STAATSCOURANT
STAATSCOURANT
Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.
Nr. 58904
23 december
2020
Bouw & Infra
Bedrijfstakeigen Regelingen 2021/2025 Verbindendverklaring cao-bepalingen
MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van
18 december 2020 tot algemeenverbindendverklaring van bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst Bedrijfstakeigen Regelingen Bouw & Infra
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelezen het verzoek van het Technisch Bureau Bouw en Infra namens partijen bij bovengenoemde collectieve arbeidsovereenkomst, strekkende tot algemeenverbindendverklaring van bepalingen van deze collectieve arbeidsovereenkomst;
Partijen ter ener zijde: Bouwend Nederland, de vereniging van bouw- en infrabedrijven, Bond van Aannemers van Tegelwerken in Nederland (Bovatin), Vereniging van Steiger-, Hoogwerk- en Betonbe- kistingbedrijven (VSB), Vereniging van Infrabedrijven MKB INFRA, Boorinfo Branche Vereniging, Ondernemersorganisatie MKB Bouw, Vereniging Wapeningsstaal Nederland (VWN), Vereniging voor aannemers in de sloop (VERAS), Noordelijke Vereniging Burgerlijke- en Utiliteitsbouw (NVBU), Ondernemersvereniging Bestratingsbedrijven Nederland (OBN), Vereniging Gebouwschil Nederland, secties Metselen en Voegen, NVB, vereniging voor ontwikkelaars & bouwondernemers en Vereniging van Waterbouwers;
Partijen ter andere zijde: FNV en CNV Xxxxxxxxx.xx.
Naar aanleiding van dit verzoek zijn schriftelijke bedenkingen ingebracht door Xxx Xxxx advocaten namens Asbestverwijdering Ede B.V., Asbestzorg Holland B.V., Bosvelt Klein Asbestsanering B.V., Dulo Asbestverwijdering B.V., EcoReno B.V., Eijlers Edes Milieu B.V., Xxxxx Xxxxxx, Loon- en Aannemings- bedrijf van ’t Foort B.V., X.Xxxxx B.V., MSHW Support B.V., Quartel Asbestverwijdering B.V., Xxxx Xxxxxxx Saneringen B.V., Sloopcombinatie Laren B.V., Veerkracht Asbest B.V. en Vriend Asbestsane- ring B.V.
Deze bedenkingen kunnen als volgt worden samengevat:
De bedenkingen richten zich tegen de representativiteit en in het bijzonder tegen de brongegevens die cao-partijen hebben gebruikt om het totaal aantal werkzame personen vast te stellen dat binnen de werkingssfeer van de cao Bouw & Infra Bedrijfstakeigen Regelingen (BTER) valt. Bedenkinghebbende stelt dat in de aangeleverde representativiteitsgegevens geen rekening is gehouden met de werkne- mers in dienst van ongeorganiseerde werkgevers die (nog) niet in beeld zijn bij de fondsen respectie- velijk de uitvoerder van de pensioenregeling in de Bouwnijverheid (APG). Hierdoor is een substantiële groep werknemers buiten beschouwing gebleven en is niet aan de vereiste representativiteit voldaan. Bedenkinghebbende baseert zijn stelling op een onderzoek uit 2019 dat Panteia op verzoek van bedenkinghebbende heeft verricht naar het aantal werknemers dat werkzaam is bij ongeorganiseerde werkgevers in de bouwsector over de jaren 2007–2016.
In dit onderzoek heeft Panteia data van andere bronnen, namelijk van Eurostat/CBS, het vestigingenre- gister XXXX en van overige – secundaire – bronnen, gecombineerd en schat Panteia het aantal werknemers dat werkzaam is bij ongeorganiseerde werkgevers in de bouwsector aanzienlijk hoger in dan cao-partijen. Uitgaande van deze hogere totaalaantallen werknemers komt Panteia tot lagere representativiteitspercentages dan in de representativiteitsopgaves voor algemeenverbindendverkla- ring zijn gehanteerd die daarmee onwaarschijnlijk lijken. Volgens Panteia zijn de geconstateerde verschillen met de representativiteitsopgaves, naast dat niet is gekeken naar ongeorganiseerden die niet bekend waren bij het bedrijfstakpensioenfonds, met name te verklaren door administratieve zaken bij het bedrijfstakpensioenfonds en doordat buitenlandse werknemers door hun werkgever niet voor pensioen worden verzekerd bij het bedrijfstakpensioenfonds. Aangezien cao-partijen bij het onderha- vige verzoek gebruik hebben gemaakt van dezelfde brongegevens als in voorgaande jaren, gaat dit volgens bedenkinghebbende ook op voor de huidige representativiteitsopgave.
In opdracht van bedenkinghebbende heeft Panteia ter nadere onderbouwing van de resultaten van het onderzoek uit 2019 in oktober 2020 een vervolgonderzoek uitgevoerd. In dit vervolgonderzoek stonden de kwaliteit van het Algemeen Bedrijvenregister van het CBS en het Werkgelegenheidsregister van XXXX en de validiteit van de daarin gebruikte SBI-coderingen centraal. Volgens dit onderzoek worden er met terugwerkende kracht correcties doorgevoerd van foutieve SBI-codes in genoemde registers zodat de validiteit van de SBI-codering hoger is dan die in het Handelsregister.
In het vervolgonderzoek worden opnieuw vraagtekens geplaatst bij de kwaliteit van gegevens van pensioenfondsen. Hiervoor wordt verwezen naar onderzoek door Platform voor onderzoeksjournalis- tiek Investico, De Groene Amsterdammer en Nieuwsuur, waaruit naar voren zou zijn gekomen dat fondsen nauwelijks nagaan of werkgevers wel al hun werknemers aanmelden. Hieruit zou blijken dat veel fondsen zelfs eenvoudige manieren om dit te controleren achterwege laten, zoals bijvoorbeeld via een koppeling van de pensioenadministratie aan de Polisadministratie van het UWV waarmee werknemers kunnen worden gevonden die mogelijk ten onrechte niet bij het fonds zijn aangesloten.
Nu naar de mening van bedenkinghebbende is gebleken dat de representativiteitsgegevens onjuist en onvolledig zijn en niet leiden tot de conclusie dat de vereiste representativiteit is bereikt, dient te worden afgezien van avv.
Bedenkinghebbende voert verder aan twijfels te hebben over de juistheid van de cijfers uitgaande van de representativiteit onder werkgevers van 34,15%. Volgens bedenkinghebbende is daarmee sprake van een scheve verhouding die tot waakzaamheid behoort op te roepen.
Ook vraagt bedenkinghebbende zich af of de werknemers die in de werkingssfeer zijn uitgesloten en degenen die vrijwillig deelnemen buiten de tellingen zijn gehouden. Dit bezwaar geldt met name voor het aantal werknemers dat werkzaam is bij direct aan de cao gebonden werkgevers.
Overwegende ten aanzien van de bedenkingen:
De cao-bepalingen waarop het verzoek tot avv betrekking heeft, moeten reeds gelden voor een naar het oordeel van de Minister van SZW belangrijke meerderheid van de in de bedrijfstak werkzame personen (artikel 2, eerste lid, van de Wet AVV). Deze belangrijke meerderheid moet blijken uit een opgave van het aantal werkgevers lid van werkgeversvereniging(en) die partij zijn bij de cao onder- scheidenlijk het aantal werkgevers dat naar de aard van de bedrijfsactiviteiten en de werkzaamheden tot de werkingssfeer van de cao kan worden gerekend alsmede het aantal personen werkzaam bij werkgevers die lid zijn van de werkgeversvereniging(en) die partij zijn bij deze cao, onderscheidenlijk het aantal personen werkzaam bij werkgevers die naar de aard van de bedrijfsactiviteiten en de werkzaamheden tot de werkingssfeer van de cao gerekend kunnen worden.
Deze opgave dient voorzien te worden van een toelichting op de wijze van verzameling van de gegevens als bedoeld in artikel 2:2, eerste lid, sub c van het Besluit aanmelding van collectieve arbeidsovereenkomsten en het verzoeken om algemeenverbindendverklaring.
Cao-partijen hebben bij de aanlevering van de representativiteitsgegevens gebruik gemaakt van het formulier representativiteitsgegevens. Uit de overgelegde representativiteitsopgave blijkt dat voor de berekening van het aantal direct aan de cao gebonden werkgevers en werkgevers gebonden door de werkingssfeer van de cao gebruik is gemaakt van de ledenbestanden van de werkgeversorganisaties partij bij de cao en de databestanden van APG met peildatum 1 april 2020. APG beschikt als uitvoerder van de bedrijfstakfondsen in de sector Bouw & Infra over de gegevens van alle werkgevers en werknemers die onder de werkingssfeer van de cao vallen. De ledenbestanden zijn naast de databe- standen van APG gehouden en de leden zijn gekoppeld aan werkgevers in de databestanden van APG op basis van APG-ledennummer. Bij het bepalen van de representativiteit is alleen gekeken naar werkgevers met een CAO01 (Bouwplaatspersoneel) en/of CAO06 (uta-personeel) registratie in de databestanden van APG. Werkgevers die vrijwillig deelnemen zijn uitgesloten en er is gecontroleerd op dubbel geregistreerde werkgevers en gewaarborgd dat bedrijven slechts één keer worden meegenomen. Voor de berekening van het aantal werknemers werkzaam bij direct gebonden werkgevers en de werknemers die onder de werkingssfeer van de cao vallen is eveneens gebruik gemaakt van de databestanden van APG met peildatum 1 april 2020.
In reactie op de geuite bedenkingen en ter bevestiging van de juistheid van de representativiteitsop- gave hebben cao-partijen een assurancerapport van een onafhankelijke accountant toegezonden.
Hieruit blijkt dat de opgave naar het oordeel van de accountant in alle van materieel belang zijnde aspecten in overeenstemming is met de gestelde eisen. Om tot dit oordeel te kunnen komen heeft de accountant nadrukkelijk moeten kijken of de opgegeven aantallen juist en volledig zijn, of de geauto- matiseerde koppeling van de bestanden zorgvuldig is gebeurd en of de opgave gerelateerd is aan de werkingssfeer van de cao. Verder blijkt dat de standgegevens inzake werkzame personen maandelijks
via de opgave van loon en premiegegevens van de werkgever actueel worden gehouden. Dit proces borgt de juistheid en volledigheid van de namens het bedrijfstakpensioenfonds en de BTER-fondsen geadministreerde werkzame personen.
Ten aanzien van de lage werkgeversrepresentativiteit en de gestelde scheve verhouding, merk ik op dat voldaan is aan het meerderheidsvereiste zoals bedoeld in de Wet AVV, het Besluit aanmelding van collectieve arbeidsovereenkomsten en het verzoeken om algemeenverbindendverklaring en het Toetsingskader AVV. Met een meerderheid van 68,53% is op grond van het Toetsingskader AVV sprake van een belangrijke meerderheid en is een beoordeling van een eventuele scheve verdeling niet aan de orde. Cao-partijen hebben in hun reactie op de bedenkingen nog aangevoerd dat het percentage van 34,15% logisch te verklaren is doordat relatief veel van de ‘grote’ werkgevers georganiseerd zijn, maar dat er ook vele ‘kleine’ werkgevers lid zijn van de werkgeversverenigingen die het onderhavige avv-verzoek hebben ingediend.
Met betrekking tot de opmerking over de uitgesloten groepen werknemers merk ik op dat in het formulier representativiteitsgegevens expliciet wordt gesteld dat de grenzen van het domein waarover de gegevens zijn verzameld gerelateerd zijn aan de werkingssfeer van de cao en dat de uitgesloten categorieën werknemers niet zijn meegenomen in de tellingen. Dit wordt gestaafd door het assurance- rapport van de onafhankelijke accountant.
Overwegingen ten overvloede:
Ten aanzien van de alternatieve representativiteitscijfers over de jaren 2007–2016 die door bedenking- hebbende zijn aangedragen, merk ik op dat deze zijn gebaseerd op bronnen (SBI-codes) die niet volledig gerelateerd zijn aan de werkingssfeer van de cao Bouw & Infra BTER en mede daardoor als minder betrouwbaar en valide kunnen worden aangemerkt ter vaststelling van de representativiteit.
Cao-partijen wijzen er in de reactie op de bedenkingen op dat het primaire rapport van Panteia uit gaat van de veronderstelling dat alle werkgevers met een bouw-gerelateerde SBI-code, afgezien van enkele beperkte correcties die de opstellers van het rapport hebben toegepast, onder de werkingssfeer van de xxx Xxxx & Infra BTER vallen. Die veronderstelling is volgens cao-partijen onjuist. De werkingssfeer wordt bepaald door de werkingssfeerbepalingen van de cao Bouw & Infra BTER en niet door registratie op grond van een SBI-code. Het een en ander valt volgens cao-partijen niet geheel samen.
Hierbij verduidelijken cao-partijen ten eerste dat in de werkingssfeerbepalingen van de cao Bouw & Infra BTER een opsomming staat van nauwkeurig omschreven bedrijfsactiviteiten welke behoren tot de Bouw & Infra, terwijl de bouw-gerelateerde SBI-codes een heel open omschrijving geven van de bedrijven die daaronder vallen.
Ten tweede merken cao-partijen op dat de werkingssfeerbepalingen van de cao Bouw & Infra BTER een zogenaamd ‘in hoofdzaak’-criterium bevatten, dat er kort gezegd op neer komt dat een werkgever die ook actief is op andere gebieden dan bouw, alleen onder de xxx Xxxx & Infra BTER valt als hij de meerderheid van zijn loonsom behaalt met activiteiten als genoemd in de werkingssfeer van de xxx Xxxx & Infra BTER. In de bouw-gerelateerde SBI-codes wordt met dit ‘in hoofdzaak’-criterium geen rekening gehouden.
In dit verband is volgens cao-partijen van belang dat er veel werkgevers zijn die wél een bouw- gerelateerde SBI-code hebben, maar niet onder de cao Bouw & Infra BTER vallen. Dit heeft verschil- lende redenen. Zij hanteren of een onjuiste SBI-code, of hun bedrijfsactiviteiten vallen niet onder de werkingssfeer van de cao Bouw & Infra BTER, dan wel behalen zij niet de meerderheid van hun loonsom met activiteiten als genoemd in de werkingssfeer van de cao Bouw & Infra BTER, of er is een combinatie van redenen. Dit is een belangrijke verklaring waarom er veel meer werknemers werkzaam zijn bij een werkgever met een bouw-gerelateerde SBI-code dan werknemers die vallen onder de cao Bouw & Infra BTER. Dit blijkt volgens cao-partijen ook wel uit de praktijk, waar de SBI-code een aanknopingspunt kan zijn om een onderzoek te starten, waarna met regelmaat aan de hand van de feitelijke bedrijfsactiviteiten van de werkgever wordt geconstateerd dat die werkgever niet onder de bouwregelingen valt terwijl hij wel een bouw-gerelateerde SBI-code heeft volgens het Handelsregister. De werkgever wordt dan – terecht – niet aangesloten.
In reactie op het vervolgonderzoek van Panteia geven cao-partijen aan dat Panteia nog steeds uit gaat van de veronderstelling dat de ‘werkingssfeer’ van de bouwgerelateerde SBI-codes en de werkings- sfeerbepalingen van de cao Bouw & Infra BTER grotendeels samenvallen, hetgeen op grond van bovenstaande argumenten niet het geval is.
Wat de kwaliteit van de gegevens van het pensioenfonds aangaat, wijzen cao-partijen erop dat Bpf Bouw er groot belang bij heeft dat alle werkgevers en werknemers die onder de werkingssfeer van de
bouwregelingen vallen, zijn geregistreerd in de fondsenadministratie. Om die reden worden werkings- sfeeronderzoeken uitgevoerd door cao-partijen en Bpf Bouw. De eerste aanleiding voor het uitvoeren van een dergelijk werkingssfeeronderzoek kan zijn een individuele melding van een cao-partij, een werknemer of een andere onderneming. De tweede aanleiding daarvoor kan de uitkomst zijn van een bestandsvergelijking tussen de fondsenadministratie en het UWV. Iedere drie maanden verstrekt het UWV aan Bpf Bouw en de BTER-fondsen een actuele lijst van alle werkgevers met de sectorcode ‘bouwbedrijf’. Deze UWV-lijst wordt door Bpf Bouw en de BTER-fondsen vergeleken met alle werkge- vers die voor komen in de fondsenadministratie. Cao-partijen wijzen erop dat 40% van de ingestelde onderzoeken als uitkomst heeft dat de betreffende werkgever niet onder de werkingssfeer van de bouw & infra valt en derhalve terecht niet is opgenomen in de fondsenadministratie.
Uit het vorenstaande trekken cao-partijen als conclusies dat sprake is van een actief handhavingsbe- leid, dat het aantal werkgevers dat wel onder de werkingssfeer van de bouwregelingen valt maar zichzelf nog niet heeft aangemeld beperkt is (gemiddeld circa 75 werkgevers per jaar worden alsnog opgenomen in de fondsenadministratie; dat is minder dan 1% van het totaalaantal bekende werkge- vers in de bouw & infra en daarmee heeft dit geen reëel effect op de uitkomst van de representativi- teitsopgave) en dat de bouwgerelateerde SBI-codes, net als de sectorcode van het UWV, veel breder zijn dan de werkingssfeerbepalingen van de cao Bouw & Infra BTER. Overigens worden werkgevers die onderdeel zijn van een werkingssfeeronderzoek uitgesloten van de tellingen voor het vaststellen van de representativiteit.
Resumerend zijn cao-partijen van mening dat de uitkomsten van het vervolgonderzoek van Panteia (ook) niet tot een ander oordeel leiden dan dat de representativiteitsopgaaf van cao-partijen juist is.
