GESCHILLENCOMMISSIE SOCIAAL DOMEIN
GESCHILLENCOMMISSIE SOCIAAL DOMEIN
BINDEND ADVIES (TUSSENUITSPRAAK)
– inzake –
GEMEENTE
gevestigd te verzoekster,
– tegen –
… (jeugdhulpaanbieder) gevestigd te …
verweerster
Procesverloop
1. Namens verzoekster heeft … per e-mail van 31 oktober 2022 een verzoek ingediend bij de Geschillencommissie Sociaal Domein (hierna de “Commissie”) tot behandeling van het geschil dat is gerezen tussen verzoekster en verweerster. Verweerster heeft met dit verzoek van verzoekster ingestemd. Uit het Verzoek blijkt eveneens dat partijen veelvuldig onderling overleg hebben gevoerd, welk overleg niet tot een minnelijke oplossing heeft geleid, waardoor voldaan is aan artikel 3.1 van het Reglement van de Commissie.
2. Per e-mail van 31 oktober 2022 heeft de Commissie de ontvangst van het Verzoek bevestigd.
3. Per e-mail van 2 november 2022 heeft de Commissie verzoekster laten weten dat zij bevoegd is kennis te nemen van het geschil en hierin advies te geven. Tevens heeft zij verzoekster geïnformeerd over de verdere procedure en verzocht om de Commissie binnen twee weken alle bescheiden te doen toekomen die voor de behandeling van het geschil relevant zijn.
4. Per e-mail van 2 november 2022 heeft de Commissie aan verweerster laten weten dat zij bevoegd is om het geschil in behandeling te nemen, en is verweerster geïnformeerd over de verdere procedure.
5. Per e-mail van 9 november 2022 heeft de Commissie partijen geïnformeerd over plaats en tijdstip van de hoorzitting, te weten maandag 12 december 2022 in Utrecht.
6. Per e-mail van 16 november 2022 heeft … namens verzoekster de aanvullende stukken bij het verzoek ingediend. Verweerster heeft een afschrift van dit bericht ontvangen.
7. Per e-mail van 30 november 2022 heeft verweerster het verweerschrift naar de Commissie gestuurd, met een afschrift aan verzoekster.
8. Per e-mail van 8 december 2022 heeft de Commissie de agenda voor de hoorzitting naar partijen gestuurd.
9. Wegens onvoorziene omstandigheden kon de hoorzitting op 12 december 2022 geen doorgang vinden en is deze verplaatst naar 9 januari 2023.
10. Op 9 januari 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in het stadhuis van de gemeente … Van de zijde van verzoekster waren daarbij aanwezig … en … Van de zijde van verweerster waren aanwezig …, …, … en … Partijen hebben hun standpunt toegelicht en vragen van de Commissie beantwoord.
11. Tijdens de hoorzitting van de Commissie op 9 januari 2023 is afgesproken dat verweerster een onderbouwing van de prijsafspraken 2021 voor het verblijf in gemeente
… bij de geschillencommissie zou aanleveren, uiterlijk op vrijdag 20 januari 2023.
12. Verweerster heeft de gevraagde informatie per e-mail van 19 januari 2023 aan de Commissie toegezonden.
Feiten en omstandigheden
13. Het geschil tussen partijen betreft de hoogte van de financiering voor het verblijf van een jeugdige op een locatie van verweerster in de gemeente … vanaf 1 januari 2022.
14. De jeugdige verbleef van 8 juni tot en met 30 november op een locatie van verweerster in gemeente … op basis van een voogdijmaatregel. Hiervoor woonde de jeugdige in de gemeente … (verzoekster) (geen verblijf in een instelling).
15. Op 1 december 2021 is de jeugdige verhuisd naar de locatie van verweerster in de gemeente …
16. Op 3 december is de jeugdige ingeschreven in het BRP van gemeente …. Gemeente … heeft geen inhoudelijke rol gespeeld bij de plaatsing.
17. Op grond van het nieuwe woonplaatsbeginsel werd vanaf 1 januari 2022 verzoekster financieel verantwoordelijk voor het verblijf van de jeugdige.
18. Verzoekster en verweerster hebben veelvuldig contact gehad over de hoogte van de financiering maar zijn in dat kader niet tot overeenstemming gekomen.
