ARBEIDSRECHTBANK TE GENT VAN 17 DECEMBER 2015
14/2556/A
ARBEIDSRECHTBANK TE GENT VAN 17 DECEMBER 2015
IN ZAKE :
D. R. I.,
wonende te 0000 Xxxxxxxxxxx, (…),
eisende partij, op de openbare terechtzitting in persoon aanwezig en bijgestaan door Mr. T. V., advocaat, met kantoor te 0000 Xxx-Xxxxxxxx, (…),
TEGEN:
F., naamloze vennootschap, met zetel te 9060 Zelzate, (…),
verwerende partij, op de openbare terechtzitting vertegenwoordigd door Mr. K. T., advocaat loco Mr. S. V., advocaat, beiden met kantoor te 0000 Xxxx (…),.
I. VOORWERP VAN DE VORDERING
Mevrouw X. X. xxxxxxx in het gedinginleidend exploot van dagvaarding van 20 oktober 2014 F. te veroordelen tot de betaling van de volgende bedragen:
- saldo verbrekingsvergoeding ten bedrage van 81.849,18 euro;
- schadevergoeding wegens achterstallige werkgeversbijdragen in de groepsverzekering: provisioneel begroot op 1,00 euro;
- feestdagenloon voor 1 en 11 november 2013 inclusief vakantiegeld einde dienst ten bedrage van 878,21 euro;
- anciënniteitspremies van 2005 tot en met 2010: p.m.
- anciënniteitspremie van 2011 ten bedrage van 1.459,69 euro;
- anciënniteitspremie van 2012 ten bedrage van 2.284,24 euro;
- pro rata anciënniteitspremie van 2013 ten bedrage van 2.983,64 euro;
- schadevergoeding wegens discriminatie ten bedrage van 34.353,00 euro;
Alle hogervermelde bedragen te vermeerderen met de wettelijke/vergoedende intresten op de brutobedragen en met de gerechtelijke intresten vanaf de respectievelijke vervaldata tot op de datum van algehele betaling.
Verder vraagt mevrouw D. R. tevens F. te zien en te horen veroordelen tot afgifte van alle sociale en fiscale documenten met betrekking tot hoger vermelde en gevorderde bedragen, te weten loonfiche, individuele rekening en fiscale fiche 281.10, dit alles onder verbeurte van een dwangsom van 50,00 euro per ontbrekend document en per dag vertraging na de betekening van het te vellen vonnis.
Tenslotte vraagt zij F. te veroordelen tot de kosten van het geding, met inbegrip van de dagvaardingskosten en de rechtsplegingsvergoeding, tot dan begroot op 5.500,00 euro (basisbedrag) en het te wijzen vonnis uitvoerbaar te horen verklaren bij voorraad, niettegenstaande alle verhaal, zonder borgstelling en met uitsluiting van het vermogen tot kantonnement.
In haar aanvullende en synthesebesluiten die op 6 juli 2015 op de griffie werden neergelegd, luidt de vordering van de eisende partij als volgt:
Akte te verlenen van het feit dat Mevrouw D. R. haar vordering herleidt wat betreft het saldo verbrekingsvergoeding middels synthesebesluiten.
De vordering van Mevrouw D. R. ontvankelijk en gegrond te verklaren; De tegenvordering van F. ongegrond te verklaren.
F. NV te veroordelen tot betaling aan Mevrouw D. R. van de volgende bedragen:
- Schadevergoeding wegens achterstallige werkgeversbijdragen in de groepsverzekering: provisioneel begroot op 1,00 EUR.
- Feestdagenloon voor 1 en 11 november 2013 inclusief vakantiegeld einde dienst ten bedrage van 878,21 EUR;
- Anciënniteitspremies van 2005 tot en met 2010: p.m.
- Anciënniteitspremie van 2011 ten bedrage van 1.459,69 EUR;
- Anciënniteitspremie van 2012 ten bedrage van 2.284,24 EUR;
- Pro rata anciënniteitspremie van 2013 ten bedrage van 2.983,64 EUR
- Schadevergoeding wegens discriminatie ten bedrage van 34.353,00 EUR;
F. verder te horen veroordelen tot betaling van de wettelijke c.q. vergoedende en gerechtelijke intresten op bovenvermelde bedragen vanaf datum van ontslag tot op datum van volledige betaling;
Te zeggen voor recht dat de intresten zullen worden gekapitaliseerd in toepassing van art. 1154 6.1/1/. en dat de dagvaarding geldt als aanmaning daartoe;
F. te horen veroordelen tot afgifte van de sociale en fiscale documenten die betrekking hebben op voormelde bedragen, waaronder o.m. correct formulier C4, loonfiches, individuele rekeningen, vakantieattesten en de fiscale fiches 281.10, en dit onder verbeurte van een dwangsom van 25,00 EUR per document en per dag vertraging vanaf één maand na de betekening van het te vellen vonnis;
F. verder te horen veroordelen tot betaling van de gerechtskosten, met inbegrip van de dagvaardingskosten ten bedrage van 197,35 EUR en de rechtsplegingsvergoeding die begroot wordt op een bedrag van 2.750,00 EUR (basisbedrag);
Het uit te spreken vonnis uitvoerbaar te horen verklaren bij voorraad, niettegenstaande hoger beroep of verzet, zonder borgstelling en met uitsluiting van het vermogen tot kantonnement
X. xxxxxxx in haar syntheseconclusie die op de griffie neergelegd werd op 7 september 2015:
De vordering van de eiseres onontvankelijk, minstens ongegrond te verklaren;
De eiseres te veroordelen tot de kosten van het geding, die er voor de concludente tot op heden als volgt uitzien:
- rechtsplegingvergoeding: 5.500 euro
II. TOELAATBAARHEID
De vordering, regelmatig naar vorm ingesteld via dagvaardingexploot betekend door gerechtsdeurwaarder P. H. uit Gent, is toelaatbaar, hetgeen de verwerende partij overigens niet betwist.
III. RECHTSPLEGING
De vordering werd ingeleid door middel van een exploot van dagvaarding betekend op 20 oktober 2014 door gerechtsdeurwaarder P. H., met standplaats te Gent, (…).
De partijen werden in kennis gesteld van de conclusietermijnen en rechtsdag, en dit door middel van een proces-verbaal van zitting van de openbare terechtzitting van de toenmalige kamer G2 van 3 november 2014 dat hen werd toegestuurd op 10 november 2014, overeenkomstig artikel 747, § 2, vierde lid Ger.W.
De rechtsdag werd bepaald op de openbare terechtzitting van de toenmalige kamer G4 van 22 oktober 2015.
Op deze terechtzitting kende de poging tot verzoening overeenkomstig artikel 734 Ger.
W. geen resultaat.
De rechtbank heeft de beide partijen op deze zitting gehoord in de uiteenzetting van hun middelen en conclusies en de debatten werden gesloten.
De rechtbank heeft de stukken van het geding, onder meer die gevoegd bij het dossier van de rechtspleging, ingezien.
Mevrouw M. D., substituut-arbeidsauditeur legde schriftelijke advies neer ter griffie op 4 november 2015.
Dit advies werd overeenkomstig artikel 767 § 3 Ger.W. op 5 november 2015 behoorlijk ter kennis gebracht van de partijen.
De eisende partij repliceerde op het advies van het Openbaar Ministerie bij besluiten neergelegd op 19 november 2015.
Gelet op het bijzonder reglement van de Arbeidsrechtbank Gent van 10 augustus 2015, wordt deze zaak uitgesproken in de kamer G2.
IV. FEITEN EN VOORGAANDEN
Mevrouw D. R. was tewerkgesteld bij F. nv met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur.
Op 21 oktober 2013 werd de arbeidsovereenkomst van mevrouw D. R. door F. eenzijdig beëindigd. Er werd hierbij aangekondigd dat in de komende dagen contact zou opgenomen worden om afspraken te maken in functie van de hoogte van de compenserende verbrekingsvergoeding, (stuk 7 F.).
Op 25 oktober 2013 werd een eerste voorstel tot vergoeding overgemaakt door X.. Hierna werden verschillende mails gestuurd tussen partijen (stuk 9 e.v. F.).
Met een mail van 15 november 2013 maakte X. een door haar ondertekende dading over aan mevrouw D. R.. Deze zou ook per post worden overgemaakt (stuk 12 F.).
Deze dading werd niet ondertekend door mevrouw D. R.; op 18 november 2013 vroeg zij nog een aantal zaken aan te passen aan de dadingsovereenkomst (stuk 13 F.).
Op 19 november 2013 antwoordde F. dat de tekst werd aangepast zoals gevraagd en per post zou worden opgestuurd. In een mail van 22 november 2013 stelde mevrouw D. R. nog een vraag inzake de niet-opgenomen vakantie - en recuperatiedagen en vroeg zij een detailberekening van de in art. 2 van de xxxxxxxxxxxxxxxxxxx vermelde bedragen en op 28 november 2013 stelde zij dat ze nog een laatste punt had, namelijk inzake de groepsverzekering (stuk 14 F.).
Op 10 december 2013 stuurde de heer X. xxx X. een e-mail waarin hij informeerde of mevrouw X. X. xx de kans had gehad om de overeenkomst te ondertekenen (stuk 18 van mevrouw D. R.).
Op 6 februari 2014 stuurde mevrouw X. X. xxx een e-mail inzake de groepsverzekering. Zij stelde dat zij "de dadingsovereenkomst bijgevolg nog steeds niet (kon) tekenen"(stuk 15 F.).
