13, §1 van het Materialendecreet en artikel 6.1.1.3, 3° VLAREMA, alsook het zorgen voor een correct ingevuld identificatieformulier verplicht in de zin van artikel 6.1.1.2, §2 en 6.1.1.3, 2° VLAREMA, moet geïnterpreteerd
worden in het licht van haar doelstelling bij te dragen aan het bereiken van de doelstellingen met betrekking tot duurzame ontwikkeling (artikel 4, §1 van het Materialendecreet) en conform de doelstellingen van de Kaderrichtlijn, namelijk onder meer afvalstoffen vanaf hun ontstaan tot aan hun definitieve verwijdering onder toezicht te houden. In het licht van de doelstellingen van het Materialendecreet als omzetting van de Kaderrichtlijn, blijkt niet dat van het begrip ‘onderneming’ organisaties en/of verenigingen zonder winstoogmerk, die geen economisch ‘voordeel’ halen uit het organiseren van de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen en/of belast zijn met een taak van algemeen belang, moeten worden uitgesloten. Dat sprake is van het ‘organiseren’ van de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen ten behoeve van anderen, ongeacht of die organisatie winstoogmerk heeft, economisch voordeel uit haar activiteiten haalt en/of een taak van algemeen belang vervult, is de enige mogelijke interpretatie die geen afbreuk doet aan de doelstellingen van het Materialendecreet, gelezen in het licht van de Kaderrichtlijn.
De stelling van de verzoekende partij als zou de introductie van het begrip ‘onderneming’ in de Kaderrichtlijn noodzakelijk een verenging inhouden omdat de twee amendementen ingediend naar aanleiding van de Kaderrichtlijn die het begrip afvalstoffenmakelaar verduidelijken, spreken van ‘elke persoon’ of ‘eenieder’ die voorzieningen treft of de verwijzing organiseert, blijkt nergens uit. In het bijzonder niet aangezien verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, van toepassing op grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen, het begrip ‘makelaar’ als “eenieder die ten behoeve van anderen de verwijdering of de nuttige toepassing van afvalstoffen organiseert, met inbegrip van makelaars die de afvalstoffen niet fysiek in hun bezit hebben, als bedoeld in artikel 12 van Richtlijn 2006/12/EG” definieert.
De verzoekende partij overtuigt evenmin dat de verwerende partij geen enkele aandacht zou hebben besteed aan het begrip ‘onderneming’. De verwerende partij motiveert onder verwijzing naar de e-mail van Xxxxx XXXXXXX van 28 juni 2016 waarin verduidelijkt wordt dat “men” als afvalstoffenmakelaar wordt beschouwd “van zodra men iets (hoe klein ook) organiseert ten behoeve van een ander”. De verwerende partij treedt dat advies uitdrukkelijk bij en verduidelijkt: “Immers van zodra men iets (hoe klein ook) organiseert ten behoeve van een ander inzake het verwijderen van afvalstoffen, moet men beschouwd worden als makelaar”, alsook dat de verzoekende partij evenmin als ‘afvalstoffenproducent’ kan worden aangemerkt omdat ze “zelf niet “fysiek” saneren”. De verwerende partij geeft aan het begrip ‘onderneming’ een uitlegging die met ‘organiseren’ samenvalt: een onderneming is in dit geval niet meer dan een (rechts)persoon die iets organiseert, hoe klein ook. De verzoekende partij overtuigt geenszins dat die zienswijze niet kan worden bijgetreden.