Het standpunt van verzoekster
19. Het standpunt van verzoekster is zakelijk als volgt samen te vatten:
20. Volgens verzoekster bestaat er geen geschil betreffende de financiële verantwoordelijkheid van verzoekster op basis van het woonplaatsbeginsel. Volgens verzoekster is gemeente … de latende gemeente. Tussen verzoekster en gemeente … is hierover overeenstemming bereikt.
21. Op basis van de uitgangspunten van het nieuwe woonplaatsbeginsel is verzoekster ervan uit gegaan dat de jeugdige recht heeft op voortzetting van de jeugdhulp bij dezelfde jeugdhulpaanbieder en tegen dezelfde tarieven voor de periode van de afgegeven indicatie, tot een maximumtermijn van één jaar.
22. Gemeente … betaalde voor het verblijf van cliënt op de locatie van verweerster in gemeente … een bedrag van 359,10 euro per etmaal.
23. Verweerster heeft bij verzoekster aangegeven dat gemeente … financieel verantwoordelijk was per december 2021 en dat gemeente … vanuit een lumpsum financiering 833 euro per etmaal betaalt voor het verblijf op de locatie in gemeente ….
24. Hierop heeft verzoekster verweerster in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat het bedrag door gemeente …, dan wel door een andere gemeente werd betaald voor het betreffende verblijf. Hierin is verweerster naar het oordeel van verzoekster niet geslaagd.
25. Daarnaast blijkt uit geen enkel geautomatiseerd systeem, of anderszins, dat de cliënt is uitgestroomd per december 2021 naar een andere gemeente.
26. Verzoekster stelt primair dat het tarief dat verzoekster zou moeten betalen voor het verblijf van de jeugdige op de locatie in de gemeente … 359,10 euro per etmaal zou moeten zijn.
27. In tweede instantie is door verzoekster voorgesteld om ter overbrugging van het verschil in de tarieven – te weten 359,10 euro en 833 euro per etmaal – een tarief te hanteren van 619,42 euro per etmaal. Dit bedrag is voorgesteld op basis van een vergelijkbare verblijfssetting op grond van het LTA. Verweerster heeft niet ingestemd het dit voorstel.
Het standpunt van verweerster
28. Verweerster voert – kort gezegd – het volgende verweer.
29. Verweerster stelt dat op grond van het woonplaatsbeginsel zoals dat gold tot 1 januari 2022 gemeente … financieel verantwoordelijk was. Op basis van het toen geldende woonplaatsbeginsel was de gemeente van het werkelijk verblijf van de jeugdige met voogdijmaatregel financieel verantwoordelijk voor het verblijf van de jeugdige. De jeugdige is op 1 december 2021 verhuisd naar de locatie van verweerster in de gemeente
…, waarna op 3 december de jeugdige is ingeschreven in de BRP van de gemeente.
30. Verweerster stelt dat gemeente … dan ook de latende gemeente is en niet gemeente … Dat gemeente … de verhuizing administratief nog niet had verwerkt, doet niet ter zake.
31. Per 1 januari 2022 is de definitie van het woonplaatsbeginsel gewijzigd en is verzoekster financieel verantwoordelijk geworden voor de financiering van het verblijf van de jeugdige.
32. Verweerster stelt zich op het standpunt dat het verschil van inzicht tussen verzoekster en verweerster over de latende gemeente niet relevant is voor het bindend advies en wel om de volgende redenen
33. Het geschil betreft het door verzoekster te betalen tarief voor het verblijf van de jeugdige. De jeugdige verblijft al enige tijd bij verweerster. Verweerster heeft aangegeven dat voor de betreffende verblijfsgroep een tarief van 833,39 euro nodig is.
34. Xxxxxxxxxxx heeft daarop verweerster telefonisch het aanbod gedaan dat zij het tarief van 833,39 euro per etmaal aanvaardt, indien verweerster aantoont dat dit bedrag door andere jeugdzorgregio’s is betaald. Het voorstel blijkt volgens verweerster ook uit een e-
mail d.d. 5 augustus 2022 en uit de brief van verzoekster aan de Commissie van 12 oktober 2022:
“Wij hebben verweerster daarop in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat dit tarief door andere jeugdzorgregio’s betaald is.”
35. Op basis van dit (voorwaardelijk) aanbod is volgens verweerster geen overeenstemming nodig over de latende gemeente. De latende gemeente speelt in het gedane aanbod immers geen rol.