Op 18 juli 2014 stuurde de raadsman van mevrouw D. R. een ingebrekestelling aan F.. Hierin werd X. aangemaand over te gaan tot de betaling van een aanvullende opzegvergoeding, een pro rata bonus voor het jaar 2013, het feestdagenloon voor 1 een
11 november 2013, een pro rata anciënniteitspremie voor 2013 en een anciënniteitspremie voor 2011 en 2012, alsook een schadevergoeding wegens een
ontslaghandeling die in strijd zou zijn met de antidiscriminatiewetgeving. Op 13 augustus 2014 stuurde hij nog een herinnering aan F..
Met een schrijven van 14 augustus 2014 betwistte de raadsman van F. de verschillende vorderingen van mevrouw D. R..
Aangezien geen minnelijke regeling mogelijk bleek, leidde mevrouw D. R. deze zaak voor de arbeidsrechtbank in.
V. TEN GRONDE
1. standpunten van partijen
1.1. standpunt van mevrouw D. R.
Mevrouw X. X. xxxxxxx vooreerst het feitenrelaas zoals weergegeven door X.. F. tracht ten onrechte te laten uitschijnen dat mevrouw D. R. niet voldeed. Met het stuk 6 van F. kan volgens haar geen rekening worden gehouden, nu dit nooit aan haar is overgemaakt. Uit het stuk 4 van F. zou moeten blijken dat het werk van mevrouw D. R. niet goed was, maar de ware toedracht en chronologie is anders. Mevrouw D. R. heeft nooit een negatieve beoordeling gehad. Het is ook niet zo dat zij gemakkelijk kon worden vervangen tijdens haar ziekteverlof. Het is ook onjuist dat haar werk bij terugkeer na haar ziekte ontgoochelend zou geweest zijn. Er werd toen geen enkele negatieve opmerking over haar werk gemaakt.
Tenslotte is de veronderstelling dat zij zich na haar ontslag heeft laten bijstaan door een advocaat, onjuist.
Mevrouw D. R. doet afstand van haar vordering tot een opzeggingsvergoeding.
Inzake de anciënniteitspremie merkt zij vooreerst op dat F. onterecht stelt dat zij afstand deed van elke aanspraak of vordering. De ontwerp dading werd door haar niet ondertekend en er is geen bewijs van enige overeenkomst. Het e-mail verkeer waar F. naar verwijst bevat geen akkoord noch afstand. Het feit dat de overeenkomst door F. werd uitgevoerd, kan mevrouw D. R. niet worden tegengeworpen. Mevrouw D. R. heeft zelf geen uitvoering gegeven aan de ontwerp dading en zij bleef opmerkingen formuleren met betrekking tot het voorstel. Uit het feit dat X. zelf bleef aansturen op de ondertekening van de dading, blijkt dat zij de dading niet als afgewikkeld beschouwde. Op 10 december 2013 werd nog aangedrongen op de ondertekening van de dadingsovereenkomst.
De anciënniteit van mevrouw D. R. is wel degelijk 25 jaar. In de ontwerp dading wordt vermeld dat zij in dienst was sinds 1 januari 2005; toen was zij nog in dienst van S. V. nv. Mevrouw D. R. was ononderbroken in dienst bij de rechtsvoorgangers van F. en dit sinds 2 oktober 1989. Zij werkte bij G. nv van 2 oktober 1989 tot 31 augustus 2001. Zij werkte bij S. V. nv van 1 september 2001 tot 31 december 2004. De heer A. V. tekende zowel voor G. nv als voor S. V. nv. De maatschappelijke zetel van G. nv werd verplaatst naar (…) te Niel, wat tevens het maatschappelijke adres van S. V. nv was. De heer V. was bestuurder bij G. nv en bij S. V. nv. S. V. nv werd opgericht door G. nv. In de loop van 2001 - 2002 werden een aantal balansposten van G. nv ingebracht bij S. V.
nv. De maatschappelijke zetel van S. V. nv werd gewijzigd naar (…) te 0000 Xxxx, wat tevens het maatschappelijk adres is van F..
Mevrouw D. R. kreeg een nieuwe overeenkomst met S. V. nv van bepaalde duur van 1 januari 2005 tot 30 september 2005. Deze werd opnieuw ondertekend door de heer V.. Tot slot werkte mevrouw D. R. bij F. nv van 1 oktober 2005 tot 21 oktober 2013. Een inbreng in natura werd gedaan door S. V. nv op 15 maart 2005. Er is dus wel degelijk sprake van een ononderbroken anciënniteit bij dezelfde onderneming. Het begrip dezelfde werkgever is van toepassing op de opeenvolgende vennootschappen. Mevrouw D. R. heeft bijgevolg recht op een pro rata anciënniteitspremie voor 2013 rekening houdend met een anciënniteit van 25 jaar. Mevrouw D. R. heeft ook recht op de anciënniteitspremies uit het verleden.
Verder stelt mevrouw D. R. dat zij bijzondere schade heeft geleden door de manier waarop X. haar ontslagrecht heeft uitgeoefend. Ook op dit gebied was er geen afstand getekend of overeengekomen. Op 18 maart 2013 werd bij haar borstkanker vastgesteld. Op aandringen van de heer X. heeft zij de arbeid vervroegd hervat op 10 september 2013.12 Werkdagen na haar terugkeer werd zij ontboden op het bureel van de heer L. in aanwezigheid van de heer V. en werd zonder verdere vermelding medegedeeld dat zij zou ontslagen worden. Mevrouw X. X. xxxxx dat zij nochtans een modelwerknemer was en voordien nooit een negatieve evaluatie of verwittiging had ontvangen. De chronologie van de feiten, haar vlekkeloos parcours over een tewerkstellingsperiode van 25 jaar, de afwezigheid van enige negatieve evaluatie en de luttele 12 werkdagen die volgens F. als beoordelingsperiode diende, zijn volgens mevrouw X. X. xxxxxx die het bestaan van discriminatie doen vermoeden. Het feit dat mevrouw D. R. nog steeds in behandeling is voor de vastgestelde kanker maakt dat het ontslag kadert in haar huidige of toekomstige gezondheidstoestand. Het feit dat zij kan hervallen en terug arbeidsongeschikt wordt, lag aan de directe basis van haar ontslag. Het ontslag is daarom in strijd met de bepalingen zoals opgenomen in de antidiscriminatiewet van 10 mei 2007 en mevrouw D. R. is gerechtigd op een forfaitaire schadevergoeding van 6 maanden loon en voordelen, begroot op 34.353,00 euro.
Verder stelt mevrouw D. R. nog dat er in 2013 onvoldoende bijdragen werden gestort in de groepsverzekeringsovereenkomst. Ook op dit gebied was er geen afstand getekend of overeengekomen. Zij vordert hiervoor een schadevergoeding provisioneel begroot op 1,00 euro. F. wordt uitgenodigd om bewijs bij te brengen van de gedane stortingen in voornoemd plan in 2013. Desnoods dient zij hiertoe te worden veroordeeld conform art. 877 Ger.W.
Tenslotte meent mevrouw D. R. nog recht te hebben op het feestdagenloon voor 1 en 11 november 2013 en op het vakantiegeld einde dienst hierop. Dit wordt door haar begroot op een bedrag van 878,21 euro. Het is niet aan mevrouw D. R. om te bewijzen dat zij nog geen nieuwe betrekking had in deze periode, het is de werkgever die moet bewijzen dat zij opnieuw aan het werk is. F. voert geen bewijs aan. Mevrouw D. R. stelt sinds het ontslag werkloos te zijn.
1.2. standpunt van F.
Volgens X. werd tussen haar en mevrouw D. R. een overeenkomst gesloten met betrekking tot alle nog te betalen vergoedingen ten gevolge van de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst. Zij verwijst hierbij uitgebreid naar het e-mail-verkeer tussen F. en mevrouw D. R..
De overeengekomen vergoedingen werden bovendien tijdig betaald.
F. ontkent niet dat mevrouw X. X. xx xxxxxx niet heeft ondertekend, maar uit het mailverkeer dat de partijen wisselden omtrent die dading blijkt volgens haar dat mevrouw X. X. xxxxxxx was met de inhoud ervan. De niet-ondertekening houdt enkel verband met een onduidelijkheid inzake de groepsverzekering.
De loutere wilsovereenstemming tussen partijen volstaat om te spreken over een overeenkomst. Uit de e-mailcorrespondentie blijkt dat er, minstens op impliciete wijze, een bilaterale overeenkomst tot stand kwam tussen mevrouw D. R. en F. over de te betalen opzeggingsvergoeding, over de opzeggingstermijn van 13 maanden en het bruto jaarloon dat aan de basis lag van die vergoeding en de andere verschuldigde vergoedingen. Mevrouw D. R. kreeg ook voldoende tijd tijdens de onderhandelingen, ze liet zich bijstaan door een raadsman en ze heeft meer dan 7 maanden het bestaan van dit akkoord niet betwist.
Verder wijst X. er op dat de overeenkomst tussen mevrouw D. R. en F. de expliciete vermelding bevatte dat beide partijen onherroepelijk verzaakten aan alle aanspraken en vorderingsrechten die zij met betrekking tot de arbeidsovereenkomst eventueel zouden kunnen laten gelden, dat afstand werd gedaan van het recht enig voordeel te halen uit enige juridische of feitelijke dwaling of vergissing en de bevestiging dat bij wijze van algehele transactie een einde werd gesteld aan iedere betwisting of eis ter zake van de arbeidsovereenkomst. Mevrouw D. R. heeft deze clausule aanvaard. Zij kan dus geen aanvullende opzeggingsvergoeding noch een andere vergoeding die verband houdt met de arbeidsovereenkomst vorderen.
