RECHTBANK DEN HAAG
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/473304 / HA ZA 14-1056
Vonnis van 2 september 2015
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KAMSTRA INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Delfzijl,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GLOBAL DISTRIBUTORS B.V.,
gevestigd te Eerbeek,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KAFA B.V.,
gevestigd te Delfzijl,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
P.H.I. LOGISTICS B.V., gevestigd te Delfzijl,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B & S PAUL GLOBAL B.V.,
gevestigd te Dordrecht, 6. [X],
wonende te [Y], eisers,
advocaat xx. X. Xxxxxxxxxxx te Rotterdam, tegen
1. de vennootschap naar het recht van de Amerikaanse staat Xxxxxxxx
XXXX XXXXXX'X PROPERTIES, INC,
gevestigd te San Xxxxxx, Californië, Verenigde Staten van Amerika,
2. de vennootschap naar het recht van de Amerikaanse staat Delaware
BROWN-FORMAN CORPORATION,
gevestigd te Louisville, Kentucky, Verenigde Staten van Amerika,
3. de vennootschap naar het recht van Bermuda
PITTS BAY TRADING LTD.,
gevestigd te Hamilton, Bermuda, gedaagden,
advocaat mr. J.P. Heering te Den Haag.
Partijen zullen hierna Xxxxxxx (eisers) en Xxxx Xxxxxx'x (gedaagden) genoemd worden. De zaak is voor Kamstra inhoudelijk behandeld door xx. X. xxx xxx Xxx en mr. S.H. Verrips,
advocaten te Brussel en voor Xxxx Xxxxxx'x door mr. P.L. Xxxxxxxx, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 maart 2014 met producties 1 tot en met 19,
- de incidentele conclusie van eis tot verwijzing van Xxxx Xxxxxx'x van 4 juni 2014 met producties 1 tot en met 6,
- de incidentele conclusie van antwoord van Xxxxxxx van 18 juni 2014,
- het vonnis in incident van de rechtbank Rotterdam van 6 augustus 2014 waarbij de zaak in de stand waarin deze zich bevond is verwezen naar de rechtbank Den Haag,
- de conclusie van antwoord van 3 december 2014 met producties 1 tot en met 8,
- de akte houdende specificatie proceskosten en voorwaardelijke vermeerdering van eis van Xxxx Xxxxxx'x van 19 maart 2015,
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 19 maart 2015 en de daarin vermelde correspondentie.
1.2. Nadat de rechtbank bericht van partijen had ontvangen dat een schikkingspoging naar aanleiding van de comparitie niet was geslaagd, is vonnis nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. Tussen Xxxx Xxxxxx'x als eiseressen en Kamstra als gedaagden (naast enkele andere gedaagden) is bij deze rechtbank (rolnummer 2002/1706) een procedure aanhangig over de vraag of Kamstra inbreuk heeft gemaakt op merkrechten van Xxxx Xxxxxx'x door producten van Xxxx Xxxxxx'x parallel te importeren en/of in transit op te slaan op het grondgebied van de EU (hierna: ‘de inbreukprocedure’). Daarnaast is tussen partijen een procedure aanhangig bij de rechtbank Rotterdam (rolnummer 2002/0816), waarin Xxxxxxx (naast anderen) als eiseressen optreden, die samenhangt met de inbreukprocedure (hierna: ‘de Rotterdamse procedure’). De procedure in Den Haag is door Xxxx Xxxxxx'x respectievelijk Kamstra ingesteld als bodemprocedure na een kort geding procedure (Rechtbank Groningen 25 mei en 22 juli 1999; Gerechtshof Leeuwarden 23 februari 2000, Hoge Raad 15 februari 2002).
2.2. In de inbreukprocedure was pleidooi bepaald op 18 juni 2003. De rechtbank heeft het pleidooi op verzoek van Xxxxxxx aangehouden vanwege de op dat moment bij het Hof van Justitie aanhangige zaak C-405/03 (Class International v Colgate-Palmolive, hierna: ‘het Class arrest’). Het Class arrest is gewezen door het Hof van Justitie op 18 oktober 2005. Partijen hebben zich vervolgens op 14 juni 2006 uitgelaten over de betekenis van dit arrest voor de inbreukprocedure, waarna de datum van voortzetting van het op 18 juni 2003 aan- gehouden pleidooi werd bepaald op 6 april 2007.