36. Het bewijs van betaling van het dagtarief ad 833,39 euro is volgens verweerster niet eenvoudig te onderbouwen met documenten van de gemeente, omdat alle jeugdigen die op dat moment op de locatie verbleven afkomstig waren uit een gemeente zonder PxQ- financiering.
37. Verweerster heeft daarop bewijs geleverd van de opbouw van het tarief zoals dit intern wordt gehanteerd binnen het samenwerkingsverband waarmee verweerster complexe jeugdhulp levert aan vier … zorgregio’s.
38. Verweerster vindt dat zij hiermee voldoende bewijs heeft geleverd. Verzoekster is het hier niet mee eens, maar de reden hiervan is bij verweerster niet bekend.
39. Recent is er meer bewijs beschikbaar gekomen in de vorm van een maatwerkovereenkomst met een andere jeugdzorgregio. Op grond van deze overeenkomst betaalt de betreffende regio 833,39 euro. De overeenkomst is gedeeld met verzoekster.
40. Verweerster stelt dat zij hiermee dan ook heeft voldaan aan de door verzoekster gestelde voorwaarde, namelijk het aanleveren van bewijs dat het tarief ad 833,39 euro per etmaal wordt betaald door een andere gemeente. Volgens verweerster is hiermee overeenstemming tot stand gekomen over het tarief.
41. Voor zover de Commissie meent dat verweerster niet is geslaagd in het aanleveren van het door verzoekster gevraagde bewijs, is de vraag welk tarief passend is bij het verblijf van de jeugdige.
42. Verzoekster heeft het tarief van 359,10 euro genoemd, het bedrag dat gemeente… betaalde voor het verblijf en gemeente … de latende gemeente zou zijn. Volgens verweerster klopt dit niet omdat gemeente … niet de latende gemeente is en omdat bij dit tarief geen rekening is gehouden met de extra begeleiding die vanaf 1 december 2021 is ingezet naast het verblijf. Verweerster schat in dat het gemiddelde bedrag 600 euro per etmaal hoger was.
43. Daarnaast heeft verzoekster reeds een voorstel gedaan om een tarief van 619,42 euro per etmaal te hanteren, waarbij verzoekster zich baseert op een volgens haar vergelijkbare behandelgroep zoals opgenomen in het LTA. Verweerster acht dit bedrag niet toereikend en stelt dat het bedrag van 833,39 euro reëel is.
44. Dat bij de wijziging van het woonplaatsbeginsel onduidelijkheid kon bestaan over het tarief is volgens verweerster bekend, zij verwijst hierbij naar de memorie van toelichting. Artikel 10.1 van de Jeugdwet geeft het overgangsrecht weer, namelijk dat er recht is op voortzetting van de jeugdhulp onder dezelfde voorwaarden en tarieven bij dezelfde jeugdhulpaanbieder voor de periode van maximaal één jaar.
45. In de parlementaire behandeling is erkend dat er ook gemeenten zijn die geen P*Q- afspraken hanteren, maar de jeugdhulp op een andere wijze financieren. In dat geval is er een vertaalslag nodig om het overgangsrecht toe te passen.
46. In de handreiking Contractering van i-Sociaal Domein is een tabel opgenomen hoe om te gaan met verschillende vormen van bekostiging. Met betrekking tot het vaststellen van een PxQ vanuit een taakgerichte financiering (lumpsum) staat hierover:
“Prijsbepaling: Zorgaanbieder stelt vast op basis van hun productregistratie en formatie welke zorgomvang per jeugdige realistisch is (vertaling naar P*Q traject).”
Mogelijk ten overvloede dient te worden opgemerkt dat bovengenoemde handreiking geen juridische status heeft.
47. Verweerster stelt op basis van dit document dat de aanbieder vaststelt wat een reëel tarief is. De gemeente heeft daarbij als gesprekspartner zeker een rol, maar voor die gesprekken is het standpunt van de jeugdhulpaanbieder leidend.
48. Verweerster heeft vastgesteld en onderbouwd dat een bedrag van 833,39 euro per etmaal een realistisch tarief is. Het is aan verzoekster om aan te geven waarom het bedrag niet realistisch zou zijn. Een dergelijke inhoudelijke reactie heeft verweerster niet ontvangen van verzoekster. Om deze reden stelt verzoekster dat het door haar vastgestelde tarief leidend is.