F. neemt akte van de afstand die mevrouw D. R. doet van haar vordering tot betaling van een aanvullende opzeggingsvergoeding en F. doet op haar beurt afstand van haar tegenvordering die zij instelde in haar conclusie van 5 mei 2015.
F. meent verder dat mevrouw X. X. xxxxxxxx heeft aan haar eventueel recht op feestdagenloon na uitdiensttreding. Ondergeschikt is het niet bewezen dat zij geen nieuwe betrekking had gevonden. Volledigheidshalve wijst F. er nog op dat er dient uitgegaan te worden van het werkelijke, deeltijdse loon, zodat het feestdagenloon hoogstens 362,58 euro bruto zou kunnen bedragen en het vakantiegeld daarop hoogstens 55,62 euro bruto.
Inzake de anciënniteitspremie merkt F. op dat deze, na uitdrukkelijk verzoek van mevrouw D. R., deel uitmaakte van het akkoord. Op 22 november 2013 ontving zij de detailberekening, die ondermeer de pro rata anciënniteitspremie betrof en zij ontving het bedrag van 1.374,11 euro bruto anciënniteitspremie. Zij ging akkoord met de hoogte van de pro rata anciënniteitspremie, hetgeen ook blijkt uit het feit dat zij gedurende 7 maanden geen enkele betwisting voerde over de hoogte van de pro rata anciënniteitspremie. F. verwijst ook naar de onherroepelijke verzaking aan alle andere aanspraken en vorderingsrechten met betrekking tot de arbeidsovereenkomst. In ondergeschikte orde merkt F. op dat mevrouw D. R. een anciënniteit had van 8 jaar en niet van 25 jaar en zij dus geen recht had op een hogere pro rata anciënniteitspremie.
Zij is in dienst getreden bij F. op 1 oktober 2005. De arbeidsovereenkomst gesloten met
G. nv en de overeenkomst tussen G. nv, S. V. nv en mevrouw D. R. houden geen verband met de tewerkstelling voor F.. Als eiseres beweert dat zij een anciënniteit van 24 jaar zou hebben, moet zij bewijzen dat zij ononderbroken in dienst was bij dezelfde werkgever. Dit bewijs wordt volgens F. niet geleverd. Zo wordt niet bewezen dat mevrouw D. R. van 1 september 2001 tot en met 30 september 2005 ononderbroken tewerkgesteld is door S. V. nv noch dat S. V. nv dezelfde werkgever is als F. of dat F. mevrouw D. R. heeft aangeworven met behoud van anciënniteit.
Nog meer ondergeschikt werpt F. op dat mevrouw D. R. niet bewijst dat zij recht heeft op een anciënniteitspremie en uiterst ondergeschikt wordt opgemerkt dat zij niet bewijst dat zij recht zou hebben gehad op een hogere anciënniteitspremie indien zij 25 jaar anciënniteit zou hebben gehad.
Ook de vordering tot betaling van de achterstallige gedeelten van de anciënniteitspremies wordt om dezelfde redenen betwist.
Voor wat betreft de schadevergoeding wegens discriminatie wijst X. er opnieuw op dat mevrouw D. R. heeft verzaakt aan deze vordering.
Ondergeschikt is de bewering als zou zij ontslagen zijn omwille van haar gezondheidstoestand manifest onjuist. Dit blijkt vooreerst uit een e-mail van mevrouw
D. R. zelf.
Mevrouw D. R. werd ontslagen omdat zij niet goed functioneerde. Ten gevolge van een integratieproces werden begin 2012 een aantal taken van mevrouw X. X. xxxxxxxxx en kreeg zij een aantal nieuwe taken. Zij functioneerde echter niet zoals gewenst in haar nieuwe rol. In een mail van 9 oktober 2012 had de heer V. d. S., haar hiërarchisch overste, reeds aangegeven dat haar output niet was wat men had verwacht. Op 18 oktober 2012 was er een vervroegd functioneringsgesprek, waarbij de heer V. d. S. zijn verwachtingen en kortetermijndoelstellingen nog eens heeft geformuleerd. Dit werd opgelijst in een mail van 3 november en begin 2013 zou een nieuw functioneringsgesprek volgen. Dit is er uiteindelijk niet gekomen omdat mevrouw X.
X. xxxx werd in maart 2013. Tijdens de afwezigheid van mevrouw D. R. stelde F. vast dat haar werk eenvoudig werd overgenomen door het team. Na haar terugkeer werd beslist haar kleinere projecten en ondersteunende opdrachten te geven. De vooruitgang in een project waarvoor zij verantwoordelijk was, bleek echter ontgoochelend.
Enkel om die reden heeft X. beslist om de arbeidsovereenkomst met mevrouw D. R. te beëindigen en dit hield absoluut geen verband met haar gezondheidstoestand. Dit blijkt ook uit het feit dat zij ontslagen werd op een moment dat zij arbeidsgeschikt was en het werk had hervat.
Inzake de schadevergoeding wegens achterstallige werkgeversbijdragen in de groepsverzekering wijst X. er opnieuw op dat mevrouw X. X. xxxxxxx heeft verzaakt. In ondergeschikte orde stelt X. dat zij haar verplichtingen wat betreft de groepsverzekering heeft nageleefd, zoals onder andere blijkt uit de e-mail van de verantwoordelijke van A..
Aangezien geen enkele vergoeding verschuldigd is, dienen geen sociale en fiscale documenten te worden afgeleverd, minstens is er geen reden om een dwangsom op te leggen.
Mevrouw D. R. laat ook na de bijzondere voorwaarden te bewijzen die de voorlopige tenuitvoerlegging van het vonnis noodzakelijk maken.
Xxxxxxxxx vraagt X. de rechtsplegingsvergoeding te verhogen tot het maximumbedrag rekening houdend met de complexiteit van de zaak en het "kennelijk onredelijk karakter" van de situatie. Mevrouw D. R. deed pas op 2 juli 2015 afstand van haar voornaamste vordering tot betaling van een aanvullende opzeggingsvergoeding van 81.849,18 euro, nadat F. tweemaal op uitvoerige wijze geconcludeerd had over de ongegrondheid van deze vordering. F. heeft zich moeten verdedigen in deze complexe discussie, wat erg tijdrovend en kostelijk was. Het zou kennelijk onredelijk zijn om de rechtsplegingsvergoeding te begroten op slechts 2.750 euro.
2. beoordeling
2.1. voorafgaand: de door X. xxxxxxxxxx overeenkomst over de ontslagmodaliteiten met een afstand van alle aanspraken en vorderingen
2.1.1 Zodra de arbeidsovereenkomst werd beëindigd kunnen partijen geldig een dading sluiten over de rechten en plichten die uit die overeenkomst voortvloeien.
Artikel 2044 BW bepaalt dat de dading een contract is, waarbij partijen een gerezen geschil beëindigen, of een toekomstig geschil voorkomen. Dit contract moet schriftelijk worden opgemaakt. Het vereiste van een geschrift betreft de bewijsvoering. Dit is geen geldigheidsvereiste.
Essentieel daarbij is dat de partijen een akkoord bereiken waarbij zij wederzijdse toegevingen doen (vgl. Cass. 19 september 2001, J.L.M.B. 2002,1208).
In aansluiting hiermee, wijst de rechtbank er op dat een afstand van recht steeds duidelijk en ondubbelzinnig moet zijn gebeurd. Afstand van recht moet bovendien strikt beperkend worden geïnterpreteerd (vgl. Cass. 25 april 2005, N.J.W. 2005,1026).
De stilzwijgende afstand van recht wordt niet vermoed en kan slechts worden afgeleid uit feiten die voor geen andere uitleg vatbaar zijn (vgl. Cass. 28 januari 2008, Soc. Kron. 2008, 273).
2.1.2 Na het ontslag van mevrouw D. R. werd een voorstel van dading opgesteld en overgemaakt aan mevrouw X. X. xxxx X.. De dading werd niet ondertekend door mevrouw D. R..
F., die zich op de inhoud van de dading beroept, dient het bewijs te leveren dat zij en mevrouw X. met betrekking tot het dadingvoorstel tot een wilsovereenstemming zijn gekomen. Zij verwijst hiervoor naar de onderhandelingen die per e-mail werden gevoerd.
Uit de stukken blijkt dat in eerste instantie onderhandeld werd over de berekening van de verbrekingsvergoeding. Op 25 oktober 2013 verstuurde F. een voorstel inzake de verbrekingsvergoeding, waarop mevrouw D. R. per mail van 5 november 2013 een aantal opmerkingen formuleerde. Nog diezelfde dag antwoordde F. op de opmerkingen
van mevrouw D. R.. De verbrekingsvergoeding zou op 72.739,32 euro worden gebracht. Op 14 november 2013 antwoordde mevrouw X. X. xxxxxxx te kunnen gaan met het voorstel doch dit onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat alle wettelijke uitkeringen en documenten in orde zouden zijn en ontvangen voor eind november 2013 en dat de verbrekingsvergoeding zou worden uitbetaald voor eind november 2013.
Op 15 november 2013 werd een ontwerp van xxxxxx overgemaakt aan mevrouw D. R.. De verbrekingsvergoeding van 72.739,32 euro werd hierin opgenomen. In een e-mail van 18 november 2013 vroeg mevrouw D. R. nog een aantal zaken aan te passen aan de dadingsovereenkomst.