In de rand moet worden vastgesteld dat het begrip „onderneming” zelfs in het communautaire mededingingsrecht, dat evident in het kader van afvalstoffenbeleid niet op dezelfde manier kan worden uitgelegd aangezien het afvalstoffenbeleid in de eerste plaats de bescherming van het milieu voor ogen heeft, functioneel wordt uitgelegd en elke eenheid omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. (o.m. arresten van 23 april 1991, Höfner en Xxxxx (C-41/90, Jurispr. blz. I-1979, punt 21); 16 maart 0000, XXX Xxxxxxxxxxxxx x.x. (C-264/01, C-306/01, C-354/01 en C- 355/01, Jurispr. blz. I-2493, punt 46); 10 januari 2006, Xxxxx xx Xxxxxxxxx xx Xxxxxxx (X- 000/00, Xxxxxxx. blz. I-289, punt 107); 23 maart 2006, Enirisorse (C-237/04, Jurispr. blz. I- 2843, punt 28), en Ente Tabacchi Italiani e.a). Een instelling die geen economische activiteit uitoefent, is geen onderneming in de zin van het mededingingsrecht. Een economische activiteit (de activiteit „als onderneming”) bestaat volgens rechtspraak van het Hof van Justitie echter in het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt. (o.a. HvJ, 1 juli 2008, MOTOE, C-49/07, verzoek om prejudiciële beslissing van een sportvereniging zonder winstoogmerk die vergunningen verleent en motorcrosswedstrijden organiseert). Met ‘economische activiteit’ wordt het aanbieden van diensten op een bepaalde markt bedoeld, waarvan niet van belang is of die organisatie haar dienst al dan niet als monopolist aanbiedt dan wel er op de betrokken markt nog andere aanbieders optreden. Ook een vereniging zonder winstoogmerk kan op een markt met de door hen aangeboden diensten concurreren met andere marktdeelnemers, ongeacht of die andere marktdeelnemers al dan niet winst nastreven. Dat kan zelfs het geval zijn wanneer die organisatie adviseert in het kader van vergunningsaanvragen. (HvJ, 1 juli 2008, MOTOE, C-49/07).
4.
De verzoekende partij overtuigt niet dat ze geen afvalstoffenmakelaar zou zijn omdat ze de ‘organisatie’ van “de verwijdering of de nuttige toepassing van afvalstoffen […]” in de zin van artikel 3, §1, 3° van het Materialendecreet, niet voor haar rekening neemt omdat ze louter opdrachtgever van saneringswerken zou zijn en het verwijderen, nuttig toepassen en vervoer van afvalstoffen contractueel bij andere partijen (aannemer, grondreinigingscentrum) rust.
Het Fonds heeft volgens artikel 3,§1 van dat Samenwerkingsakkoord als opdracht:
“in geval van sluiting, in naam en voor rekening van de exploitant, feitelijke gebruiker of eigenaar de bodemsanering van de betrokken verontreinigde site of het verontreinigde terrein te bewerkstelligen en te financieren en, in geval van verderzetting van de uitbating van het tankstation, de bodemsanering van de betrokken verontreinigde site of het verontreinigd terrein te adviseren, administratief op te volgen, te controleren en de bodemsaneringskosten ervan
gedeeltelijk terug te betalen, dit alles volgens de modaliteiten bepaald in de artikelen 12 tot en met 17 […]”.
Een afvalstof betreft “elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen” (artikel 3, §1, 1° Materialendecreet).
De verzoekende partij betwist op zich niet dat verontreinigde grond die het saneringsproces doorloopt, een afvalstof in de zin van artikel 3, §1, 3° van het Materialendecreet betreft.
Volgens artikel 35 van het Materialendecreet stelt de Vlaamse regering een lijst van afvalstoffen op, overeenkomstig de geldende Europese voorschriften, waarin wordt opgesomd welke code wordt toegekend aan afvalstoffen, welke afvalstoffen als gevaarlijk moeten worden aangemerkt en welke analysemethoden eventueel van toepassing zijn om uit te maken of een stof voldoet aan de omschrijving die is gegeven aan een in de lijst opgenomen afvalstof.
Artikel 2.1.1 van het VLAREM bepaalt dat de lijst van afvalstoffen opgenomen is in bijlage 2.1 van het VLAREMA;
Bijlage 2.1, ‘lijst van afvalstoffen’ bij het VLAREMA, voorziet onder rubriek 17 “bouw- en sloopafval (inclusief afgegraven grond van verontreinigde locaties)” de EURAL-code ’17.05.04’, namelijk “niet onder 17.05.03 vallende grond en stenen”. De lading verontreinigde grond verkreeg die EURAL-code en verwerkingscode R5 (recyclage/terugwinning van andere anorganische materialen, waaronder ook bodemverontreiniging valt die resulteert in terugwinning van de bodem en het recycleren van anorganisch bouwmateriaal).
