Contract
Xxxxxxxxx:
Het arbeidsinkomen dat je met je werkgever hebt afgesproken.
Nettoloon:
Het bedrag dat je van je werkgever krijgt uitbetaald
Spaarloonrekening:
Werkgevers sluiten een contract met de ban, elke maand storten zij
het ingehouden spaarloon bij de bank. Werknemers kunnen dit spaargeld
plus rente na 4 jaar opnemen. Ook mogen zij dit geld tussentijds
opnemen voor bijv. de aankoop van een eigen huis of
scholing
Levensloopregeling:
Werknemers kunnen een deel van hun loon sparen voor perioden van
onbetaald verlof. Volgens de levensloopregeling kun je zo een tijdje
stoppen met werken, bijv. voor de zorg van een kind of voor extra
studie.
Premies pensioenfonds: 65-plussers hebben recht op een uitkering volgens de AOW. Dit is voor veel mensen niet genoeg en daarom sparen ze via hun werk. Elke maand wordt er dan pensioenpremie ingehouden. Hoe langer je hebt gewerkt, hoe hoger je ouderdomspensioen. Hier hoef je geen belasting over te betalen.
Premies VUT/FPU: Oudere werknemers kunnen nog recht hebben op een uitkering volgens de VUT (Vervroegde Uittredingsregeling) of volgens de FPU (Flexibel Pensioen en Uittreden). Door deze regelingen kon je eerder met pensioen gaan. Nu is dit afgeschaft en worden ouderen gestimuleerd om langer door te werken. Je moet nog wel premie betalen om de uitkeringen aan ouderen te financieren.
Premies werknemersverzekeringen: Premies werknemersverzekeringen worden betaald door de werkgever. Als je ontslagen wordt, of arbeidsongeschikt raakt heb je recht op een uitkering. Deze uitkeringen worden betaald over je loon voor sociale verzekeringen.
Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet: Iedereen is verplicht om een zorgverzekering af te sluiten volgens de Zorgverzekeringswet (ZVW). De zorgpremie bestaat uit de nominale en inkomensafhankelijke premie. De nominale premie is een vast bedrag dat elke maand aan de zorgverzekeraar moet worden betaald. De inkomensafhankelijke premie is een zorgbijdrage van 6,9% van je brutoloon. De werkgevers zijn verplicht een vergoeding te geven voor deze zorgbijdrage. Dit wordt bij de loon opgeteld.
Loonheffing: De loonheffing op je loonstrook is de optelsom van de loonbelasting en de premies zorgverzekering. Dit moet worden betaald aan de Belastingdienst. De loonbelasting hangt van je inkomen af, hoe hoger je inkomen, hoe hoger het te betalen belastingpercentage. De loonbelasting wordt gebruikt voor onderwijs, politie en wegenbouw. De premies volksverzekeringen worden op het loon ingehouden om de sociale uitkeringen te betalen waarop iedere burger recht heeft, bijv. de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Kinderbijslagwet.
Primaire
inkomens: Primaire inkomens zijn
bruto belastingen voor het ter beschikking stellen van
arbeid/vermogen.
Arbeidsinkomens:
Inkomen door middel van arbeid. Een voorbeeld van arbeidsinkomens
zijn lonen voor werknemers.
Arbeidsinkomensquote:
Geeft aan hoeveel procent van het in een land verdiende inkomen
bestaat uit arbeidsinkomen.
Vermogensinkomen:
Inkomen dor middel van vermogen. Een voorbeeld van vermogensinkomen
is rente over spaargeld.
Vermogensinkomensquote:
Geeft aan hoeveel procent van het in een land verdiende inkomen
bestaat uit vermogensinkomen.
Winstquote:
Geeft aan hoeveel procent van het in de bedrijven verdiende inkomen
winst is.
Hogere quote > hogere investeringsbereidheid > stijging productiecapaciteit > extra arbeidskrachten
Overdrachtsinkomen: Inkomens die mensen krijgen zonder een tegenprestatie te leveren, dit wordt betaald door belasting- en premiebetalers. Voorbeelden: sociale uitkeringen, studiefinanciering, huurtoeslag, bijstandsuitkering.
Secundair
inkomen: Je besteedbare inkomen.
