Nr. 8. ONTBINDING ARBEIDSOVEREENKOMST; ERNSTIGE VERTROUWENSBREUK; WEDERZIJDSE SCHULD; SCHADEVERGOEDING
Nr. 8. ONTBINDING ARBEIDSOVEREENKOMST; ERNSTIGE VERTROUWENSBREUK; WEDERZIJDSE SCHULD; SCHADEVERGOEDING
Partijen over ontbinding eens, verschil van mening over schadevergoeding. Verweerder treft verwijt dat hij contacten met Raad van Toezicht per omgaande heeft verbroken. Eiseres heeft niet kunnen overtuigen dat door verweerder financiële noodsituatie is ontstaan. Ook geen ongeautoriseerde aankoop van onroerende zaken. In verleden heeft verweerder grote verdiensten voor eiseres gehad. Immateriële schade afgewezen.
Scheidsgerecht voor het Nederlandse Ziekenhuiswezen
(mr. C.J. xxx Xxxxx, voorzitter, mr. X.X. Xxxxxx, xx. X. Xxxxxxx, mevrouw M.J.M. Le Grand-van den Bogaard en W.G.C. Kok, leden, met bijstand van mr. L.J.C.M. Xxxxxxx, griffier)
2 mei 1997
Bindend advies (96/13) in de zaak van: de Stichting A,
gevestigd te Z, gemeente X, eiseres,
gemachtigde: mr. R.A.A. Duk, tegen:
B,
wonende te Y, verweerder,
gemachtigde: xx. X. Xxx.
Partijen worden hierna mede aangeduid als ‘A’ en ‘B’.
1. De procesgang
1.1. A heeft het Scheidsgerecht verzocht om bij bindend advies de arbeidsovereenkomst tussen A en B op grond van gewichtige redenen met onmiddellijke ingang, althans op een in goede justitie te bepalen tijdstip, te ontbinden en daarbij te verstaan dat op die ontbinding de contractuele wachtgeldregeling van toepassing is, althans zodanige voorziening te treffen als het Scheidsgerecht zal menen te behoren, kosten rechtens.
1.2. B heeft verweer gevoerd en het Scheidsgerecht verzocht om aan hem een aanzienlijk hogere schadevergoeding toe te kennen dan door A is aangeboden.
1.3. Op 21 februari 1997 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig partijen, vergezeld van hun gemachtigden. Namens A waren aanwezig de heren C, voorzitter, D, vice- voorzitter, E, directeur en F, voormalig directeur ad interim.
Beide partijen hebben hun standpunten aan de hand van pleitnota’s toegelicht.
1.4. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht.
2. Samenvatting van het geschil
2.1. A exploiteert een centrum voor verstandelijk gehandicapten te Z.
2.2. B is op 1 mei 1990 in dienst getreden als directeur van A. Aanvankelijk was dat in dienst van de G Stichting. Sedert 31 december 1990 is A werkgever van B. B is gedurende drie dagen per week werkzaam voor A. Daarnaast drijft hij een eigen onderneming.
2.3. In 1994 heeft externe bemiddeling door prof. H plaatsgevonden tussen B en de Raad van Toezicht van A naar aanleiding van tussen beiden ontstane meningsverschillen.
2.4. Tot 5 maart 1995 was K voorzitter van de Raad van Toezicht. K is op 5 maart 1995 afgetreden. Hij is opgevolgd door X.
2.5. B heeft bij brief van 25 april 1995 aan C medegedeeld dat hij diens hoofdwerkzaamheden in strijd achtte met de belangen van A. In die brief deelde hij onder meer het volgende mede:
‘Dit klemt temeer daar ik het vanuit het A-belang niet juist vind om beleidsontwikkelingen in de Raad te bespreken zolang u, vanwege uw nieuwe functie, daar nog deel van uitmaakt.
Zo er maandag a.s. een vergadering doorgang zal kunnen vinden ben ik van mening dat enkel over bovengenoemde kwestie gesproken kan worden’.
