Contract
Uitspraak van de Geschillencommissie Bureau Krediet Registratie, nr. 18.16 d.d. 17 mei 2018 te Amsterdam (mr. H.M. Xxxxxx, mr. C.P. Xxxxxxx, X.X. Xxxxxxxxxx, mr. X.X. Xxxxxxxxxx).
0. Behandeling van het geschil
Partijen zijn overeengekomen dit geschil bij wege van bindend advies door de Commissie te laten beslechten, binnen de door het Reglement Geschillencommissie BKR (hierna: het Reglement) gestelde grenzen. De Commissie heeft kennis genomen van de door partijen overgelegde stukken en heeft de betrokkene en de deelnemer uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van de klacht op 23 april 2018 te Amsterdam.
Partijen hebben ter zitting hun standpunten (nader) toegelicht.
2. Standpunt van de betrokkene
De betrokkene maakt bezwaar tegen de registratie in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van een doorlopend krediet met contractnummer ********001. De overeenkomst wordt gekenmerkt door een achterstandsmelding (A) op 1 juni 2001 en een bijzonderheidscode 2 ((restant)vordering geheel opeisbaar) op 17 september 2001. De overeenkomst heeft een werkelijke einddatum per 7 november 2015. De betrokkene vordert een bedrag aan materiële schadevergoeding ad EUR 2.270.
De deelnemer heeft de registratie tijdens de procedure aangepast. De datum van de A is gewijzigd van 22 december 2007 naar 1 juni 2001, de datum waarop er 60 dagen betalingsachterstand was. Een eerdere herstelmelding (H) wordt geschrapt omdat eerder al is opgeëist, de H is dan niet correct. De datum van code 2 wordt aangepast van 26 maart 2006 naar 19 september 2001, de datum waarop betrokkene in gebreke is gesteld.
De betrokkene heeft zijn klacht als volgt toegelicht.
Betrokkene stelt dat hij niets van de codering afwist tot hij in 2012 een hypotheek aanvroeg. Betrokkene dacht dat er misbruik was gemaakt met zijn gegevens. In 2016 is hij gaan uitzoeken hoe de coderingen tot stand zijn gekomen. Er is op meerdere manieren geld van betrokkene geïncasseerd zonder bericht van tevoren. [Voorganger van de deelnemer] heeft gesteld dat er in januari 2011 contact is geweest en dat er maandelijks EUR 10 geïncasseerd is. Betrokkene heeft dat laten blokkeren door de bank. Xxxxxxxxxx wist niet wie dat incasseerde. [Voorganger van de deelnemer] heeft vanaf mei 2015 een bedrag van EUR 3.863,75 via loonbeslag geïncasseerd. Xxxxxxxxxx wist niet
welke stappen te nemen en had een depressie. Op 21 april 2017 kreeg betrokkene bericht van de deelnemer en stukken. Op het formulier inkomsten en uitgaven van [Voorganger van de deelnemer] stond een onbekende naam: [X], geboren op 8 juli 1952. Betrokkene wenst bewijs van de deelnemer dat zij hem op de hoogte heeft gebracht van de registratie.
Op het verweer van de deelnemer reageert de betrokkene met de stelling dat zijn handtekening niet dezelfde is als op de overeenkomst. Betrokkene wil van de deelnemer weten hoe dat destijds is getoetst. Ook ziet hij geen kopieën van getoonde documenten terug. Er zou een fout formulier aan betrokkene zijn gestuurd, dat tekent al de communicatie met de deelnemer, volgens betrokkene. Als de deelnemer netter had gehandeld dan was dit probleem al geruime tijd opgelost. Xxxxxx reageert de deelnemer pas nadat de Geschillencommissie is ingeschakeld.
3. Standpunt van de deelnemer
De deelnemer stelt dat betrokkene op 12 februari 2000 een overeenkomst op basis van uitgesteld betalen is aangegaan voor een aankoop van EUR 493,71. Betrokkene heeft een kredietovereenkomst getekend. Vanaf het begin is de rekening grotendeels onbetaald gebleven. In 2001 is de vordering overgedragen aan haar incassogemachtigde. Betrokkene is in september 2001 in gebreke gesteld en ging niet over tot betalen. Op 21 januari 2002 is betrokkene gedagvaard. Betrokkene is niet verschenen en de deelnemer heeft een toewijzend gerechtelijk vonnis behaald d.d. 31 januari 2002. Naar aanleiding van het vonnis heeft betrokkene in 2003 handmatig een aantal betalingen verricht, waarna betrokkene geruime tijd betalingsonmachtig werd. Het reeds behaalde xxxxxx is in 2015 opnieuw aan betrokkene betekend en geëxecuteerd. Via loonbeslag is de vordering op 4 november 2015 volledig ingelost. Gezien de omstandigheden was betrokkene op de hoogte van de overeenkomst en de vordering van de deelnemer. Van persoonsverwisseling is geen sprake. Per abuis is het formulier op naam van [X] aan betrokkene gestuurd. De deelnemer kan geen vooraankondiging overleggen maar uit het feit dat vonnis is behaald kan worden afgeleid dat betrokkene een aanzienlijke betalingsachterstand had. De betrokkene heeft naar de mening van de deelnemer onvoldoende gesteld dat de registratie disproportioneel zou zijn.