2.3. Kort voor dat pleidooi zijn de advocaten van partijen met elkaar in overleg getreden over een minnelijke regeling van beide in 2.1 genoemde procedures. Daarbij heeft de advocaat van Xxxxxxx op 4 april 2007 aan de advocaat van Xxxx Xxxxxx'x geschreven:
2.4. De advocaat van Xxxx Xxxxxx'x heeft daarop dezelfde avond geantwoord:
2.5. Daarop antwoordde de advocaat van Xxxxxxx later die avond:
2.6. De volgende dag, 5 april 2007, heeft de advocaat van Xxxx Xxxxxx'x de voorzitter van de rechtbank bericht:
2.7. Op 12 april 2007 schreef de advocaat van Xxxx Xxxxxx'x aan de advocaat van Kamstra:
2.8. Op 18 april 2007 stuurt een kantoorgenoot van de advocaat van Xxxxxxx een e-mail aan de advocaat van Xxxx Xxxxxx'x met het volgende bericht:
“Please find attached a proposal for a settlement agreement between Xxxxxxx and Xxxx Xxxxxx'x.”
2.9. Bij de e-mail van 18 april 2007 is een document gevoegd getiteld ‘Settlement Agreement’, waarin de volgende bepalingen zijn opgenomen:
2.10. Op 1 december 2009 heeft de advocaat van Xxxx Xxxxxx'x gereageerd op het bericht van 18 april 2007 en de daarbij gevoegde Settlement Agreement. Hij schrijft daarin onder meer:
Namens Xxxx Xxxxxx'x stelt de advocaat in dit bericht de hierna weergegeven, gemarkeerde, wijzigingen en aanvullingen op de ‘Settlement Agreement’ van Kamstra voor:
2.11. Op 9 september 2010 schrijft de advocaat van Xxxx Xxxxxx'x aan de advocaat van Kamstra:
2.12. Op 17 september 2010 antwoordt één van de advocaten van Xxxxxxx:
2.13. Op 22 september 2010 antwoordt één van de advocaten van Kamstra inhoudelijk op de wijzigingsvoorstellen van Xxxx Xxxxxx'x.
2.14. Op 1 oktober 2013 heeft de advocaat van Xxxx Xxxxxx'x gereageerd op de voorstellen van Kamstra van 22 september 2010 en aangekondigd de inbreukprocedure weer op de continuatierol te gaan plaatsen hangende de onderhandelingen.
2.15. Op 17 oktober 2013 heeft de advocaat van Xxxxxxx daarop gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat er op 4 april 2007 reeds een (romp)overeenkomst tot stand was gekomen.
2.16. Xxxx Xxxxxx'x heeft de inbreukprocedure op de continuatierol van 23 oktober 2013 laten plaatsen en de rechtbank Den Haag verzocht een datum voor pleidooi te bepalen.
3. Het geschil
3.1. Kamstra vordert - samengevat - Xxxx Xxxxxx'x te veroordelen, voorzover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, primair tot nakoming van de verplichting uit de (romp)overeenkomst tot het royeren van de procedures aanhangig gemaakt door Xxxx Xxxxxx'x bij de Rechtbank 's-Gravenhage (rolnummer 2002/1706) en Rechtbank Rotterdam (rolnummer 2002/0816) en elkaar over en weer finale kwijting te verlenen met compensatie van de proceskosten en subsidiair tot nakoming van de verplichting om door te onderhandelen over de voorwaarden van de vaststellingsovereenkomst totdat overeenstemming is bereikt, alles met veroordeling van Xxxx Xxxxxx'x in de proceskosten.