De Raad van State omschrijft het begrip afvalstof, zoals bepaald in artikel 2, 1° van het Afvalstoffendecreet als volgt (arrestnummer 182.289 van 24 april 2008):
“…
Afhankelijk van de bedoeling van de houder van het product, kan een bepaalde stof voor de ene een afvalproduct zijn en voor de andere niet. Immers, indien de houder van het product zich van het product wenst te ontdoen omdat hij er geen legale aanwending voor heeft of omdat hij niet wenst over te gaan tot de aanwending ervan als product, is het voor hem een afvalstof en kan het product desgevallend zijn karakter verliezen indien het door een ander nog op legale wijze kan worden gebruikt, zodat het dan afvalstof zal blijven tot het wordt afgeleverd bij de firma of persoon die er nog een legaal gebruik voor heeft
…”
In het arrest met nummer 229.913 van 22 januari 2015 bevestigt de Raad van State haar eerdere rechtspraak in het kader van het Materialendecreet waarin de definitie van afvalstof in artikel 1, 2° van het voorheen van toepassing zijnde Afvalstoffendecreet niet gewijzigd is.
De Raad van State overweegt in het arrest als volgt:
“…
9. Overeenkomstig artikel 3, 1°, van het materialendecreet moet onder "afvalstof" worden verstaan "elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen". Deze begripsomschrijving stemt overeen met de definitie van afvalstof zoals opgenomen in artikel 1.a van richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen, zoals vervangen door richtlijn 91/156/EEG, en met artikel 3.1 van de kaderrichtlijn afvalstoffen.
De kwalificatie als afvalstof hangt vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de term "zich ontdoen van". Een bepaalde stof kan derhalve enkel worden beschouwd als een afvalstof vanuit een nauwgezette analyse van de feitelijke omstandigheden.
10. Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie moet het werkwoord "zich ontdoen" worden uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstelling van richtlijn 75/442, namelijk de "bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu tegen de schadelijke gevolgen veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen", alsmede tegen de achtergrond van artikel 174, lid 2, EG, volgens "hetwelk de Gemeenschap in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat beleid onder meer berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen" (arrest van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, punt 26; arrest van 15 juni 2000, Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, punt 36-40; arrest van 11 november 2004, Xxxxxxx Xxxxxxx, C-457/02, punt 33). Het begrip afvalstof kan, zo stelt het Hof van Justitie, VII-38.769-11/13 niet restrictief worden uitgelegd.
Tevens heeft het Hof van Justitie in zijn arrest van 18 april 2002 (Palin Granit Oy en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, C-9/00, punt 25) opgemerkt dat "richtlijn 75/442 (…) geen enkel beslissend criterium (geeft) om de wil van de houder om zich van een bepaalde stof of een bepaald voorwerp te ontdoen, vast te stellen" en dat het Hof naar aanleiding van verscheidene vragen over de kwalificatie van verschillende stoffen als afvalstoffen "bepaalde aanwijzingen (heeft) gegeven waaruit de wil van de houder kan worden afgeleid". In voornoemd arrest wordt onder meer verwezen naar het arrest van 25 juni 1997 (Tombesi e.a., C-304/94, C-330/94, C-342/94 en C-224/95, punt 52) waarin het Hof van Justitie heeft verklaard dat richtlijn 75/442 "alle voorwerpen en stoffen beoogt te omvatten, waarvan de eigenaar afstand doet, zelfs al hebben zij een commerciële waarde en worden zij voor handelsdoeleinden opgehaald met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik". In voornoemd arrest van 18 april 2002 heeft het Hof van Justitie gesteld dat "zelfs wanneer een stof een volledige nuttige toepassing krijgt en daardoor de eigenschappen en kenmerken verkrijgt van een grondstof, (…) zij toch als afvalstof (kan) worden beschouwd wanneer de houder ervan, overeenkomstig de definitie in artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442, zich ervan
ontdoet of het voornemen of de verplichting heeft zich ervan te ontdoen" (punt 46) en dat het feit dat de betrokken stof "geen gevaar voor de gezondheid van de mens of voor het milieu oplevert, evenmin een kwalificatie als afvalstof uitsluit" (punt 47)
…”
Zowel uit de wetgeving als uit de rechtspraak volgt dat de kwalificatie als afvalstof afhangt van het gedrag of de bedoeling van de houder van de stof en van de betekenis van de term “zich ontdoen van”. Dit betreft een feitelijke beoordeling.