49. Ten aanzien van het advies van de Commissie betreffende de duur waarvoor het tarief geldt, benadrukt verweerster dat dit zou moeten gelden voor heel 2022 of korter indien het verblijf van de cliënt eerder eindigt. Voorts merkt verweerster op dat de beoogde termijn van het verblijf van de jeugdige 1,5 jaar is vanaf december 2021, hetgeen betekent dat de jeugdige tot medio 2023 op de locatie zal verblijven.
50. Verweerster verzoekt de Commissie bij wijze van bindend advies te bepalen dat het tarief voor het verblijf van de jeugdige 833,39 euro per etmaal is.
Bevoegdheid van de Commissie
51. Alvorens toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep dient de Commissie definitief te oordelen over de bevoegdheid van de Commissie.
52. Partijen hebben de bevoegdheid van de Commissie niet betwist. De Commissie acht zich op grond van haar Reglement bevoegd te oordelen over de vraag welk tarief dient te worden gehanteerd voor het verblijf van de jeugdige op de locatie van verweerster in gemeente …
Overwegingen van de Commissie
53. Alvorens de Commissie tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil overgaat, heeft de Commissie partijen in de gelegenheid gesteld (nogmaals) onderling tot een oplossing te komen. Verweerster stelt dat verzoekster heeft aangegeven bereid te zijn het bedrag ad 833,39 euro te betalen voor het verblijf van de jeugdige op de locatie van verweerster in gemeente …, in het geval verweerster zou aantonen dat het betreffende bedrag ook door een andere gemeente werd betaald. Verweerster heeft een overeenkomst overlegd met de regio … waarmee verweerster stelt dat zij heeft voldaan aan de voorwaarde van verzoekster. Verweerster stelt dan ook dat verzoekster haar woord dient na te komen en het bedrag ad 833,39 euro dient te betalen. Echter, verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerster onvoldoende onderbouwing aangeleverd heeft voor het bedrag. Xxxxxxxxxxx heeft dan ook de Commissie verzocht een advies uit te brengen.
54. Per 1 januari 2022 is de Jeugdwet gewijzigd, in het bijzonder de definitie 'woonplaats'. Op grond van artikel 2.3 lid 1 van de Jeugdwet is het college van burgemeester en wethouders onder omstandigheden gehouden om individuele jeugdhulpvoorzieningen te treffen ten aanzien van jeugdigen die de woonplaats hebben binnen de gemeente. Per 1 januari 2022 is het woonplaatsbeginsel als volgt gedefinieerd:
1°.de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres, bedoeld in artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen, heeft;
2°.ingeval een jeugdige verblijft bij een jeugdhulpaanbieder, pleegouder, in een instelling voor opvang of beschermd wonen als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 3a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, of ingeval van jeugdhulp of jeugdreclassering in verband met het verblijf in een justitiële jeugdinrichting: de gemeente waar de jeugdige onmiddellijk voorafgaand aan zijn verblijf zijn woonadres, bedoeld in artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen, had;
3°.ingeval de woonplaats niet op grond van de onderdelen 1° en 2° kan worden vastgesteld of ingeval bij het in de basisregistratie personen opgenomen woonadres een aantekening is geplaatst als bedoeld in artikel 2.26 van de Wet basisregistratie personen:
de gemeente waar de moeder van de jeugdige ten tijde van diens geboorte als ingezetene was ingeschreven in de basisregistratie personen, of, indien dit niet kan worden vastgesteld, de gemeente waar de jeugdige werkelijk verblijft op het moment van de hulpvraag;
4°.ingeval de woonplaats buiten Nederland is: de gemeente waar de jeugdige werkelijk verblijft op het moment van de hulpvraag.
Onderstreping door de Commissie
55. Uit de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel waarmee de Jeugdwet is gewijzigd volgt dat het de bedoeling is geweest van de wetgever om met de wijziging van de definitie 'woonplaats', onduidelijkheid omtrent de financiële verantwoordelijkheid te voorkomen in geval van veranderingen inzake de woonplaats. Onder het oude woonplaatsbeginsel was namelijk de situatie dat de gemeente waar de ouder(s) met gezag stonden ingeschreven verantwoordelijk was voor de financiering van de jeugdhulp. Op grond van het woonplaatsbeginsel geldt per 1 januari 2022 in het algemeen de regel dat indien en voor zover een jeugdige voor het verblijf bij een jeugdhulpaanbieder, woonachtig was in een andere gemeente, deze laatste gemeente financieel verantwoordelijk blijft voor de jeugdige.