Met betrekking tot de constatering van Panteia dat de verschillen in de totaalaantallen waarschijnlijk mede te verklaren zijn door buitenlandse werknemers, merk ik op dat buitenlandse werknemers die in het kader van transnationale dienstverrichting op basis van een arbeidsovereenkomst tijdelijk arbeid verrichten in Nederland en niet gewoonlijk in of vanuit Nederland arbeid verrichten, niet dienen te worden meegenomen voor de representativiteit omdat zij niet rechtstreeks gebonden zijn door de werkingssfeer van de cao, maar door artikel 2a van de Wet AVV.
Op grond van het vorenstaande concludeer ik dat de onderzoeksmethode op basis van bouwgerela- teerde SBI-codes, inclusief de door Panteia toegepaste correcties, geen goede onderzoeksmethode is om vast te stellen hoeveel werknemers onder de werkingssfeer van de xxx Xxxx & Infra BTER vallen. Het vervolgonderzoek van Panteia doet niets af aan deze conclusie.
Conclusie:
Naar aanleiding van het door cao-partijen overgelegde formulier representativiteitsgegevens, de nadere toelichting en het assurancerapport, kan worden vastgesteld dat door cao-partijen in vol- doende mate aannemelijk is gemaakt dat de bepalingen van de cao waarop het verzoek tot avv betrekking heeft reeds voor een belangrijke meerderheid van de in de bedrijfstak werkzame personen gelden.
De bedenkingen zijn naar mijn oordeel voldoende weerlegd en doen geen afbreuk aan de door cao-partijen overgelegde representativiteitsgegevens.
Gelet op de artikelen 2, 4 en 5 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten;
Besluit:
Dictum I
Verklaart algemeen verbindend de navolgende bepalingen van bovengenoemde collectieve arbeids- overeenkomst, zulks met inachtneming van hetgeen in de dicta II, III, IV, V, VI en VII is bepaald:
HOOFDSTUK 1 WERKINGSSFEER
Artikel 1 - Definities
1. Beroepspraktijkvormingsovereenkomst (bpvo): de overeenkomst die bij aanvang van de
bbl-opleiding wordt gesloten tussen de leerlingwerknemer, het opleidingsbedrijf of individueel leerbedrijf en de betrokken onderwijsinstelling. In de bpvo zijn de rechten en plichten rondom de uitvoering van de beroepspraktijkvorming vastgelegd.
2. Bouwcombinatie: een samenwerkingsverband tussen:
– twee of meer bouw- en infraondernemingen of
– één of meer bouw- en infraondernemingen en één of meer andere ondernemingen,
met (onder meer) als doel gezamenlijk één of meer bouw- en infrawerken tot stand te brengen. Onder samenwerkingsverband wordt mede verstaan het samen als (middellijk) bestuurder, (middellijk) aandeelhouder en/of (middellijk) vennoot betrokken zijn bij of deel uit maken van dezelfde rechts- persoon en/of vennootschap.
3. Bouwplaats: elke plaats waar bouw- en infrawerken/-activiteiten worden uitgevoerd en/of tot stand worden gebracht.
4. Bouwplaatswerknemer: de werknemer die werkzaam is in een functie als vermeld in de cao Bouw & Infra (Avv-besluit van 21 februari 2019 (Stcrt. 2019, nr. 11350), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 juni 2019 (Stcrt. 2019, nr. 26014)) dan wel in een gelijksoortige functie.
5. Xxx: met ‘de cao’ of ‘deze cao’ wordt bedoeld de cao Bedrijfstakeigen Regelingen Bouw & Infra met de daarbij behorende statuten, reglementen en bijlagen.
De statuten en reglementen van:
• de stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra, hierna ook te noemen het O&O- fonds;
• de stichting Aanvullingsfonds Bouw & Infra, hierna ook te noemen het Aanvullingsfonds,
• zijn een geïntegreerd onderdeel van deze cao.
6. Cao-partijen: de werkgevers- en werknemersorganisaties die deze cao hebben afgesloten.
7. Garantieloon: het minimum functieloon waar de bouwplaatswerknemer recht op heeft.
8. Infrastructurele werken: werk aan wegen, spoorwegen, riolerings- en kabelnetten en kunstwerken.
9. Leerlingwerknemer: de bouwplaatswerknemer die deelneemt aan een bbl 2 of bbl 3 opleiding in het domein:
– Bouw en infra,
– Afbouw, hout en onderhoud of
– Techniek en procesindustrie.
10. Xxxxxxx: het tussen de uta-werknemer en de werkgever overeengekomen vaste brutobedrag dat de uta-werknemer van de werkgever ontvangt als loon voor zijn werkzaamheden in de door hem uitgeoefende functie. Dit bedrag is exclusief vakantietoeslag, vaste en/of variabele gratificaties, eindejaarsuitkeringen, uitkeringen ineens en alle andere toeslagen.
11. Uitzendkracht: de werknemer zoals bedoeld in artikel 7:690 BW.
12. Uitzendonderneming: de werkgever zoals bedoeld in artikel 7:690 BW.
13. Uta-werknemer: de werknemer die werkzaam is in een uitvoerende, technische of administratieve functie als vermeld in de cao Bouw & Infra (Avv-besluit van 21 februari 2019 (Stcrt. 2019, nr. 11350), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 juni 2019 (Stcrt. 2019, nr. 26014)) dan wel in een gelijksoortige functie.
14. Vast overeengekomen loon: het garantieloon plus de eventueel met de bouwplaatswerknemer overeengekomen prestatietoeslag.
Artikel 2 - Werkingssfeer
1. Deze cao is van toepassing op ondernemingen, op werkgevers en werknemers, in de bouw & infra.
2. Een werkgever is iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon, vennootschap en maatschap, die in Nederland door één of meer werknemers arbeid laat verrichten, zoals bedoeld in artikel 3 tot en met 6.
3. Een werknemer is degene die in Nederland bij een werkgever arbeid verricht:
– op basis van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW, artikel 7:610a BW en artikel 7:610b BW of
– op basis van een overeenkomst tot aanneming van werk, tenzij hij zelf ondernemer is, of
– als hulp van de aannemer van werk, zoals bedoeld in het vorige gedachtestreepje.
4. Ondernemingen in de bouw & infra zijn:
– bouw- en infraondernemingen, zoals bedoeld in artikel 3,
– ondernemingen die bouwen in eigen beheer, zoals bedoeld in artikel 4,
– uitzendondernemingen, zoals bedoeld in artikel 5 en
– opleidingsbedrijven, zoals bedoeld in artikel 6.
Artikel 3 - Bouw- en infraondernemingen
1. Bouw- en infraondernemingen zijn ondernemingen waarvan het bedrijf is gericht op productie voor en/of dienstverlening aan derden op het gebied van:
– het geheel of gedeeltelijk uitvoeren van bouw- en infrawerken/-activiteiten;
– het op de bouwplaats uitvoeren van onderdelen van bouw- en infrawerken; het elders vervaardigen van deze onderdelen wordt hiermee gelijkgesteld, indien de onderneming die de
onderdelen vervaardigt tevens zorg draagt voor de verwerking daarvan in het bouw- en infrawerk;
– het uitvoeren van verbouwingen en/of onderhoudswerk aan (onderdelen van) bouw- en infrawerken;
– het verlenen van diensten op bouwplaatsen;
– elders dan op de bouwplaats verrichte werkzaamheden ter voorbereiding van de bouw, indien zij worden verricht door de onderneming die het bouw- en infrawerk op de bouwplaats tot stand brengt;
– het verhuren van machines met bedienend personeel voor het verrichten van werkzaamheden bij de uitvoering van hierboven genoemde werken.
2. Bouw- en infrawerken/-activiteiten zijn of met bouw- en infrawerken/-activiteiten worden gelijkge- steld:
– aanleg, montage en onderhoud van ondergrondse kabels en buisleidingen, alsmede aanleg, montage en onderhoud van bovengrondse kabels en buisleidingen ten behoeve van de te verrichten bouw- en infra-activiteiten;
– afgraven van verontreinigde grond;
– asbestverwijdering;
– asfaltproductie;
– betonbekisting, betonboren en vlechtwerk;
– betonreparatie van constructieve aard en betoninjectering;
– bouwkundige voorzieningen voor land-, water- en luchtverkeer;
– dakbedekkingen;
– droge zandwinning;
– egalisatie van terreinen, bouwrijp maken, funderingen;
– funderingswerkzaamheden;
– grondborings-, bronbemalings-, sondeer- en buizenlegwerken;
– grondwerken ten behoeve van civieltechnische bestemmingen;
– heiwerkzaamheden: het in de grond storten of indrijven respectievelijk uittrekken van palen en damwanden en/of het uitvoeren van drainerings-, grondverdichtings- en grondinjecteringswer- ken;
– industriële bouw: het overwegend met gebruikmaking van grote, fabrieksmatig vervaardigde elementen van beton, steen of kunststof bouwwerken tot stand brengen;
– kust- en oeverwerken;
– metsel-, voeg-, en lijmwerk;
– ontwerpen, aanleggen, veranderen, herstellen, onderhouden of ontstoppen en/of bedrijfsvaar- dig opleveren van de openbare riolering vanaf het overnamepunt van het waterkwaliteitsbe- heer tot aan de perceelgrens alsmede hierbij opgedragen werkzaamheden aan de buitenriole- ring vanaf de perceelgrens tot 0,5 meter buiten de gevel;
– opbouwen en/of plaatsen van verplaatsbare verblijfsruimten (units bedoeld voor tijdelijke behuizing), voor zover het plaatsen gemeten naar de loonsom niet slechts een uitvloeisel is van de fabricage van deze verblijfsruimten;
– ovenbouw en schoorsteenbouw;
– riolerings- en kabelnetten;
– sloopwerken;
– spoorwerken;
– steigerbouw: monteren/construeren en demonteren van steigerelementen;
– steigerbouw, industriële: steigerbouw ten behoeve van het onderhoud aan industriële fabrieksinstallaties;
– tegel- en kitwerk;
– waterbouwkundige (kunst)werken;
– wegenbouw en bestratingswerkzaamheden, waaronder het aanbrengen van wegmarkeringen en aanleg, montage, onderhoud en sloop van geluidsweringen en voorzieningen ter bevorde- ring van de verkeersveiligheid;
– woningen, gebruiks- of bedrijfsgebouwen dan wel andere constructies van bouwkundige aard;
– zinkers, doorpersingen en regeninstallaties;
– overige werken/activiteiten die naar hun aard tot het bouwbedrijf moeten worden gerekend;
– grondverzetwerken ten behoeve van een van de hiervoor genoemde bouw- en infrawerken/- activiteiten.
Artikel 4 - Bouwen in eigen beheer
1. Ondernemingen die bouwen in eigen beheer zijn ondernemingen die:
– voor eigen rekening bouwen met het doel het gebouwde aan derden te verkopen, te verhuren of op andere wijze ter beschikking te stellen;
– bouw- en infrawerken of verbouwingen in eigen beheer doen uitvoeren met het doel het
gebouwde voor zichzelf of voor de eigen onderneming in gebruik te nemen, dan wel ter beschikking te stellen van personeelsleden;
– verbouwingen en onderhoudswerken in eigen beheer doen uitvoeren aan gebouwen die zij in eigendom bezitten of in beheer hebben.
2. In de twee laatstgenoemde gevallen geldt deze cao niet voor werknemers op wie een andere collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is.
Artikel 5 - Uitzendondernemingen
Alle bepalingen van deze cao zijn van toepassing op:
– uitzendondernemingen die voor meer dan 50% van de Nederlandse loonsom op jaarbasis arbeidskrachten ter beschikking stellen aan werkgevers zoals bedoeld in artikel 2 en die geen lid zijn van de ABU of de NBBU,
– uitzendondernemingen die onderdeel zijn van een concern dat tevens bestaat uit een of meer ondernemingen zoals bedoeld in artikel 2 en
– paritair afgesproken arbeidspools die arbeidskrachten ter beschikking stellen aan werkgevers zoals bedoeld in artikel 2.
Met ’Nederlandse loonsom’ wordt hier bedoeld: de loonsom van de arbeidskrachten van de uit- zendonderneming, voor zover die in Nederland arbeid verrichten.
Artikel 6 - Opleidingsbedrijven
Een opleidingsbedrijf is een door meerdere werkgevers opgerichte, landelijk of regionaal werkende rechtspersoon zonder winstoogmerk die:
– met leerlingwerknemers een bpvo en een arbeidsovereenkomst sluit,
– daarbij optreedt als leerbedrijf overeenkomstig de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web) (Wet van 31 oktober 1995 (Staatsblad 1995, 501), laatstelijk gewijzigd bij wet van 1 juli 2020 (Staatsblad
2020, 234)) en
– een opleidingswerkplaats heeft ingericht en onderhoudt voor de uitvoering van het praktijkdeel van de beroepsopleiding in het domein Bouw en infra.
Artikel 7 - Tijdelijk in België werken
1. Deze cao is van toepassing op de in Nederland gevestigde bouwplaatswerknemer die in dienst van een Nederlandse werkgever tijdelijk in België arbeid verricht. Dit in afwijking van artikel 2 en artikel 14.
2. Van tijdelijk in België arbeid verrichten is sprake zolang de Nederlandse sociale verzekeringswetge- ving op de werknemer van toepassing is.
3. Is op deze werknemer een algemeen verbindend verklaarde cao of wet in België van toepassing? Xxx geldt die als ondergrens.
4. Zolang de werknemer tijdelijk in België werkt, heeft hij recht op een toeslag. Deze toeslag bedraagt 9% van het garantieloon voor functiegroep A.
Artikel 8 - Van uta naar bouwplaatswerknemer
Heeft de onderneming minder dan vijf uta-werknemers? Dan kan de werkgever deze werknemers onder de cao-bepalingen voor bouwplaatswerknemers brengen. De functie en het salaris van de uta-werknemers veranderen hierdoor niet.
Deze omzetting is alleen toegestaan als alle betrokken uta-werknemers ermee instemmen.
Artikel 9 - Ondernemingen waar de cao niet voor geldt
1. Deze cao is niet van toepassing op ondernemingen, waarvan het bedrijf in overwegende mate is gericht op productie voor en/of dienstverlening aan derden op de hieronder genoemde gebieden. Of sprake is van ’in overwegende mate’, wordt bepaald door een vergelijking van de in elke productie en/of dienstverlening verloonde bedragen.
2. Het gaat om de volgende gebieden:
– baggerwerken;
– betonmortel en betonmorteltransport;
– betonwaren;
– centrale verwarmingsinstallaties;
– cultuurtechnische werkzaamheden die vallen binnen de werkingssfeer van de cao Landbouw- werktuigen Exploiterende Ondernemingen, zoals omschreven in het besluit tot algemeenver- bindendverklaring van de bepalingen van de cao Landbouwwerktuigen Exploiterende Ondernemingen van 24 mei 2018 (Stcrt. 2018, nr. 25113), laatstelijk gewijzigd bij besluit van
1 oktober 2018 (Stcrt. 2018, nr. 44627). De definitie van cultuurtechnische werkzaamheden staat in bijlage 1 van deze cao. De verplichtingen voor de onderaannemer voortvloeiend uit artikel 12 van deze cao, gelden niet voor ondernemingen die vallen onder de werkingssfeer van de cao Landbouwwerktuigen Exploiterende Ondernemingen;
– dakbedekkingen, zijnde bitumineuze of van aluminium, kunststof, zink, lood of koper;
– elektrotechnische verbindingen tussen kabels van kabelnetten maken;
– fabrieksmatig timmerwerk;
– interieurbetimmeringen;
– isolatiebedrijf, waaronder wordt verstaan het door de onderneming zelf aanbrengen, herstel- len, bekleden, afwerken en/of onderhouden van isolerende materialen ter voorkoming of beperking van warmte- of koudeverlies en/of tegen vuur, vocht, geluid en/of vibratie, bij industrieën, aan technische installaties en aan boord van schepen, zoals apparaten, kanalen, leidingen, tanks en dergelijke, voorts in ruimten, zoals koel- en vriescellen, ketel- en machine- ruimten, studio’s en dergelijke;
– loodgieters- en fittersbedrijf;
– natuursteen;
– ovenbouw en schoorsteenbouw, voor zover onderdeel van isolatiewerkzaamheden;
– parketvloeren;
– railinfrastructurele werkzaamheden die vallen binnen de werkingssfeer van de cao Railinfra- structuur, zoals omschreven in het besluit tot algemeenverbindendverklaring van de bepalin- gen van de cao Railinfrastructuur van 25 september 2019 (Stcrt. 2019, nr. 41919);
– schilderen en afwerken;
– sloop van objecten die (nagenoeg) geheel bestaan uit metaal, waarbij het aantal arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die bij de werkzaamheden worden ingezet groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren bij de overige te verrichten werkzaamheden van alle in dienst zijnde werknemers gemeten over de periode van een kalenderjaar;
– staalskeletbouw en het uitvoeren van werken geheel of nagenoeg geheel in staal;
– steen, houtgraniet en kunststeen;
– stukadoors-, afbouw- en terrazzo-/vloerenbedrijf;
– verhuren van xxxxxxx xxxxxx;
– overige werken die naar hun aard niet tot het bouwbedrijf moeten worden gerekend.
Artikel 10 - Afdelingen waar de cao niet voor geldt
1. Deze cao is niet van toepassing op een afzonderlijke afdeling, waarvan het bedrijf in overwegende mate is gericht op productie voor en/of dienstverlening aan derden op de in artikel 9 genoemde gebieden.
2. Een afzonderlijke afdeling wordt geacht aanwezig te zijn als de bedrijfsuitoefening feitelijk als zelfstandige eenheid is georganiseerd. Of sprake is van ’in overwegende mate’, wordt bepaald door een vergelijking van de in elke productie en/of dienstverlening verloonde bedragen.
Artikel 11 - Personen voor wie de cao niet geldt
Niet als werknemer worden beschouwd de:
– vakantiewerker;
– stagiair;
– directeur-grootaandeelhouder van de naamloze vennootschap en/of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die:
• persoonlijk houder is van aandelen die ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen of
• indirect persoonlijk houder is van aandelen die ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen of
• houder is van certificaten van aandelen, uitgegeven door tussenkomst van een administratie- kantoor waarvan hij voor ten minste een tiende deel in het bestuur vertegenwoordigd is, die ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap vertegenwoordi- gen.