Op de stelling van betrokkene dat er geen sprake is van een overeenkomst omdat de handtekening niet van hem zou zijn, reageert de deelnemer tot slot dat reeds op 31 januari 2002 de vordering bij vonnis is toegewezen en betrokkene daarna handmatig een aantal betalingen heeft verricht.
Hiermee heeft hij de verschuldigdheid erkent. Ook automatische incasso’s in de periode maart 2011 tot en met juli 2011 zijn niet door betrokkene gestorneerd. Het vonnis is in 2015 opnieuw betekend aan betrokkene en geëxecuteerd. Middels loonbeslag is de vordering op 4 november 2015 afgelost.
Xxxxxxxxxx heeft xxxxxx verweer gevoerd in de gerechtelijke procedure, noch is hij in verzet gegaan tegen het vonnis en hij heeft geen executiegeschil gestart naar aanleiding van het loonbeslag. De termijnen om in beroep te gaan zijn thans verstreken, aldus de deelnemer.
4. Beoordeling van het geschil
Uit de stukken, de afgelegde verklaringen voor zover wederzijds erkend althans niet of onvoldoende betwist, is het volgende komen vast te staan.
De betrokkene maakt bezwaar tegen de registratie in het CKI van een doorlopend krediet met contractnummer ********001. De overeenkomst wordt gekenmerkt door een A op 1 juni 2001 en een code 2 op 17 september 2001. De overeenkomst heeft een werkelijke einddatum per 7 november 2015.
Betrokkene betwist in de eerste plaats dat hij een overeenkomst heeft gesloten met de deelnemer. De stukken in het dossier ondersteunen die stelling echter niet. Er is een getekende kredietovereenkomst en betrokkene heeft (uiteindelijk) de vordering van de deelnemer betaald.
Voorts is aan betrokkene op diens woonadres een dagvaarding betekend. Die is achtergelaten aan diens vader die daar ook woonachtig was. Dat is een rechtsgeldige wijze van betekenen. Betrokkene is niet in die procedure verschenen. De rechter heeft betrokkene veroordeeld tot betaling. Het vonnis uit 2002 is thans onherroepelijk. In deze omstandigheden is de verschuldigdheid van de toegewezen vordering voor de Commissie het uitgangspunt.
Dan oordeelt de Commissie over de registratie.
Alvorens de deelnemer overgaat tot registratie van een achterstand, is zij reglementair verplicht daarvoor te waarschuwen (een zogenaamde ‘vooraankondiging’), zodat men nog in de gelegenheid wordt gesteld de registratie te voorkomen. In beginsel rust op de deelnemer de plicht om aannemelijk te maken dat zij een vooraankondiging heeft verzonden, indien de klager dat betwist.
De deelnemer heeft geen bewijs overgelegd van verzending van de vooraankondiging. Ook legt de deelnemer geen kopieën van brieven over waarin betrokkene in gebreke is gesteld en waarin de vordering opeisbaar is gesteld. Aan de andere kant is er wel het vonnis d.d. 31 januari 2002 waarin betrokkene is veroordeeld tot betaling. Het feit dat betrokkene is gedagvaard en er een vonnis is, laat geen andere conclusie toe dan dat betrokkene behoorlijk is gesommeerd en in verzuim was. Dat laat echter onverlet de verplichting van de deelnemer om, alvorens een achterstandscodering in het CKI
te registreren, de betrokkene in het vooruitzicht te stellen dat bij niet tijdige betaling van een registreerbare achterstand een A-codering zal worden aangebracht. De Commissie kan niet vaststellen of de deelnemer hiermee in verzuim is.