56. Uit de parlementaire geschiedenis volgt in dat kader:
De gemeente waar de jeugdige vandaan komt, blijft dus verantwoordelijk voor de jeugdige en voor de kosten van de jeugdhulp op basis van de Jeugdwet voor deze jeugdige tijdens verblijf. Het maakt voor de verantwoordelijkheidstoedeling niet uit of de jeugdige ingeschreven blijft staan op het woonadres in de oorspronkelijke gemeente of wordt ingeschreven op een woonadres in een andere gemeente (namelijk de gemeente waar de jeugdige jeugdhulp met verblijf ontvangt). Het college van burgemeester en wethouders kan beschikken over de voor het vaststellen van de woonplaats benodigde gegevens, zoals de historische adresgegevens, op grond van de Wet BRP.
(…)
Bij jeugdhulp met verblijf wordt het uitgangspunt dat als woonplaats geldt de gemeente waar de jeugdige onmiddellijk voorafgaande aan zijn verblijf zijn woonadres in de zin van de Wet basisregistratie personen had. De gemeente waar de jeugdige vandaan komt, blijft dus verantwoordelijk voor de jeugdige en voor de kosten van de jeugdhulp op basis van de Jeugdwet voor deze jeugdige tijdens verblijf. Het maakt voor de verantwoordelijkheidstoedeling niet uit of de jeugdige ingeschreven blijft staan op het woonadres in de oorspronkelijke gemeente of wordt ingeschreven op een woonadres in een andere gemeente (namelijk de gemeente waar de jeugdige jeugdhulp met verblijf ontvangt). Het college van burgemeester en wethouders kan beschikken over de voor het vaststellen van de woonplaats benodigde gegevens, zoals de historische adresgegevens, op grond van de Wet BRP.”
57. Op grond van het gewijzigde woonplaatsbeginsel is verzoekster financieel verantwoordelijk voor het verblijf van de jeugdige bij verweerster. Partijen betwisten de financiële verantwoordelijkheid van verzoekster op basis van het nieuwe woonplaatsbeginsel niet. Partijen verschillen wel van inzicht over welke gemeente de latende gemeente is. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat gemeente … de latende gemeente is, waar verweerster stelt dat gemeente … de latende gemeente is.
58. Het woonplaatsbeginsel luidde tot 1 januari 2022:
"– woonplaats:
1. woonplaats als bedoeld in titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
2. ingeval de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige;
3. ingeval de woonplaats, bedoeld onder 1° en 2°, onbekend is dan wel buiten Nederland is: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige op het moment van de hulpvraag;
4. ingeval de jeugdige de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt: de woonplaats van de jeugdige, bedoeld in artikel 10 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek."
Onderstreping door Commissie
59. In casu is er sprake van een voogdijmaatregel, waarbij op grond van het woonplaatsbeginsel tot 1 januari 2022 de gemeente van de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige financieel verantwoordelijk was voor de jeugdhulp. De jeugdige verbleef sinds 1 december 2021 op een locatie van verweerster binnen gemeente …, waar de jeugdige op 3 december 2021 ook is ingeschreven in het BRP. De Commissie concludeert dan ook dat in casu gemeente … de latende gemeente is.
60. Met betrekking tot de voortzetting van jeugdhulp bij de wijziging van het woonplaatsbeginsel, is in artikel 10.1 van de Jeugdwet het volgende opgenomen:
1. Indien de woonplaats van een jeugdige is bepaald met toepassing van artikel 1.1, onder «woonplaats», zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Wet wijziging woonplaatsbeginsel, en deze ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet wijzigt, heeft die jeugdige recht op voortzetting van de voor de inwerkingtreding van deze wet aangevangen jeugdhulp met dezelfde voorwaarden en tarieven bij dezelfde jeugdhulpaanbieder tot ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats, bedoeld in artikel 1.1, heeft verantwoordelijk wordt voor die jeugdhulp.