Artikel 12 - Onderaanneming
1. a. Van onderaanneming in de zin van artikel 12 is sprake als de werkgever in de rol van opdracht- gever een overeenkomst sluit met een andere onderneming (hierna te noemen: onderaanne-
mer), met het doel een bouwwerk te realiseren en/of bouw- en infra-activiteiten te laten uitvoeren (hierna te noemen: overeenkomst).
b. Sluit de werkgever zo’n overeenkomst met een zelfstandige zonder personeel, een uitzendon- derneming of een daarmee vergelijkbare onderneming? Dan is ook sprake van onderaanne- ming.
2. a. De werkgever schakelt alleen een zelfstandige zonder personeel in als dit een natuurlijk persoon is die:
– geen personeel in dienst heeft,
– staat ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en
– een overeenkomst tot aanneming van werk of een overeenkomst van opdracht met de opdrachtgever wil sluiten waarin een resultaatverplichting is opgenomen. Een resultaatver- plichting betekent hier dat het werk of de uit te voeren werkzaamheden in de overeenkomst zijn vastgelegd voordat de werkzaamheden beginnen.
b. De werkgever ziet er op toe dat de feitelijke situatie waaronder de zelfstandige zonder personeel wordt ingeschakeld, overeenstemt met de inhoud van de overeenkomst.
3. De werkgever bepaalt in de overeenkomst met de onderaannemer:
– dat de onderaannemer de voor hem geldende bepalingen van deze cao naleeft (dit betekent onder meer dat hij dit doet ten aanzien van alle individuele arbeidsovereenkomsten waarop deze cao betrekking heeft) en
– dat de onderaannemer ditzelfde vastlegt in de overeenkomst die hij op zijn beurt aangaat met een andere onderaannemer en dat dit in alle daaropvolgende overeenkomsten wordt vastge- legd, tot aan het einde van de keten van onderaanneming (doorgeefverplichting).
Uitzondering: dit geldt niet als voor de onderaannemer een andere (algemeen verbindend verklaarde) cao geldt.
4. a. De werkgever vergewist zich ervan dat zijn onderaannemer zich houdt en blijft houden aan de afspraken van lid 3.
b. Is de onderaannemer van de werkgever een onderneming die de bouw- en infra-activiteiten niet met haar eigen werknemers en/of de eigen organisatie uitvoert? Dan oefent de werkgever de vergewisplicht uit op de eerstvolgende lagere schakel in de uitbestedingsketen waar het personeel dat de bouw- en infra-activiteiten uitvoert in dienst is.
c. Is de werkgever betrokken bij of maakt hij deel uit van een bouwcombinatie? En is deze bouwcombinatie geen werkgever in de zin van deze cao? Dan vergewist de werkgever zich ervan dat de onderaannemer van deze bouwcombinatie zich houdt en blijft houden aan de afspraken van lid 3.
d. Is de onderaannemer van deze bouwcombinatie een onderneming die de bouw- en infra- activiteiten niet met haar eigen werknemers en/of de eigen organisatie uitvoert? Dan oefent de werkgever die betrokken is bij of deel uitmaakt van de bouwcombinatie de vergewisplicht uit op de eerstvolgende lagere schakel in de uitbestedingsketen waar het personeel dat de bouw- en infra-activiteiten uitvoert in dienst is.
5. a. De wettelijke regeling voor aansprakelijkheid voor het verschuldigde loon (artikel 7:616a BW e.v.) is onverkort van toepassing. De bepalingen van artikel 12 gelden in aanvulling op de wet. Voor zover artikel 12 daar voor de werknemer in negatieve zin van afwijkt, gaat de wettelijke regeling voor.
b. Lijdt de werknemer van een onderaannemer schade omdat die onderaannemer zich niet houdt aan de voor hem geldende cao-bepalingen? Dan is de werkgever voor deze schade aansprake- lijk. Dit geldt alleen als het om een onderaannemer gaat waarop de werkgever het toezicht uitoefent, zoals bedoeld in lid 4. De werkgever heeft het recht deze kosten op de onderaanne- mer te verhalen.
6. a. Als cao-partijen daarom vragen, geeft de werkgever xxxxxx in de manier waarop hij zijn vergewisplicht heeft uitgevoerd.
b. Heeft de werkgever op de door cao-partijen voorgeschreven manier voldaan aan de vergewis- plicht zoals bedoeld in lid 4? Dan is hij gevrijwaard van de aansprakelijkheid, zoals bedoeld in lid 5b. Deze vrijwaring geldt alleen voor de cao-bepalingen die aantoonbaar op de voorge- schreven manier zijn meegenomen in de vergewisplicht.
c. Uitzondering: deze vrijwaring geldt niet voor zover de werkgever weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat de onderaannemer zich niet houdt aan de voor hem geldende bepalingen van deze cao.
Artikel 13 - Inlenen van uitzendkrachten
1. De werkgever leent alleen uitzendkrachten in van gecertificeerde uitzend-ondernemingen in het
Register Normering Arbeid. Zie xxx.xxxxxxxxxxxxxxx.xx.
2. Deze verplichting geldt niet voor:
– (collegiaal) in- en uitlenen door bouw- en infraondernemingen of opleidingsbedrijven;
– uitzendondernemingen die deel uitmaken van bouw- en infraondernemingen of opleidingsbe- drijven.
Artikel 14 - Tijdelijk in het buitenland werken
1. Verricht de bouwplaatswerknemer tijdelijk arbeid in het buitenland? Dan kan de werkgever er voor kiezen de cao te blijven toepassen.
2. Van tijdelijk arbeid verrichten in het buitenland is sprake zolang de Nederlandse sociale verzeke- ringswetgeving op de werknemer van toepassing is.
3. Uitzondering: zie artikel 7.
Artikel 17 - Dispensatie
1. Een dispensatieverzoek is een verzoek tot ontheffing van de verplichting om een of meer bepalin- gen van deze cao, de cao Bouw & Infra en/of de cao Onwerkbaar weer Bouw & Infra toe te passen.
2. In het reglement dispensatie staan de regels voor dispensatie. Dit reglement maakt deel uit van de cao Bouw & Infra.
Artikel 18 - Nalevingsonderzoek
1. Een nalevingsonderzoek is een onderzoek naar de vraag of een werkgever de bepalingen van deze cao, de xxx Xxxx & Infra en de cao Onwerkbaar weer Bouw & Infra naleeft.
2. De werkgever is verplicht mee te werken aan een schriftelijk nalevingsonderzoek. Op hem rust de bewijslast om aan te tonen dat hij de cao naleeft.
3. Wanneer de werkgever de cao niet naleeft, moet hij een vergoeding betalen. Zie het reglement naleving.
4. In het reglement naleving staan de regels voor nalevingsonderzoeken. Zie bijlage 3. De werkgever is verplicht de bepalingen van dit reglement na te leven.
HOOFDSTUK 2 STICHTING OPLEIDINGS- EN ONTWIKKELINGSFONDS BOUW & INFRA
I. Statuten
Artikel 1 - Naam en zetel
1. De stichting draagt de naam: Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra.
2. De stichting is statutair gevestigd te Harderwijk.
Artikel 2 - Definities
In deze statuten wordt verstaan onder:
a. Bestuur: het bestuur zoals bedoeld in artikel 6 van de statuten.
b. Cao-partijen: de werkgevers- en werknemersorganisaties die deze cao hebben afgesloten.
c. De(ze) cao: de cao BTER Bouw & Xxxxx.
d. O&O-fonds: de in artikel 1 genoemde stichting.
e. Reglement: een reglement zoals bedoeld in artikel 9 van de statuten.
f. Technisch Bureau Bouw & Infra: de Stichting Technisch Bureau Bouw & Infra, statutair gevestigd te Harderwijk.
g. Uitvoeringsorganisatie: APG Rechtenbeheer NV, statutair gevestigd te Heerlen, alsmede haar rechtsopvolger(s).
h. Werkgever: de werkgever zoals bedoeld in deze cao.
i. Werknemer: de werknemer zoals bedoeld in deze cao.
Artikel 3 - Doel
De stichting heeft ten behoeve van alle werkgevers en werknemers in de Bouw & Infra twee deelfond- sen. De deelfondsen met de daarbij behorende bestedingsdoelen zijn:
A-Fonds: De financiering/subsidiëring van activiteiten welke tot doel hebben:
1. De financiering van kosten verbonden aan het opleiden van leerlingwerknemers.
2. Het bevorderen van de kwaliteit, organisatie en uitvoering van de vak- en beroepsopleidingen in de Bouw & Infra.
3. Het bevorderen van kwalitatief en kwantitatief voldoende instroom van werknemers in de Bouw & Infra. Hieronder valt ook het verbeteren van het imago van de bedrijfstak en van het beroep van de werknemer door:
• het geven van voorlichting en/of publicitaire acties aan (potentieel) nieuwe werknemers en werkgevers ter bevordering van de instroom en/of toetreding;
• projecten gericht op het promoten van bedrijfstakberoepen binnen en buiten de bedrijfstak;
• projecten gericht op de integriteit van werkgevers en werknemers in de Bouw & Infra.
4. Het bevorderen van de opleiding, bij-, om- en nascholing van werkgevers en werknemers in de Bouw & Infra. Bij werknemers gaat het om scholing ter verbetering van hun employability/ inzetbaarheid, bij werkgevers om scholing die betrekking heeft op de arbeidsverhouding werkgever/werknemer. Hieronder valt ook:
• het onderzoeken van actuele technologische en voor de bouw relevante algemene en maatschappelijke ontwikkelingen in het belang van het op peil houden van kennis van werkgevers en werknemers, het behoud van werkgelegenheid en het verhogen van de employability/(duurzame) inzetbaarheid van werknemers;
• het voorkomen van uitval/uitstroom en het bevorderen van doorstroom van werknemers in verschillende functies en beroepen binnen de Bouw & Infra.
5. Het bevorderen van de bescherming van de gezondheid en veiligheid en van goede arbeidsom- standigheden in de Bouw & Infra. Hieronder valt ook het uitvoeren van Duurzame inzetbaarheids- analyses en het Individugericht pakket preventiezorg (zoals bedoeld in de cao Bouw & Infra).
6. Het bevorderen van onderzoekactiviteiten op het gebied van arbeidsvoorwaarden, medezeggen- schap, arbeidsmarkt en werkgelegenheid, beroepsonderwijs en scholing, werkmethoden en technieken, arbeidsomstandigheden, veiligheid en gezondheid en sociale zekerheid in de Bouw & Infra, inclusief het bevorderen van de resultaten van de onderzoekingen door publicaties, vergaderingen en bijeenkomsten.
7. De vervaardiging, uitgifte en verzending van cao-boekjes ten behoeve van alle werkgevers en werknemers in de Bouw & Infra.
8. De financiering van de kosten van uitkeringen in geval van overlijden of blijvende invaliditeit als gevolg van een ongeval, welke voorwaarden in het reglement ‘Collectieve Ongevallenregeling’ (III) nader zijn uitgewerkt.
9. De financiering van kosten van scholingsactiviteiten ten behoeve van werknemers gericht op het bevorderen van een goede werking van de arbeidsmarkt in de sector en van activiteiten die de employability van werknemers in de sector verhogen.
10. Het bevorderen van een eenduidige uitleg en toepassing van de bepalingen en het voorkomen van geschillen over de uitleg en toepassing van de cao. Hieronder valt ook de financiering van de kosten van de commissie naleving als genoemd in bijlage 3 van deze cao en het voeren van juridische procedures en afhandelen van arbeidsgeschillen, voorzover dat tot doel of effect heeft het verkrijgen van een eenduidige interpretatie.
B-Fonds: De financiering/subsidiëring van activiteiten van werkgevers- en werknemersorganisaties welke tot doel hebben:
1. Het bevorderen van de kwaliteit, organisatie en uitvoering van de vak- en beroepsopleidingen in de Bouw & Infra.
2. Het bevorderen van kwalitatief en kwantitatief voldoende instroom van werknemers in de Bouw & Infra. Hieronder valt ook het verbeteren van het imago van de bedrijfstak en van het beroep van de werknemer door:
• het geven van voorlichting en/of publicitaire acties aan (potentieel) nieuwe werknemers en werkgevers ter bevordering van de instroom en/of toetreding;
• projecten gericht op het promoten van bedrijfstakberoepen binnen en buiten de bedrijfstak;
• projecten gericht op de integriteit van werkgevers en werknemers in de Bouw & Infra.
3. Het bevorderen van de opleiding, bij-, om- en nascholing van werkgevers en werknemers in de Bouw & Infra. Bij werknemers gaat het om scholing ter verbetering van hun employability/ inzetbaarheid, bij werkgevers om scholing die betrekking heeft op de arbeidsverhouding werkgever/werknemer. Hieronder valt ook:
• het onderzoeken van actuele technologische en voor de bouw relevante algemene en maatschappelijke ontwikkelingen in het belang van het op peil houden van kennis van werkgevers en werknemers, het behoud van werkgelegenheid en het verhogen van de employability/(duurzame) inzetbaarheid van werknemers;
• het voorkomen van uitval/uitstroom en het bevorderen van doorstroom van werknemers in
verschillende functies en beroepen binnen de Bouw & Infra.
4. Het bevorderen van de bescherming van de gezondheid en veiligheid en van goede arbeidsom- standigheden in de Bouw & Infra;
5. Het bevorderen van onderzoekactiviteiten op het gebied van arbeidsvoorwaarden, medezeggen- schap, arbeidsmarkt en werkgelegenheid, beroepsonderwijs en scholing, werkmethoden en technieken, arbeidsomstandigheden, veiligheid en gezondheid en sociale zekerheid in de Bouw & Infra, inclusief het bevorderen van de resultaten van de onderzoekingen door publicaties, vergaderingen en bijeenkomsten.
6. Het ontwikkelen en implementeren van beleid ten behoeve van het uitvoeren van projecten op het gebied van
• arbeidsmarkt en werkgelegenheid, beroepsonderwijs en scholing, arbeidsomstandigheden, veiligheid en gezondheid;
• sociale zekerheid, waaronder preventie en re-integratie van werkzoekenden en (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten afkomstig uit de Bouw & Infra;
• medezeggenschap, participatie, personeelsvertegenwoordigingen en ondernemingsraden als vormen van overleg op ondernemingsniveau in de Bouw & Infra.
7. Het bevorderen van kennis bij werknemers en werkgevers, alsmede het bevorderen van ontwikke- lingen in bedrijven, over sectorrelevante onderwerpen op het terrein van arbeidsvoorwaarden, medezeggenschap, arbeidsmarkt en werkgelegenheid, beroepsonderwijs en scholing, arbeidsom- standigheden, veiligheid en gezondheid, sociale zekerheid (w.o. preventie, re-integratie, werkgele- genheidsprojecten). Hieronder valt ook het geven van voorlichting, onder meer middels brochures, publicaties, bijeenkomsten, via helpdesken en internet en door het inzetten van consulenten.
8. Het bevorderen van een goede toepassing van en afstemming op de wet- en regelgeving op sociaal-economisch terrein binnen de Bouw & Infra.
9. Het coördineren en voorbereiden van overleg tussen sociale partners (met uitzondering van het cao-overleg zelf).
10. Het bevorderen van een eenduidige uitleg en toepassing van de bepalingen en het voorkomen van geschillen over de uitleg en toepassing van de cao. Hieronder valt ook het voeren van juridische procedures en afhandelen van arbeidsgeschillen, voorzover dat tot doel of effect heeft het verkrijgen van een eenduidige interpretatie.
11. Het bevorderen van een kwalitatief goede inzet van arbeid door de ondersteuning van werknemers en werkgevers in de Bouw & Infra bij persoonlijke problemen.
12. Het (deels) bekostigen van activiteiten van werkgevers en werknemers die voortvloeien uit de in de cao opgenomen overlegverplichtingen op ondernemingsniveau, zoals het afsluiten van sociale plannen in het kader van reorganisaties bij bedrijven in de Bouw & Infra.
Artikel 4 - Voorwaarden rond subsidieaanvragen
1. Om een beroep te kunnen doen op gelden dient vóór 1 november, voorafgaande aan het kalender- jaar, een aanvraag en begroting bij het fonds te worden ingediend die gespecificeerd is volgens de in artikel 3 omschreven bestedingsdoelen. Bovendien moeten subsidiënten bij de subsidieaan- vraag een document invullen waarin wordt verklaard dat de (project-) administratie van de subsidiënt zodanig is ingericht dat de werkelijke uitgaven uiteindelijk ook verantwoord kunnen worden conform de eisen en de specificaties zoals in de Leidraad Administratieve Voorwaarden aangegeven, waaronder de specificatie van uitgaven naar bestedingsdoelen zoals omschreven in artikel 3. De verklaring moet tevens een bevestiging zijn van het gegeven dat de inrichting van de administratie van de subsidiënt vooraf met de eigen accountant is afgestemd en dat de accountant van het O&O-fonds bij declaratie in de gelegenheid gesteld zal worden controle op rechtmatigheid van bestedingen uit te voeren.
2. Voorts zullen de subsidieontvangende organisaties jaarlijks binnen vier maanden na het verstrijken van het kalenderjaar of na afloop van de projectperiode, aan het bestuur van de stichting een door een registeraccountant of accountants-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid gecontroleerde verantwoording overleggen over de besteding van de subsidiegelden.
Deze verantwoording moet zijn gespecificeerd volgens de bestedingsdoelen als omschreven in artikel 3 en maakt geïntegreerd onderdeel uit van de jaarrekening van het fonds.
3. Voor de voorwaarden rond aanvraag, toekenning en afwikkeling van subsidies, waaronder de te volgen procedures, wordt verwezen naar de door het bestuur vastgestelde Leidraad Administra- tieve Voorwaarden.