Het behoort tot de opdracht van de verzoekende partij volgens artikel 3, §1 van het Samenwerkingsakkoord om “de bodemsanering van de betrokken verontreinigde site of het verontreinigde terrein te bewerkstelligen en te financieren”. Het is bijgevolg de verzoekende partij die volgens haar statuten, de erkenningsbesluiten en het Samenwerkingsakkoord als opdracht heeft om een gesaneerd terrein op te leveren en voor de financiering ervan in te staan en dat, in geval van sluiting, voor de “exploitant, feitelijke gebruiker of eigenaar” (op dat moment ‘houder’) van het tankstation met bodem die hij gesaneerd wil zien. De initiële houder van de verontreinigde grond wil zich met andere woorden ontdoen van de verontreinigde grond, en de verzoekende partij heeft de concrete opdracht dat voor die houder te bewerkstelligen en financieren. De verontreinigde grond is bijgevolg een afvalstof, de oorspronkelijke houder de “exploitant, feitelijke gebruiker of eigenaar” van het terrein.
Artikel 3, §1, 3 van het Materialendecreet verduidelijkt echter concreet dat een makelaar “die afvalstoffen niet fysiek in hun bezit [moeten] hebben”, het volstaat dat een afvalstoffenmakelaar de organisatie van de verwijdering of de nuttige toepassing van afvalstoffen voor zijn rekening neemt.
Het begrip ‘nuttige toepassing’ slaat op “elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt, alsook de handelingen die als dusdanig worden bepaald door de Vlaamse Regering” (artikel 3, §1, 23° Materialendecreet.
Het begrip ‘verwijdering’ betreft “iedere handeling die geen nuttige toepassing is, zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen, alsook de handelingen die als dusdanig worden bepaald door de Vlaamse Regering” (artikel 3, §1, 26° Materialendecreet).
Het bestek voor de raamovereenkomst voor aanneming van bodemsaneringswerken en grondreiniging, de projectspecifieke bestekken bodemsaneringswerken deel I en II alsook de ‘Code van goede praktijk voor grondverzet in het kader van bodemsaneringswerken op voormalige tankstations’, die de verzoekende partij bijvoegt, tonen aan dat de verzoekende partij opdrachtgever is en controle uitoefent op het verloop van de opdracht.
Voor het project “ex-tankstation Claes – Xxxxxxxxxxxxx 00 xx 0000 Xxxxxxx” blijkt onder meer dat de verzoekende partij de ‘verontreinigingssituatie grond’ aangeeft, de ‘doelstellingen en uitgangspunten’ voor de aannemer detailleert en de bodemsaneringswerken concreet omschrijft, waaronder de “grondwerken”.
Die grondwerken behelzen er volgens het projectspecifiek bestek:
“…
o Selectief ontgraven van ca. 389 ton (216 m³ x 1,8 t/ m³) verontreinigde grond en afvoeren naar volgend verwerkingscentrum GRC Zolder op een afstand van 32 km;
o Ontgraven en tussentijds stockeren van ca. 136 m² propere grond en teelaarde;
o Plaatsen van een PE-folie ter plaatse van de rechtsverontreiniging op aanwijzing van een bodemsaneringsdeskundige;
o Aanvullen van de ontgravingsput met gestockeerde propere gegrond, telaarde
o Leveren en plaatsen van aanvulzand;
o Het uitvoeren van plaatsproeven op aanwijzen van BOFAS of zijn afgevaardgide.
…”
Uit wat voorafgaat blijkt dat de verzoekende partij wel degelijk als organisator van de verwijdering van afvalstoffen moet worden beschouwd, zelfs wanneer ze de afvalstoffen nooit fysiek in het bezit heeft gehad. Het is bijgevolg niet relevant dat de hoofdaannemer, en niet de verzoekende partij, kiest met welke vervoerder hij samenwerkt. Dat de verzoekende partij ervoor geopteerd heeft om de concrete uitvoering van de organisatie van de verwijdering van afvalstoffen op een hoofdaannemer af te wentelen, neemt niet weg dat zij volgens haar wettelijke en maatschappelijke opdracht en de opdracht die ze de hoofdaannemer gegeven heeft, opdrachtgever is van dit specifieke project en er de krijtlijnen van heeft vastgelegd, zodat zij ontegenzeglijk de verwijdering van afvalstoffen (mee) georganiseerd heeft.