2. De periode van een jaar, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op pleegzorg. Indien de jeugdhulp pleegzorg betreft, draagt het college dat ingevolge het eerste lid voor de pleegzorg verantwoordelijk wordt ervoor zorg dat de pleegzorg wordt voortgezet bij dezelfde pleegouders, tenzij dat niet tot verantwoorde hulp zou leiden.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing indien het in het eerste lid eerstgenoemde college had ingestemd met het verlenen van pleegzorg die nog niet was aangevangen voor of op de datum van inwerkingtreding van de Wet wijziging woonplaatsbeginsel.
Onderstreping door Commissie
61. Op grond van artikel 10.1 van de Jeugdwet dient verzoekster continuïteit van jeugdhulp te financieren op basis van dezelfde voorwaarden en tarieven. Verzoekster dient dan ook de afspraken en tarieven die gemeente … is overeengekomen met verweerster over te nemen.
62. Hoewel het overgangsrecht, zoals geformuleerd in artikel 10.1 van de Jeugdwet uitgaat van een termijn van maximaal één jaar, hebben beide partijen de Commissie verzocht om te voorzien in een bindend advies voor de gehele verblijfsperiode van de jeugdige op de betreffende locatie – naar verwachting tot medio mei 2023 – daar het onwenselijk is dat partijen opnieuw in overleg moeten over afspraken en tarieven vanaf 1 januari 2023, temeer nu partijen tot op heden niet in onderling overleg tot eenduidige afspraken zijn gekomen.
63. Verweerster is met gemeente … een taakgerichte financiering overeengekomen. Verweerster stelt dat zij met gemeente … een tarief overeen is gekomen ad 833,39 euro per etmaal voor het verblijf van een jeugdige op de betreffende locatie en dat dit ook het laatst betaalde tarief is. Als onderbouwing van het tarief heeft verweerster een intern document overlegd waarin de opbouw van het tarief ad 833,39 euro is opgenomen en uitgewerkt.
64. Voorts stelt verweerster dat voor de bepaling van een passend tarief in geval van het ontbreken van tarieven daar niet de zogenaamde PxQ-afspraken gelden tussen gemeente en aanbieder, er een vertaalslag gemaakt moet worden om het overgangsrecht toe te passen. Zij verwijst hierbij naar de Handreiking Contractering. Op basis van dit document stelt verweerster dat de zorgaanbieder vaststelt wat een passend tarief is. De gemeente heeft daarbij als gesprekspartner een rol, maar het standpunt van de jeugdhulpaanbieder is leidend.
65. De onduidelijkheid rondom de praktische invulling van het gewijzigde woonplaatsbeginsel leidt er in de uitvoeringspraktijk toe dat wordt gewerkt met 'Handreikingen', 'handleidingen' en overige documenten waarmee invulling wordt gegeven aan wet- en regelgeving. De Commissie constateert dat dergelijke beleidsmatige documenten juridisch geen status hebben en buiten toepassing dienen te worden gelaten indien de inhoud van deze documenten in strijd is met wet- en regelgeving. Bij de beoordeling van het verzoek zal de Commissie zich uitsluitend baseren op het wettelijk kader.
66. Hoewel de Commissie het standpunt van verweerster volgt dat in geval van een taakgerichte financiering een vertaalslag naar een tarief moet worden gemaakt, volgt de
Commissie verweerster niet in haar standpunt dat het aan uitsluitend de jeugdhulpaanbieder is om een (nieuw) tarief vast te stellen en dit leidend is in de afspraken tussen gemeenten en de desbetreffende jeugdhulpaanbieder. Naar het oordeel van de Commissie volgt een dergelijke uitleg niet uit de Jeugdwet of onderliggende parlementaire geschiedenis.
67. Het uitgangspunt van het overgangsrecht is dat de gemeente die op grond van het gewijzigde woonplaatsbeginsel financieel verantwoordelijk is de afspraken en tarieven van de latende gemeente overneemt. Om de afspraken en tarieven over te kunnen nemen, moet hiervoor een onderbouwing worden aangeleverd door de jeugdhulpaanbieder. Verweerster heeft op verzoek van verzoekster verschillende documenten overlegd. Echter, de Commissie constateert dat verweerster in de door haar aangeleverde informatie verschillende tarieven noemt en onderbouwt, namelijk een tarief van 723,13 euro en een tarief van 833,39 euro per etmaal. Dat is naar het oordeel van de Commissie verwarrend en zij begrijpt daarom ook dat verzoekster hierover vragen is gaan stellen.