Artikel 5 - Middelen
De geldmiddelen van de stichting bestaan uit:
a. de premie-inkomsten zoals bedoeld in het Financieringsreglement (II);
b. hetgeen door erfstelling, legaat of schenking is verkregen, met dien verstande dat alle erfstellingen
zullen worden aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving;
c. eventuele andere verkrijgingen en baten.
Artikel 6 - Bestuur
1. Het bestuur van de stichting bestaat uit tien natuurlijke personen.
2. Bouwend Nederland benoemt, schorst en ontslaat vijf bestuursleden. Deze vijf bestuursleden worden aangeduid als de ‘wg-bestuursleden’.
3. FNV benoemt, schorst en ontslaat drie bestuursleden. CNV Vakmensen benoemt, schorst en ontslaat twee bestuursleden. Deze vijf bestuursleden worden aangeduid als de ‘wn-bestuursleden’.
4. Van nieuw te benoemen bestuursleden dient door de benoemende organisatie een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) overgelegd te worden aan het bestuur.
5. Het bestuur benoemt uit zijn midden twee voorzitters: één van werkgeverszijde en één van werknemerszijde. Om beurten treden de voorzitters voor de tijd van een kalenderjaar als voorzitter en als tweede voorzitter op.
6. De bestuursleden worden benoemd voor een periode van drie jaar en zijn onbeperkt herbenoem- baar. Het bestuur stelt een rooster van aftreden op. In onvoorziene omstandigheden kan hiervan worden afgeweken.
7. In tussentijdse vacatures wordt zo spoedig mogelijk voorzien.
8. De organisatie die een bestuurslid overeenkomstig dit artikel heeft benoemd, kan het door hem benoemde bestuurslid te allen tijde schorsen en ontslaan.
Het lidmaatschap van het bestuur eindigt tevens:
x. door overlijden van het bestuurslid;
b. ingeval het bestuurslid het vrije beheer en de vrije beschikking over zijn vermogen verliest;
c. door vrijwillig aftreden (bedanken) van het bestuurslid;
x. door ontslag door de rechtbank.
9. Bestuursleden genieten geen bezoldiging ten laste van de stichting. Het bestuur treft een regeling inzake vacatiegelden en vergoeding van reis- en verblijfkosten.
Artikel 7 - Bestuursvergaderingen
1. De vergaderingen van het bestuur worden gehouden op de plaats als bij de oproeping is bepaald. De oproeping tot een vergadering geschiedt met inachtneming van een oproeptermijn van ten minste vijf werkdagen, de dag van de oproeping en die van de vergadering niet meegerekend. De agenda voor de vergaderingen van het bestuur wordt met eventuele bijlagen door het bestuursse- cretariaat aan de leden toegezonden.
2. De vergaderingen worden geleid door de voorzitter. Indien deze afwezig is, wordt de vergadering geleid door de tweede voorzitter. Indien deze afwezig is, voorzien de aanwezige bestuursleden in de leiding van de vergadering.
Van de beraadslagingen en besluiten in de vergadering van het bestuur worden notulen gehou- den, welke notulen worden vastgesteld door de volgende vergadering.
3. In een vergadering van het bestuur mogen geen besluiten worden genomen, als niet ten minste zes bestuursleden aanwezig zijn, waarvan ten minste twee wg-bestuursleden en ten minste twee wn-bestuursleden.
4. In de vergaderingen van het bestuur heeft ieder bestuurslid één stem. Een besluit komt slechts tot stand indien zowel binnen de categorie van wg-bestuursleden als binnen de categorie van
wn-bestuursleden de meerderheid van de uitgebrachte stemmen ten gunste van het betreffende voorstel is uitgebracht.
5. Indien de stemmen staken, wordt de beslissing tot de volgende vergadering uitgesteld. Indien op die vergadering opnieuw de stemmen staken, wordt het voorstel geacht te zijn afgewezen.
6. Het bestuur kan besluiten over de aanwezigheid van derden tijdens de bestuursvergaderingen.
7. Bij uitzondering kunnen, in spoedeisende gevallen ofwel in gevallen waarin geen twijfel mogelijk
is, door beide voorzitters gezamenlijk voorlopige beslissingen en maatregelen worden genomen, die in de eerstvolgende vergadering van het bestuur ter bekrachtiging worden voorgedragen.
Artikel 8 - Bestuursbevoegdheden en vertegenwoordiging
1. Het bestuur is belast met het besturen van de zaken van de stichting, het beheer van haar vermogen, alsmede het innen van de gelden en het doen van uitkeringen. Het bestuur is bevoegd, met inachtneming van het in deze statuten bepaalde, tot alle rechtshandelingen, met inbegrip van het besluiten tot het aangaan van overeenkomsten:
a. tot het verkrijgen, vervreemden of bezwaren van registergoederen;
b. waarbij de stichting zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt;
c. waarbij de stichting zich voor een derde sterk maakt;
d. waarbij de stichting zich tot zekerheidstelling voor de schuld van een derde verbindt.
2. Het bestuur is belast met het beheer van het fondsvermogen.
3. De stichting wordt vertegenwoordigd door het bestuur, dan wel door de beide voorzitters gezamenlijk.
Artikel 9 - Reglementen
1. Het bestuur kan voor de uitvoering van zijn taak een of meer reglementen vaststellen.
2. De reglementen mogen geen bepalingen bevatten welke in strijd zijn met deze statuten.
Artikel 10 - Mandaat
Het bestuur kan uitdrukkelijk omschreven bevoegdheden mandateren aan het Technisch Bureau Bouw & Infra dan wel aan de uitvoeringsorganisatie en/of aan door het bestuur, al dan niet geheel uit haar midden, benoemde paritaire commissies waarbij toestemming kan worden verleend, volgens door het bestuur te stellen richtlijnen, een deel van deze bevoegdheden weer over te dragen aan het Technisch Bureau Bouw & Infra c.q. de relevante werkmaatschappijen van APG Groep NV. De gemandateerde bevoegdheden worden uitgeoefend onder toezicht en verantwoordelijkheid van het bestuur.
Artikel 11 - Secretariaat en administratie
1. Het bestuur laat zich bij het uitvoeren van haar taak terzijde staan door het Technisch Bureau Bouw & Infra.
2. De administratie en inning van de premie wordt onder verantwoordelijkheid van het bestuur verricht door de uitvoeringsorganisatie.
3. De opdracht tot administratie en inning van de premie aan de uitvoeringsorganisatie wordt schriftelijk verstrekt.
Artikel 12 - Besteding van middelen
De middelen worden besteed aan de genoemde doelen van de stichting. De beleggingen zullen door het bestuur op een zodanige wijze geschieden, dat:
a. een redelijke spreiding naar aard en risico van de bezittingen en interesses wordt verkregen;
b. een optimaal rendement wordt verkregen;
c. geen belangrijk risico van blijvende vermogensverliezen wordt gelopen.
Artikel 13 - Begroting
1. Voorafgaand aan ieder boekjaar stelt het bestuur een begroting voor het eerstvolgende boekjaar vast.
2. De begroting is ingericht en gespecificeerd volgens de in artikel 3 van de statuten omschreven bestedingsdoelen.
3. De begroting is op aanvraag beschikbaar voor de bij het fonds betrokken werkgevers en werkne- mers.
Artikel 14 - Jaarrekening
1. Het boekjaar van de stichting is gelijk aan het kalenderjaar.
2. Het bestuur van de stichting stelt jaarlijks een jaarrekening op die een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen van het fonds en van de ontwikkeling daarvan gedurende het boekjaar en een bestuursverslag waarin het bestuur rekenschap aflegt van het gevoerde beleid.
3. De jaarrekening moet zijn gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 3 van de statuten omschre- ven bestedingsdoelen en voorzien van een controleverklaring door een registeraccountant of accountants-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid, waaruit moet blijken dat de uitgaven conform de in artikel 3 van de statuten omschreven bestedingsdoelen zijn gedaan.
4. De jaarrekening, het bestuursverslag en de controleverklaring worden ter inzage van de bij het fonds betrokken werkgevers en werknemers neergelegd ten kantore van het fonds en op een of meer door de Minister van SZW aan te wijzen plaatsen.
5. De jaarrekening, het bestuursverslag en de controleverklaring worden op aanvraag aan de bij het fonds betrokken werkgevers en werknemers toegezonden (tegen betaling van de daaraan verbonden kosten).
Artikel 15 - Statutenwijziging
1. Het bestuur is bevoegd tot wijziging van de statuten. Voor een besluit tot statutenwijziging is goedkeuring vereist van de organisaties die op grond van artikel 6 de bestuursleden van de stichting benoemen.
2. De wijziging van de statuten moet bij notariële akte tot stand komen. Ieder bestuurslid is bevoegd tot het passeren van die notariële akte.
3. Een authentiek afschrift van de wijziging en de gewijzigde statuten wordt neergelegd ten kantore van het Handelsregister.
Artikel 16 - Ontbinding en liquidatie
1. De stichting kan worden ontbonden middels een besluit van het bestuur.
2. In geval van ontbinding is het bestuur belast met de uitvoering van de liquidatie en alle daarbij behorende zaken, waaronder de bestemming van een eventueel batig saldo.
3. De te bepalen bestemming van het eventuele batig saldo dient zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de doelstelling van de stichting, daarbij zoveel mogelijk in aanmerking nemend de bronnen en de daarbij behorende bedoelingen, waaruit het batig saldo is ontstaan.
Artikel 17 - Onvoorziene gevallen
In alle gevallen waarin zowel de wet als deze statuten of de reglementen van de stichting niet voorzien, beslist het bestuur.
II. Financieringsreglement O&O-fonds
Artikel 1 - Definities
In dit reglement worden geacht te zijn opgenomen de definities omschreven in artikel 2 van de statuten. Verder wordt verstaan onder:
a. Xxxxxxx: het tussen de uta-werknemer en de werkgever overeengekomen vaste brutobedrag dat de uta-werknemer van de werkgever ontvangt als loon voor zijn werkzaamheden in de door hem uitgeoefende functie. Dit bedrag is exclusief vakantietoeslag, vaste en/of variabele gratificaties, eindejaarsuitkeringen, uitkeringen ineens en alle andere toeslagen.
b. Vast overeengekomen loon: het garantieloon plus de eventueel met de bouwplaatswerknemer overeengekomen prestatietoeslag.
Artikel 2 - Premieverplichting
1. De werkgever is premie verschuldigd voor de financiering van de in de statuten omschreven
doelstelling. De premie wordt vastgesteld in de vorm van een percentage van het door de werkgever aan de werknemer uitbetaalde vast overeengekomen loon (bouwplaatswerknemers) dan wel bruto jaarsalaris (uta-werknemers).
2. De hoogte van de in lid 1 bedoelde premie, wordt jaarlijks door het bestuur van de stichting vastgesteld.
• Vanaf 1 januari 2021 is de premie vastgesteld op:
– 1,5000% van het door de werkgever aan de werknemer uitbetaalde vast overeengekomen loon (bouwplaatswerknemers).
– 0,7520% van het door de werkgever aan de werknemer uitbetaalde xxxxx xxxxxxx (uta- werknemers).
Artikel 3 - Premiebetaling
1. a. De invordering van de in artikel 2 bedoelde premie is opgedragen aan de uitvoeringsorganisa- tie. De werkgever wordt ten aanzien van de premieverplichting gekweten door betaling van het verschuldigde bedrag aan de uitvoeringsorganisatie.
b. De werkgever dient per loonbetalingstijdvak van vier weken of een kalendermaand het uit lid 1a voortvloeiende bedrag binnen 14 dagen na afloop van het hiervoor genoemde loonbeta- lingstijdvak aan de uitvoeringsorganisatie te betalen.
2. a. Als de werkgever niet voldaan heeft aan de verplichtingen zoals bedoeld in het vorige lid onder b voor wat betreft de opgave van de verschuldigde premie is de werkgever vaststellingsrente verschuldigd met ingang van dag 15 na afloop van het desbetreffende loonbetalingstijdvak. De vaststellingsrente is gelijk aan de wettelijke rente.
b. Als de werkgever niet voldaan heeft aan de verplichtingen zoals bedoeld in het vorige lid onder b voor wat betreft tijdige betaling van de verschuldigde premie is de werkgever invorderings- rente verschuldigd met ingang van dag 15 na afloop van de dag waarop de premie is vastge- steld. De invorderingsrente is gelijk aan de wettelijke rente.
3. Het bestuur is bevoegd van invordering van rente geheel of gedeeltelijk af te zien.
4. De uitvoeringsorganisatie is bevoegd tot uitvoering van het bepaalde in de leden 2 en 3.
5. Indien de werkgever zijn premieverplichtingen niet nakomt, heeft het fonds een zelfstandig recht op invordering jegens de werkgever. De premie is in elk geval per 31 december van het kalender- jaar terstond en ineens opeisbaar over het gehele kalenderjaar.
III. Collectieve Ongevallenregeling
Algemene voorwaarden van de ongevallenregeling
Artikel 1 - Definities
In deze regeling wordt verstaan onder:
1. Ongeval: een plotselinge, ongewilde, van buiten komende inwerking van geweld op het lichaam die plaatsvindt en die rechtstreeks, objectief geneeskundig vast te stellen lichamelijk letsel veroorzaakt met blijvende invaliditeit of de dood als gevolg;
Onder ongeval wordt tevens verstaan:
• complicaties of verergeringen in de toestand van de deelnemer na een ongeval, optredende als rechtstreeks gevolg van eerste hulpverlening of van een medisch noodzakelijke behandeling;
• zonnesteek, zonnebrand, bevriezing, verdrinking, verstikking, blikseminslag of andere elektrische ontlading, hitteberoerte en etsing door bijtende stoffen;
• uitputting, verhongering en/of verdorsting ontstaan als gevolg van overstroming, insneeuwing, invriezing, noodlanding, schipbreuk of enige andere onvrijwillige afzondering van de buitenwereld;
• besmetting door ziektekiemen en elke vorm van niet-bacteriële vergiftiging en allergische reacties na contact met enige vaste, vloeibare of gasvormige allergene stof mits de gevolgen zich binnen 1 jaar na het ongeval manifesteren;
• verrekking, verstuiking, ontwrichting, scheuring van spieren en weefsels (ook indien ontstaan door een plotselinge krachtsinspanning);
• huidletsel aan handen en voeten in korte tijd ontstaan door wrijving met harde voorwerpen;
• miltvuur, koepokken, mond- en klauwzeer, trichophytie (ringvuur), ziekte van Bang en sarcoptes- schurft.
• het ontstaan van wondinfectie en de daaruit voortvloeiende gevolgen en bloedvergiftiging door een gedekt ongeval.
• lichamelijke functiebeperkingen als gevolg van een acceleratie/deceleratie trauma in de cervicale
wervelkolom (Whiplash).
Ongevallen ten gevolge van bestaande ziekten, lichamelijke of geestelijke gebreken en afwijkingen vallen onder deze regeling.
2. Blijvende invaliditeit: onherstelbaar geheel of gedeeltelijk verlies, dan wel objectiveerbaar verlies van gebruiksvermogen van enig deel of orgaan van het lichaam van de deelnemer.
3. Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra, verder te noemen het O&O-fonds: de stichting die de middelen voor de uitvoering van deze regeling ter beschikking stelt.
4. De deelnemer:
1. alle werknemers in de zin van de cao BTER Bouw & Xxxxx;
2. alle overige werknemers op wie de cao BTER Bouw & Infra van toepassing is;
een en ander voor zover de onder 1 en 2 vermelde werknemers werkzaam zijn in een dienstver- band dat gebaseerd is op een werkweek van ten minste 10 werkuren.
3. stagiairs waarop de Stageregeling voor de Bouw van toepassing is.
5. Begunstigde: Degene aan wie de uitkering geschiedt. In geval van blijvende invaliditeit geschiedt de uitkering aan de deelnemer. In geval van overlijden geschiedt de uitkering aan:
• de echtgeno(o)t(e) of geregistreerd partner indien de deelnemer op het moment van overlijden gehuwd is of een geregistreerd partnerschap heeft;
• de partner, zoals vermeld in het notarieel samenlevingscontract, waarmee de deelnemer op het moment van overlijden ongehuwd samenwoont;
Bij ontstentenis van de echtgeno(o)t(e) c.q. partner geschiedt de uitkering aan de erfgenamen. In afwijking daarvan kan de deelnemer een ander als begunstigde aanwijzen, in welk geval de aldus aangewezene geldt als begunstigde vanaf het moment dat het O&O-fonds de mededeling van die aanwijzing heeft ontvangen.
De Staat der Nederlanden of enige andere overheid kan nimmer als begunstigde optreden.
6. Functiedekking: De dekking onder deze regeling is van kracht gedurende de tijd dat de deelnemer werkzaamheden voor zijn werkgever verricht, alsmede het rechtstreeks komen naar en gaan van huis naar de plaats waar de arbeid wordt verricht, volgens de meest gebruikelijke weg. De dekking is eveneens van kracht tijdens het bijwonen en het rechtstreeks gaan naar of komen van de plaats waar beroepsgerelateerde activiteiten worden verricht. Het beroepsgerelateerde karakter van de activiteiten dient, ten genoegen van het bestuur van het O&O-fonds, aangetoond te worden door de deelnemer.
7. Uitkeringsbedragen: Rubriek A: € 25.000,00 bij overlijden als gevolg van een ongeval.
Rubriek B: € 50.000,00 als maximum in geval van algehele blijvende invaliditeit als gevolg van een ongeval, met gedeeltelijke uitkering in geval van gedeeltelijke blijvende invaliditeit als gevolg van een ongeval.
Artikel 2 - Omvang van de dekking
1. Bij overlijden
1. Uitkering bij overlijden
Bij overlijden van de deelnemer als rechtstreeks gevolg van een ongeval, keert het O&O-fonds het in de regeling vermelde bedrag uit.
2. Overlijden na invaliditeit
Heeft het O&O-fonds ter zake van hetzelfde ongeval reeds uitkering verleend wegens blijvende invaliditeit, dan wordt laatstgenoemde uitkering in mindering gebracht op de uitkering bij overlijden.
