Contract
NR. 3. AMBTELIJKE AANSTELLING NAAST TOELATINGSOVEREENKOMST. BEVOEGDHEID VAN SCHEIDSGERECHT. PREMIE VOORTGEZETTE ZIEKTEKOSTENVERZEKERING BIJ VUT.
De onderhavige vordering is rechtstreeks gebaseerd op de tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomst. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht is daarmee gegeven. De verhouding tussen partijen werd beheerst door de toelatingsovereenkomst en de tussen partijen geldende gevolgen van de ambtelijke aanstelling moeten worden beoordeeld in het kader van die overeenkomst. Blijkens de inhoud van de toelatingsovereenkomst en de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling zoals die daarin is verdisconteerd, heeft verweerder erin toegestemd dat hij aan de ambtelijke aanstelling jegens het D (en dus ook jegens haar rechtsopvolgster) geen financiële aanspraken kan ontlenen, waarnaar hij zich gedurende zijn ambtelijke aanstelling ook gedroeg door als onderdeel van de te betalen accommodatievergoeding, de aan de betaling van het salaris cum annexis verbonden lasten per saldo volledig voor zijn rekening te nemen, waar tegenover immers ook de aanspraken stonden op voor ambtenaren geldende voorzieningen, gelijk partijen beoogden. Reeds daaruit volgt dat het niet de bedoeling van partijen is geweest dat het werkgeversgedeelte van de IZA-premie ten laste van A behoort te komen na beëindiging van de ambtelijke aanstelling, doch onder voortzetting van de IZA-verzekering. Een redelijke uitleg van de toelatingsovereenkomst brengt mee dat verweerder, die ervoor heeft gekozen de IZA-verzekering na de beëindiging van zijn toelating voort te zetten, gehouden is de daaraan verbonden premie volledig zelf te voldoen.
Scheidsgerecht Gezondheidszorg
(xx. X. Xxxxxxxxxxx, voorzitter, mevr. mr. L.J.H.H.M. Vandeputte-Niemegeers en X.X. xxx Xxxxx, leden, met bijstand van mr. M. Bitter, griffier)
19 januari 2001
Bindend advies (00/21) in de zaak van: De stichting A,
gevestigd te Z, eiseres,
gemachtigde mr. J.C. Xxxxxxxx, tegen
B,
wonende te Z, verweerder,
gemachtigde mr. D. den Hertog
1. De procesgang
1.1 Eiseres zal verder aangeduid worden als "A".
1.2 A heeft bij memorie van eis voorzien van producties d.d. 28 september 2000 gevorderd dat verweerder - bij bindend advies, neemt het Scheidsgerecht aan - zal worden veroordeeld tot:
x. xxxxxxxx aan A van een bedrag ƒ 19.540,27, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 9.342,04 vanaf 18 juli 1997 en over het restant vanaf de dag van indiening van dit verzoekschrift tot de dag van betaling en voorts;
b. betaling aan A van het werkgeversdeel van de IZA-premie die A in de toekomst voor verweerder volgens schriftelijke opgave van het Instituut Ziektekosten Ambtenaren (IZA) aan het IZA zal hebben te betalen, een en ander met veroordeling in de kosten van het geding.
1.3 Verweerder heeft de vorderingen bestreden bij memorie van antwoord, tevens houdende incidentele conclusie tot niet ontvankelijkheid, voorzien van producties, d.d. 31 oktober 2000 en hij heeft geconcludeerd dat A niet-ontvankelijk zal worden verklaard, althans dat de ingestelde vorderingen zullen
worden afgewezen, subsidiair dat de vorderingen zullen worden afgewezen voor zover het betreft premies van voor oktober 1995, alles met veroordeling van A in de kosten van het geding.
1.4 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 22 december 2000. A is verschenen met haar gemachtigde en de heer C, senior personeelsconsulent in dienst van A. Verweerder is verschenen met zijn gemachtigde.
Partijen hebben bij gelegenheid van de mondelinge behandeling pleitnota's overgelegd alsmede zijn door A nog producties bij pleidooi in het geding gebracht.