Zoals de verwerende partij terecht stelt, maakt de verzoekende partij een schending van artikel 16.4.36, §1 DABM niet aannemelijk. Enerzijds maakt ze niet aannemelijk dat de verwerende partij op het ogenblik van haar brief van 24 oktober 2016 op de hoogte was van
de e-mails van 28 juni 2016 uitgaande van Xxxxx XXXXXXX van OVAM en dat het voornemen tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete op deze documenten berust.
Anderzijds blijkt het normdoel van die bepaling in ieder geval te zijn bereikt aangezien de verzoekende partij reeds sinds 28 juni 2016 en 29 juni 2016 zelf over die e-mails beschikte waaruit kan worden afgeleid waarom OVAM haar als afvalstoffenmakelaar kwalificeert. Het proces-verbaal, afgesloten op 13 juni 2016, gaat ook uit van een kwalificatie als ‘inzamelaar, afvalstoffenhandelaar – of makelaar’. De raadsman van de verzoekende partij betwist in een brief van 1 juli 2016, gericht aan de verbalisant, reeds de kwalificatie van afvalstoffenmakelaar. Het is de verwerende partij niet verboden de inhoud van een advies van OVAM bij te treden en dat als advies als motivering aan te grijpen, voor zover de inhoud van dit document kenbaar is, het document zelf afdoende gemotiveerd is, het document wordt bijgevallen in de uiteindelijke beslissing, er geen tegenstrijdige documenten zijn en het document zelf inhoudelijk en naar wijze van totstandkoming zorgvuldig is.
De verwerende partij neemt in dit geval de inhoudelijke beoordeling door de werknemer van OVAM over en treedt die beoordeling uitdrukkelijk bij. De ‘motieven’ van het advies dat in de bestreden beslissing opgenomen wordt, luiden:
“..
Wanneer Bofas vzw zijn saneringen organiseert op een manier waarbij door Bofas zelf bepaald wordt naar welk grondreinigingscentrum of TOP de verontreinigde grond (die aanzien moet worden als een afvalstof) moet gebracht worden, dan wordt Bofas in deze gevallen als een "makelaar" aanzien overeenkomstig de definities en bepalingen van Materialendecreet en VLAREMA. Degene die de verontreinigde grond uitgraaft (bij de sanering) wordt aanzien als de afvalproducent. In de praktijk zal dit betekenen dat de aannemer die de saneringswerken feitelijk uitvoert aanzien wordt als de afvalproducent. In de situatie van BOFAS betekent dit dat aangezien zij in de gevallen waarbij Bofas een contract afsluit met het grondreinigingscentrum waar het afval naartoe moet worden gebracht, Bofas de verwijdering van de afvalstoffen organiseert en dus moet voldoen aan de bepalingen die van toepassing zijn op de inzamelaars, afval stoffenhandelaars of-makelaars. Deze bepalingen zijn dezelfde ongeacht of men enkel inzamelaar of makelaar of handelaar of een combinatie daarvan is.
Concreet betekenen deze verplichtingen:
- beschikken over een geldige registratie als inzamelaar, handelaar, makelaar (voor de afvalstoffen die men inzamelt, handelt of makelt)
- voldoen aan de voorwaarden van hoofdstuk 6 VLAREMA: in het bijzonder artikel 6.1.1.1, 61.1.2 61. 1.3 en 61.14
- bijhouden van een afvalstoffenregister (cf; artikel 72 1.2 VLAREMA).
Het is niet mogelijk om de verplichting tot registratie contractueel uit te sluiten of door te schuiven naar een andere persoon/onderneming indien BOFAS dergelijke werkwijze hanteert.
…”
De verwerende partij toont de kennelijke onredelijkheid van die motieven, gelet hetgeen voorafgaat, niet aan.
3.