In het midden kan echter blijven of dit verzuim aan de zijde van de deelnemer betekenis heeft voor de rechtsgeldigheid van de registratie. Dit komt omdat de Commissie heeft getoetst of de registratie voldoet aan het proportionaliteitsbeginsel. Het proportionaliteitsbeginsel houdt in dat de inbreuk op de belangen van de betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de registratie te dienen doel. Het belang van de registratie is enerzijds de betrokkene te beschermen tegen het aangaan van financiële verplichtingen die hij niet kan dragen en anderzijds dat kredietverstrekkers middels het kredietregistratiesysteem in staat zijn de gegoedheid en het betaalgedrag van potentiële kredietnemers te toetsen en de afweging kunnen maken geen krediet te verlenen aan potentiële wanbetalers. Het hiertegenover staande belang van betrokkene is dat hij in de gelegenheid is kredieten af te sluiten voor het doen van aankopen of zelfs van een woonhuis en daarin niet wordt belemmerd door een negatieve registratie die in veel gevallen verhindert dat de betrokkene een krediet kan afsluiten.
Bij de in deze zaak te maken belangenafweging dienen de volgende (vaststaande) feiten en omstandigheden in aanmerking te worden genomen:
• De deelnemer heeft de incasso van de vordering voor meerdere jaren, van 2003 tot 2015, stil gelegd.
• Toen de incasso voor de tweede maal werd opgestart is de vordering binnen vijf maanden geheel betaald.
• De registratie in kwestie is de enige negatieve registratie op naam van de betrokkene.
• Het gaat om een achterstallig bedrag van EUR 420 dat inclusief rente is opgelopen tot bijna het tienvoudige daarvan te weten een bedrag van EUR 3.863, dat via een loonbeslag is voldaan.
• De registratie zal ongewijzigd nog tot 2020 in het CKI staan.
De Commissie weegt met name zwaar dat de deelnemer de incasso van de vordering jarenlang heeft opgeschort, hoewel zij de vordering al in 2001 had opgeëist. Dat recht komt de deelnemer toe, maar dat heeft er wel toe geleid dat de registratie langer zichtbaar is gebleven dan wanneer de incasso met redelijke voortvarendheid zou zijn uitgevoerd. Aannemelijk is geworden dat betrokkene de gehele schuld eerder zou hebben betaald, als de incasso eerder was doorgezet of eerder weer was
opgepakt. Hoewel het uitgangspunt is dat een schuldenaar zelf verantwoordelijk is voor betaling van de schuld, is in dit geval het tijdsverloop tussen de registratie en het opnieuw trachten te incasseren van de al in 2001 opgeëiste vordering dermate lang geweest, dat betrokkene daar onevenredig door wordt gedupeerd nu deze registratie bij ongewijzigde instandhouding nog jaren zichtbaar zal blijven.
Op grond van alle genoemde omstandigheden oordeelt de Commissie, dat het thans nog laten voortduren van de registratie in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. De op dit moment bekende feiten en omstandigheden duiden erop dat sprake is geweest van een incident en dat betrokkene geen structurele wanbetaler is. Ongewijzigde instandhouding van de registratie zou betekenen dat de negatieve registratie nog tot 2020 in het register zou zijn opgenomen en dat staat niet in redelijke verhouding tot de omvang en de duur van de niet nagekomen betalingsverplichting, mede gelet op het doel dat de registratie dient. De A en code 2 moeten worden verwijderd.
Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding overweegt de Commissie als volgt. De betrokkene vordert in eerste instantie een bedrag ad EUR 3.900, maar matigt het bedrag naar EUR 2.270, het maximale bedrag dat een betrokkene bij deze Commissie kan vorderen. Om voor toewijzing van de schadevordering in aanmerking te komen dient de schadevordering zoveel mogelijk te worden gespecificeerd en onderbouwd met documenten. Dergelijke bewijsstukken bevinden zich niet in het dossier. Bovendien dient de schadevordering aantoonbaar in rechtstreeks verband te staan met de registratie (artikel 8 van het Reglement). De Commissie wijst de vordering tot schadevergoeding af.
5. De beslissing
De Commissie, in aanmerking genomen de toepasselijke reglementen, beslist dat de klacht van de betrokkene gegrond is. De deelnemer dient binnen tien werkdagen na dagtekening van deze beslissing de A en code 2 te verwijderen. Voorts beslist de Commissie gezien de gegrondheid van de klacht, conform het bepaalde in artikel 9 lid 2 van het Reglement, tot terugbetaling van de door betrokkene betaalde bijdrage ad EUR 50. De schadevordering wordt afgewezen.