3.2. Xxxxxxx legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Op 4 april 2007 is tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen, althans partijen waren het eens over de hoofdpunten daarvan. Die (romp)overeenkomst verplicht Xxxx Xxxxxx'x tot het verlenen van haar medewerking aan doorhaling van de inbreukprocedure en de Rotterdamse procedure en finale kwijting van Kamstra. Xxxx Xxxxxx'x is die verplichting niet nagekomen door de inbreukprocedure weer op de continuatierol te plaatsen. Subsidiair waren de onderhandelingen tussen partijen in een zo vergevorderd stadium dat het afbreken van de
onderhandelingen door Xxxx Xxxxxx'x onrechtmatig is, zodat zij gehouden is te goeder trouw verder te onderhandelen om tot een volledige overeenkomst te komen.
3.3. Xxxx Xxxxxx'x heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van Xxxxxxx in de door Xxxx Xxxxxx'x gemaakte proceskosten. Bij akte genomen ter comparitie heeft zij haar proceskostenvordering, voor zover artikel 1019h Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dat zou vereisen, vermeerderd door vergoeding van haar volledige proceskosten te vorderen op grond van artikel 0000x Xx en een gespecificeerde opgave van die kosten gedaan.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1. De rechtbank is internationaal bevoegd van de onderhavige zaak kennis te nemen, reeds omdat Xxxx Xxxxxx'x in de procedure is verschenen en de bevoegdheid van de rechtbank niet heeft bestreden (artikel 9 aanhef en onder a Rv).
Overeenkomst tot stand gekomen?
4.2. De onderhavige zaak betreft primair de vraag of Xxxx Xxxxxx'x toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van een vaststellingsovereenkomst tussen partijen. De gestelde overeenkomst heeft een internationaal karakter, zodat eerst vastgesteld moet worden welk recht toegepast moet worden bij de beantwoording van die vraag. Volgens Xxxxxxx is de vaststellingsovereenkomst op 4 april 2007 tot stand gekomen. Gezien die datum is het EEG- Overeenkomstenverdrag 19801 (EVO) van toepassing op de vraag naar het toepasselijke recht. De overeenkomst waarop Xxxxxxx zich beroept bevat een rechtskeuze voor Nederlands recht, zodat ook de vraag naar de totstandkoming van die overeenkomst naar Nederlands recht dient te worden beantwoord (artikel 8 lid 1 EVO). Partijen zijn overigens beide uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
4.3. Bij een overeenkomst die uit meerdere samenhangende verbintenissen bestaat, is naar Nederlands recht de vraag of overeenstemming omtrent een of meer onderdelen een overeenkomst doet ontstaan zolang omtrent andere onderdelen nog geen overeenstemming bestaat, afhankelijk van de bedoeling van partijen, zoals deze op grond van de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval moet worden aangenomen.2
4.4. In het onderhavige geval zijn bij de beantwoording van die vraag de volgende omstandigheden van belang.
1 Europees Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (PbEG 1980, L 166).
2 Vergelijk Hoge Raad 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9414 (Regiopolitie Gelderland-Zuid/Hovax) en daarin genoemde eerdere rechtspraak.
4.4.1. Partijen beoogden in april 2007 een minnelijke regeling van een merkenrechtelijk inbreukgeschil, waarbij Xxxxxxx zich zou verbinden aan een merkinbreukverbod. De bereidheid van partijen tot het over en weer verlenen van finale kwijting en doorhaling van de procedure zal (mede) hebben afgehangen van de strekking en reikwijdte van dat inbreukverbod. Partijen zullen niet de bedoeling hebben gehad elkaar alvast finale kwijting te verlenen, als nog niet duidelijk was welke handelingen van Kamstra in de toekomst inbreuk zouden vormen en welke niet. De inhoud van het inbreukverbod was derhalve essentieel. Xxxx Xxxxxx'x schrijft daar over in de e-mail van 4 april 2007: “Xxxx Xxxxxx'x is willing to seriously consider your proposal provided that a. the injunction “after Class” will apply on all Brown-Forman brands and b. your client will not sell to certain countries with a national exhaustion principle”. Deze voorwaarden, maar met name voorwaarde b., geven echter onvoldoende duidelijkheid over de reikwijdte van het verbod. Zo is onduidelijk welke landen met een beginsel van nationale uitputting Xxxx Xxxxxx'x voor ogen staan en wat dus het territorium van het verbod is. Het feit dat Xxxx Xxxxxx'x deze voorwaarde stelt, impliceert wel dat zij ook landen buiten de EU bij het verbod wil betrekken.