De verzoekende partij kan ten slotte niet overtuigen dat ze de sanering van de verontreinigde site, met de beschreven grondwerken niet ten behoeve van anderen zou hebben georganiseerd. Volgens artikel 3, §1 van het Samenwerkingsakkoord (en de erkenningsbesluiten) bewerkstelligt en financiert zij “in geval van sluiting, in naam en voor rekening van de exploitant, feitelijke gebruiker of eigenaar de bodemsanering van de betrokken verontreinigde site of het verontreinigde terrein”. Dat zij zich van haar wettelijke verplichtingen zou kwijten, verhindert geenszins dat ze specifiek in het leven geroepen is om ten behoeve van anderen de organisatie van de bodemsanering van een verontreinigde site op zich te nemen.
Zoals de verwerende partij terecht stelt, rust er op haar geen verzwaarde motiveringsplicht op dit punt omdat de verzoekende partij niet eerder opgeworpen had dat ze niet “ten behoeve van anderen” zou ageren, en betreft het evenmin een evidente kritiek.
Het middel wordt verworpen.
B. Vierde middel Standpunt van de partijen 1.
De verzoekende partijen roepen, in ondergeschikte orde, de schending in van volgende bepalingen:
- artikel 6, §2 van het Materialendecreet;
- artikel 6.1.1.3, 2° van het VLAREMA.
Ze argumenteert dat de Vlaamse regering niet de bevoegdheid heeft om de verplichting om afvalstoffen bij hun vervoer vergezeld te laten gaan van een identificatieformulier, op te leggen
aan iemand anders dan de vervoerder zelf. Uit de parlementaire voorbereidingen bij artikel 6,
§2 van het Materialendecreet en 13, §2 van het Afvalstoffendecreet blijkt dat die delegatie niet zover reikt dat de verplichting om een identificatieformulier te voorzien mag worden opgelegd aan om het even wie. De uitbreiding van die verplichting naar andere personen dan de vervoerder is ook onwerkbaar. In het geval van de verzoekende partij zou zij dagelijks op de verschillende werven waarvan zij opdrachtgever is, aanwezig moeten zijn om bij elk transport na te gaan of het identificatieformulier aanwezig is. Artikel 6.1.1.3, 2° van het VLAREMA, dat deze verplichting oplegt aan inzamelaars, handelaars, makelaars of producenten van afvalstoffen die niet optreden als vervoerder, is volgens de verzoekende partij aldus in strijd met artikel 6, §2 van het Materialendecreet (een hogere rechtsnorm), zodat artikel 6.1.1.3, 2° van het VLAREMA met toepassing van artikel 159 van de Grondwet buiten toepassing moet worden gelaten. Het bestreden besluit is daardoor eveneens zonder rechtsgrond en schendt artikel 6, §2 van het Materialendecreet.
Volgens een tweede onderdeel zou een decreetconforme interpretatie van artikel 6.1.1.3, 2° van het VLAREMA in het licht van artikel 6.1.1.2, §2 van het VLAREMA ertoe leiden dat deze bepaling niet door de verzoekende partij geschonden is, zelfs als was zij afvalstoffenmakelaar. Aan de verplichting die artikel 6.1.1.2, §2 van het VLAREMA voorziet om op het identificatieformulier de naam, het adres en het registratieformulier van de inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of -makelaar te vermelden, heeft de verzoekende partij voldaan. De bestreden beslissing is dan ook onwettig in zoverre ze de verzoekende partij een overtreding van artikel 6.1.1.3, 2° van het VLAREMA verwijt, moet in die mate worden vernietigd en het opgelegde boetebedrag moet proportioneel worden verminderd.
2.
De verwerende partij betwist het middel.
Ze stelt dat uit het feit dat er geen aanwijzing bestaat dat de decreetgever de Vlaamse regering ertoe verplicht zou hebben het identificatieformulier op te leggen aan één persoon, niet kan worden afgeleid dat de Vlaamse regering beperkt zou zijn geweest in de keuze aan wie zij die verplichting oplegt, nu dit uitvoeringsmaatregelen van bijkomende aard zijn. Het VLAREMA is voor advies voorgelegd aan de Raad van State (advies 50.540/3 van 10 januari 2020) die geen opmerking gemaakt heeft over eventuele bevoegdheidsoverschrijding inzake 6.1.1.3 van het VLAREMA. Meer zelfs, de Raad van State acht het in haar advies ontoelaatbaar dat naar de Europese Richtlijn 91/689/EEG wordt verwezen. De Raad van State heeft die toetsing, als één van haar kerntaken, reeds gedaan. De verzoekende partij hoeft bovendien niet bij elk transport aanwezig te zijn aangezien het identificatieformulier ook elektronisch kan worden opgemaakt.