Is de reeds verleende uitkering wegens blijvende invaliditeit echter hoger dan de uitkering bij overlijden, dan vordert het O&O-fonds het verschil niet terug.
3. Repatriëringkosten
Indien een deelnemer ten gevolge van een ongeval tijdens een verblijf buiten Nederland komt te overlijden, vergoedt het O&O-fonds, in aanvulling op de uitkering bij overlijden, de kosten van repatriëring van het stoffelijk overschot tot ten hoogste € 11.345,00. Deze vergoeding wordt uitsluitend verleend ingeval van gemaakte kosten van repatriëring en op de secundaire basis zoals omschreven in artikel 2.3.
4. Vermissing
Xxxxxxx een deelnemer gedurende een periode van langer dan 6 maanden wordt vermist en het O&O-fonds geen bewijzen blijkt te kunnen leveren dat zich iets anders heeft voorgedaan dan een ongeval wordt het bedrag bij overlijden (rubriek A) uitgekeerd. Mocht op enig moment blijken dat de deelnemer toch nog in leven is kan het O&O-fonds de uitkering terugvorderen.
2. Bij blijvende invaliditeit
1. Vaststelling van invaliditeit
In geval van blijvende invaliditeit als rechtstreeks gevolg van een ongeval wordt, afhankelijk van de mate van invaliditeit, de uitkering onder rubriek B of een gedeelte daarvan bepaald met inachtneming van de hierna genoemde percentages:
a. bij volledig verlies of onbruikbaarheid van:
arm of hand | 75% |
been of voet | 70% |
duim | 25% |
wijsvinger | 20% |
ring- of middelvinger | 12% |
pink | 10% |
grote teen | 10% |
enige andere teen | 5% |
het gezichtsvermogen op één oog | 60% |
het gehoor op één oor | 30% |
het gehoor op beide oren | 65% |
een nier | 20% |
de milt | 10% |
een long | 30% |
het smaakvermogen | 10% |
het reukvermogen | 10% |
het spraakvermogen | 50% |
b. bij algehele ongeneeslijke verlamming 100%
c. bij algeheel verlies dan wel ongeneeslijke stoornis der geestvermogens mits deze rechtstreeks voortvloeit uit bij het ongeval ontstaan en geneeskundig vast te stellen hersenletsel 100%
2. Keuzeclausule
In alle gevallen die niet in artikel 2.2.1 a t/m c zijn vermeld, wordt de mate van invaliditeit vastgesteld door een door het O&O-fonds daartoe aangewezen deskundige volgens objectieve maatstaven en wel:
• zoveel mogelijk overeenkomstig de laatste uitgave van de ‘Guides to the Evaluation of Permanent Impairment’ van the American Medical Association (A.M.A.), alsmede de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie en de Nederlandse Orthopaedi- sche Vereniging. Bij onderlinge verschillen zal worden uitgegaan van de hoogst aanbevolen mate van blijvende invaliditeit; en
• op basis van de werkzaamheden, die voor de krachten en bekwaamheden van de deelne- mer zijn berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroegere werkzaamheden in redelijkheid van hem verwacht kunnen worden.
Op basis van het hoogste van de aldus vastgestelde percentages vindt vervolgens uitkering krachtens rubriek B plaats.
3. Gedeeltelijk verlies
Bij gedeeltelijk verlies of verlies van gebruiksvermogen van enig lichaamsdeel of orgaan wordt een evenredig percentage uitgekeerd. Bij verlies of verlies van gebruiksvermogen van meer vingers van eenzelfde hand wordt nooit meer uitgekeerd dan voor verlies of verlies van gebruiksvermogen van de gehele hand. Bij verlies of verlies van gebruiksvermogen van meer lichaamsdelen of organen wordt nooit meer uitgekeerd dan de uitkering voor algehele invaliditeit.
4. Invloed hulpmiddelen
De mate van invaliditeit zal worden vastgesteld op basis van het verlies of verlies van gebruiksvermogen zonder rekening te houden met uitwendig geplaatste kunst- en hulpmidde- len. Indien inwendig kunst- of hulpmiddelen zijn geplaatst, wordt met het daardoor verkregen geringere verlies of verlies van gebruiksvermogen wel rekening gehouden.
5. Tandartskosten
In aanvulling op de uitkering bij blijvende invaliditeit worden de gemaakte kosten van tandheelkundige behandeling die als gevolg van een ongeval noodzakelijk is, tot een maxi- mum van 10% van de uitkering onder rubriek B, per ongeval, vergoed.
Onder de kosten van tandheelkundige behandeling worden verstaan de kosten van vervanging of reparatie van een natuurlijk gebitselement en van de aanschaffing, vervanging of reparatie van een prothese.
Deze dekking geschiedt echter op secundaire basis zoals omschreven in artikel 2.3.
6. Kosten plastische chirurgie
In aanvulling op de uitkering bij blijvende invaliditeit worden de gemaakte kosten van plastische chirurgie om een als gevolg van een ongeval ontstane misvorming, mismaking of ontsiering te behandelen, tot ten hoogste 10% van de uitkering onder rubriek B, per ongeval vergoed, mits:
• naar het oordeel van een door het O&O-fonds daartoe aangewezen plastisch chirurg een redelijke kans op verbetering of herstel bestaat;
• de behandeling plaatsvindt binnen twee jaar na het ongeval.
Onder de kosten van plastische chirurgie worden verstaan de kosten verband houdende met de operatie of poliklinische behandeling, de kosten van voorgeschreven medicamenten en verbandmiddelen, alsmede de kosten van verpleging in het ziekenhuis.
Deze dekking geschiedt echter op secundaire basis zoals omschreven in artikel 2.3.
7. Whiplash
Ten aanzien van een acceleratie/deceleratietrauma van de cervicale wervelkolom, waarbij sprake is van klachten evenwel zonder objectief vast te stellen afwijkingen en waarbij verder wordt voldaan aan de criteria van het postwhiplash syndroom, zoals opgesteld door de Nederlandse Vereniging voor Neurologie, wordt bepaald dat hiervoor maximaal 5% van het verzekerde bedrag voor blijvende invaliditeit wordt uitgekeerd. Aanwijzingen voor afwijkingen welke met hulponderzoek, zoals neuropsychologisch testen of vestibulair onderzoek zijn verkregen, geven geen recht op een uitkering boven dit maximum van 5%.
Indien sprake is van enig objectief geneeskundig vast te stellen letsel zoals bijvoorbeeld bewegingsbeperking van de halswervelkolom, pijnklachten, neurologische/ neuropsychologische uitvalsverschijnselen, vestibulaire afwijkingen en/of andere aantoonbare klachten zal de mate van invaliditeit worden vastgesteld zoals is omschreven in artikel 2.2.2.
8. Reeds bestaande invaliditeit
Bij verlies of verlies van gebruiksvermogen van een lichaamsdeel of orgaan dat reeds vóór het ongeval was beschadigd of gedeeltelijk zijn/haar functie had verloren, zal bij de vaststelling van de uitkering rekening worden gehouden met het verschil tussen de toestand vóór en na het ongeval.
Echter indien sprake is van volledig verlies of algehele onbruikbaarheid van het gezichtsvermo- gen op een gezond oog indien ten tijde van het ongeval het gezichtsvermogen op het andere oog reeds volledig was verloren of algeheel onbruikbaar was geworden zal toch volledige blindheid in de zin van de regeling worden aangenomen.
Indien ter zake van het bestaande gemis aan gezichtsvermogen reeds uitkering krachtens deze regeling is gedaan blijft hetgeen is bepaald in de eerste alinea van dit artikel onverminderd van kracht.
9. Vergoedingstermijn
Zolang de mate van invaliditeit niet definitief is vast te stellen heeft het O&O-fonds het recht de vaststelling van de uitkering uit te stellen tot ten hoogste twee jaar na het ongeval. In dat geval vergoedt het O&O-fonds zodra een termijn van zes maanden na het ongeval is verstreken een rente van 6% per jaar over het uiteindelijk uit te keren bedrag. In het geval dat de melding van het ongeval meer dan drie maanden na het ongeval heeft plaatsgevonden, worden de zes maanden berekend vanaf het moment van melding van het ongeval bij het O&O-fonds.
In het in de eerste alinea van dit artikel bedoelde geval wordt de mate van invaliditeit twee jaar na het ongeval vastgesteld aan de hand van de toestand waarin de deelnemer op dat moment verkeert.
Indien de deelnemer binnen twee jaar na het ongeval overlijdt – doch niet als gevolg van het bedoelde ongeval of van een ander geval waarvoor door het O&O-fonds uitkering zal worden verleend – en de uitkering wegens blijvende invaliditeit nog niet is vastgesteld, zal de uitkering worden verleend naar de mate van invaliditeit, geconstateerd bij het laatste geneeskundig onderzoek dat in opdracht van het O&O-fonds werd ingesteld.
3. Secundaire dekking
Waar in deze voorwaarden wordt gesproken over secundaire dekking geeft de onderhavige regeling geen recht op vergoeding van schade die onder enige verzekering is gedekt, of gedekt zou zijn indien de onderhavige regeling niet bestond. Indien de regeling onder deze verzekering moeilijkheden oplevert, of indien de deelnemer om enige reden onder de onderhavige regeling wenst te reclameren, zal het O&O-fonds het schadebedrag op basis van een renteloze lening aan de deelnemer of begunstigde voorschieten. Het terugbetalen van deze lening zal afhangen van en slechts geschieden tot het bedrag dat op deze elders lopende verzekering kan worden verhaald. De deelnemer of begunstigde zal uiteraard alle medewerking bij dit verhaal verlenen, waaronder het cederen van de rechten op deze elders lopende verzekering.
4. Maximum per gebeurtenis
Binnen de ongevallenregeling geldt een maximum per gebeurtenis van € 2.500.000,00.
1. In het geval dat zich een gebeurtenis voordoet waarbij zoveel deelnemers zijn betrokken dat het in het vorige lid genoemde maximum wordt overschreden dan zullen de uitkeringen per persoon naar evenredigheid worden verlaagd tot het genoemde maximum is bereikt.
2. Dit artikel heeft met name werking indien zich een situatie voordoet, waarbij of waardoor op zodanige grote schaal deelnemers worden getroffen, dat de financiële middelen van het
O&O-fonds onvoldoende dreigen te zijn om de uitkering aan alle deelnemers te kunnen doen.
Artikel 3 - Beperking van de dekking
1. Uitsluitingen
Geen recht op uitkering bestaat ter zake van:
1. Opzet
Ongevallen opzettelijk veroorzaakt door de deelnemer of de belanghebbenden.
2. Misdrijven
Ongevallen die plaatsvinden bij het door de deelnemer opzettelijk plegen van of deelnemen aan een misdrijf (verkeersmisdrijven uitgezonderd) of pogingen daartoe.
3. Atoomkernreacties
Ongevallen veroorzaakt door, optredende bij of voortvloeiende uit atoomkernreacties, onverschillig hoe de reactie is ontstaan. Onder atoomkernreacties wordt verstaan iedere kernreactie waarbij energie vrijkomt zoals kernfusie, kernsplijting, kunstmatige en natuurlijke radioactiviteit.
De in de eerste alinea van dit artikel omschreven uitsluiting geldt echter niet met betrekking tot radioactieve nucliden die zich buiten een kerninstallatie bevinden en gebruikt worden of bestemd zijn voor industriële, commerciële, landbouwkundige, medische, wetenschappelijke, onderwijskundige of beveiligingsdoeleinden, mits hiervoor door de overheid een vergunning (voor zover vereist) is afgegeven. Onder een kerninstallatie wordt verstaan een kerninstallatie in de zin van de Wet Aansprakelijkheid Kernongevallen (Staatsblad 1979-225).
4. Molest
Ongevallen veroorzaakt door of ontstaan uit gewapend conflict, burgeroorlog, opstand, binnenlandse onlusten, oproer en muiterij. De hier genoemde vormen van molest, alsmede de definities daarvan, vormen een onderdeel van de tekst, die door het Verbond van Verzekeraars op 2 november 1981 ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage is gedepo- neerd.
In afwijking van het bepaalde in de eerste alinea van dit artikel zal wel uitkering worden verleend indien deze ongevallen niet zijn veroorzaakt door of in verband staan met deelname – anders dan ter bescherming van eigen leven of dat van lotgenoten – aan één der genoemde acties, dan wel het zich – door handeling of uitlating – blootstellen aan enige strafmaatregel.
Eveneens in afwijking van het bepaalde in de eerste alinea van dit artikel zal gedurende 10 dagen nog dekking worden verleend indien de deelnemer tijdens een verblijf in het buitenland door één der genoemde acties werd verrast.
Artikel 4 - Verplichtingen bij een ongeval
1. Ongeval met letsel
1. Aanmelding
In geval van een ongeval waaruit voor de deelnemer blijvende invaliditeit zou kunnen ontstaan, is de deelnemer verplicht binnen 3 maanden nadat de gevolgen van een ongeval zich openbaren aan het O&O-fonds kennis te geven van alle bijzonderheden met betrekking tot het ongeval en de gevolgen daarvan, en met name het ongevallenformulier volledig en waarheids- getrouw in te vullen, en alle verder gevraagde inlichtingen dienaangaande volledig en waarheidsgetrouw te verstrekken.
Geen recht op enige uitkering en/of vergoeding krachtens deze regeling bestaat indien en voor zover het ongeval meer dan vijf jaar na de datum van het ongeval wordt gemeld.
2. Meewerken aan herstel De deelnemer is verplicht:
• zich direct onder geneeskundige behandeling te stellen en daaronder te blijven, indien dit redelijkerwijs is geboden;
• zich herstelbevorderend te gedragen en tenminste de voorschriften van de behandelend arts op te volgen;
• het O&O-fonds op de hoogte te houden van het verloop van het herstel.
3. Onderzoek door een geneeskundige
De deelnemer is verplicht zich desgevraagd op kosten van het O&O-fonds te laten onderzoeken door een door het O&O-fonds in Nederland aan te wijzen arts of zich voor onderzoek te laten opnemen in een door het O&O-fonds in Nederland aan te wijzen ziekenhuis of andere medische inrichting. De gemaakte reiskosten zullen worden vergoed op kosten van openbaar vervoer in de 2e klasse, dan wel op basis van de kilometervergoeding zoals deze jaarlijks door de Belastingdienst wordt vastgesteld voor onbelaste vergoeding. Indien de deelnemer in het buitenland verblijft zal worden uitgegaan van een vergoeding op basis van een dagkaart openbaar vervoer in de 2e klasse binnen Nederland. De kosten van arbeidsverzuim, ongeacht door wie geleden, worden nimmer vergoed.
2. Ongeval met dodelijke afloop
1. Aanmelding
In geval van een ongeval, waarbij de deelnemer overlijdt, zijn de begunstigden verplicht daarvan tenminste 48 uur voor de begrafenis of crematie aangifte te doen bij het O&O-fonds en onverwijld alle bijzonderheden, waarover zij de beschikking hebben of krijgen mede te delen. Indien melding plaatsvindt meer dan 48 uur na het ongeval dienen de begunstigden ten genoegen van het O&O-fonds aan te tonen dat hen redelijkerwijs inzake de verlate aangifte geen verwijt kan worden gemaakt.
2. Vaststelling doodsoorzaak
De begunstigden zijn verplicht toestemming te verlenen tot en medewerking te verlenen aan een onderzoek tot vaststelling van de doodsoorzaak.
3. Niet-nakomen verplichtingen
1. Verval van recht op uitkering
Indien de in dit artikel 4 omschreven verplichtingen niet of niet tijdig zijn nagekomen en daardoor de belangen van het O&O-fonds zijn geschaad is de deelnemer jegens het O&O- fonds aansprakelijk voor de schade die zij daardoor lijdt.
2. Opzet tot misleiding
Elk recht op uitkering vervalt indien de deelnemer of een belanghebbende in verband met een ongeval opzettelijk onjuiste informatie verstrekt.
Artikel 5 - Mededelingen
Alle mededelingen door de werkgever, de deelnemer of een begunstigde aan het O&O-fonds, alsmede alle mededelingen door het O&O-fonds aan de werkgever, de deelnemer of een begunstigde kunnen rechtsgeldig worden gedaan aan de makelaar Aon Risk Solutions te Rotterdam (Xxxxxxx 000, 0000 XX Xxxxxxxxx, telefoon: 010 - 448 7821).
Artikel 6 - Geschillen
Geschillen voortvloeiende uit deze regeling zullen worden voorgelegd aan de bevoegde rechter in Nederland, tenzij tussen partijen wordt overeengekomen op andere wijze tot overeenstemming te geraken.
Artikel 7 - Klachtenbehandeling
Voordat een geschil conform het bepaalde in artikel 6 van de Algemene en bijzondere voorwaarden van de ongevallenregeling aan de rechter wordt onderworpen, kan het geschil omtrent een uitkering na een ongeval worden voorgelegd aan het bestuur van het O&O-fonds. Dit bestuur zal in het geschil bemiddelen teneinde tot een redelijk vergelijk te komen. Het bestuur van het O&O-fonds heeft de mogelijkheid om bij verschil van mening omtrent een uitkering de hulp in te roepen van een onafhan- kelijk medisch adviseur. Deze medisch adviseur kan optreden voor en namens de werknemer die door een ongeval getroffen is. Hij kan met de medisch adviseur, welke op grond van deze regeling het standpunt heeft ingenomen, gegevens uitwisselen en daarover collegiaal overleg plegen. Op deze wijze is het mogelijk tot een redelijk vergelijk te komen en kan de deelnemer ervan overtuigd zijn dat zijn belangen door een neutrale deskundige zo goed mogelijk worden behartigd. Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij het O&O-fonds, Xxxxxxx 0000, 0000 XX Xxxxxxxxxx.