4.4.2. Die onduidelijkheid wordt geïllustreerd door de verbodsbepaling die de advocaten van Kamstra vervolgens in de voorgestelde Settlement Agreement, weergegeven in 2.9, voorstellen. Onderdeel 10 daarvan vormt de verbodsbepaling. In feite wordt in die bepaling het tot de EER beperkte verbod uit de kort geding procedure (voor zover in hoger beroep in stand gelaten) overgenomen en uitgebreid naar alle andere merken van Brown-Forman. Een uitbreiding van het verbod naar territoria met een beginsel van nationale uitputting (en dus buiten de Europese Economische Ruimte (EER)) ontbreekt. Volgens Xxxxxxx zou die uitbreiding volgen uit onderdeel 13 van de voorgestelde Settlement Agreement. Die bepaling schrijft echter voor dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU in het Class arrest niet alleen van toepassing is in de EER, maar wereldwijd door partijen zal worden toegepast, zelfs als Xxxx Xxxxxx'x naar het in een land toepasselijke recht (anders dan in de EER) wél op grond van haar merkrechten transitohandel kan verbieden. Onderdeel 13 van de Settlement Agreement vormt derhalve geen verruiming van het territorium waarvoor het contractuele verbod van onderdeel 10 zou gelden, maar een inperking van de wettelijke rechten van Xxxx Xxxxxx'x buiten de EER. Een bepaling waarin ook een verbod om merkinbreuk te maken buiten de EER is verwoord ontbreekt, laat staan dat is geconcretiseerd voor welke landen met een beginsel van nationale uitputting dat verbod zou gelden.
4.4.3. Daarnaast hebben partijen in hun e-mail-correspondentie van 4 april 2007 niet gesproken over de vraag wat de hoogte en verdere voorwaarden zouden zijn van een contractuele boete bij overtreding van het verbod. Een contractuele boete is in een schikking als de onderhavige eveneens een essentiële en uiterst gebruikelijke voorwaarde. Immers, bij doorhaling van de inbreukprocedure zou het verbod in kort geding op grond van artikel 1019i Rv vervallen en de daaraan verbonden dwangsom dus ook niet langer van kracht blijven. Xxxx Xxxxxx'x zou zonder contractuele boete dus geen enkele stok achter de deur hebben voor naleving van het verbod door Xxxxxxx. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat enig boetebeding onderdeel zou gaan vormen van de beoogde schikking. In de op 18 april 2007 voorgestelde Settlement Agreement ontbreekt ook een boetebeding. Ook over dit aspect van de overeenkomst bestond derhalve nog geen overeenstemming.
4.4.4. In ieder geval twee essentiële elementen van de overeenkomst moesten op 4 april 2007 derhalve nog nader concreet worden gemaakt. Uit de (in 2.4 geciteerde) e-mail van de
advocaat van Xxxx Xxxxxx'x van 4 april 2007 blijkt ook dat hij de door hem gestelde voorwaarden slechts als nader uit te werken uitgangspunten beschouwt. Hij schrijft dat Xxxx Xxxxxx'x het voorstel van Xxxxxxx serieus zal overwegen als Kamstra tegemoet wil komen aan de voorwaarden a. en b. en dat hij zich er van bewust is dat die voorwaarden verder uitgewerkt moeten worden. Hij stelt voor dat de bedrijfsjurist van Xxxx Xxxxxx'x over zal komen uit de Verenigde Staten om die voorwaarden verder uit te werken, als er over die uitgangspunten te praten valt voor Xxxxxxx. Uit die verklaring blijkt duidelijk dat Xxxx Xxxxxx'x een verdere uitwerking van de voorwaarden voor ogen stond, alvorens zij zich daar aan wilde binden.