68. De Commissie heeft hierop verweerster ter zitting gevraagd naar een toelichting en onderbouwing van het aanzienlijke verschil in tarief. Die toelichting kon niet worden gegeven. Om die reden heeft de Commissie verweerster verzocht een nadere onderbouwing aan te leveren van het tarief dat eind 2021 gold tussen gemeente … en verweerster voor het verblijf op de betreffende locatie. Verweerster heeft hierop aangegeven dat in de aanbestedingsdocumenten en bij de inschrijving geen informatie terug is te vinden over het tarief voor de betreffende locatie. Verweerster verwijst naar het reeds aangeleverde document waarin het interne tarief binnen het samenwerkingsverband is onderbouwd. Een akkoord van de gemeente … ontbreekt omdat – zo stelt verweerster – het aan het samenwerkingsverband is om invulling te geven aan de opdracht van het leveren van specialistische jeugdhulp. Voor de verlenging van de overeenkomst heeft verweerster voor 2023-2026 een business case opgesteld waarin de betreffende locatie is opgenomen, met een tarief van 832,59 euro. Tevens heeft verweerster een addendum toegezonden met betrekking tot de overeenkomst 2023-2026.
69. De Commissie heeft de aanvullende informatie inhoudelijk beoordeeld en concludeert dat verweerster er nog onvoldoende in is geslaagd bewijs aan te leveren ten aanzien van de onderbouwing van 833,39 euro per etmaal voor het verblijf van de jeugdige op locatie … in december 2021, dat door de gemeente … op dat moment ook is betaald voor het verblijf aan de jeugdige. Voorts merkt de Commissie op dat verweerster met de aanvullende informatie inmiddels drie tarieven heeft genoemd voor hetzelfde verblijf, te weten (1) 723,13 euro, (2) 833,39 euro en (3) 832,59 euro per etmaal.
70. Op basis van de rechtsverhoudingen tussen partijen oordeelt de Commissie dat het aan verweerster is te onderbouwen en te bewijzen dat de gemeente … als latende gemeente voor de jeugdhulpverlening aan de jeugdige (het verblijf) een tarief van 833,39 euro heeft betaald. De Commissie gaat als bindend adviseur niet over de hoogte van de tarieven en kan ook geen realistisch tarief vaststellen. Zij beoordeelt het tarief slechts op basis van de van partijen ontvangen documenten.
71. De Commissie draagt verweerster op - bij deze tussenuitspraak – haar stellingen te bewijzen. Het voorgaande houdt in dat verweerster voor een laatste keer in de gelegenheid wordt gesteld om bewijs aan te leveren voor de stelling dat de gemeente … als latende gemeente een tarief van 833,39 euro per etmaal hanteerde op het moment van de overdracht. Verweerster zou dit bijvoorbeeld kunnen onderbouwen door het overleggen van het integrale contract tussen verweerster (dan wel het samenwerkingsverband …) en de gemeente … (dan wel de samenwerkende … gemeenten), waaruit blijkt op welke wijze het tarief voor het verblijf op de locatie … is vastgesteld. Indien en voor zover het contract op dat onderdeel geen duidelijkheid biedt, kan de Commissie zich voorstellen dat overleg is geweest met de gemeente … over het bepalen van de te hanteren kostprijs (binnen de lumpsumfinanciering). De Commissie kan zich in dat geval voorstellen dat notulen van overleggen, dan wel e- mailcorrespondentie wordt overgelegd die een onderbouwing vormen voor het gehanteerde tarief.
TUSSENADVIES
1. De Commissie draagt verweerster op om op uiterlijk 3 april 2023 met nadere documenten te bewijzen dat de gemeente … als latende gemeente een tarief
hanteerde en betaalde voor de jeugdhulpverlening aan de jeugdige (verblijf) van in totaal 833,39 euro per etmaal.
2. De Commissie zal verzoekster als verwerende partij vervolgens eveneens een termijn van twee weken geven om inhoudelijk op de nadere documenten te reageren.
3. Na ontvangst van de reactie van verzoekster zal de Commissie binnen twee weken een eindadvies geven en aan partijen toesturen.
4. Houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gegeven op 22 maart 2023 door de Geschillencommissie Sociaal Domein,
X. Xxxxxxxxx (voorzitter), C. Xxxxxxxx en M.S. Melssen-Kruijthof