NR. 12. Ontbinding van arbeidsovereenkomst van klinisch chemicus. Vergoeding. Geen wachtgeld.
NR. 12. Ontbinding van arbeidsovereenkomst van klinisch chemicus. Vergoeding. Geen wachtgeld.
De verhoudingen tussen partijen zijn zozeer verstoord dat er van een vruchtbare samenwerking in de toekomst geen sprake meer kan zijn. Het verzoek tot ontbinding zal daarom worden toegewezen.
De uitstekende staat van dienst van verweerder als klinisch chemicus en hoofd van het laboratorium is onom- streden. De verzelfstandiging van het laboratorium had aanvankelijk de volle steun van verzoekster. Die steun verkeerde in het tegendeel zodra het beleid van de Holding bepalend werd voor dat van verzoekster. De grond voor het gerezen conflict ligt daarmee overwegend in de risicosfeer van verzoekster. Verweerder heeft zich blijk- baar niet kunnen of willen aanpassen aan het beleid van de Holding. Er is niet gebleken dat, zo verweerder zich aan dat beleid had aangepast, een functie voor hem in de nieuwe organisatie bij voorbaat uitgesloten zou zijn geweest. Dit brengt mee dat er wel grond is voor de toekenning van een billijke vergoeding, maar dat de wacht- geldregeling van de XXX Xxxxxxxxxxxx en de regels van het sociaal plan hier toepassing missen. Bij de vaststel- ling van de vergoeding zal tevens rekening gehouden worden met het betrekkelijk gering aantal vacatures voor de functie zoals door verweerder bij verzoekster wordt uitgeoefend. Mede gelet op de leeftijd, het salaris en de duur van het dienstverband zal de vergoeding worden bepaald op het bruto bedrag van ƒ 450.000,--.
Scheidsgerecht Gezondheidszorg
(prof. mr. T.A.W. Xxxxx, voorzitter, met bijstand van mevrouw mr. X.X.X. xx Xxxxx, griffier)
7 september 2000
Arbitraal vonnis (00/08) in de zaak van:
A,
Gevestigd en kantoorhoudende te Z, verzoekster,
gemachtigde: mr. X.X.X. xxx Xxxxxx,
tegen
B,
wonende te Y, verweerder,
gemachtigde: mr. X. xxx Xxxxxx
1 De procesgang
1.1 Verzoekster heeft aan het Scheidsgerecht verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen zo spoedig mogelijk te ontbinden op grond van gewichtige redenen in de zin van verandering in omstandigheden als bedoeld in artikel 7:685 BW met veroordeling van verweerder in de kosten van de procedure.
1.2 Verweerder heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd en verzocht, primair, het verzoek tot ontbinding af te wijzen en, subsidiair, bij toewijzing van het verzoek een vergoeding toe te kennen die met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt, alles onder veroordeling van verzoekster in de kos- ten van de procedure.
1.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juni 2000 te Utrecht, nadat partijen gezamen- lijk hadden verzocht om berechting door de enkelvoudige kamer en beide partijen nog producties had- den nagezonden. Bij die behandeling zijn verschenen van de zijde van verzoekster de heer C, voorzitter van de Raad van Bestuur, mevrouw D, secretaris van de Raad van Bestuur, en de gemachtigde. Voorts zijn verschenen verweerder en zijn gemachtigde. Bij de mondelinge behandeling hebben de verschenen personen het woord gevoerd. De beide gemachtigden hebben pleitnotities overgelegd. De gemachtigde van verweerder heeft bij die gelegenheid de subsidiair verzochte vergoeding berekend op een bedrag van ƒ 1.294.152,--.
2 De samenvatting van het geschil
2.1 Verweerder, die geboren is op 00 00 1952, is sedert 1 januari 1989 als klinisch chemicus in dienst bij verzoekster; hij is hoofd van het laboratorium van het door verzoekster geëxploiteerde Ziekenhuis A te
Z. Tevens was hij tot 30 juni 1999 waarnemend directeur van verzoekster. Zijn salaris bedraagt ƒ 16.327,14 (vermeerderd met vakantiegeld ƒ 17.633,31) bruto per maand; hij ontvangt bovendien ƒ 400,-- netto aan onkostenvergoeding.
2.2 Met het oog op reductie van het beddenoverschot in de regio en de beheersing van de kosten van de gezondheidszorg heeft de Minister van VWS in 1997 aan Gedeputeerde Staten van X om advies ge- vraagd over te nemen maatregelen. In mei 1998 werd op verzoek van GS een eindrapport uitgebracht door E. Dit rapport werd gevolgd door een rapport van 12 november 1998 van de oud-gedeputeerde X. Op 3 december 1998 ondertekenden de directies van het Ziekenhuis G te W, het ziekenhuis te V en ver- zoekster een intentieverklaring om te komen tot een Stichting Samenwerkende Ziekenhuizen, waarvan het bestuur gevormd wordt door de directies van de drie ziekenhuizen. Op 29 april 1999 werd een zgn. Masterplan gepubliceerd, waarin werd voorgesteld dat G en A op korte termijn een holding vormen, waarbij sprake is van samenwerking met het Ziekenhuis te V. Laatstgenoemd ziekenhuis heeft aange- kondigd eveneens tot de inmiddels opgerichte holding te zullen toetreden. Tot 1 april 2000 bestond de Raad van Bestuur van de holding uit de twee leden van de Raad van Bestuur van Ziekenhuis G, de he- ren C en H en de algemeen directeur ad interim van verzoekster, de heer I. Laatstgenoemde heeft met ingang van 1 april 2000 deze functie neergelegd en is lid geworden van de Raad van Toezicht van de Holding. Met ingang van diezelfde datum werden de heren C en H tevens statutair directeur van ver- zoekster.