4.4.5. In de reactie van Xxxxxxx blijkt dat ook Xxxxxxx het voorbehoud maakt dat de afspraken eerst nader op schrift uitgewerkt moeten worden. In zijn reactie (zie 2.5) schrijft de advocaat van Xxxxxxx: “subject to the final wording in the settlement agreement”. Xxxxxxx stelde daarmee zelf dus ook als voorwaarde dat de door Xxxx Xxxxxx'x gewenste condities eerst schriftelijk uitgewerkt moesten worden.
4.4.6. Uit dit alles volgt dat het op 4 april 2007 de bedoeling van partijen was eerst nog verder te onderhandelen over de details van hun overeenkomst. Daarbij is nog van belang dat partijen wereldwijd opererende professionele ondernemingen zijn, die bij hun onderhandelingen vertegenwoordigd werden door advocaten. Dergelijke partijen plegen overeenkomsten goed uit te werken door middel van schriftelijke contracten alvorens zich daaraan te binden. Partijen zullen er daarom vanuit zijn gegaan dat zij pas gebonden waren aan een overeenkomst als zij overeenstemming hadden over een uitgewerkte schriftelijke tekst van die overeenkomst.
4.4.7. Ook de handelwijze van partijen na 4 april 2007 geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Partijen hebben de inbreukprocedure op 5 april 2007 niet doorgehaald vanwege het bereiken van een schikking en de rechtbank ook niet verzocht de zaak (bijvoorbeeld) twee weken aan te houden in verband met de schriftelijke uitwerking van een mondeling al gesloten overeenkomst. Integendeel, zij hebben de rechtbank verzocht de zaak te verwijzen naar de parkeerrol omdat “het zich [liet] aanzien dat partijen deze kwestie waarschijnlijk gaan schikken”.
4.4.8. In reactie op de ‘Settlement Agreement’ die de advocaten van Xxxxxxx aan Xxxx Xxxxxx'x toezonden, heeft Xxxx Xxxxxx'x op 1 december 2009 een aanzienlijk aantal wijzigingsvoorstellen gedaan (zie 2.10). Naar aanleiding van het verzoek van Xxxx Xxxxxx'x in september 2010 om te reageren op haar voorstellen van 1 december 2009, schrijft Xxxxxxx: “Our client also still prefers a settlement over a continuation of the court case” om vervolgens in te gaan op de wijzigingsvoorstellen van Xxxx Xxxxxx'x. In het licht van de huidige stelling van Xxxxxxx dat er op 4 april 2007 al een overeenkomst tot stand was gekomen, zou een andere reactie in de lijn der verwachting hebben gelegen. Uitgaande van die stelling van Xxxxxxx zou het immers voor de hand hebben gelegen dat haar advocaat Xxxx Xxxxxx'x er in december 2009 op had gewezen dat het niet aanging om allerlei aanvullende bepalingen voor te stellen, omdat de inhoud van de overeenkomst tussen partijen al bekend was. De daadwerkelijke reactie van Xxxxxxx vormt derhalve geen bevestiging van haar stelling dat er al een overeenkomst tot stand was gekomen.
4.4.9. De onderhandelingen tussen Xxxxxxx en Xxxx Xxxxxx'x over de tekst van het schriftelijke contract zijn voortgezet in de periode tussen april 2007 en juni 2013, waarbij
beide partijen lange perioden lieten verstrijken alvorens te reageren. Dat kan een aanwijzing vormen dat beide partijen meenden dat er al een overeenkomst tot stand was gekomen.
Anderzijds heeft Xxxx Xxxxxx'x in haar eerste reactie na ontvangst van de ‘Settlement Agreement’ een aantal specifieke andere redenen genoemd voor de vertraging in haar reactie (zie 2.10). Ook zou het in de lijn der verwachting liggen dat één van partijen in het halfjaarlijkse verzoek van de rechtbank of men een zaak die op de parkeerrol staat niet wil doorhalen, aanleiding had gezien de wederpartij uit te nodigen de zaak op gezamenlijk verzoek door te halen, indien die partij meende dat er sprake was van een overeenkomst. Dat is echter niet gebeurd.