2.6. Bij de daaropvolgende vergadering tussen directie en de Raad van Toezicht heeft B geweigerd inhoudelijk over andere kwesties dan de hiervoor onder 2.5 genoemde te spreken, geconcludeerd dat er sprake was van een vertrouwenscrisis en de vergadering vervolgens voortijdig verlaten.
2.7. De Raad van Toezicht heeft daarna M ingeschakeld teneinde als deskundige een onafhankelijk onderzoek naar de ontstane situatie in te stellen.
2.8. Bij brief van 19 juni 1995 heeft B onder meer het volgende aan C medegedeeld:
‘Zo lang u deel uitmaakt van de Raad, acht ik het ten principale, gezien vanuit de behartiging van de A- belangen onjuist om, voordat bemiddeling heeft plaatsgevonden, met de Raad te communiceren’.
2.9. Op 27 juli 1995 heeft M haar rapport uitgebracht. In dat rapport staat onder meer het volgende in de conclusie vermeld:
‘De gesprekken, aangevuld met de vooraf en tijdens het onderzoek verstrekte schriftelijke informatie leveren een alarmerend beeld op. Dit beeld wordt enerzijds bepaald door de, zo het zich laat aanzien weinig rooskleurige situatie, waarin A zich bevindt en anderzijds door de verstoorde relatie tussen de Raad van Toezicht en de directeur. (...)
De directeur is van mening dat de Raad te veel op de stoel van de bestuurder gaat zitten en de Raad voelt zich tegelijkertijd niet serieus genomen door de bestuurder, omdat informatie niet wordt gegeven, afspraken niet worden nagekomen, waardoor de Raad zich geblokkeerd voelt in het waarmaken van zijn statutaire verantwoordelijkheden.’
‘Het is duidelijk dat de financiële situatie van A verre van rooskleurig is. Het lijkt erop dat de komende jaren voor enkele miljoenen zal moeten worden omgebogen.
De diverse bouwinitiatieven zullen moeten afgewikkeld en het financieringsprobleem van het project Flexibele Kinderzorg zal moeten worden opgelost.’
2.10. A heeft op 29 augustus 1995 besloten het dienstverband met B te beëindigen. A heeft dit bij brief van 1 september 1995 aan B medegedeeld.
Sedert 12 november 1995 is B op non-actief gesteld.
2.11. A legt aan haar verzoek ten grondslag dat de (vertrouwens)relatie tussen haar en B zodanig en ook duurzaam is verstoord dat er sprake is van een verandering in de omstandigheden op grond waarvan het dienstverband tussen partijen op zo kort mogelijke termijn dient te worden beëindigd.
De verstoring is veroorzaakt door B, met name doordat hij zonder gegronde reden heeft geweigerd aan de Raad van Toezicht de benodigde informatie te verschaffen, maar ook doordat door zijn handelen een financieel problematische situatie voor A is ontstaan. Zulks houdt verband met onduidelijkheden in de door B met L gemaakte afspraken omtrent de financiering van het project flexibele kinderzorg en met door B aangekochte woningen, zonder dat daarvoor toestemming van de Raad van Toezicht was gegeven.
A heeft zich bereid verklaard om bij een ontbinding een wachtgeld overeenkomstig de regeling wachtgeld behorend bij de CAO voor de gezondheidszorg aan B toe te kennen.
2.12. B heeft daartegenover aangevoerd dat de vertrouwenscrisis is ontstaan doordat de voorzitter een hoofdfunctie bekleedt welke niet te verenigen is met zijn functie binnen A. Hij betwist dat hij een ondeugdelijk financieel beleid zou hebben gevoerd.
Door het optreden van A jegens hem is zijn goede naam binnen de gezondheidszorg ernstig beschadigd en heeft hij grote schade, ook in zijn eigen onderneming, geleden. Tegen die achtergrond heeft hij recht op een vergoeding van vijf jaarsalarissen, inclusief vakantietoeslag en emolumenten. Voor de berekening van dat
jaarsalaris moet uitgegaan worden van het door hem bij A verdiende loon, xxxxxxxxxxx met het in zijn onderneming verdiende loon. Daarnaast vraagt hij ƒ 50.000,= aan immateriële vergoeding van schade en
ƒ 50.000,= aan kosten van juridische bijstand.
3. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht
De bevoegdheid van het Scheidsgerecht berust op de tussen partijen gesloten overeenkomst en wordt door hen erkend.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Partijen zijn het erover eens dat er tussen hen sprake is van zodanige – door een ernstige vertrouwensbreuk veroorzaakte – veranderingen in de omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst niet langer kan worden voortgezet. Aldus ligt het verzoek van A tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor toewijzing gereed.
4.2. Partijen zijn verdeeld over de vraag in hoeverre aan B in verband met die ontbinding een vergoeding moet worden toegekend.
4.3. Het Scheidsgerecht merkt dienaangaande allereerst op dat B een verwijt gemaakt kan worden van het ontstaan van de (vertrouwens)crisis tussen hemzelf en Raad van Toezicht.
B heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde incompatibiliteit – daargelaten de vraag of daarvan al sprake was – tussen de hoofdfunctie van C en diens voorzitterschap van de Raad van Toezicht het eind april/begin mei 1995 noodzakelijk maakte om per omgaande de contacten tussen hemzelf en de Raad van Toezicht geheel te verbreken, zonder dat hieraan voorafgaande enig persoonlijk overleg tussen C en hemzelf had plaatsgevonden. Aldus heeft hij de indruk gewekt dat zijn wijze van handelen (mede) werd ingegeven door een machtsstrijd met de Raad van Toezicht en C in het bijzonder.
4.4. Anderzijds heeft A het Scheidsgerecht niet ervan kunnen overtuigen dat door de wijze van handelen van B een financiële noodsituatie voor A is ontstaan.
Uit de door A tijdens de mondelinge behandeling gegeven informatie is immers gebleken dat de financiële situatie van A blijkens de opgemaakte en nog op te maken jaarrekeningen aanmerkelijk minder ernstig is dan eerder was aangegeven. In verband met de financiële verantwoording van het project flexibele kinderzorg speelt daarbij ook een rol dat A tot begin 1995 B steeds heeft gesteund in zijn wijze van aanpak van dit project.
Voorts is niet gebleken dat de ongeautoriseerde aankoop van onroerende zaken tot verliezen bij A heeft geleid. Het Scheidsgerecht is dan ook van oordeel dat A dit argument ten onrechte tegenover B heeft gehanteerd. Aldus heeft zij de reputatie van B op onjuiste gronden en onnodig beschadigd.
4.5. In het licht van deze omstandigheden en ermee rekening houdende dat B – zoals ook door A is gesteld – in het verleden grote verdiensten voor A heeft gehad, acht het Scheidsgerecht na te melden vergoeding op zijn plaats. De vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt, gelet op de omstandigheid dat ook B, zoals hiervoor onder 4.3 overwogen, mede schuld draagt aan de vertrouwensbreuk tussen partijen, afgewezen. Ook de vordering tot vergoeding van de kosten van juridische bijstand wordt om deze reden afgewezen.
4.6. Het Scheidsgerecht acht termen aanwezig om A te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.7. A kan binnen een termijn van vier weken na de datum van dit vonnis aan de griffier kenbaar maken dat zij haar verzoek intrekt. Indien zij dat doet geldt enkel de beslissing omtrent de kosten.
5. Beslissing
Het Scheidsgerecht stelt, mede gelet op het bepaalde in artikel 7A:1639w BW, het navolgende bindend advies vast:
Indien A haar verzoek handhaaft:
5.1. De arbeidsovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden met ingang van 1 juni 1997.
5.2. A dient aan B een bedrag van ƒ 250.000,= (zegge: tweehonderdenvijftig duizend gulden) te betalen.
5.3. A wordt verwezen in de kosten van deze procedure, begroot op ƒ 11.626,= aan kosten voor het Scheidsgerecht, en op ƒ 7.500,= aan kosten aan de zijde van B.
5.4. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Indien A haar verzoek intrekt:
5.5. A wordt verwezen in de kosten van deze procedure, begroot op ƒ 11.626,= aan kosten voor het Scheidsgerecht, en op ƒ 7.500,= aan kosten aan de zijde van B.