HOOFDSTUK 3 STICHTING AANVULLINGSFONDS BOUW & INFRA
I. Statuten
Artikel 1 - Naam en zetel
1. De stichting draagt de naam: Stichting Aanvullingsfonds Bouw & Infra.
2. De stichting is statutair gevestigd te Harderwijk.
Artikel 2 - Definities
In deze statuten wordt verstaan onder:
a. Aanvullingsfonds: de in artikel 1 genoemde stichting.
b. Bestuur: het bestuur zoals bedoeld in artikel 5 van de statuten.
c. Cao-partijen: de werkgevers- en werknemersorganisaties die deze cao hebben afgesloten.
d. De(ze) cao: de cao BTER Bouw & Xxxxx.
e. Reglement: een reglement zoals bedoeld in artikel 8 van de statuten.
f. Technisch Bureau Bouw & Infra: de Stichting Technisch Bureau Bouw & Infra, statutair gevestigd te Harderwijk.
g. Uitvoeringsorganisatie: APG Rechtenbeheer NV, statutair gevestigd te Heerlen, alsmede haar rechtsopvolger(s).
h. WAO: de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering.
i. Werkgever: de werkgever zoals bedoeld in deze cao.
j. Werknemer: de werknemer zoals bedoeld in deze cao.
k. WIA: de Wet werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen.
l. WW: de Werkloosheidswet.
m. ZW: de Ziektewet.
Artikel 3 - Doel
1. Het Aanvullingsfonds heeft de volgende doelstellingen:
a. Aanvullingen en uitkeringen: de verstrekking van een uitkering aan werknemers die een uitkering op basis van de WAO of WIA ontvangen, alsmede het verstrekken van een aanvulling op de pensioenpremie ten behoeve van werknemers die een WW/ZW-uitkering ontvangen (Reglement Aanvullingen en uitkeringen).
b. Zwaar werk: de verstrekking van een uitkering aan werknemers die maximaal drie jaar voor hun AOW-gerechtigde leeftijd wegens zwaar werk stoppen met werken (Reglement Zwaar werk).
c. Re-integratie: de verstrekking van bonussen aan werkgevers bij re-integratie in het tweede ziektejaar en de vergoeding van kosten voor opleiding, begeleiding en bemiddeling aan een werknemer als hij gebruik maakt van zijn zelfstandig recht op inschakeling van een
re-integratiebedrijf (Reglement Re-integratie).
d. Extra roostervrije dagen: de verstrekking van tegemoetkomingen aan werkgevers in de loonkosten voor opgenomen extra roostervrije dagen van oudere werknemers (Reglement Overgangsregeling extra roostervrije dagen oudere werknemers).
e. Het financieren van de uitvoeringskosten van de Stichting Tijdspaarfonds Bouw & Infra.
2. De nadere voorwaarden voor financiering van activiteiten in het kader van de doelstellingen van de stichting en voor toekenning van genoemde aanvullingen, uitkeringen en vergoedingen zijn, voor zover nodig, per bestedingsdoel bij reglement vastgesteld.
Artikel 4 - Middelen
De geldmiddelen van de stichting bestaan uit:
a. de premie-inkomsten zoals bedoeld in het Financieringsreglement (II);
b. hetgeen door erfstelling, legaat of schenking is verkregen, met dien verstande dat alle erfstellingen zullen worden aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving;
c. eventuele andere verkrijgingen en baten.
Artikel 5 - Bestuur
1. Het bestuur van de stichting bestaat uit tien natuurlijke personen.
2. Bouwend Nederland benoemt, schorst en ontslaat vijf bestuursleden. Deze vijf bestuursleden worden aangeduid als de ‘wg-bestuursleden’.
3. FNV benoemt, schorst en ontslaat drie bestuursleden. CNV Vakmensen benoemt, schorst en ontslaat twee bestuursleden. Deze vijf bestuursleden worden aangeduid als de ‘wn-bestuursleden’.
4. Van nieuw te benoemen bestuursleden dient door de benoemende organisatie een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) overgelegd te worden aan het bestuur.
5. Het bestuur benoemt uit zijn midden twee voorzitters: één van werkgeverszijde en één van werknemerszijde. Om beurten treden de voorzitters voor de tijd van een kalenderjaar als voorzitter en als tweede voorzitter op.
6. De bestuursleden worden benoemd voor een periode van drie jaar en zijn onbeperkt herbenoem- baar. Het bestuur stelt een rooster van aftreden op. In onvoorziene omstandigheden kan hiervan worden afgeweken.
7. In tussentijdse vacatures wordt zo spoedig mogelijk voorzien.
8. De organisatie die een bestuurslid overeenkomstig dit artikel heeft benoemd, kan het door hem benoemde bestuurslid te allen tijde schorsen en ontslaan.
Het lidmaatschap van het bestuur eindigt tevens:
x. door overlijden van het bestuurslid;
b. ingeval het bestuurslid het vrije beheer en de vrije beschikking over zijn vermogen verliest;
c. door vrijwillig aftreden (bedanken) van het bestuurslid;
x. door ontslag door de rechtbank.
9. Bestuursleden genieten geen bezoldiging ten laste van de stichting. Het bestuur treft een regeling inzake vacatiegelden en vergoeding van reis- en verblijfkosten.
Artikel 6 - Bestuursvergaderingen
1. De vergaderingen van het bestuur worden gehouden op de plaats als bij de oproeping is bepaald. De oproeping tot een vergadering geschiedt met inachtneming van een oproeptermijn van ten minste vijf werkdagen, de dag van de oproeping en die van de vergadering niet meegerekend. De agenda voor de vergaderingen van het bestuur wordt met eventuele bijlagen door het bestuursse- cretariaat aan de leden toegezonden.
2. De vergaderingen worden geleid door de voorzitter. Indien deze afwezig is, wordt de vergadering geleid door de tweede voorzitter. Indien deze afwezig is, voorzien de aanwezige bestuursleden in de leiding van de vergadering.
Van de beraadslagingen en besluiten in de vergadering van het bestuur worden notulen gehou- den, welke notulen worden vastgesteld door de volgende vergadering.
3. In een vergadering van het bestuur mogen geen besluiten worden genomen, als niet ten minste zes bestuursleden aanwezig zijn, waarvan ten minste twee wg-bestuursleden en ten minste twee wn-bestuursleden.
4. In de vergaderingen van het bestuur heeft ieder bestuurslid één stem. Een besluit komt slechts tot stand indien zowel binnen de categorie van wg-bestuursleden als binnen de categorie van
wn-bestuursleden de meerderheid van de uitgebrachte stemmen ten gunste van het betreffende voorstel is uitgebracht.
5. Indien de stemmen staken, wordt de beslissing tot de volgende vergadering uitgesteld. Indien op die vergadering opnieuw de stemmen staken, wordt het voorstel geacht te zijn afgewezen.
6. Het bestuur kan besluiten over de aanwezigheid van derden tijdens de bestuursvergaderingen.
7. Bij uitzondering kunnen, in spoedeisende gevallen ofwel in gevallen waarin geen twijfel mogelijk is, door beide voorzitters gezamenlijk voorlopige beslissingen en maatregelen worden genomen, die in de eerstvolgende vergadering van het bestuur ter bekrachtiging worden voorgedragen.
Artikel 7 - Bestuursbevoegdheden en vertegenwoordiging
1. Het bestuur is belast met het besturen van de zaken van de stichting, het beheer van haar vermogen, alsmede het innen van de gelden en het doen van uitkeringen. Het bestuur is bevoegd, met inachtneming van het in deze statuten bepaalde, tot alle rechtshandelingen met inbegrip van het besluiten tot het aangaan van overeenkomsten:
a. tot het verkrijgen, vervreemden of bezwaren van registergoederen;
b. waarbij de stichting zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt;
c. waarbij de stichting zich voor een derde sterk maakt;
d. waarbij de stichting zich tot zekerheidstelling voor de schuld van een derde verbindt.
2. Het bestuur is belast met het beheer van het fondsvermogen.
3. De kosten van beheer met betrekking tot een boekjaar komen ten laste van de rekening van baten en lasten over dat boekjaar.
4. De stichting wordt vertegenwoordigd door het bestuur, dan wel door de beide voorzitters gezamenlijk.
Artikel 8 - Reglementen
1. Het bestuur kan voor de uitvoering van zijn taak een of meer reglementen vaststellen.
2. De reglementen mogen geen bepalingen bevatten welke in strijd zijn met deze statuten.
Artikel 9 - Mandaat
Het bestuur kan uitdrukkelijk omschreven bevoegdheden mandateren aan het Technisch Bureau Bouw & Infra dan wel aan de uitvoeringsorganisatie en/of aan door het bestuur, al dan niet geheel uit haar midden, benoemde paritaire commissies waarbij toestemming kan worden verleend, volgens door het bestuur te stellen richtlijnen, een deel van deze bevoegdheden weer over te dragen aan het Technisch Bureau Bouw & Infra c.q. de relevante werkmaatschappijen van APG Groep NV. De gemandateerde bevoegdheden worden uitgeoefend onder toezicht en verantwoordelijkheid van het bestuur.
Artikel 10 - Secretariaat en administratie
1. Het bestuur laat zich bij het uitvoeren van haar taak terzijde staan door het Technisch Bureau Bouw & Infra.
2. De administratie en inning van de premie wordt onder verantwoordelijkheid van het bestuur verricht door de uitvoeringsorganisatie.
3. De opdracht tot administratie en inning van de premie aan de uitvoeringsorganisatie wordt schriftelijk verstrekt.
Artikel 11 - Besteding van middelen
1. De middelen worden besteed aan de genoemde doelen van de stichting. De beleggingen zullen door het bestuur op een zodanige wijze geschieden, dat:
a. een redelijke spreiding naar aard en risico van de bezittingen en interesses wordt verkregen;
b. een optimaal rendement wordt verkregen;
c. geen belangrijk risico van blijvende vermogensverliezen wordt gelopen.
2. De aan de stichting toebehorende zaken worden, als zij niet ten kantore worden gehouden, in bewaring gegeven bij een ingevolge de Wet Toezicht Kredietwezen geregistreerde instelling.
Artikel 12 - Begroting
1. Voorafgaand aan ieder boekjaar stelt het bestuur een begroting voor het eerstvolgende boekjaar vast.
2. De begroting is ingericht en gespecificeerd volgens de in artikel 3 van de statuten omschreven bestedingsdoelen.
3. De begroting is op aanvraag beschikbaar voor de bij het fonds betrokken werkgevers en werkne- mers.
Artikel 13 - Jaarrekening
1. Het boekjaar van de stichting is gelijk aan het kalenderjaar.
2. Het bestuur van de stichting stelt jaarlijks een jaarrekening op die een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen van het fonds en van de ontwikkeling daarvan gedurende het boekjaar en een bestuursverslag waarin het bestuur rekenschap aflegt van het gevoerde beleid.
3. De jaarrekening moet zijn gespecificeerd overeenkomstig de in artikel 3 van de statuten omschre- ven bestedingsdoelen en voorzien van een controleverklaring door een registeraccountant of accountants-administratieconsulent met certificerende bevoegdheid, waaruit moet blijken dat de uitgaven conform de in artikel 3 van de statuten omschreven bestedingsdoelen zijn gedaan.
4. De jaarrekening, het bestuursverslag en de controleverklaring worden ter inzage van de bij het fonds betrokken werkgevers en werknemers neergelegd ten kantore van het fonds en op een of meer door de Minister van SZW aan te wijzen plaatsen.
5. De jaarrekening, het bestuursverslag en de controleverklaring worden op aanvraag aan de bij het fonds betrokken werkgevers en werknemers toegezonden (tegen betaling van de daaraan verbonden kosten).
Artikel 14 - Statutenwijziging
1. Het bestuur is bevoegd tot wijziging van de statuten. Voor een besluit tot statutenwijziging is goedkeuring vereist van de organisaties die op grond van artikel 5 de bestuursleden van de stichting benoemen.
2. De wijziging van de statuten moet bij notariële akte tot stand komen. Ieder bestuurslid is bevoegd tot het passeren van die notariële akte.
3. Een authentiek afschrift van de wijziging en de gewijzigde statuten wordt neergelegd ten kantore van het Handelsregister.
4. De reglementen, alsmede de in de statuten en in de reglementen aangebrachte wijzigingen, treden in werking zodra een volledig exemplaar van die stukken onderscheidenlijk van de wijzigingen daarin, door het bestuur ondertekend, voor een ieder ter inzage is neergelegd ter griffie van de rechtbank in het arrondissement waarin het fonds is gevestigd.
Artikel 15 - Ontbinding en liquidatie
1. De stichting kan worden ontbonden middels een besluit van het bestuur.
2. In geval van ontbinding is het bestuur belast met de uitvoering van de liquidatie en alle daarbij behorende zaken, waaronder de bestemming van een eventueel batig saldo.
3. De te bepalen bestemming van het eventuele batig saldo dient zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de doelstelling van de stichting, daarbij zoveel mogelijk in aanmerking nemend de bronnen en de daarbij behorende bedoelingen, waaruit het batig saldo is ontstaan.
Artikel 16 - Onvoorziene gevallen
In alle gevallen waarin zowel de wet als deze statuten of de reglementen van de stichting niet voorzien, beslist het bestuur.
II. Financieringsreglement Aanvullingsfonds
Artikel 1 - Definities
In dit reglement worden geacht te zijn opgenomen de definities omschreven in artikel 2 van de statuten. Verder wordt verstaan onder:
a. Xxxxxxx: het tussen de uta-werknemer en de werkgever overeengekomen vaste brutobedrag dat de uta-werknemer van de werkgever ontvangt als loon voor zijn werkzaamheden in de door hem uitgeoefende functie. Dit bedrag is exclusief vakantietoeslag, vaste en/of variabele gratificaties, eindejaarsuitkeringen, uitkeringen ineens en alle andere toeslagen.
b. Vast overeengekomen loon: het garantieloon plus de eventueel met de bouwplaatswerknemer overeengekomen prestatietoeslag.
Artikel 2 - Premieverplichting
1. De werkgever is premie verschuldigd voor de financiering van de in de statuten omschreven doelstelling. De premie wordt vastgesteld in de vorm van een percentage van het door de werkgever aan de werknemer uitbetaalde vast overeengekomen loon (bouwplaatswerknemers) dan wel bruto salaris (uta-werknemers).
2. De hoogte van de in lid 1 bedoelde premie wordt jaarlijks door het bestuur van de stichting vastgesteld.
• Vanaf 1 januari 2021 is de premie vastgesteld op:
– 3,37% van het door de werkgever aan de werknemer uitbetaalde vast overeengekomen loon (bouwplaatswerknemers), waarvan 0,11%-punt voor rekening komt van de werkne- mer;
– 0,22% van het door de werkgever aan de werknemer uitbetaalde xxxxx xxxxxxx (uta- werknemers), waarvan 0,11%-punt voor rekening komt van de werknemer.
Artikel 3 - Premiebetaling
1. a. De invordering van de in artikel 2 bedoelde premie is opgedragen aan de uitvoeringsorganisa- tie. De werkgever wordt ten aanzien van de premieverplichting gekweten door betaling van het verschuldigde bedrag aan de uitvoeringsorganisatie.
b. De werkgever dient per loonbetalingstijdvak van vier weken of een kalendermaand het uit lid 1a voortvloeiende bedrag binnen 14 dagen na afloop van het hiervoor genoemde loonbeta- lingstijdvak aan de uitvoeringsorganisatie te betalen.
2. a. Als de werkgever niet voldaan heeft aan de verplichtingen zoals bedoeld in het vorige lid onder b voor wat betreft de opgave van de verschuldigde premies is de werkgever vaststellingsrente verschuldigd met ingang van dag 15 na afloop van het desbetreffende loonbetalingstijdvak. De vaststellingsrente is gelijk aan de wettelijke rente.
b. Als de werkgever niet voldaan heeft aan de verplichtingen zoals bedoeld in het vorige lid onder b voor wat betreft tijdige betaling van de verschuldigde premie is de werkgever invorderings- rente verschuldigd met ingang van dag 15 na afloop van de dag waarop de premie is vastge-
steld. De invorderingsrente is gelijk aan de wettelijke rente.
3. Het bestuur is bevoegd van invordering van rente geheel of gedeeltelijk af te zien.
4. De uitvoeringsorganisatie is bevoegd tot uitvoering van het bepaalde in de leden 2 en 3.
5. a. Indien de werkgever zijn premieverplichtingen niet nakomt, heeft het fonds een zelfstandig recht op invordering jegens de werkgever. De premie is in elk geval per 31 december van het kalenderjaar terstond en ineens opeisbaar over het gehele kalenderjaar.
b. Achterstand in het nakomen door de werkgever ten aanzien van de in dit artikel neergelegde verplichtingen kan voor de werknemer een dringende reden opleveren, zoals bedoeld in artikel 7:679 BW, tot onmiddellijke beëindiging van de dienstbetrekking.
III. Reglement aanvullingen en uitkeringen
Artikel 1 - Definities
In dit reglement worden geacht te zijn opgenomen de definities omschreven in artikel 2 van de statuten. Verder wordt verstaan onder:
a. Belanghebbende:
1. degene die direct voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid werknemer was in de zin van deze cao; of
2. degene wiens arbeidsongeschiktheid is ingetreden in een periode waarin recht bestaat op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en die direct voorafgaand aan zijn werkloosheid werknemer was zoals bedoeld in deze cao.
b.1. De werkloze: degene die werkloos is en die direct voorafgaand aan zijn werkloosheid werknemer was zoals bedoeld in deze cao.
2. De zieke werkloze: de werkloze die is ontslagen en direct aansluitend op het dienstverband een Ziektewetuitkering ontvangt.
Artikel 2 - De eindejaarsuitkering voor WAO-uitkeringsgerechtigden
1. Een belanghebbende heeft recht op een eindejaarsuitkering indien aan de volgende voorwaarden is voldaan. De belanghebbende:
a. heeft recht op een WAO-uitkering zoals bedoeld in de WAO in het kalenderjaar waarin eindejaarsuitkeringen worden verstrekt;
b. is 35% of meer arbeidsongeschikt;
c. heeft geen recht op een verhoogde WAO-uitkering op grond van artikel 22 WAO;
d. had het voorafgaande kalenderjaar eveneens recht op de eindejaarsuitkering.