2.3 Het Ziekenhuis A zal worden getransformeerd in een short stay kliniek en een transmuraal zorgcentrum. De ziekenhuisfuncties in A worden grotendeels afgebouwd en blijven daarentegen behouden in W en V.
2.4 Op 30 juli 1998 werd op initiatief van verweerder en de huisarts J opgericht de Stichting K, waarvan verweerder enig bestuurder werd. Tussen de K en de toenmalig directeur ad interim van verzoekster, de heer L, werd op 31 augustus 1998 overeenstemming bereikt over een 'intentieverklaring inzake over- dracht van het laboratorium Ziekenhuis A aan de Stichting K. De bedoeling was om het ziekenhuislabo- ratorium, naarmate de ziekenhuisfunctie in Z zou afnemen, de functie van huisartsenlaboratorium te laten verkrijgen. Op 12 november 1998 werden een huurovereenkomst en een overeenkomst tot het ver- richten van werkzaamheden gesloten tussen verzoekster en K. De heer I ondertekende op 12 februari 1999 een brief, waarin namens verzoekster wordt verklaard, dat de laboratoriumactiviteiten, welke door verweerder worden verricht in het kader van de K, niet te beschouwen zijn als activiteiten welke niet zijn toegestaan op grond van de XXX Xxxxxxxxxxxx.
2.5 In een rapport, ´Een natuurlijke samenwerking krijgt vorm´, legde K haar plannen neer. K verzocht in mei 1999 om als belanghebbende te worden gehoord door de Commissie Sanering Ziekenhuisvoorzie- ningen, waar verzoekster om subsidie had verzocht. In september 1999 heeft K bij het COTG een ta- riefverzoek ingediend. Op 17 november 1999 hield K een symposium, waarbij K zich presenteerde als zelfstandige organisatie buiten het ziekenhuis. In de uitnodiging wordt verweerder genoemd als alge- meen directeur van K.
2.6 Op 29 april 1999 heeft de heer I namens verzoekster die huurovereenkomst opgezegd. Bij brief van 30 juni 1999, ondertekend door de voorzitter van de Raad van Toezicht van verzoekster en de heer I is aan verweerder bericht, dat hem de functie van waarnemend directeur van verzoekster met onmiddellijke ingang werd ontnomen, dat hij direct diende af te treden als directeur van K en dat de toestemming om als adviseur van K te fungeren werd ingetrokken.
2.7 Tussen verzoekster en K is een geschil ontstaan over afrekening van gelden. Dit heeft geleid tot een procedure in kort geding bij de rechtbank en het Hof te Arnhem.
2.8 Op 14 februari 2000 heeft de heer I bij brief aan het stafbestuur advies gevraagd over zijn voornemen de arbeidsovereenkomst met verweerder te laten ontbinden. In zijn reactie bij brief van 21 februari ad- viseerde het stafbestuur negatief en drong het aan op nader overleg teneinde te komen tot een optimale laboratoriumfaciliteit met incorporatie van K. Bij brief van 18 februari 2000 heeft de heer I verweerder in kennis gesteld van het voornemen hem op non-actief te stellen. Op 22 februari 2000 is verweerder gehoord door de heer I in tegenwoordigheid van de advocaten van partijen. Vervolgens heeft de heer I
bij brieven van 24 en 29 februari aan verweerder meegedeeld onder bepaalde voorwaarden van dit voornemen af te zien. Overleg omtrent de laboratoriumfaciliteit heeft niet tot overeenstemming geleid. Bij brief van 5 april 2000 stelt het stafbestuur naar aanleiding van een gesprek van 29 maart 2000 met de directie kennis te hebben genomen van het feit dat er een incompatibiliteit bestaat tussen verweerder en de directie van de Holding, resp. bestuur Ziekenhuis A.
2.9 Verzoekster stelt zich op het standpunt, dat verweerder door zijn hardnekkige weigering zijn functie als bestuurder van K op te geven in strijd handelt met het bepaalde omtrent nevenfuncties in artikel 10 van de XXX Xxxxxxxxxxxx en dat de arbeidsrechtelijke relatie tussen verzoekster en verweerder volledig verstoord is geraakt en daardoor de basis is ontvallen voor een vruchtbare samenwerking in de toe- komst. Dit alles heeft, volgens verzoekster, verweerder aan zich zelf te wijten zodat hij geen aanspraak maken kan op enige schadeloosstelling.