4.5. Alle hiervoor overwogen omstandigheden in aanmerking nemende, komt de rechtbank tot de slotsom dat er tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen op 4 april 2007. De primaire vordering van Xxxxxxx tot nakoming van die overeenkomst door Xxxx Xxxxxx'x is dan ook niet toewijsbaar.
Verplichting om verder te onderhandelen?
4.6. Als maatstaf3 voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen.
4.7. Deze maatstaf stelt de contractsvrijheid van partijen voorop en noopt daarmee tot terughoudendheid bij de beoordeling of er sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen dat er een overeenkomst tot stand zou komen.
4.8. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen en gedragingen van Xxxx Xxxxxx'x niet hebben kunnen leiden tot een gerechtvaardigd vertrouwen bij Kamstra dat er een overeenkomst tussen partijen tot stand zou gaan komen. In feite heeft Xxxx Xxxxxx'x één mail gestuurd op 4 april 2007 waarin een aantal voorwaarden worden gesteld om verdere onderhandelingen te kunnen voeren, waarvoor de bedrijfsjurist van Xxxx Xxxxxx'x over kon komen. Zoals hiervoor in 4.4.1 tot en met 4.4.3 al overwogen, ontbraken in de e-mail - wisseling van 4 april 2007 en het daarop volgende voorstel voor een Settlement Agreement een aantal essentiële elementen voor een schikking. Het voorstel van Xxxx Xxxxxx'x van
4 april 2007 heeft derhalve niet het gestelde vertrouwen kunnen wekken.
3 Hoge Raad 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7337 (CBB/JPO).
4.9. Het tijdsverloop daarna heeft bij Xxxxxxx ook niet dat vertrouwen mogen wekken. Weliswaar zijn partijen lange tijd in onderhandeling geweest, maar het is niet zo dat zij gedurende die tijd zeer intensief hebben onderhandeld en belangrijke aspecten hebben uit- onderhandeld. Grote inspanningen om tot een onderhandelingsresultaat te komen heeft Xxxx Xxxxxx'x tot december 2009 niet verricht en Kamstra heeft Xxxx Xxxxxx'x ook niet aangespoord te reageren op de Settlement Agreement van april 2007.
4.10. Als Xxxxxxx in december 2009 eindelijk reageert op het voorstel van Xxxxxxx, komt zij met een aanzienlijk aantal wijzigingsvoorstellen. Bij die reactie meldt Xxxx Xxxxxx'x bovendien dat zij informatie heeft verkregen dat Xxxxxxx de inbreukmakende parallelimport heeft voortgezet. Uit deze reactie blijkt geen wens om de zaak hoe dan ook te schikken, maar veeleer een voornemen om scherp te onderhandelen en een kritische houding ten aanzien van de activiteiten van Xxxxxxx. Xxxxxxx is vervolgens over de wijzigingsvoorstellen verder gaan onderhandelen zonder ter discussie te stellen dat Xxxx Xxxxxx'x, zoals Xxxxxxx nu betoogt, ten onrechte allerlei nieuwe onderwerpen toevoegde.
4.11. Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank niet in hoe en wanneer er bij Kamstra een gerechtvaardigd vertrouwen kan zijn ontstaan dat Xxxx Xxxxxx'x zonder meer een schikkingsovereenkomst zou sluiten. Tegen deze achtergrond is het afbreken van de onderhandelingen door Xxxx Xxxxxx'x niet onrechtmatig jegens Kamstra. Ook de subsidiaire vordering van Xxxxxxx is derhalve niet toewijsbaar.