3.
De verzoekende partij repliceert nog in haar wederantwoordnota dat het antwoord van de verwerende partij nietszeggend is. Dat de Raad van State in zijn advies niet ingaat op de bevoegdheidsoverschrijding, betekent niet dat hierover geen probleem bestaat. De Raad van State benadrukte zelf dat hij dit advies vluchtig heeft moeten opstellen en slechts een zeer oppervlakkig onderzoek heeft kunnen voeren. Het is verder niet de verzoekende partij die verwees naar de Europese richtlijn, maar de (in het verzoekschrift geciteerde) decreetgever die in de memorie van toelichting bij artikel 13, §2 van het Afvalstoffendecreet naar Richtlijn 91/689/EG verwees om de doelstelling van dat artikel te duiden. Dat de wetgever het EU-recht niet kan omzetten door er simpelweg naar te verwijzen, neemt niet weg dat de omzettingsbepaling wel richtlijnconform moet worden geïnterpreteerd.
De aangehaalde mogelijkheid om het identificatieformulier ook elektronisch op te stellen, is naast de kwestie aangezien dat er geen afbreuk aan doet dat de verzoekende partij ervoor zou moeten zorgen dat transporten waarvan zij noch opdrachtgever, noch uitvoerder is, over een (elektronisch) identificatieformulier beschikken en de juistheid van de gegevens op het formulier zou moeten valideren, wat niet op afstand kan. Het is duidelijk dat de bevoegdheid om een dergelijke verregaande verplichting op te leggen aan een afvalstoffenmakelaar, niet ondersteund wordt door de tekst van het Materialendecreet of de parlementaire voorbereidingen ervan.
1.
De verzoekende partij stelt, kort samengevat, dat uit artikel 6, §2 van het Materialendecreet niet blijkt dat de Vlaamse regering de bevoegdheid had om de verplichting van een identificatieformulier op te leggen aan andere personen dan de vervoerder. Ondergeschikt stelt de verzoekende partij dat een decreetconforme interpretatie mogelijk is door de verplichting voor de inzamelaar, handelaar of makelaar van afvalstoffen te beperken tot het op het identificatieformulier vermelden van hun gegevens.
2.
Artikel 6, §2 van het Materialendecreet voorziet dat de Vlaamse regering kan bepalen dat afvalstoffen bij hun vervoer vergezeld moeten gaan van een identificatieformulier, al dan niet elektronische vorm.
Naar luid van artikel 6.1.1.3, 2° van het VLAREMA moeten:
“Inzamelaars, afvalstoffenhandelaars of -makelaars en afvalstoffenproducenten die zelf regelingen treffen voor hun afvalstoffen, […] de volgende algemene voorwaarden naleven:
1° | de afvalstoffen moeten worden vervoerd naar een verwerker die vergund is voor de verwerking van die afvalstoffen. Als verschillende afvalstoffen gescheiden worden aangeboden, moet de inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of -makelaar voor elke afvalstof een gepaste verwerker kiezen; |
2° | ze moeten zorgen voor een correct ingevuld identificatieformulier als vermeld in artikel 6.1.1.2; |
3° | ze moeten een afvalstoffenregister bijhouden als vermeld in onderafdeling 7.2.1. |
Luidens artikel 159 van de Grondwet passen de hoven en rechtbanken de algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en reglementen alleen toe in zoverre zij met de wetten overeenstemmen.
Uit die bepaling volgt dat de met rechtspraak belaste organen de interne en externe wettigheid van elke administratieve handeling moeten onderzoeken waarop een vordering, eis of verweer gegrond is.