2. De samenvatting van het geschil
2.1 A is rechtsopvolgster van (onder meer) het D. Verweerder is met ingang van 1 oktober 1970 op basis van een schriftelijke overeenkomst als medisch specialist toegelaten tot het D. Personen in dienst van het D hadden destijds de ambtenarenstatus. In 1970 is tussen het D en de tot het D toegelaten medische specialisten, onder wie verweerder, afgesproken dat alle toegelaten en in de toekomst toe te laten medische specialisten tevens – naast hun toelating – als ambtenaar in dienst van het D zouden worden aangesteld. Verweerder is bij besluit van 8 februari 1971 als zodanig aangesteld.
2.2 De hiervoor bedoelde ambtelijke aanstelling vloeide voort uit een door het D getroffen regeling die ook wel wordt aangeduid als de Van Mansvelt-regeling. De strekking daarvan was, aan de medische specialisten via de ambtenarenstatus aanspraak te geven op de daarbij behorende voorzieningen, zoals ouderdomspensioen en verzekering ter zake van ziektekosten bij het IZA. Alle tot het D toegelaten medische specialisten zouden moeten meedoen aan deze regeling. Aan hen werd een salaris toegekend overeenkomstig een bepaalde salarisschaal. Het D had echter niet de financiële middelen dit salaris te betalen, terwijl het bovendien ook niet de bedoeling was dat aan de medische specialisten, die immers hun inkomen verkregen uit hun zelfstandige medische praktijk, een salaris zou worden uitgekeerd. In verband met dit een en ander hield de regeling in dat de medische specialisten aan het D een zogeheten accommodatievergoeding (voor het gebruik van onder meer ruimte en apparatuur) verschuldigd zouden zijn. Deze vergoeding werd zodanig berekend dat daarmee globaal de kosten van het (ambtelijk) salaris en de werkgeversbijdrage(n) van de medische specialisten zouden zijn gedekt. Over en weer hebben daadwerkelijk nimmer betalingen, doch alleen verrekeningen, plaatsgevonden. De (verschuldigdheid van de) accommodatievergoeding is geregeld in art. 3, tweede lid, en in art. 4, eerste lid, van de toelatingsovereenkomst, alsmede in de daarbij behorende bijlage. Art. 14 aanhef en onder a van deze overeenkomst bepaalt dat de overeenkomst eindigt op het moment dat aan de specialist ontslag wordt verleend als ambtenaar in de zin van het Ambtenarenreglement.
2.3 In 1990/1991 heeft verweerder te kennen gegeven dat hij gebruik wenste te maken van de (ambtelijke) VUT-regeling, doch als medisch specialist in het ziekenhuis werkzaam wilde blijven. Op zijn verzoek heeft A erin toegestemd dat verweerder met ingang van 1 mei 1991 ambtelijk ontslag werd verleend, waarbij art. 14 aanhef en onder a van de toelatingsovereenkomst buiten werking werd gesteld. Tot 1 mei 1995 heeft verweerder een VUT-uitkering genoten. In die periode heeft hij de accommodatievergoeding niet meer betaald. Het werkgeversgedeelte van de premie van de IZA-verzekering werd voldaan door de uitkerende instantie. Verweerder heeft ervoor gekozen de IZA- verzekering ook na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd voort te zetten, dat wil zeggen vanaf 1 mei 1995. Vanaf die datum heeft A het werkgeversgedeelte van de premie voldaan. A heeft die kosten aan verweerder in rekening gebracht. Deze heeft geweigerd die kosten aan A te voldoen. Bij brief van 25 februari 1998 heeft de advocaat van A verweerder tot betaling gesommeerd.
2.4 In de periode tot 1 december 2000 is verweerder volgens opgave van A in totaal een bedrag van ƒ 21.310,75 verschuldigd ter zake van het werkgeversgedeelte van de IZA-premie. De rente daarover tot en met 13 december 2000 bedraagt ƒ 3.549,74. De juistheid van deze bedragen wordt door verweerder niet betwist.
2.5 A baseert haar vordering op de tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomst, waaruit volgens A volgt dat verweerder alle kosten die A draagt ter zake van de ambtelijke aanstelling van verweerder aan haar dient te vergoeden.