2.10 Verweerder meent dat hem niets te verwijten valt; op zijn functioneren is geen enkel commentaar en hij ziet er nauwlettend op toe dat zijn betrokkenheid bij K niet in strijd komt met de functie die hij bij ver- zoekster vervult. Het verzoek berust volgens verweerder op andere motieven dan zijn functioneren. Hij maakt voor het geval van ontbinding aanspraak op een vergoeding; bij de bepaling van de hoogte daar- van dienen niet alleen mee te wegen het slecht werkgeverschap van verzoekster en de voorgewende re- denen, maar ook wat aan hem zou zijn toegekomen krachtens het sociaal plan als zijn functie zou zijn opgeheven. Zou zijn functie door reorganisatie of fusie zijn opgeheven, dan zou hij recht hebben op wachtgeld, waarvan hij de contante waarde berekent op ƒ 843.323,-- Een ontbinding op grond van on- werkbare verhoudingen berekent verweerder volgens de kantonrechtersformule op ƒ 234.433,03. Ten- slotte berekent hij ƒ 216.369,-- wegens het feit dat als het sociaal plan gevolgd zou worden een ontbinding op zijn vroegst per 1 september 2001 zou kunnen ingaan.
3 De bevoegdheid van het Scheidsgerecht
De bevoegdheid van het Scheidsgerecht om in deze zaak bij arbitraal vonnis te beslissen vloeit voort uit het bepaalde in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst in verband met artikel 50 van de CAO Zieken- huizen en het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg.
4 De beoordeling van het geschil
4.1 Het geschil tussen partijen vindt zijn grond in de pogingen die binnen het ziekenhuis van verzoekster werden ondernomen om de gevolgen van de reductie in faciliteiten het hoofd te bieden en onder meer te trachten het laboratorium te kunnen behouden in samenwerking met de huisartsen. Tussen de directie van verzoekster, waarvan verweerder toen nog als waarnemend directeur deel uitmaakte, en verweerder bestond hieromtrent eensgezindheid.
4.2 In het beleid van de Holding was er geen plaats meer voor een verzelfstandigd laboratorium in Z. Als onderdeel van de Holding sloot verzoekster zich aan bij dit beleid en keerde zich tegen de verzelfstan- diging. Xxxxxxxxx bleef verweerder zijn streven naar zo'n laboratorium voortzetten. Ook nadat het staf- bestuur nog had aangedrongen op overleg omtrent de laboratoriumfaciliteit, waarin K zou zijn geïntegreerd, zijn de betrokken partijen niet tot overeenstemming gekomen.
4.3 Uit de stellingen van partijen en het hierboven overwogene volgt dat de verhoudingen tussen partijen zozeer zijn verstoord dat er van een vruchtbare samenwerking in de toekomst geen sprake meer kan zijn. Het verzoek tot ontbinding zal daarom worden toegewezen.
4.4 De uitstekende staat van dienst van verweerder als klinisch chemicus en hoofd van het laboratorium is onomstreden. De verzelfstandiging van het laboratorium via de oprichting van K had aanvankelijk de volle steun van verzoekster. Die steun verkeerde in het tegendeel zodra het beleid van de Holding bepa- lend werd voor dat van verzoekster. De grond voor het gerezen conflict ligt daarmee overwegend in de risicosfeer van verzoekster. Verweerder heeft zich blijkbaar niet kunnen of willen aanpassen aan het be- leid van de Holding. Er is niet gebleken dat, zo verweerder zich aan dat beleid had aangepast, een func- tie voor hem in de nieuwe organisatie bij voorbaat uitgesloten zou zijn geweest. Dit brengt mee dat er wel grond is voor de toekenning van een billijke vergoeding, maar dat de wachtgeldregeling van de CAO Ziekenhuizen en de regels van het sociaal plan hier toepassing missen. Bij de vaststelling van de
vergoeding zal tevens rekening gehouden worden met het betrekkelijk gering aantal vacatures voor de functie zoals door verweerder bij verzoekster wordt uitgeoefend. Mede gelet op de leeftijd, het salaris en de duur van het dienstverband zal de vergoeding worden bepaald op het bruto bedrag van ƒ 450.000,--.
5 De beslissing
5.1 De arbeidsovereenkomst tussen partijen wordt ontbonden met ingang van 1 november 2000.
5.2 Verzoekster dient aan verweerder een vergoeding te betalen van ƒ 450.000,-- bruto, te storten op door verweerder aan te geven wijze.
5.3 Verzoekster dient aan verweerder ƒ 5.100,-- te betalen als bijdrage in de kosten van rechtsbijstand.
5.4 De kosten van het Scheidsgerecht, tot op heden begroot op ƒ 6.785,--, komen voor rekening van ver- zoekster.
5.5 Verzoekster krijgt de gelegenheid haar verzoek in te trekken binnen een termijn van twee weken na de datum van dit vonnis.
5.6 Indien verzoekster haar verzoek tijdig intrekt, worden uitsluitend de beslissingen onder 5.3 en 5.4 gehand- haafd.