Proceskosten
4.12. Xxxxxxx zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Xxxx Xxxxxx'x heeft een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 0000x Xx gevorderd. Aan het bezwaar van Xxxxxxx dat Xxxx Xxxxxx'x vordering tot een veroordeling in de volledige proceskosten te laat is ingesteld, wordt voorbijgegaan. Xxxx
Xxxxxx'x heeft haar vordering daartoe met een specificatie van de kosten twee weken voor de comparitie van partijen op voorhand aan Kamstra toegezonden, zodat Xxxxxxx voldoende gelegenheid heeft gehad om haar verweer tegen die vordering voor te bereiden.
4.13. De onderhavige zaak betreft echter niet de handhaving van rechten van intellectuele eigendom in de zin van artikel 2 lid 1 Handhavingsrichtlijn4 (Hrl) en artikel 1019 Rv. In het Bericap-arrest5 van het Hof van Justitie EU is geoordeeld dat deze artikelen
– en de verdragsrechtelijke bepalingen waarop zij zijn gebaseerd – niet alle aspecten betreffende de intellectuele eigendomsrechten beogen te regelen, maar alleen de aspecten die inherent zijn aan enerzijds de handhaving van intellectuele eigendomsrechten en anderzijds de inbreuken op die rechten, door te eisen dat doeltreffende rechtsgangen bestaan om elke inbreuk op een bestaand intellectueel eigendomsrecht te voorkomen, te doen staken of te verhelpen. Daaruit volgt dat artikel 14 Hrl en artikel 0000x Xx slechts van toepassing zijn in procedures betreffende de (dreigende) inbreuk op intellectuele eigendomsrechten en de rechtsgang die daaraan inherent is. Het toepassingsbereik is blijkens dit arrest echter niet zo ruim dat iedere procedure die dienstig kan zijn aan een verweer in een procedure betreffende handhaving van intellectuele eigendomsrechten er onder valt.
4 Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.
5 HvJ EU 15 november 2012, ECLI:EU:C:2012:717 (Bericap/Plastinnova).
4.14. De grondslag van de vordering in de onderhavige procedure is geen recht van intellectuele eigendom maar een overeenkomst tot, onder meer, finale kwijting en doorhaling van een procedure, althans een onrechtmatige daad door daarover niet verder te onderhandelen. Deze zaak kan daarbij onderscheiden worden van de jurisprudentie die Xxxx Xxxxxx'x heeft aangehaald6, waarin een kostenveroordeling op de voet van artikel 0000x Xx is toegewezen bij een beroep op een contractueel verbod om geen inbreuk te maken op intellectuele eigendomsrechten. In die situatie handhaaft een eiser zijn intellectuele eigendomsrechten, zij het primair door middel van een inbreukverbod in een overeenkomst. In de onderhavige zaak is geen nakoming van een inbreukverbod, maar nakoming van een verplichting tot finale kwijting gevorderd. Deze zaak kan daarnaast onderscheiden worden van de situatie die aan de orde was in het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 20157. Anders dan in die zaak aan de orde, vormt het sluiten van een schikkingsovereenkomst geen handhavingsmaatregel waar de Handhavingsrichtlijn in voorziet, noch een noodzakelijk tegenwicht tegen een dergelijke maatregel.
4.15. Gelet op het hiervoor overwogen beperkte toepassingsbereik van artikel 0000x Xx en de overige omstandigheden van dit geval, is het verband met de handhaving van intellectuele eigendomsrechten in deze zaak te ver verwijderd. De proceskostenveroordeling zal in deze zaak derhalve worden begroot conform het liquidatietarief. De proceskosten van Xxxx Xxxxxx'x worden daarbij tot op heden begroot op (2 punten x tarief II =) € 904,- advocaatkosten en € 608,- griffierecht, derhalve op € 1.512,- totaal. De daarover gevorderde wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis is eveneens toewijsbaar.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt Xxxxxxx in de proceskosten, aan de zijde van Xxxx Xxxxxx'x tot op heden begroot op € 1.512,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M. Bus en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2015.
6 Rechtbank Amsterdam 23 juli 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BG3866 (Autodesk/Niebeek) en Rechtbank Amsterdam 27 maart 2008, XXXX00000000 (Stokke/Hema).
7 ECLI:EU:C:2015:471, Diageo/Simiramida.