Uit het feit dat mevrouw D. R. nog een aantal opmerkingen had op de dading kan geenszins worden afgeleid dat er toen reeds sprake zou geweest zijn van een akkoord over het gehele voorstel van dading, zoals F. tracht voor te houden. Integendeel, er was duidelijk nog geen wilsovereenstemming tussen partijen over alle punten.
F. paste hierna de dadingsovereenkomst aan en maakte de aangepaste versie over aan mevrouw D. R.. Uit de e-mail van 22 november 2013 blijkt dat mevrouw X. X. xxx vragen had over een aantal punten. In haar e-mail van 28 november 2013 maakte zij nog een nieuwe opmerking, namelijk met betrekking tot de groepsverzekering. Hieruit blijkt dat er toen nog steeds geen akkoord was over het geheel van de inhoud van de dading: er was nog onduidelijkheid inzake de groepsverzekering.
Uit het feit dat mevrouw D. R. toen "enkel" nog een punt had inzake de groepsverzekering, kan bovendien niet zomaar worden afgeleid dat zij akkoord ging met de overige verschuldigde bedragen zoals F. tracht voor te houden. Afstand van recht wordt niet vermoed en uit het feit dat mevrouw D. R., ook na ontvangst van de loonfiche, niet onmiddellijk een opmerking formuleerde over de hierin opgenomen bedragen kan niet worden afgeleid dat zij ondubbelzinnig afstand zou hebben gedaan van de vordering tot bijkomende of aanvullende bedragen. Volledigheidshalve merkt de rechtbank hierbij op dat voorafgaand aan de e-mail van 28 november 2013 ook niet werd onderhandeld over de berekening of het exacte bedrag van het loon voor oktober 2013, van het vakantiegeld bij uitdiensttreding of van de pro rata anciënniteitspremie en dat F. hier ook geen verdere uitleg over heeft verschaft.
Uit de e-mail die mevrouw D. R. op 6 februari 2014 verstuurde aan X., blijkt dat haar vraag inzake de groepsverzekering nog steeds niet opgelost was. Zij stelde hierbij uitdrukkelijk: "ik kan de dadingsovereenkomst bijgevolg nog steeds niet tekenen" (stuk 15 F.).
Uit het voorgaande blijkt dat in het kader van de onderhandelingen verschillende voorstellen werden gedaan en dat hierop telkens opmerkingen werden geformuleerd en bijkomende vragen werden gesteld door mevrouw D. R.. Het kwam echter nooit tot een volledige overeenstemming over het geheel van het voorstel van dading.
Het gebrek aan een akkoord over de voorgestelde dadingsovereenkomst wordt ook bevestigd door de e-mail van de heer X. van 10 december 2013, waarin deze nog vraagt of mevrouw D. R. al de kans had gehad om de overeenkomst te ondertekenen (stuk 18 van mevrouw D. R.) en door het feit dat de dading uiteindelijk nooit ondertekend werd door mevrouw D. R..
De vraag of mevrouw D. R. zich tijdens de onderhandelingen inzake het voorstel tot dading liet bijstaan door een raadsman is irrelevant voor de vraag of er wilsovereenstemming werd bereikt.
De bewering dat mevrouw X. X. xxxx dan 7 maanden het bestaan van dit akkoord niet zou hebben betwist is niet correct, gelet op de e-mail van 4 februari 2014 waarin zij nog uitdrukkelijk stelde dat zij de dading ook op dat moment nog niet kon ondertekenen, en doet bovendien geen afbreuk aan de vaststelling dat nooit een akkoord over het geheel van de dading werd bereikt.
Ook het feit dat X. de verschuldigde bedragen heeft betaald, volstaat niet om de vereiste wilsovereenstemming over het geheel van de inhoud van de dading aan te tonen.
Doordat er nooit wilsovereenstemming is bereikt over het geheel van de dading, kan F. zich ook niet beroepen op afzonderlijke onderdelen hiervan. Het ontwerp van dading dient immers in haar geheel te worden beschouwd, en niet per afzonderlijke onderdelen, nu bij een dading juist het doen van wederzijdse toegevingen essentieel is.
Mevrouw D. R. is bijgevolg niet gebonden door de volledige dading op zich, noch door de afzonderlijk erin vermelde clausules.
2.1.3 Nu er geen akkoord is over het geheel van de dading, is mevrouw D. R. evenmin gebonden door de clausule voorzien in art. 3 van het ontwerp van dading, waarin wordt bepaald dat beide partijen verklaren onherroepelijke te verzaken aan alle aanspraken en vorderingsrechten die zij met betrekking tot de arbeidsovereenkomst eventueel nog zouden kunnen laten gelden, alsook afstand te doen van het recht enig voordeel te halen uit enige juridische of feitelijke dwaling of vergissing en bevestigen dat er bij wijze van algehele transactie een einde werd gesteld aan iedere betwisting of eis terzake van de genoemde arbeidsovereenkomst.
Uit het feit dat mevrouw D. R. destijds vroeg om art. 3 van het ontwerp van xxxxxx aan te passen zodat dit niet enkel zou gelden in hoofde van "de werknemer", maar in hoofde van de "partijen", kan geenszins de uitdrukkelijke wil van mevrouw D. R. worden afgeleid om afstand te doen van alle aanspraken en vorderingsrechten die zij met betrekking tot de arbeidsovereenkomst eventueel zou kunnen laten gelden. Dit betrof louter een opmerking in het kader van de onderhandelingen omtrent het ontwerp van dading.
2.2. opzeggingsvergoeding
Mevrouw D. R. doet afstand van deze vorderingspost.
2.3. anciënniteitspremies
2.3.1 Zoals reeds gesteld, is de rechtbank van oordeel dat er geen geldige dading werd afgesloten, noch is er sprake van een onherroepelijke verzaking aan alle andere aanspraken en vorderingsrechten met betrekking tot de arbeidsovereenkomst.
Bovendien heeft de rechtbank reeds gesteld dat uit het feit dat mevrouw D. R. na ontvangst van de loondocumenten in haar e-mail van 28 november "enkel" een
opmerking heeft gemaakt inzake de groepsverzekering, niet kan worden afgeleid dat mevrouw D. R. haar akkoord heeft gegeven inzake de hoogte van de pro rata eindejaarspremie voor 2013 en aldus ondubbelzinnig afstand zou hebben gedaan van de vordering van een saldo pro rata eindejaarspremie. Afstand van recht wordt niet vermoed en kan slechts worden afgeleid uit feiten die voor geen andere uitleg vatbaar zijn.
Dit geldt eveneens voor de anciënniteitspremies voor de voorbije jaren die zelfs nooit ter sprake zijn gekomen tijdens de onderhandelingen na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
2.3.2 Er bestaat verder discussie tussen partijen over de anciënniteit die mevrouw X.
X. xxx verworven hebben.
Voor de berekening van de anciënniteitspremie moet worden uitgegaan van de anciënniteit die mevrouw X. X. xxxxxxxxx heeft bij dezelfde werkgever. De rechtbank is van oordeel dat onder "dezelfde werkgever" moet worden verstaan dezelfde economische exploitatie-eenheid die de onderneming uitmaakt, zonder dat acht moet worden geslagen op de wijziging van haar juridische structuur of van het bestuur ervan. Juridisch onderscheiden, maar met elkaar gelieerde vennootschappen kunnen samen eenzelfde economische exploitatie-eenheid vormen, zodat de opeenvolgende tewerkstelling van de werknemer door deze, met elkaar gelieerde vennootschappen, moet worden beschouwd als één ononderbroken dienstperiode bij dezelfde werkgever.
Uit de stukken blijkt dat mevrouw D. R. op 22 september 1989 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur sloot met G. nv. Deze ging in op 2 oktober 1989 (stuk 7 van mevrouw D. R.).
Op 31 augustus 2001 werd een overeenkomst ondertekend tussen G. nv, S. V. nv en mevrouw D. R.. De arbeidsovereenkomst tussen G. nv en mevrouw D. R. werd hierin met wederzijdse toestemming beëindigd op 31 augustus 2001 (stuk 8 van mevrouw D. R.).
De rechtbank leidt hieruit af dat mevrouw D. R. tijdens de periode van 2 oktober 1989 tot 31 augustus 2001 steeds in dienst was van G. nv.
In de overeenkomst van 31 augustus 2001 werd bovendien bepaald dat mevrouw D. R. met ingang van 1 september 2001 tewerkgesteld zou worden bij S. V. nv met behoud van anciënniteit, loon en loonsvoorwaarden (art. 2 van de overeenkomst - stuk 8 van mevrouw D. R.). In deze overeenkomst werd geen beperking qua duur voorzien.
Op 3 januari 2005 werd vervolgens een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur gesloten tussen S. V. nv en mevrouw D. R.. Deze overeenkomst nam een aanvang op 1 januari 2005 om te eindigen op 30 september 2005 (stuk 9 van mevrouw D. R.).
Uit niets blijkt dat er tussen 1 september 2001 en 1 januari 2005 een daadwerkelijke onderbreking in de tewerkstelling van mevrouw D. R. zou zijn geweest. Gelet op de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten met S. V. nv gaat de rechtbank er van uit dat mevrouw D. R. gedurende de periode van 1 september 2001 tot en met 30 september 2005 steeds in dienst is gebleven van S. V. nv.