2.6 Verweerder heeft allereerst als verweer gevoerd dat tussen partijen twee afzonderlijke rechtsbetrekkingen (de toelating als medisch specialist en de ambtelijke aanstelling) hebben bestaan die niet aan elkaar gekoppeld waren in die zin dat het Scheidsgerecht ook bevoegd zou zijn met betrekking tot de onderhavige kwestie die volgens verweerder alleen verband houdt met de ambtelijke aanstelling. Verweerder meent dat hij – mocht het Scheidsgerecht zich wel bevoegd achten – de gevorderde bedragen niet is verschuldigd. In de eerste plaats voert hij aan dat de accommodatievergoeding niet volledig gelijk was aan het bedrag van het bruto-ambtelijk salaris en werkgeversbijdrage(n). In de tweede plaats voorziet de regeling er niet in dat het werkgeversgedeelte van de premie IZA aan A is verschuldigd en komt deze leemte voor risico van A.
3. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht
Art. 18 van de tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomst bepaalt dat alle geschillen naar aanleiding van deze overeenkomst bij wijze van bindend advies zullen worden beslecht door het Scheidsgerecht. Verweerder bestrijdt dat het onderhavige geschil onder deze bepaling valt.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 De onderhavige vordering is rechtstreeks gebaseerd op de tussen partijen gesloten toelatingsovereenkomst. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht is daarmee gegeven. Die bevoegdheid volgt ook uit hetgeen hierna overwogen wordt met betrekking tot de toepasselijkheid van deze overeenkomst.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de ambtelijke aanstelling van verweerder (onder meer) tot doel had verweerder aanspraak te geven op voor ambtenaren geldende voorzieningen, doch feitelijk geen werkelijke ambtelijke betrekking inhield. Verweerder was immers werkzaam als vrij gevestigd medisch specialist en verwierf zijn inkomen uit de praktijk die hij als zodanig in het ziekenhuis uitoefende. De accommodatievergoeding diende ook niet tot een vergoeding van werkelijke kosten, doch was in feite een (mede uit fiscaal oogpunt afgesproken) wijze van terugbetaling van het uit de ambtelijke aanstelling voortvloeiende salaris en andere kosten van het D (en A). Verweerder heeft die vergoeding dan ook niet meer betaald vanaf 1 mei 1991 tot 1 mei 1995, toen A hem geen salaris meer was verschuldigd, terwijl hij wel als medisch specialist in het ziekenhuis werkzaam bleef.
4.3 Uit het hiervoor in 2.2 en 4.2 overwogene volgt dat de verhouding tussen partijen werd beheerst door de toelatingsovereenkomst, en dat tussen partijen geldende gevolgen van de ambtelijke aanstelling moeten worden beoordeeld in het kader van die overeenkomst. Hiermee verwerpt het Scheidsgerecht het verweer dat sprake is geweest van twee afzonderlijke, gescheiden te beoordelen, rechtsbetrekkingen. De onjuistheid van dat verweer blijkt voldoende uit de tekst van de toelatingsovereenkomst waarvan art. 14 aanhef en onder a een direct verband legt met de ambtelijke aanstelling, en voorts uit de verschuldigdheid van de accommodatievergoeding en uit de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling. Verweerder heeft erkend dat de toelatingsovereenkomst en de ambtelijke aanstelling ongeveer tegelijkertijd tot stand zijn gekomen.
4.4 Blijkens de inhoud van de toelatingsovereenkomst en de strekking van de Xxx Xxxxxxxx-regeling zoals die daarin, als vorengemeld, is verdisconteerd, heeft verweerder erin toegestemd dat hij aan de ambtelijke aanstelling jegens het D (en dus ook jegens haar rechtsopvolgster) geen financiële aanspraken kan ontlenen, waarnaar hij zich gedurende zijn ambtelijke aanstelling ook gedroeg door als onderdeel van de te betalen accommodatievergoeding, de aan de betaling van het salaris cum annexis verbonden lasten per saldo volledig voor zijn rekening te nemen, waar tegenover immers ook de aanspraken stonden op voor ambtenaren geldende voorzieningen, gelijk partijen beoogden. Reeds daaruit volgt dat het niet de bedoeling van partijen is geweest dat het werkgeversgedeelte van de IZA-premie ten laste van A behoort te komen na beëindiging van de ambtelijke aanstelling, doch onder voortzetting van de IZA-verzekering. Een redelijke uitleg van de toelatingsovereenkomst brengt mee dat verweerder, die ervoor heeft gekozen de IZA-verzekering na de beëindiging van zijn toelating voort te zetten, gehouden is de daaraan verbonden premie volledig zelf te voldoen.