2. De hoogte van de eindejaarsuitkering wordt bepaald door de arbeidsongeschiktheidsklasse waarin de belanghebbende is ingedeeld in het kalenderjaar waarin eindejaarsuitkeringen worden verstrekt. Het bestuur stelt de hoogte van de uitkering jaarlijks vast.
3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, geldt voor een arbeidsongeschikte bouwplaats- werknemer het volgende:
a. Als de WAO-uitkering slechts een gedeelte van het desbetreffende kalenderjaar is ontvangen, heeft de belanghebbende recht op een evenredig deel van de eindejaarsuitkering.
b. Gedeeltelijk arbeidsongeschikten die ingedeeld zijn in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45% of hoger, ontvangen een eindejaarsuitkering afhankelijk van de arbeidsongeschiktheidsklasse die in dat jaar op 1 november van toepassing was. Als in het desbetreffende jaar echter een hogere klasse van toepassing was, dan heeft de belanghebbende recht op een eindejaarsuitke- ring die afhankelijk is van de laatst van toepassing zijnde hogere klasse.
c. Indien in het desbetreffende kalenderjaar voorafgaand aan een indeling op 1 november in één van de twee laagste arbeidsongeschiktheidsklassen een hogere klasse van toepassing was, heeft de belanghebbende recht op een eindejaarsuitkering die afhankelijk is van de laatst van toepassing zijnde hogere klasse en de periode waarover hij op basis van een hogere klasse een WAO-uitkering ontving.
4. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, geldt voor een arbeidsongeschikte uta-werknemer het volgende. Indien de belanghebbende de WAO-uitkering slechts een gedeelte van het jaar heeft ontvangen en/of de mate van zijn arbeidsongeschiktheid in de loop van het jaar is gewijzigd, zal hij de uitkering naar rato ontvangen.
5. De eindejaarsuitkering wordt in de maand december betaalbaar gesteld.
6. In de situatie dat de werkgever aan een werknemer een aanvulling op de WAO-uitkering verstrekt tot 100% van het loon of salaris bij werken, kan deze werkgever het met de eindejaarsuitkering overeenkomende bedrag in mindering brengen op de aanvulling, zodat de situatie wordt voor- komen dat de arbeidsongeschikte werknemer meer zou ontvangen dan een werknemer in actieve dienst.
Artikel 3 - De eindejaarsuitkering voor IVA- en WGA uitkeringsgerechtigden
1. Een belanghebbende heeft recht op een eindejaarsuitkering indien aan de volgende voorwaarden is voldaan. De belanghebbende:
a. heeft recht op een uitkering op grond van de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeids- ongeschikten (IVA) of de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) bij 80-100% arbeidsongeschiktheid, in het kalenderjaar waarin eindejaarsuitkeringen worden verstrekt;
b. heeft geen recht op een verhoogde IVA-uitkering op grond van artikel 53 WIA;
c. had het voorafgaande kalenderjaar eveneens recht op de eindejaarsuitkering.
2. Het bestuur stelt de hoogte van de uitkering jaarlijks vast.
3. Bij beëindiging van de arbeidsongeschiktheid ontvangt de belanghebbende een eindejaarsuitke- ring naar rato van de duur van de arbeidsongeschiktheid in het betreffende kalenderjaar.
4. De eindejaarsuitkering wordt in de maand december betaalbaar gesteld, onder de voorwaarde dat APG uiterlijk 1 december van het betreffende kalenderjaar van de belanghebbende alle gegevens heeft ontvangen die nodig zijn voor de vaststelling van het recht op de eindejaarsuitkering en de uitbetaling ervan.
5. Een bouwplaatswerknemer met recht op een IVA- of WGA uitkering moet zich voor het aanvragen van de eindejaarsuitkering melden bij een vakbondsconsulent van FNV of CNV Vakmensen.
Een uta-werknemer met recht op een IVA- of WGA uitkering kan zich voor het aanvragen van de eindejaarsuitkering melden bij APG.
Bij de melding dient de belanghebbende alle gegevens te verstrekken die relevant zijn voor de vaststelling van het recht op de eindejaarsuitkering. De belanghebbende dient zich te melden vóór 1 april van het jaar volgend op het kalenderjaar waarin hij recht had op de eindejaarsuitkering.
6. In de situatie dat de werkgever aan een belanghebbende een aanvulling op de IVA- of WGA uitkering verstrekt tot 100% van het loon of salaris bij werken, kan deze werkgever het met de eindejaarsuitkering overeenkomende bedrag in mindering brengen op de aanvulling, zodat de situatie wordt voorkomen dat de arbeidsongeschikte werknemer meer zou ontvangen dan een werknemer in actieve dienst.
Artikel 4 - Pensioenopbouw bij werkloosheid en/of bij ziekte tijdens werkloosheid
1. De werknemer die direct aansluitend op zijn dienstbetrekking met zijn werkgever recht heeft op een uitkering zoals bedoeld in de Werkloosheidswet (hierna: WW) of de Ziektewet (hierna: ZW) heeft gedurende maximaal 6 maanden na het einde van de dienstbetrekking en gedurende die WW- en/of ZW-uitkering recht op betaling van een bedrag aan de pensioenuitvoerder ten behoeve van de voortzetting van de ouderdomspensioenopbouw (hierna: aanvulling pensioenpremie).
2. De hoogte van de aanvulling pensioenpremie is 65% van de pensioenpremie bij deelname in het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid. Als de werknemer geen deelnemer is in het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid maar in een ander pensioenfonds, dan wordt de werknemer voor de vaststelling van de hoogte van de aanvulling pensioenpremie geacht over de periode waarover de WW- en/of ZW-uitkering is ontvangen deelnemer te zijn in het Bedrijfstakpen- sioenfonds voor de Bouwnijverheid.
3. De bouwplaatswerknemer moet zich voor het aanvragen van de aanvulling pensioenpremie melden bij een vakbondsconsulent van FNV of CNV Vakmensen.
De uta-werknemer kan zich voor het aanvragen van de aanvulling pensioenpremie melden bij APG.
De melding door de werknemer dient plaats te vinden binnen twee jaar na beëindiging van het recht op de WW- en/of ZW-uitkering of, als het recht op WW- en/of ZW-uitkering langer dan 6 maanden duurt, binnen twee jaar na het verstrijken van die 6 maanden.
4. De hoogte van de aanvulling pensioenpremie wordt vastgesteld op basis van het laatst bekende gemiddelde pensioenloon over een aaneengesloten periode van een halfjaar voorafgaande aan de
eerste dag van de WW- of ZW-uitkering, waarop de werknemer ten minste de voor hem normale tijd werkzaam was. Als de vastgestelde aanvulling pensioenpremie een onwaarschijnlijke uitkomst heeft, kan het bestuur een ander bedrag vaststellen op basis van representatieve gemiddelden in de bedrijfstak.
5. Het recht op aanvulling pensioenpremie zoals bedoeld in lid 1 bestaat niet als voor dezelfde periode van werkloosheid de pensioenopbouw op enigerlei andere wijze wordt voortgezet.
6. De vastgestelde aanvulling pensioenpremie wordt door het Aanvullingsfonds eenmaal per kalenderkwartaal betaald aan de pensioenuitvoerder.
7. De aanvraag voor vergoeding wordt doorgestuurd aan de uitvoeringsorganisatie.
8. Geen recht op aanvulling pensioenpremie bestaat als de werknemer zich later dan twee jaar na het verstrijken van de periode waarop het recht op aanvulling pensioenpremie eindigt, meldt voor de aanvulling.
Artikel 5 - Verstrekken van inlichtingen
1. De werkgever, de werkloze en de belanghebbende zijn verplicht aan het bestuur en aan degene die door het bestuur schriftelijk is gemachtigd, inzage te verlenen in alle documenten en verder alle inlichtingen te verstrekken die nodig zijn voor de uitvoering van wat in de statuten en dit regle- ment is bepaald.
2. Degene die bij de uitvoering van de statuten of dit reglement kennis neemt van zaken waarvan hij het vertrouwelijk karakter moet begrijpen, is verplicht tot geheimhouding tegenover derden.
Artikel 6 - Voorschriften
Het bestuur is bevoegd nadere voorschriften vast te stellen die nodig zijn voor een verantwoorde uitvoering. Deze voorschriften moeten in overeenstemming zijn met de bepalingen in de statuten en in dit reglement.
Artikel 7 - Bijzondere gevallen
Als de bepalingen in dit reglement in individuele gevallen of in categorieën van gevallen leiden tot niet voorziene of onbedoelde gevolgen kan het bestuur een afwijkende beslissing nemen die tegemoet komt aan de bedoelingen van deze regeling.
Artikel 8 - Intern beroep
1. Als een werkloze of belanghebbende zich niet kan verenigen met een beslissing die hem betreft, kan hij zich schriftelijk tot het bestuur wenden met het verzoek terug te komen op een beslissing op grond van dit reglement.
2. Aan de werkloze of belanghebbende wordt desgevraagd schriftelijk kennis gegeven van een beslissing van het bestuur op grond van dit reglement die hem betreft.
3. Een kennisgeving zoals bedoeld in het tweede lid is gedagtekend en vermeldt de gronden waarop de beslissing berust.
IV. Reglement zwaar werk
Artikel 1 - Definities
In dit reglement worden geacht te zijn opgenomen de definities omschreven in artikel 2 van de statuten. Verder wordt in afwijking van en in aanvulling op die definities verstaan onder:
1. AOW-gerechtigde leeftijd: de pensioengerechtigde leeftijd zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
2. Bouwplaatswerknemer: de werknemer zoals bedoeld in artikel 1 lid 4 van deze cao.
3. Uitkeringsgerechtigde: degene die op grond van het reglement zwaar werk, recht heeft op een uitkering.
4. Uittredingsdatum: de dag waarop de arbeidsovereenkomst tussen de bouwplaatswerknemer en zijn werkgever op verzoek van de werknemer feitelijk is beëindigd.
5. Uta-werknemer: de werknemer zoals bedoeld in artikel 1 lid 13 van deze cao.
6. Werknemer: de werknemer zoals bedoeld in artikel 2 lid 3 van deze cao in dienst van een werkgever zoals bedoeld in artikel 2 lid 2 van deze cao.
Artikel 2 - Recht op uitkering
1. Recht op een uitkering, onder de voorwaarden als uitgewerkt in dit reglement, heeft de bouw- plaatswerknemer die:
a. in de periode 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025 op uittredingsdatum een leeftijd heeft bereikt die maximaal drie jaar voor zijn AOW-gerechtigde leeftijd ligt,
b. direct voorafgaand aan de uittredingsdatum bouwplaatswerknemer is,
c. op 1 juli 2019 en/of 1 januari 2020 bouwplaatswerknemer was, en
d. in de periode van 25 jaar direct voorafgaand aan de uittredingsdatum ten minste 20 jaar werkzaam is geweest in een onderneming vallend onder de werkingssfeer van deze cao als werknemer in de zin van artikel 1 lid 6 van dit reglement dan wel in een onderneming vallend onder de werkingssfeer van de cao Afbouw als werknemer in de zin van de cao Afbouw. Perioden van maximaal 6 maanden niet of elders werken tellen mee als gewerkte tijd.
2. Geen recht op een uitkering heeft degene:
a. die recht heeft op een IVA-uitkering, WW-uitkering of ZW-uitkering;
b. wiens registratie bij de uitvoeringsorganisatie voorafgaand aan de uittredingsdatum is gewijzigd van uta-werknemer in bouwplaatswerknemer;
c. wiens parttime dienstverband voorafgaand aan de uittredingsdatum is gewijzigd in die zin dat de arbeidsduur is verhoogd;
d. die met pensioen is gegaan en gestopt met werken en die vervolgens weer gaat werken.
Artikel 3 - Duur, hoogte en uitbetaling uitkering
1. Aan de uitkeringsgerechtigde wordt een maandelijkse uitkering in de zin van deze regeling toegekend met ingang van de uittredingsdatum. De uitkering wordt voor maximaal 36 maanden toegekend.
2. De maandelijkse bruto uitkering is € 1.766,67. Dit geldt voor de uitkeringsgerechtigde die voorafgaand aan de uittredingsdatum werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst met een arbeidsduur van 40 uur per week.
3. De uitkering wordt maandelijks door de uitvoeringsorganisatie aan de uitkeringsgerechtigde betaald, onder aftrek van de wettelijk verplichte inhoudingen. De uitkeringsgerechtigde ontvangt jaarlijks een specificatie van de betaalde uitkering.
4. De uitkeringsgerechtigde die voorafgaand aan de uitredingsdatum gedeeltelijk arbeidsgeschikt was, heeft recht op een uitkering naar rato van het gedeelte dat hij arbeidsgeschikt is.
5. De uitkeringsgerechtigde die voorafgaand aan de uittredingsdatum een parttime dienstverband had, heeft recht op een uitkering naar rato van zijn arbeidsduur.
Artikel 4 - Einde recht op uitkering
1. Het recht op uitkering op grond van deze regeling eindigt:
a. met ingang van de dag waarop de uitkeringsgerechtigde de voor hem geldende AOW- gerechtigde leeftijd bereikt;
b. ingeval van overlijden met ingang van de dag na de laatste dag van de tweede maand na de maand waarin het overlijden plaatsvond.
2. Het recht op uitkering eindigt vóór de in het eerste lid bedoelde datum als de uitkeringsgerech- tigde:
a. opnieuw een dienstbetrekking aanvaardt, en wel met ingang van de eerste dag waarop hij in die dienstbetrekking werkzaam is;
b. zich als ondernemer vestigt en wel met ingang van de vestigingsdatum.
Artikel 5 - Aanvragen uitkering en verstrekken van gegevens
1. De bouwplaatswerknemer die in aanmerking wenst te komen voor een uitkering op grond van deze regeling dient minimaal drie maanden vóór de uittredingsdatum een daartoe strekkende aanvraag in.
2. De bouwplaatswerknemer die in aanmerking wenst te komen voor de uitkering dient bij de
aanvraag alle informatie in waarom wordt gevraagd.
3. De aanvraag wordt ingediend bij de uitvoeringsorganisatie met gebruikmaking van het daartoe bestemde aanvraagformulier, dat volledig en naar waarheid wordt ingevuld en ondertekend, en onder bijvoeging van de gevraagde bewijsstukken.
4. Tevens dient de bouwplaatswerknemer die in aanmerking wenst te komen voor de uitkering alle informatie in waarvan hem bekend is dat die relevant is voor het vaststellen van zijn recht op uitkering.
5. De bouwplaatswerknemer die in aanmerking wenst te komen voor de uitkering verklaart zich bij zijn aanvraag akkoord met de op hem van toepassing zijnde rechten en verplichtingen die voortvloeien uit dit reglement.
6. Binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag wordt een beslissing genomen over de aanvraag en deze wordt schriftelijk naar de bouwplaatswerknemer die in aanmerking wenst te komen voor de uitkering gestuurd. Indien het door omstandigheden niet mogelijk is om binnen zes weken een beslissing te nemen, zal de bouwplaatswerknemer die in aanmerking wenst te komen voor de uitkering hierover schriftelijk worden geïnformeerd, waarbij tevens de reden van uitstel zal worden meegedeeld, alsmede de periode waarbinnen de beslissing genomen zal worden.
7. Gedurende de looptijd van de uitkering is de uitkeringsgerechtigde verplicht om uit zichzelf dan wel op verzoek van en op de door de stichting voorgeschreven wijze alle informatie aan de stichting te verstrekken waarvan hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat die van invloed is op het voortbestaan van het recht, de hoogte en de duur van de uitkering.
Artikel 6 - Intrekking en wijziging van een besluit tot uitkering
1. Indien de uitkeringsgerechtigde de op grond van deze regeling gevraagde of uit eigen beweging te verstrekken inlichtingen niet, niet tijdig of onjuist verstrekt, kan een besluit tot toekomstige uitkering, dan wel tot een reeds lopende uitkering, worden ingetrokken en kan betrokkene tevens worden uitgesloten voor iedere toekomstige uitkering vanwege de stichting. Uitkeringsgerechtigde wordt geacht de in dit lid bedoelde inlichtingen niet of niet tijdig te hebben verstrekt, indien de stichting de inlichtingen niet binnen twee maanden na ontvangst van de eerste oproep daartoe of nadat het uit eigen beweging te melden feit bekend is bij uitkeringsgerechtigde, heeft ontvangen.
2. De stichting is bevoegd de door de stichting opgelopen schade als gevolg van door uitkeringsge- rechtigde niet, niet tijdig of onjuist verstrekte inlichtingen of anderszins niet voldoen aan de in deze regeling gestelde voorwaarden, al dan niet bestaand uit teveel betaalde uitkeringen, sociale lasten en rente, te verhalen op uitkeringsgerechtigde. Daarbij behoudt de stichting zich het recht voor verhaal te halen door middel van vermindering van de lopende uitkering.
3. Wanneer sprake is van fraude, valsheid in geschrifte of enig ander misdrijf als vermeld in het Wetboek van Strafrecht, dan kan de stichting daarvan aangifte doen. Dat laat onverlet de mogelijk- heid om in civielrechtelijke procedures of anderszins eventuele schade, al dan niet in de vorm van onverschuldigde betalingen, op betrokkene te verhalen.
4. De vorige leden zijn niet van toepassing, indien de uitkeringsgerechtigde van een gedraging als daar bedoeld redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, waarvan is uitgesloten een beroep op het niet kennen van de inhoud van deze regeling.
5. De stichting stuurt aan de uitkeringsgerechtigde schriftelijk en gemotiveerd een beslissing van het feit dat een sanctie zoals bedoeld in dit artikel aan de uitkeringsgerechtigde wordt opgelegd, waarbij in ieder geval vermeld zal worden waarom deze sanctie wordt opgelegd en wat de hoogte en duur van de sanctie is.