Uit artikel 33 van de Grondwet volgt dat de administratieve overheid slechts over die bevoegdheid beschikt die haar door de Grondwet en door de wet, het decreet of de ordonnantie is toegewezen, bevoegdheid die zij moet uitoefenen op de wijze die door de Grondwet en de wet, het decreet of de ordonnantie is voorgeschreven.
3.
De verzoekende partij overtuigt, door een loutere verwijzing naar artikel 6, §2 van het Materialendecreet, niet dat de Vlaamse regering door het opleggen van een correct ingevuld identificatieformulier aan inzamelaars, makelaars of producenten naast vervoerders, haar bevoegdheid overschreden heeft.
Enerzijds bepaalt artikel 6, §2 van het Materialendecreet louter dat de Vlaamse regering kan bepalen “dat afvalstoffen bij hun vervoer vergezeld moeten gaan van een identificatieformulier, al dan niet in elektronische vorm”, en leest de verzoekende partij in die bepaling ten onrechte de beperking dat het vergezellen van een identificatieformulier enkel aan de vervoerder kan worden opgelegd, terwijl artikel 6, §2 van het Materialendecreet geen dergelijke beperking voorziet. De parlementaire voorbereidingen waarnaar de verzoekende partij verwijst, noch
artikel 19, tweede van de Kaderrichtlijn waarnaar die parlementaire voorbereidingen verwijzen, beperken die verplichting tot de vervoerder. Artikel 6.1.1.2, §1 VLAREMA verplicht de aanwezigheid van een identificatieformulier uitsluitend “tijdens het vervoer van alle afvalstoffen”. Artikel 6.1.1.2, §2, laatste lid VLAREMA bepaalt dat “de gegevens, vermeld in het eerste en tweede lid, moeten ingevuld worden vóór het vervoer aanvangt, en ze moeten worden ondertekend en gedateerd door de afvalstoffenproducent die zelf regelingen treft voor zijn afvalstoffen of door de inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of - makelaar. Als de hoeveelheid niet kan bepaald worden voor het vertrek, mag de hoeveelheid ingevuld worden op de plaats van bestemming en moet die hoeveelheid aan de producent bezorgd worden. De afvalstoffenproducent bewaart die aanvulling samen met het oorspronkelijke identificatieformulier.”
De verzoekende partij toont, de werkelijke bewoordingen van artikel 6.1.1.2, §2, laatste lid VLAREMA indachtig, evenmin aan dat een dergelijke verplichting onwerkbaar is.
Anderzijds voorziet ook artikel 13, §2 van het Materialendecreet in een ruime uitvoeringsbevoegdheid waar het stelt dat “de Vlaamse Regering […] met het oog op het bereiken van de doelstellingen, vermeld in artikel 4, voorwaarden [kan] opleggen aan 1° de onderneming of inrichting die afvalstoffen inzamelt, vervoert of regelingen treft voor hun nuttige toepassing of verwijdering; 2° de afvalstoffenhandelaars of -makelaars. De voorwaarden, vermeld in het eerste lid, kunnen ook betrekking hebben op de wijze van inzameling en vervoer.”
De verzoekende partij overtuigt bijgevolg niet dat de Vlaamse regering haar bevoegdheid te buiten is gegaan en dat artikel 6.1.1.3, 2° van het VLAREMA buiten toepassing moet worden verklaard.
De vraag om een decreetconforme toepassing gaat uit van de veronderstelling dat het eerste middelonderdeel gegrond is, wat niet bewezen is.
Het middel wordt verworpen.
C. Tweede en derde middel
De verzoekende partij doet in haar wederantwoordnota uitdrukkelijk “afstand van het tweede en derde middel uit haar verzoekschrift” omdat de middelen “niet [leiden] tot een oplossing van de principiële rechtsvraag”. Beide middelen dienen bijgevolg niet te worden onderzocht.
V. Beslissing
1. Het beroep wordt verworpen.
2. De kosten van het beroep bestaande uit het rolrecht van de verzoekende partij, bepaald op 100 euro, komen ten laste van de verzoekende partij.
Dit arrest is uitgesproken in zitting van 16 september 2021 door de eerste kamer.
De toegevoegd griffier, | De voorzitter van de eerste kamer, |
Xxxxxxx XXXXXXXXX | Xxxx XXX XXXX |