4.5 Ook indien moet worden aangenomen dat partijen bij het aangaan van de regeling betreffende de ambtelijke aanstelling, zich niet hebben gerealiseerd, wie van partijen de onderhavige kosten na beëindiging van de toelating van verweerder op grond van de desbetreffende (wettelijke of andere) bepalingen uiteindelijk moet dragen, kan verweerder naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van A niet verlangen dat zij deze kosten voor haar rekening neemt. Uit de strekking van de tussen partijen getroffen regeling vloeit immers voort dat verweerder iedere mogelijke financiële aanspraak die hij destijds ontleende aan zijn ambtelijke aanstelling jegens A heeft prijsgegeven. Waar A echter op grond van de wet gehouden bleef het werkgeversdeel van de IZA-premie te blijven voldoen ("bij wijze van naijlende werkgeverslast" aldus de raadsman van verweerder), xxxx deel verweerder tijdens zijn ambtelijke aanstelling als een der elementen van de accommodatievergoeding diende te vergoeden, kan verweerder zich niet beroepen op het enkele feit dat de regeling die hem verplichtte tot betaling van deze accommodatievergoeding na beëindiging van de ambtelijke aanstelling niet langer van toepassing is en op het daaruit, naar de stelling van verweerder, voortvloeiende gevolg dat A niet langer de mogelijkheid heeft de door A te betalen kosten te verrekenen met hetgeen op grond van de destijds geldende regeling door verweerder verschuldigd was als te betalen accommodatievergoeding. Anders gezegd, de redelijkheid en billijkheid verzetten zich ertegen even bedoeld gevolg voor rekening van A te laten. Het ontbreken van de mogelijkheid tot verrekening lost zich op in een op verweerder rustende verplichting, hetgeen A uit hoofde van "naijlende werkgeverslast" verschuldigd is, aan haar te vergoeden.
4.6 Ten slotte acht het Scheidsgerecht het – ten overvloede – redelijk dat verweerder, gelet de rechtsverhouding die tussen partijen heeft bestaan, de premie van de hem betreffende ziektekostenverzekering zelf draagt. Voorzover het D destijds een belang had bij de Xxx Xxxxxxxx- regeling in verband met het voorkomen van verschillen in behandeling tussen in haar ziekenhuis werkzame personen, is dat van ondergeschikte betekenis geweest. Verweerder heeft niet betwist dat hij van die regeling het profijt heeft gehad dat ermee werd beoogd. De voortzetting van de IZA-verzekering diende uitsluitend zijn belang. Van een door A op zich genomen maatschappelijk risico is, anders dan verweerder meent, geen sprake.
4.7 Nu verweerder zijn beroep op verjaring heeft laten vallen, ligt de vordering van A voor toewijzing gereed als na te melden. Verweerder zal als de geheel in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van dit geding.
5. Beslissing
Het Scheidsgerecht stelt het navolgende bindend advies vast.
5.1 Verweerder dient aan A te voldoen een bedrag van ƒ 21.310,75, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 december 2000 tot de dag van betaling.
5.2 Verweerder dient aan A te voldoen een bedrag van ƒ 3.549,74 wegens verschuldigde rente over de hoofdsom tot en met 13 december 2000.
5.3 Verweerder is aan A verschuldigd het werkgeversdeel van de IZA-premie die A vanaf december 2000 volgens opgave van het Instituut Ziektekosten Ambtenaren aan deze voor verweerder zal hebben te betalen.
5.4 De kosten van het Scheidsgerecht, vastgesteld op ƒ 6.720,- komen voor rekening van verweerder die deze kosten zal moeten voldoen aan A die te dezer zake het voorschot heeft betaald waarop deze kosten zijn verhaald.
5.5 Verweerder dient met een bedrag van ƒ 1.500,- bij te dragen in de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van A.