De vermelding op de individuele rekening 2005 van "01/01/05" als datum in dienst, doet hier geen afbreuk aan.
De arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur met S. V. nv liep ten einde op 30 september 2005. Op 29 september 2005 werd een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur gesloten tussen F. en mevrouw D. R. met aanvang op 1 oktober 2005 en eindigend op 30 september 2006 (stuk 10 van mevrouw D. R.).
Op 29 september 2006 werd opnieuw een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur gesloten tussen F. en mevrouw D. R., ingaand op 1 oktober 2006 en eindigend op 30 september 2007 (stuk 11 van mevrouw D. R.).
Op 25 september 2007 werd xxxxxxxxx een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur gesloten tussen F. en mevrouw D. R., ingaand op 1 oktober 2007 (stuk 12 van mevrouw
D. R.).
Uit het voorgaande blijkt aldus dat mevrouw D. R. sinds 2 oktober 1989 opeenvolgend in dienst is geweest van G. nv, S. V. nv en F. en dit zonder een daadwerkelijke onderbreking.
2.3.3 De rechtbank stelt verder vast dat S. V. nv werd opgericht door G. nv. G. nv was één van de twee bestuurders van S. V. nv (stuk 14 van mevrouw D. R.). Uit de overeenkomst van 31 augustus 2001 blijkt bovendien dat G. nv en S. V. nv op hetzelfde adres gevestigd waren, namelijk te 2845 NIEL, (…). De heer A. V. vertegenwoordigde bij de ondertekening van deze overeenkomst zowel G. nv als S. V. nv. In deze overeenkomst werd bovendien voorzien dat de anciënniteit van mevrouw D. R. werd behouden. De anciënniteit verworven door mevrouw D. R. sinds 2 oktober 1989 liep tijdens haar tewerkstelling bij S. V. nv dus gewoon door.
Vanaf 1 oktober 2001 werd de maatschappelijke zetel van S. V. nv gewijzigd naar 0000 XXXX, (…). De zetel van X. was eveneens gevestigd te 0000 XXXX, (…).
De arbeidsovereenkomst van 25 september 2007 van onbepaalde duur gesloten tussen
F. en mevrouw D. R. werd voor F. ondertekend door de heer A. V.. De heer A. V. vertegenwoordigde eerder al S. V. nv bij de ondertekening van de arbeidsovereenkomsten met mevrouw D. R..
Tenslotte blijkt uit het stuk 17 van mevrouw D. R. dat S. V. nv in 2005 een belangrijke inbreng in natura in F. deed en aandelen in F. verwierf.
Uit deze belangrijke inbreng in natura met toekenning van aandelen, uit het feit dat S.
V. nv en F. op hetzelfde adres hun maatschappelijke zetel hadden en uit het feit dat zij beiden bij de ondertekening van de arbeidsovereenkomst met mevrouw D. R. werden vertegenwoordigd door dezelfde persoon leidt de rechtbank af dat deze vennootschappen voor de berekening van de anciënniteit moeten worden beschouwd als deel uitmakend van eenzelfde economische exploitatie-eenheid. Bijgevolg moet voor de anciënniteit van mevrouw D. R. rekening worden gehouden met de ononderbroken prestaties die zij achtereenvolgens in dienst van S. V. nv en F. heeft geleverd.
Noch de vaststelling dat S. V. nv en F. een verschillend ondernemingsnummer hadden en op een verschillend moment werden opgericht, noch het feit dat mevrouw D. R. bij
S. V. nv voltijds werkte terwijl zij voor F. deeltijds tewerkgesteld was, doen hier afbreuk aan. Het was bovendien niet nodig dat in de arbeidsovereenkomst nog uitdrukkelijk werd voorzien dat de anciënniteit werd behouden, aangezien dit automatisch voortvloeit uit het feit dat mevrouw D. R. ononderbroken en opeenvolgend tewerkgesteld was bij S. V. nv en F. die als eenzelfde werkgever moeten worden beschouwd.
F. roept nog in dat S. V. nv bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur op 30 september 2005 mevrouw X. X. xxxx een opzeggingsvergoeding van 173.218,06 euro betaalde. De rechtbank stelt vooreerst vast dat in de stukken 30 A en 30 B geen sprake is van een opzeggingsvergoeding. Stuk 30 A verwijst wel naar een vereffeningsbonus die voor mevrouw D. R. werd vastgesteld op 173.218,06 euro. En zelfs al zou er sprake zijn van een beëindiging met de betaling van een opzeggingsvergoeding, dan nog onderbreekt deze beëindiging op zich de anciënniteit niet (vgl. Cass. 10 maart 1986, J.T.T. 1987,58).
Voor de berekening van de anciënniteitspremie moet bijgevolg rekening worden gehouden met de anciënniteit van mevrouw D. R. die zij verworven heeft vanaf 2 oktober 1989.
2.3.4 F. werpt verder nog op dat mevrouw D. R. niet bewijst dat ze recht heeft op een pro rata anciënniteitspremie en uiterst ondergeschikt dat zij niet bewijst dat zij recht zou hebben gehad op een hogere anciënniteitspremie indien zij 25 jaar anciënniteit zou hebben gehad
De rechtbank stelt vast dat de anciënniteitspremie door X. zelf spontaan werd opgenomen in het door haarzelf opgestelde berekeningsdocument inzake de verbrekingsvergoeding. In de begeleidende mail van 25 oktober 2013 wordt hier bovendien bij vermeld dat rekening werd gehouden met een anciënniteit startende op 1 januari 2005 (stuk 9 F.).
F. kan nu bezwaarlijk, in strijd met het door haarzelf spontaan opgestelde document, beweren dat er helemaal geen recht zou zijn op een anciënniteitspremie.
Verder stelde mevrouw D. R. in haar e-mail van 18 november 2012 nog voor om het volgende aan te passen in het ontwerp van dading : "Artikel 2:... een pro rata eindejaarspremie en pro rata anciënniteitspremie; (De anciënniteitspremie behoort bij het loon en wordt eveneens in de verbrekingsvergoeding voorzien.)" De tekst van de ontwerp dading werd in die zin aangepast door X., zonder dat hierbij enige opmerking werd gemaakt over het al dan niet recht hebben op een pro rata anciënniteitspremie.
De pro rata anciënniteitspremie, waarbij rekening werd gehouden met een anciënniteit vanaf 1 oktober 2005, werd spontaan betaald door F.. Dit werd ook opgenomen in de loonfiche van oktober 2013 (stuk 17 F.).
De raadsman van F. stelde hierover nog in een schrijven van 14 augustus 2014: "Wat de pro rata eindejaarspremie betreft, heeft mijn cliënte een bedrag van 1.374,11 euro
bruto betaald. Dat bedrag was correct berekend, rekening houdend met een anciënniteit vanaf 2005. Uw cliënte verwijst naar een beweerde anciënniteit. Die anciënniteit wordt door mijn cliënte formeel betwist en wordt door uw cliënte helemaal niet bewezen" (stuk 20 F.).
In het schrijven van 29 augustus 2014 betwist F. opnieuw de ingeroepen anciënniteit, maar het recht op een anciënniteitspremie op zich werd niet betwist (stuk 22 van F.).
Uit het voorgaande blijkt duidelijk het bestaan van het recht van mevrouw D. R. op een anciënniteitspremie, evenals op een pro rata anciënniteitspremie, hetwelk meermaals door X. werd erkend. Bovendien kan hieruit, en in het bijzonder uit het feit dat er in kader van de anciënniteitspremie lange tijd hoofdzakelijk betwisting bestond over de vraag met welke anciënniteit precies rekening diende te worden gehouden, worden afgeleid dat de anciënniteitspremie afhankelijk was van de door mevrouw X. X. xxxxxxxxx anciënniteit. Dit strookt ook met het doel van de anciënniteitspremie, namelijk het belonen van de trouw en anciënniteit van de werknemer.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat mevrouw X. X. xxxxx heeft op de anciënniteitspremie, rekening houdend met haar anciënniteit die zij verworven heeft sinds 2 oktober 1989.
De aanvullende pro rata anciënniteitspremie voor 2013 wordt door mevrouw D. R. correct begroot op 2.983,64 euro.
Gelet op het voorgaande kan de anciënniteitspremie voor het verleden eveneens worden toegekend. Voor 2012 bedraagt deze volgens mevrouw D. R. 2.284,24 euro en voor 2011 werd reeds een deel uitbetaald, zodat een saldo van 1.459,69 euro verschuldigd blijft. De anciënniteitspremies voor de voorafgaande jaren worden slechts p.m. begroot.
2.4. schadevergoeding wegens discriminatie
2.4.1 Nog los van de vraag of het mogelijk is om afstand te doen van het recht op schadevergoeding wegens discriminatie zoals opgeworpen door de Arbeidsauditeur in het schriftelijk advies, wordt er opnieuw op gewezen dat de rechtbank van oordeel is dat er geen akkoord tot stand is gekomen omtrent de gehele inhoud van de dading en dat mevrouw D. R. niet gebonden is door de clausule zoals vermeld in het ontwerp van xxxxxx met betrekking tot de verzaking aan alle aanspraken en vorderingsrechten die zij met betrekking tot de arbeidsovereenkomst zou kunnen laten gelden. Verder blijkt uit niets dat mevrouw D. R. zou hebben verzaakt aan de vordering tot schadevergoeding wegens discriminatie.