Uitrekenen: Primaire inkomen + overdrachtsinkomens – sociale
premies en belastingen
Producten:
Stoffelijke of tastbare goederen.
Diensten: Onstoffelijke of
niet-tastbare goederen.
Tertiaire
inkomen:
Uitrekenen:
Secundaire inkomen + subsidies – prijsverhogende belastingen (btw,
accijnzen)
Chartaal
geld: Munten en
biljetten.
Giraal geld:
Het geld op je betaalrekening bij de bank.
Directe
ruil/ruil in natura: Als
goederen tegen goederen worden geruild.
Indirecte
ruil: Er wordt geld gebruikt als
betaalmiddel bij een ruil.
Oorspronkelijke
geldfuncties:
-
Ruilfunctie: Geld vermakkelijkt de ruil van goederen.
-
Rekenfunctie: Geld wordt gebruikt om de waarde van goederen met
elkaar te vergelijken.
Afgeleide
geldfuncties:
-
Vermogensfunctie: Geld kan worden gebruikt voor besparingen,
beleggingen en leningen.
- Betaalfunctie: Geld kun je gebruiken
voor betalingen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat.
-
Oppotfunctie: Geld kun je oppotten, oftewel: er tijdelijk niks mee
doen.
Intrinsieke
waarde: Metaalwaarde.
Nominale
waarde: De waarde die op de munt
staat.
Volwaardig geld:
De intrinsieke waarde van de munt is gelijk aan de nominale
waarde.
Onvolwaardig geld:
De intrinsieke waarde van de munt is lager dan de nominale waarde.
Wet van Xxxxxxx: Bad money drives out good money. Als er naast slecht geld, intrinsieke waarde lager dan de nominale waarde, ook goed geld, intrinsieke waarde hoger dan nominale waarde, in de omloop is, zal het goede geld langzaam verdwijnen uit het betalingsverkeer.
Fiduciair geld: Bankbiljetten en het girale geld op je bankrekening.
Inflatie:
Algehele stijging van het prijspeil. De prijzen stijgen en het geld
wordt minder waard. Je kunt dus minder kopen met hetzelfde
geld.
Hyperinflatie:
Heel snelle inflatie.
Geldontwaarding
in RIC = NIC/ PIC x 100: NIC =
100, PIC = inflatiepercentage.
Deflatie: Algemene daling van het prijspeil. Je koopkracht neem toe doordat je meer kunt kopen met hetzelfde geld.
Deflatie > daling van prijspeil > minder winstmarges > dalende investeringen > minder werkgelegenheid > verliezen? > inkrimpen/ failliet/werklozen
Prijsindexcijfer: Drukt de prijs van een artikel in een bepaald jaar uit als percentage van de prijs van datzelfde artikel in het basisjaar.
Prijsindexcijfer = Prijs van dat jaar / prijs basisjaar x 100 OF (nieuw – oud) / oud x100
Consumentenprijsindex: Geeft aan hoeveel procent het prijspeil van door huishoudens gekochte consumptiegoederen gemiddeld is gestegen ten opzichte van een het basisjaar.
RIC =
NIC / PIC x 100 (INDEXCIJFERS)
RIC:
Koopkracht
NIC: Inkomensindex
PIC: Prijzen
CPB (Centraal Planbureau): Berekent verschillende koopkrachtplaatjes bij verschillende inkomensgroepen.
Modale inkomen: Brutoloon van een alleenverdiener met partner en 2 kinderen.
Welvaart
in enge zin: Je koopkracht
(reële inkomen)
Welvaart
in ruime zin: Je welvaart in
ruime zin + huishoudelijke klusjes die je zelf doet
Productiemiddelen: Arbeid, kapitaal en natuur.
Schaarste: Met de beschikbare productiemiddelen kunnen niet genoeg goederen worden geproduceerd om al onze behoeften te vervullen.
Economische
groei/welvaartsgroei in ruime zin:
Wanneer de schaarste afneemt neemt de welvaart n ruime zin toe.
Economische
groei/welvaartsgroei in enge zin:
Het reële binnenlandse inkomen (per inwoner) neemt toe.
Welzijn: De mate waarin je je gelukkig voelt