2.4.2 Mevrouw D. R. houdt voor dat zij bij haar ontslag gediscrimineerd werd omwille van haar ziekte.
Deze discriminatiegrond kan ingeroepen worden op basis van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie (hierna genoemd cfr Antidiscriminatiewet), die in art. 3 onder andere de discriminatie op grond van "de huidige of toekomstige gezondheidstoestand" beoogt te bestrijden. De huidige of toekomstige gezondheidstoestand wordt in art. 4,4° Antidiscriminatiewet vermeld als één van de beschermde criteria.
Overeenkomstig art. 14 Antidiscriminatiewet is elke vorm van discriminatie op grond van een van de beschermde criteria verboden.
Overeenkomstig art. 5, §2, 3°, Is e streepje Antidiscriminatiewet is deze wet van toepassing op de bepalingen en de praktijken inzake de beëindiging van de arbeidsbetrekking, waaronder onder meer de ontslagbeslissing.
Zoals gesteld door de Arbeidsauditeur komt de term "beschermingsvergoeding" als dusdanig niet voor in de Antidiscriminatiewet. Wel bepalen de artikelen 17 en 18 van de Antidiscriminatiewet 2 verschillende hypotheses die tot vergoeding wegens discriminatie kunnen aanleiding geven en welke relevant zijn in het kader van een arbeidsrelatie.
Art. 17 Antidiscriminatiewet voorziet in een bescherming van de persoon door wie of ten voordele van wie een klacht werd ingediend wegens een schending van de Antidiscriminatiewet. In casu werd geen klacht ingediend door mevrouw D. R., zodat deze bepaling niet van toepassing is.
Overeenkomstig art. 18 §1 Antidiscriminatiewet kan het slachtoffer een schadevergoeding vorderen overeenkomstig het contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht. Het slachtoffer heeft de keuze tussen het vorderen van een forfaitaire schadevergoeding of een vergoeding van de werkelijk geleden schade. In het laatste geval moet het slachtoffer de omvang van de geleden schade bewijzen.
Overeenkomstig artikel 18, §2,2° Antidiscriminatiewet kan het slachtoffer van discriminatie in het kader van arbeidsbetrekkingen of van de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, een forfaitaire schadevergoeding vorderen voor materiële en morele schade gelijk aan het bruto loon voor 6 maanden, tenzij de werkgever aantoont dat de betwiste ongunstige of nadelige behandeling ook op niet discriminerende gronden getroffen zou zijn, in welk geval de schadevergoeding tot 3 maanden bruto loon wordt beperkt. Wanneer de materiële schade kan hersteld worden via de nietigheidssanctie voorzien art. 15 Antidiscriminatiewet wordt de schadevergoeding bepaald overeenkomstig art. 18, §2,1° Antidiscriminatiewet.
Verder wijst de Arbeidsauditeur ook nog op de specifieke bewijslastregeling, zoals opgenomen in art. 28 Antidiscriminatiewet. Volgens art. 28 § 1 Antidiscriminatiewet moet de verweerder bewijzen dat er geen discriminatie is geweest wanneer een persoon die zich slachtoffer acht van een discriminatie voor het bevoegde rechtscollege feiten aanvoert die het bestaan van een discriminatie op grond van een van de beschermde criteria kunnen doen vermoeden. Artikel 28, §2 en §3 Antidiscriminatiewet bevatten een aantal voorbeelden van dergelijke feiten.
Het Grondwettelijk Hof heeft in de overwegingen 91 tot 94 van het arrest 17/2009 van 12 februari 2009 de grondslag van deze bewijslastregeling onderzocht en oordeelde daarbij wat betreft het aanbrengen van objectieve elementen die het bestaan van discriminatie kunnen doen vermoeden:
"B.93.3 Te dien aanzien dient allereerst te worden vastgesteld dat er enkel sprake kan zijn van een omkering van de bewijslast nadat het slachtoffer feiten heeft bewezen die het bestaan van discriminatie doen vermoeden. Bijgevolg dient het slachtoffer aan te
tonen dat de verweerder daden heeft gesteld of opdrachten heeft gegeven die prima facie discriminerend zouden kunnen zijn. De bewijslast ligt derhalve in de eerste plaats bij het slachtoffer (o.a. Pari. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/009, p. 72).
De aangevoerde feiten moeten voldoende sterk en pertinent zijn. Het volstaat daarbij niet dat een persoon aantoont dat hij het voorwerp is geweest van een voor hem ongunstige behandeling. Hij dient tevens de feiten te bewijzen die erop lijken te wijzen dat die ongunstige behandeling is ingegeven door ongeoorloofde motieven." (GwH. 12 februari 2009, X.Xx. 12 maart 2009, 21664)
2.4.3 Zoals gesteld door de Arbeidsauditeur, volgt uit het juridisch kader dat een ontslagbeslissing die (mede) zou ingegeven zijn door de huidige of toekomstige gezondheidstoestand van de werknemer als discriminatoir wordt beschouwd en, bij gebrek aan enige voorafgaandelijke klacht, aanleiding kan geven tot schadevergoeding overeenkomstig artikel 18 Antidiscriminatiewet.
De bewijslast wordt overeenkomstig artikel 28, §1 Antidiscriminatiewet omgekeerd indien de eisende partij feiten naar voren brengt die het bestaan van discriminatie op grond van één van de beschermde criteria kunnen doen vermoeden.
In de eerste plaats moet bijgevolg worden onderzocht of mevrouw X. X. xxxxxx naar voren brengt die het bestaan van een discriminatie kunnen doen vermoeden.
X. maakte haar voornemen tot ontslag bekend tijdens een gesprek op 17 oktober 2013. Mevrouw D. R. stelt nu in besluiten in antwoord op het advies van de Arbeidsauditeur dat haar arbeidsongeschiktheid tijdens dit gesprek als argument voor het ontslag werd vermeld. Er wordt hier echter geen enkel bewijs van geleverd. De rechtbank stelt bovendien vast dat noch tijdens de onderhandelingen onmiddellijk na het ontslag, noch in de brieven die de raadsman van mevrouw X. X. xxxxxxx op 18 juli 2014 en op 25 augustus 2014 sprake is van het feit dat de arbeidsongeschiktheid tijdens het gesprek op 17 oktober 2013 als argument voor ontslag vermeld zou zijn. Ook in de e-mail die mevrouw D. R. op 30 november 2013 stuurde aan de heer P..M. wordt hierover niets vermeld, hoewel zij hierbij wel verwijst naar het gesprek van 17 oktober 2013.
Mevrouw D. R. verwijst ook nog naar het feit dat het ontslag reeds werd gegeven na amper 12 werkdagen na haar terugkeer uit haar ziekteperiode. Zoals opgemerkt door de Arbeidsauditeur werden deze 12 werkdagen wel verspreid over een periode van bijna 6 weken, namelijk van haar werkhervatting op 10 september 2013 tot het ontslag op 21 oktober 2013. Dat het slechts om 12 werkdagen zou gaan, is ingegeven door het feit dat mevrouw X. X. xxxxxxxxx werkte. Bovendien blijkt uit het dossier (stuk 4 F. en stuk 1 en 2 van mevrouw D. R.) dat F. reeds vóór de aanvang van de ziekteperiode van mening was dat mevrouw D. R. aan hogere verwachtingen zou moeten gaan voldoen.
Mevrouw D. R. stelt nog dat zij een modelwerknemer was, dat zij een vlekkeloos parcours had en voordien geen negatieve evaluaties had gekregen. Uit de stukken blijkt echter dat er zich reeds voor haar ziekte een aantal problemen voordeden in de samenwerking. Dit blijkt onder andere uit de e-mail die de heer V. D. S. op 9 oktober 2012 aan mevrouw X. X. xxxxxxx. Hierin wordt uitdrukkelijk gesteld: "Zoals je vorige week dinsdag zelf al hebt aangegeven, loopt niet alles zo vlot als gewenst binnen je
nieuwe rol. Ik denk dat het noodzakelijk is dat we ons op korte termijn samenzetten om te kijken waar we kunnen bijsturen".
De hierop volgende mail van 3 november 2012 van de heer V. D. S. dient in het licht hiervan te worden gelezen en betreft niet louter een voorstel tot verbetering, zoals mevrouw X. X. xxxxxx voor te houden. Deze mail werd verstuurd na een vervroegd functioneringsgesprek dat plaatsvond op 18 oktober 2012 en bevatte wel degelijk enkele opmerkingen met betrekking tot de prestaties van mevrouw D. R.: "
• Als kaderlid wordt van je verwacht dat je de collega 's op sleeptouw neemt en initiatief en engagement toont. Ik ga ervan uit dat ik jou minder moet aansturen dan de collega's. Je komt echter uit een organisatie waar van jou geen initiatief verwacht werd, en ik besef dat het tijd kost om je aan te passen aan de nieuwe, hogere verwachtingen. Dit alles belet niet dat ik beschikbaar ben om je feedback te geven wanneer je dit zelf wenselijk acht.
• Om je toegevoegde waarde te maximaliseren is het belangrijk dat je de activiteiten die door collega's-bedienden kunnen uitgevoerd worden aan hen overdraagt, zodat je binnen je halftijdse functie voldoende tijd overhoudt om je controlling rol ten volle te kunnen opnemen. Anderzijds moet je er aan werken om op een basiskennis SAP te verwerven zodat je elementaire opzoekingen kan doen, en hiervoor niet steeds op C./N. moet steunen.
• Informatie die je aan mij bezorgt (b. v. voor raden van bestuur) moeten 'af zijn, zowel naar inhoud als naar vorm/layout. Wat jij aan mij bezorgt moet als doel hebben mij te informeren of de info te laten valideren, maar het is niet de bedoeling dat ik alles controleer en eventueel corrigeer.
• Volgende korte termijn doelstellingen werden vastgelegd. (...)"
De vaststelling dat op het C4-formulier als reden van het ontslag "reorganisatie" wordt vermeld, doet geen afbreuk aan de vaststelling dat F. opmerkingen had op de prestaties van mevrouw D. R..
De chronologie van de feiten maakt het ontslag evenmin verdacht. In oktober - november 2012 werd mevrouw X. X. xxxxx gewezen op enkele problemen en "begin 2013" zou een opvolgingsgesprek volgen. Vanaf 18 maart 2013 was zij echter arbeidsongeschikt. Na haar terugkeer werd nog een kleine 6 weken gewacht alvorens tot het ontslag werd overgegaan. Deze periode bood F. de gelegenheid om de tewerkstelling van mevrouw D. R. verder te beoordelen.
Dat mevrouw D. R. nog in behandeling was voor de vastgestelde kanker, volstaat op zich niet om het bestaan van discriminatie te doen vermoeden.
De rechtbank volgt de Arbeidsauditeur daar waar deze stelt dat geen feiten naar voren worden gebracht die van aard zijn om het bestaan van discriminatie te laten vermoeden. Er is geen omkering van de bewijslast.
2.4.4 Mevrouw D. R. dient bijgevolg het bewijs te leveren dat het ontslag vanwege X. zou zijn ingegeven door haar gezondheidstoestand.
Ook hier volgt de rechtbank het advies van de Arbeidsauditeur. Zoals vermeld, ligt geen bewijs voor van de inhoud van de bespreking op 17 oktober 2013.
Bovendien werd aangetoond dat reeds voor de aanvang van de ziekte van mevrouw X.
X. xxxxxxxxxxx werden geuit over haar prestaties.
Daarenboven blijkt uit de stukken dat de verstandhouding tussen mevrouw D. R. en dhr. V. D. S. niet goed was. In een e-mail van 30 november 2013 aan dhr. M. verwijst mevrouw D. R. (stuk 3 van mevrouw D. R.) hier zelf naar als reden voor het ontslag ; zij maakt hierbij verder geen melding van haar arbeidsongeschiktheid: "De enige echte reden van mijn ontslag is, dat ik van in het begin niet welkom was bij C. [d.i. dhr. V. D. S.] en dat hij om de één of andere reden problemen had met mijn persoon. Uiteindelijk is hij er toch in geslaagd om mij aan de deur te zetten. "
Het feit dat mevrouw X. X. xxx geruime tijd na het ontslag voor het eerst het argument heeft ontwikkeld dat het ontslag zou zijn ingegeven door haar medische toestand ondersteunt haar standpunt niet.
Mevrouw X. X. xxxxxx niet het bewijs dat het ontslag ingegeven was door haar gezondheidstoestand.
De vordering tot het betaling van een schadevergoeding op basis van de Antidiscriminatiewet is ongegrond.
2.5. schadevergoeding wegens storting van onvoldoende bijdragen in de groepsverzekeringsovereenkomst
Zoals hoger vermeld, is de rechtbank van oordeel dat er geen akkoord tot stand is gekomen omtrent de ontwerp dading en dat mevrouw D. R. niet gebonden is door de clausule zoals vermeld in de ontwerp dading met betrekking tot de verzaking aan alle aanspraken en vorderingsrechten die zij met betrekking tot de arbeidsovereenkomst eventueel zou kunnen laten gelden. Er wordt ook geen bewijs geleverd dat mevrouw D.
R. afstand zou hebben gedaan van een mogelijke schadevergoeding wegens achterstallige werkgeversbijdragen in de groepsverzekering.
De rechtbank stelt echter vast dat niet wordt aangetoond door mevrouw D. R. dat te weinig bijdragen in de groepsverzekering zouden zijn betaald. F. geeft toe dat er aanvankelijk verkeerdelijk geen rekening was gehouden met de correcte coëfficiënt, maar dit werd rechtgezet.
Er werd een gecorrigeerde uittredingsfiche opgesteld door X. (stuk 28 B F.). In een e- mail van 28 augustus 2015 heeft X. bevestigd dat de premies voor de groepsverzekering volgens de bepalingen van het pensioenplan werden berekend en door F. werden betaald (stuk 32 FINO¬CAS).
Het is niet vereist dat F. nog bewijs zou bijbrengen van de gedane stortingen in de groepsverzekering.
De vordering van mevrouw D. R. tot het verkrijgen van een schadevergoeding wegens storting van onvoldoende bijdragen in de groepsverzekeringsovereenkomst is ongegrond.
2.6. feestdagenloon en vakantiegeld einde dienst
Zoals hoger vermeld, is de rechtbank van oordeel dat er geen geldige dading tot stand is gekomen en dat mevrouw D. R. niet gebonden is door de clausule zoals vermeld in de ontwerp dading met betrekking tot de verzaking aan alle aanspraken en vorderingsrechten die zij met betrekking tot de arbeidsovereenkomst eventueel zou kunnen laten gelden.
Er was evenmin een akkoord over de te vorderen bedragen en er wordt geen bewijs geleverd dat mevrouw D. R. afstand zou hebben gedaan van haar recht op feestdagenloon na de uitdiensttreding en van het vakantiegeld hierop.
De arbeidsovereenkomst van mevrouw D. R. werd beëindigd op 21 oktober 2013.
Overeenkomstig art. 14 van het K.B. van 18 april 1974 tot bepaling van de algemene wijze van uitvoering van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen blijft de werkgever gehouden tot betaling van het loon voor de feestdagen die vallen in de periode van dertig dagen die volgt op het einde van de arbeidsovereenkomst voor zover de werknemer, zonder onderbreking die aan hem is toe te schrijven, gedurende een periode van meer dan één maand in dienst van de onderneming is gebleven.
De verplichting tot betaling van het loon houdt op zodra de werknemer begint te arbeiden voor een nieuwe werkgever. Het is de werkgever die moet bewijzen dat de werknemer opnieuw aan het werk was. F. levert dit bewijs niet.
Mevrouw D. R. heeft bijgevolg recht op het loon voor 1 en 11 november 2013. Hierop is tevens het vakantiegeld bij uitdiensttreding verschuldigd.
F. merkt terecht op dat voor de berekening van het loon voor deze feestdag rekening dient te worden gehouden met het werkelijke, deeltijdse loon van mevrouw D. R. en niet met het voltijdse equivalent. Dit wordt door X. correct begroot op 362,58 euro bruto. Het vakantiegeld bij uitdiensttreding hierop wordt correct berekend op 55,62 euro bruto.
2.7. afgifte van de sociale en fiscale documenten
Mevrouw D. R. vraagt nog de veroordeling van F. tot afgifte van de sociale en fiscale documenten die betrekking hebben op voormelde bedragen, waaronder o.m. het correct formulier C4, loonfiches, individuele rekeningen, vakantieattesten en de fiscale fiches 281.10, en dit onder verbeurte van een dwangsom van 25,00 EUR per document en per dag vertraging vanaf één maand na de betekening van het te vellen vonnis.
Uit het voorgaande blijkt dat X. nog het feestdagenloon voor 1 en 11 november 2013 verschuldigd is, evenals de gevorderde anciënniteitspremies.
De vordering tot afgifte van de de aangepaste sociale en fiscale documenten komt gegrond voor, maar niet de koppeling eraan van een dwangsom.
De dwangsom is een drukkingsmiddel dat kan worden aangewend om de schuldenaar tot de uitvoering van de rechterlijke beslissing te nopen.
Luidens artikel 1385bis Ger.W. kan de rechter op vordering van de schuldeiser de wederpartij tot de betaling van een dwangsom veroordelen, voor het geval dat aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan.
Mevrouw X. X. xxxxxxxxx het verzoek tot het opleggen van een dwangsom niet.
Er is geen reden om aan te nemen dat mevrouw D. R. nodeloos lang zou moeten aandringen op de afgifte van de verbeterde sociale en fiscale documenten.
In de gegeven omstandigheden komt het niet opportuun voor een dwangsom te koppelen aan de gevorderde overlegging van de stukken.
2.8. de voorlopige tenuitvoerlegging
Mevrouw D. R. vraagt nog het vonnis uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, niettegenstaande hoger beroep of verzet, zonder borgstelling en met uitsluiting van het vermogen tot kantonnement.
Overeenkomstig art. 1397 Ger.W., zoals van toepassing op het ogenblik dat deze zaak aanhangig werd gemaakt, schorsen verzet en hoger beroep tegen eindvonnissen in principe de tenuitvoerlegging daarvan.
Overeenkomstig art. 1398, lste lid Ger.W. kan de rechter echter, behoudens de uitzonderingen die de wet bepaalt, de voorlopige tenuitvoerlegging van de vonnissen toestaan.
Deze mogelijkheid voor de rechter om de voorlopige tenuitvoerlegging toe te staan is een uitzondering op de algemene regel. Om de voorlopige tenuitvoerlegging toe te staan, moeten bijgevolg gegronde redenen voorhanden zijn.
Het is aan de eisende partij om aan te tonen dat bijzondere omstandigheden dergelijke beslissing verantwoorden.
Mevrouw D. R. motiveert niet waarom zij de voorlopige tenuitvoerlegging vraagt. De voorlopige tenuitvoerlegging van het vonnis kan niet worden toegestaan.
2.9. de gerechtskosten
Art. 1017,4de lid Ger. W. bepaalt dat de gerechtskosten kunnen worden omgeslagen zoals de rechter het raadzaam oordeelt, wanneer de partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld.
Rekening houdend met het concrete voorwerp van de door mevrouw D. R. ingestelde - en gedeeltelijk maar niet volledig afgewezen - vordering, waarbij zowel mevrouw D. R. als F. minstens voor een stuk in het gelijk werden gesteld, dienen de gerechtskosten voor 1/2 ten laste van mevrouw D. R. te worden gelegd en voor 1/2 ten laste van F..
De gerechtskosten omvatten onder meer de rechtsplegingsvergoeding, zoals bepaald in art. 1022 Ger.W. De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de
kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij (zie art. 1022, lste lid Ger.W.).
De basis-, minimum - en maximumbedragen worden bij koninklijk besluit vastgesteld, onder meer op basis van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil (art. 1022, 2de lid Ger.W.).
Verder bepaalt art. 1022, 3de lid Ger.W.: "Op verzoek van een van de partijen, dat in voorkomend geval wordt gedaan na ondervraging door de rechter, kan deze bij een met bijzondere redenen omklede beslissing ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. Bij zijn beoordeling houdt de rechter rekening met:
- de financiële draagkracht van de verliezende partij, om het bedrag van de vergoeding te verminderen;
- de complexiteit van de zaak;
- de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij;
- het kennelijk onredelijk karakter van de situatie."
Volgens de syntheseconclusies en besluiten na advies van de Arbeidsauditeur van mevrouw D. R., is haar vordering een in geld waardeerbare vordering van 40.000,01 euro tot 60.000,00 euro. In dat geval is het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding gelijk aan 2.750,00 euro.
F. vraag echter de rechtsplegingsvergoeding overeenkomstig art. 1022,3de lid Ger.W. te verhogen tot het maximumbedrag, namelijk 5.500,00 euro, rekening houdend met de complexiteit van de zaak en het kennelijk onredelijk karakter van de situatie.
De rechtbank is van oordeel dat de zaak niet dermate complex is dat de rechtsplegingsvergoeding zou dienen te worden verhoogd tot het maximumbedrag. Het feit dat mevrouw D. R. aanvankelijk een aanvullende opzeggingsvergoeding vorderde en in de loop van de procedure afstand heeft gedaan van deze vordering, maakt de procedure niet extra complex, wel integendeel.
Het feit dat X. zich aanvankelijk ook diende te verdedigen tegen de vordering tot betaling van een aanvullende opzeggingsvergoeding terwijl dit geen deel meer uitmaakt van de vordering in syntheseconclusies, heeft evenmin tot gevolg dat de situatie van F. kennelijk onredelijk zou zijn. Mevrouw D. R. had het recht om een vordering in te stellen tot een aanvullende verbrekingsvergoeding waarop zij recht meende te hebben en had eveneens het recht om hier gedurende de procedure afstand van te doen. Deze afstand is bovendien in het voordeel van F.. Dit maakt de situatie voor F. niet kennelijk onredelijk.
2.10. kapitalisatie van de intrest
Artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt: "Vervallen interesten van kapitalen kunnen interesten opbrengen, ofwel ten gevolge van een gerechtelijke aanmaning ofwel
ten gevolge van een bijzondere overeenkomst, mits de aanmaning of de overeenkomst betrekking heeft op interesten die ten minste voor een geheel jaar verschuldigd zijn".
Opdat de kapitalisatie van intresten mogelijk zou zijn, moeten drie voorwaarden samen vervuld zijn:
1. het moet gaan om vervallen intrest van kapitalen;
2. over een heel jaar verschuldigd;
3. er moet een gerechtelijke aanmaning zijn (zie P. T, J., Interest, Antwerpen, Kluwer, 1995,194).
Wat betreft de derde voorwaarde, kan de gerechtelijke aanmaning gebeuren in een dagvaarding (vgl. Cass. 7 september 1978, R.W. 1978-79, 2223) of in een neergelegde
conclusie (vgl. Cass. 17 januari 1992, T.B.H. 1993,237).
De kapitalisatie van de intresten wordt door mevrouw D. R. voor het eerst gevraagd in de besluiten neergelegd op 5 maart 2015. Hierbij wordt louter gevraagd: "Te zeggen voor recht dat de intresten zullen worden gekapitaliseerd in toepassing van art. 1154
B.W. en dat de dagvaarding geldt als aanmaning daartoe" Dit werd in dezelfde bewoording herhaald in de synthesebesluiten en in de besluiten neergelegd na het advies van de Arbeidsauditeur.
In de dagvaarding wordt de kapitalisatie van de intresten niet vermeld. Er werd enkel gevraagd de genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke/vergoedende en de gerechtelijke intresten.
Opdat een gerechtelijke aanmaning kan worden beschouwd als een ingebrekestelling in de zin van art. 1154 BW is vereist dat in deze procedureakte in het bijzonder de aandacht gevestigd wordt op de kapitalisatie van intresten (vgl. Cass. 17 januari 1992,
T.B.H. 1993,237). De ratio legis van deze voorwaarde is dat de wetgever wil vermijden dat de schuldenaar wordt geconfronteerd met een kapitalisatie van de door hem verschuldigde intresten, zonder dat hij daarover vooraf behoorlijk werd geïnformeerd, hetzij via een bijzondere overeenkomst met de schuldeiser, hetzij door een gerechtelijke aanmaning (zie V. O., A., "Interesten bij niet-nakomingen van contractuele verbintenissen en in het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht", in CBR, Jaarboek CBR 2008 - 2009, Antwerpen, Intersentia, 2009,188). Een vermelding in algemene bewoordingen volstaat niet.
Noch in de dagvaarding van 20 oktober 2014, noch in de besluiten neergelegd voor mevrouw D. R., wordt in het bijzonder de aandacht gevestigd op de kapitalisatie. Deze gerechtelijke akten houden geen doelgerichte gerechtelijke aanmaning in, zodat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden van art. 1154 B.W. De kapitalisatie van de intresten wordt niet toegestaan.
VI. UITSPRAAK
Gelet op het schriftelijk gelijkluidend advies van het Openbaar Ministerie;
De arbeidsrechtbank Gent, afdeling Gent, kamer G2, doet uitspraak op tegenspraak,
De wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, inzonderheid de artikelen 2, 34, 35, 36, 37 en 41, werd nageleefd.
De rechtbank verklaart de vordering toelaatbaar en gedeeltelijk gegrond in de volgende mate:
De rechtbank veroordeelt F. tot de betaling aan mevrouw X. X. xxx :
de anciënniteitspremie van 2011 ten bedrage van 1.459,69 euro, de anciënniteitspremie van 2012 ten bedrage van 2.284,24 euro en de pro rata anciënniteitspremie van 2013 ten bedrage van 2.983,64 euro, telkenmale te vermeerderen met de verwijlintresten aan de wettelijke intrestvoet vanaf 21 oktober 2013 tot 20 oktober 2014 en vanaf dan met de gerechtelijke intresten;
362,58 euro feestdagenloon en 55,62 euro vakantiegeld bij uitdiensttreding, te vermeerderen met de verwijlintresten aan de wettelijke intrestvoet vanaf 21 oktober 2013 tot 20 oktober 2014 en vanaf dan met de gerechtelijke intresten.
De rechtbank zegt voor recht dat mevrouw X. X. xxxxxxxxxx is op de anciënniteitspremies van 2005 tot en met 2010 waarvan het bedrag enkel p.m. werd begroot.
F. is ertoe gehouden op de bruto bedragen de bij de wet bepaalde inhoudingen te verrichten.
De rechtbank veroordeelt F. tot afgifte van de aangepaste sociale en fiscale documenten die betrekking hebben op voormelde bedragen, waaronder het correcte formulier C4, de loonfiches, de individuele rekeningen, vakantieattesten en de fiscale fiches 281.10;
De gerechtskosten worden door de rechtbank overeenkomstig art. 1017,4de lid Ger.W. omgeslagen en worden voor 1/2 ten laste gelegd van mevrouw D. R. en voor 1/2 ten laste van F..
De te vereffenen kosten worden tot op heden begroot aan de zijde van mevrouw X. X. xx :
- dagvaarding : 197,35 euro
- rechtsplegingsvergoeding : 2.750 euro
en aan de zijde van F. op : 2.750 rechtsplegingsvergoeding
Aldus gewezen door:
mevr. L. V. D., voorzitter van de kamer, gerechtelijk stagiair voor het gerechtelijk arrondissement Oost-Vlaanderen, bij beschikking van 16 oktober 2015 door de voorzitter van de arbeidsrechtbank Gent, aangewezen om overeenkomstig artikel 259octies, §6, laatste lid van het gerechtelijk wetboek, een plaatsvervanging waar te nemen;
dhr. M. B., rechter in sociale zaken, benoemd als werkgever;
dhr. P. D., rechter in sociale zaken benoemd als werknemer-bediende;
bijgestaan door:
dhr. Y. M., gedelegeerd-griffier.
en uitgesproken op ZEVENTIEN DECEMBER TWEEDUIZEND EN VIJFTIEN, in openbare terechtzitting van de kamer G2 van de Arbeidsrechtbank Gent, afdeling Gent.
De heer M. B., rechter in sociale zaken voornoemd, verkeert in de onmogelijkheid het vonnis te ondertekenen (art. 785, eerste lid Ger.W.)