Artikel 7 - Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering
1. Indien de uitkering geheel of gedeeltelijk onverschuldigd is betaald, kan die uitkering of dat deel van de uitkering door de stichting worden teruggevorderd van de persoon aan wie onverschuldigd is betaald. Geen terugvordering zal plaatsvinden na het verstrijken van een termijn van vijf jaar na de datum waarop de stichting heeft geconstateerd dat de uitkering onverschuldigd is betaald. De stichting doet de betreffende persoon van die constatering onverwijld schriftelijk mededeling.
2. Wanneer blijkt dat een uitkering onverschuldigd is betaald, stuurt de stichting aan degene die de uitkering heeft ontvangen een beslissing, waarin aan deze persoon gemotiveerd wordt meege-
deeld dat aan hem onverschuldigd is betaald, alsmede de termijn waarbinnen hij het onverschul- digd betaalde bedrag dient terug te betalen. Deze termijn bedraagt twee weken.
3. Voor zover mogelijk zal de terugvordering worden verrekend met de nog uit te betalen uitkering. De stichting stelt de persoon aan wie onverschuldigd is uitbetaald daarvan schriftelijk op de hoogte in de onder lid 2 bedoelde beslissing.
4. Indien de persoon aan wie onverschuldigd is uitbetaald niet in staat is het nog openstaande bedrag ineens terug te betalen, dan kan hij om een betalingsregeling verzoeken. Hij dient dit verzoek binnen twee weken na dagtekening van de in lid 2 bedoelde beslissing in bij de stichting. De persoon aan wie onverschuldigd is uitbetaald, geeft de stichting volledig inzage in zijn financiële situatie en verstrekt de stichting alle informatie die op de beoordeling van het verzoek van invloed is. De stichting beoordeelt vervolgens of een betalingsregeling overeengekomen kan worden. De stichting houdt daarbij rekening met de beslagvrije voet.
5. Wanneer een betalingsregeling is overeengekomen, bericht de stichting de persoon aan wie onverschuldigd is uitbetaald schriftelijk over de hoogte van het periodiek terug te betalen bedrag en het moment waarop de periodieke betalingen door de stichting dienen te zijn ontvangen.
6. Wanneer de stichting niet tegemoetkomt aan een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling, zal de stichting de persoon aan wie onverschuldigd is uitbetaald hiervan schriftelijk mededeling doen. Aan de persoon aan wie onverschuldigd is uitbetaald, wordt dan het verzoek gedaan de onverschuldigd betaalde uitkering alsnog binnen twee weken aan de stichting terug te betalen.
7. Wanneer terugvordering over het lopende kalenderjaar plaatsvindt zal terugvordering van het netto te veel betaalde bedrag plaatsvinden. Xxxxx terugvordering plaats na afloop van het kalenderjaar waarin de uitkering onverschuldigd is betaald, dan vordert de stichting het bruto te veel betaalde bedrag terug.
8. Wanneer de persoon aan wie onverschuldigd is uitbetaald niet tijdig aan de verplichting tot terugbetaling voldoet, of – in het geval van een betalingsregeling – zijn periodiek niet tijdig betaalt, zal de stichting de persoon aan wie onverschuldigd is uitbetaald eenmaal een herinnering sturen met de mededeling dat de betaling binnen 14 dagen door de stichting moet zijn ontvangen. Wanneer de persoon aan wie onverschuldigd is uitbetaald niet binnen die termijn betaalt of wanneer hij een tweede maal een periodiek mist, zal de gehele vordering zonder verder bericht uit handen worden gegeven aan een incassobureau. De kosten ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten komen, conform de wettelijk maximaal toegestane vergoeding zoals vastgesteld in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten of enige regelgeving die in plaats van dit besluit zal gelden, voor rekening van de persoon aan wie onverschuldigd is uitbetaald.
9. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan de stichting geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering.
Artikel 8 - Voorschriften
Het bestuur is bevoegd nadere voorschriften vast te stellen die nodig zijn voor een verantwoorde uitvoering. Deze voorschriften moeten in overeenstemming zijn met de bepalingen in de statuten en in dit reglement.
Artikel 9 - Bijzondere gevallen
Als de bepalingen in dit reglement in individuele gevallen of in categorieën van gevallen leiden tot niet voorziene of onbedoelde gevolgen kan het bestuur een afwijkende beslissing nemen die tegemoet komt aan de bedoelingen van deze regeling.
Artikel 10 - Intern beroep
1. De uitkeringsgerechtigde die zich niet kan verenigen met een beslissing die hem betreft, kan zich schriftelijk tot het bestuur wenden met het verzoek terug te komen op een beslissing op grond van dit reglement.
2. Aan de uitkeringsgerechtigde wordt desgevraagd schriftelijk kennis gegeven van een beslissing van het bestuur op grond van dit reglement die hem betreft.
3. Een kennisgeving zoals bedoeld in het tweede lid is gedagtekend en vermeldt de gronden waarop de beslissing berust.
V. Reglement re-integratie
Artikel 1 - Definities
In dit reglement worden geacht te zijn opgenomen de definities omschreven in artikel 2 van de statuten. Verder wordt verstaan onder:
1. Xxxxxxx: het tussen de uta-werknemer en de werkgever overeengekomen vaste brutobedrag dat de uta-werknemer van de werkgever ontvangt als loon voor zijn werkzaamheden in de door hem uitgeoefende functie. Dit bedrag is exclusief vakantietoeslag, vaste en/of variabele gratificaties, eindejaarsuitkeringen, uitkeringen ineens en alle andere toeslagen.
2. Vast overeengekomen loon: het garantieloon plus de eventueel met de bouwplaatswerknemer overeengekomen prestatietoeslag.
Artikel 2 - Re-integratiebonus
1. Als een werknemer in zijn tweede ziektejaar re-integreert in zijn oude of een nieuwe functie binnen of buiten het bedrijf, is sprake van succesvolle re-integratie als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. De werknemer is minimaal twee betalingsperioden van elk vier weken of een maand (waarvan de aanvang gelegen is in het tweede ziektejaar) onafgebroken weer aan het werk. Als de periode van acht weken of twee maanden wordt onderbroken door vakantie, wordt de periode met de duur van die vakantie verlengd.
b. De werknemer verdient per betalingsperiode minimaal 50% van het vast overeengekomen loon of het salaris dat hij per betalingsperiode verdiende voordat hij ziek werd.
2. De werkgever heeft recht op een bonus van € 2.500,- als er sprake is van succesvolle re-integratie zoals bedoeld in lid 1 en de werkgever een eenmalige uitkering heeft betaald aan de werknemer ter grootte van een aanvulling tot 100% van het oorspronkelijke vast overeengekomen loon of het salaris over de volgende periode:
– re-integratie bij de eigen werkgever: vanaf de eerste dag van het tweede ziektejaar tot en met de laatste dag van de tweede betalingsperiode van de re-integratie;
– re-integratie bij een andere werkgever: vanaf de eerste dag van het tweede ziektejaar tot en met de laatste dag vóór de indiensttreding bij de andere werkgever.
3. Om voor de betaling van de bonus in aanmerking te komen, dient een werkgever zich te melden bij APG. Hij dient daarbij de volgende bewijsstukken aan te leveren:
a. De ontvangstbevestiging van de ziekmelding van de werknemer bij UWV.
b. De loonstroken van de laatste betalingsperiode vóór de ziekmelding tot het moment van re-integratie.
c. De loonstroken over de twee maanden of acht weken van re-integratie.
d. Een bewijs van betaling van de eenmalige uitkering aan de gere-integreerde werknemer.
e. De handtekeningen van de werkgever die de bonus aanvraagt en van de gere-integreerde werknemer.
4. De werkgever dient zich te melden binnen twee jaar na betaling van de eenmalige uitkering aan de werknemer.
Artikel 3 - Zelfstandig recht inschakeling re-integratiebedrijf
1. Als een werknemer geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt voor zijn functie raakt, zal zijn werkgever binnen zijn onderneming of – als dat niet mogelijk is – binnen de bedrijfstak zoeken naar mogelijkheden om voor deze werknemer passend werk te vinden. De werkgever zal voor de re-integratie van de arbeidsongeschikte werknemer aansluiting zoeken bij een re-integratiebedrijf met het Blik op Werk Keurmerk. Als veertien weken na het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid nog niet aan deze verplichting is voldaan, heeft de werknemer het zelfstandig recht om een
re-integratiebedrijf met genoemd keurmerk in te schakelen voor opleiding, begeleiding en/of bemiddeling.
2. Als een werknemer van mening is dat zijn werkgever niet voldoet aan zijn re-integratieverplichting zoals bedoeld in lid 1, dient hij zich, al dan niet vertegenwoordigd door een belangenbehartiger, te melden bij het Technisch Bureau Bouw & Infra met een schriftelijke onderbouwing en een offerte van het re-integratiebedrijf. Het Technisch Bureau Bouw & Infra stelt de werkgever vervolgens in de gelegenheid hierop schriftelijk te reageren. De beoordeling van de vraag of sprake is van een situatie waarin de werknemer gebruik kan maken van zijn zelfstandig recht op inschakeling van een re-integratiebedrijf, ligt vervolgens in laatste instantie bij het bestuur van de stichting.
3. De kosten voor opleiding, begeleiding en/of bemiddeling worden bij toekenning van het zelfstan- dig recht van de werknemer op inschakeling van een re-integratiebedrijf betaald door het Aanvullingsfonds. De werknemer dient daarvoor de rekening(en) voor het re-integratietraject aan het Aanvullingsfonds te overleggen. Het Aanvullingsfonds verhaalt de kosten op de werkgever.
Artikel 4 - Verstrekken van inlichtingen
1. De werkgever en de werknemer zijn verplicht aan het bestuur en aan degene die door het bestuur schriftelijk is gemachtigd, inzage te verlenen in alle documenten en verder alle inlichtingen te verstrekken die nodig zijn voor de uitvoering van de statuten en dit reglement.
2. Degene die bij de uitvoering van de statuten of dit reglement kennis neemt van zaken waarvan hij het vertrouwelijk karakter moet begrijpen, is verplicht tot geheimhouding tegenover derden.
Artikel 5 - Voorschriften
Het bestuur is bevoegd nadere voorschriften vast te stellen die nodig zijn voor een verantwoorde uitvoering. Deze voorschriften moeten in overeenstemming zijn met de bepalingen in de statuten en in dit reglement.
Artikel 6 - Bijzondere gevallen
Als de bepalingen in dit reglement in individuele gevallen of in categorieën van gevallen leiden tot niet voorziene of onbedoelde gevolgen kan het bestuur een afwijkende beslissing nemen die tegemoet komt aan de bedoelingen van deze regeling.
Artikel 7 - Intern beroep
1. Als een werkgever zich niet kan verenigen met een beslissing die hem betreft, kan hij zich schriftelijk tot het bestuur wenden met het verzoek terug te komen op een beslissing op grond van dit reglement.
2. Aan de werkgever wordt desgevraagd schriftelijk kennis gegeven van een beslissing van het bestuur op grond van dit reglement die hem betreft.
3. Een kennisgeving zoals bedoeld in het tweede lid is gedagtekend en vermeldt de gronden waarop de beslissing berust.
VI. Reglement Overgangsregeling extra roostervrije dagen oudere werknemers
Artikel 1 - Definities
In dit reglement worden geacht te zijn opgenomen de definities omschreven in artikel 2 van de statuten. Verder wordt in afwijking van en in aanvulling op die definities verstaan onder:
7. Loonkosten: het vast overeengekomen loon plus de werkgeverspremies sociale verzekeringen, pensioenregeling en de in deze cao voorgeschreven werkgeverspremies.
8. Vast overeengekomen loon: het garantieloon plus de eventueel met de bouwplaatswerknemer overeengekomen prestatietoeslag.
9. Werknemer: bouwplaatswerknemer zoals bedoeld in deze cao.
Artikel 2 - Extra roostervrije dagen
1. De werkgever heeft recht op een tegemoetkoming in de loonkosten voor opgenomen extra roostervrije dagen van oudere werknemers.
2. De extra roostervrije dagen van de in onderstaande tabel genoemde oudere werknemers, komen voor de tegemoetkoming zoals bedoeld in lid 1 in aanmerking. Er geldt een maximum aantal extra roostervrije dagen dat de werkgever per werknemer per kalenderjaar kan declareren. Dit maximum is in onderstaande tabel weergegeven.
geboortejaar | aantal extra roostervrije dagen | met ingang van (leeftijdsgrens) |
1955 of eerder | 13 | 60 jaar |
1956–1960 | 10 | 55 jaar |
1961 | 10 | 57 jaar |
1962 | 9 | 57 jaar |
geboortejaar | aantal extra roostervrije dagen | met ingang van (leeftijdsgrens) |
1963 | 8 | 57 jaar |
1964 | 7 | 57 jaar |
1965 | 6 | 57 jaar |
3. De tegemoetkoming geldt alleen voor de in lid 2 bedoelde extra roostervrije dagen die in het kalenderjaar waarin ze zijn opgebouwd, worden opgenomen dan wel uitbetaald.
4. De loonkosten voor de in lid 2 bedoelde extra roostervrije dagen van oudere werknemers die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn, komen voor de tegemoetkoming in aanmerking.
5. Extra roostervrije dagen komen niet voor de tegemoetkoming in aanmerking wanneer:
– de werknemer op de extra roostervrije dag heeft gewerkt;
– de werknemer op de extra roostervrije dag ziek is;
– de werknemer op een extra roostervrije dag een uitkering ontvangt op grond van een andere regeling of een van de sociale verzekeringswetten.
6. De tegemoetkoming geldt niet voor feest- en verlofdagen en voor onderling overeengekomen en collectief aangewezen roostervrije of ATV-dagen.
7. Het Aanvullingsfonds verstrekt de tegemoetkoming alleen over niet opgenomen extra roostervrije dagen als het dienstverband van de betreffende werknemer tijdens arbeidsongeschiktheid wordt beëindigd en het recht op die extra roostervrije dagen wel is opgebouwd.
8. De werkgever dient binnen zes maanden na het opnemen van een extra roostervrije dag een declaratie in bij het Aanvullingsfonds. Na zes maanden vervalt het recht op declaratie van de extra roostervrije dag.
Artikel 3 - Verstrekken van inlichtingen
1. De werkgever is verplicht aan het bestuur en aan degene die door het bestuur schriftelijk is gemachtigd inzage te verlenen in alle documenten en verder alle inlichtingen te verstrekken die nodig zijn voor de uitvoering van wat in de statuten en dit reglement is bepaald.
2. Degene die bij de uitvoering van de statuten of dit reglement kennis neemt van zaken waarvan hij het vertrouwelijk karakter moet begrijpen, is verplicht tot geheimhouding tegenover derden.
Artikel 4 - Voorschriften
Het bestuur is bevoegd nadere voorschriften vast te stellen die nodig zijn voor een verantwoorde uitvoering. Deze voorschriften moeten in overeenstemming zijn met de bepalingen in de statuten en in dit reglement.
Artikel 5 - Bijzondere gevallen
Als de bepalingen in dit reglement in individuele gevallen of in categorieën van gevallen leiden tot niet voorziene of onbedoelde gevolgen kan het bestuur een afwijkende beslissing nemen die tegemoet komt aan de bedoelingen van deze regeling.
Artikel 6 - Intern beroep
4. Als een werkgever zich niet kan verenigen met een beslissing die hem betreft, kan hij zich schriftelijk tot het bestuur wenden met het verzoek terug te komen op een beslissing op grond van dit reglement.
5. Aan de werkgever wordt desgevraagd schriftelijk kennis gegeven van een beslissing van het bestuur op grond van dit reglement die hem betreft.
6. Een kennisgeving zoals bedoeld in het tweede lid is gedagtekend en vermeldt de gronden waarop de beslissing berust.
BIJLAGEN BIJ DE CAO BTER BOUW & INFRA
BIJLAGE 1: CIVIEL- EN CULTUURTECHNISCHE WERKZAAMHEDEN
1. Inleiding
Uit artikel 2 van deze cao blijkt dat:
• civieltechnische werkzaamheden vallen onder de werkingssfeer van deze cao;
• dit niet het geval is voor cultuurtechnische werkzaamheden die vallen binnen de werkingssfeer van de cao Landbouwwerktuigen Exploiterende Ondernemingen (LEO).
In de praktijk is het onderscheid tussen civieltechnische en cultuurtechnische werkzaamheden niet altijd eenvoudig te maken. Daarom is in paragraaf 2 van deze bijlage de definitie van beide begrippen opgenomen. In paragraaf 3 worden beide begrippen aan de hand van voorbeelden toegelicht.
2. Definities
• Civieltechnische werkzaamheden: de aanleg van verhardingen, rioleringen en gebouwen en dergelijke waarvoor een bouw- of aanlegvergunning is vereist, alsmede het hiermee samenhangende onderhoud.
• Cultuurtechnische werkzaamheden: werkzaamheden met, aan of door machines en werktuigen ten behoeve van de aanleg van groenvoorzieningen, de daarmee samenhangende drainage en grond- werken (bovenste grondlaag), alsmede het hiermee samenhangende onderhoud, met uitsluiting van baggerwerkzaamheden met specifiek baggermaterieel. Van de hiervoor genoemde cultuurtechnische werkzaamheden is eerst sprake, indien en voor zover geen bouw-/aanlegvergunning is vereist, met uitzondering van de vergunningen betrekking hebbend op de feitelijke plantaardige en dierlijke productie en/of de aanleg van groenvoorzieningen.
3. Voorbeelden
• De aanleg van buisleidingen in eigen beheer voor drainage ten behoeve van landbouw, bewerking van grond en zand ten behoeve van een agrarische bestemming en de incidentele aanleg van duikers ten behoeve van ontsluiting van een landbouwperceel, welke als cultuurtechnische werkzaamheden opgevat moeten worden.
• Het aanleggen, verbeteren of onderhouden van sportvelden en andere recreatieobjecten alsmede alle andere grondwerken ten behoeve van cultuurtechnische, civieltechnische sport-, recreatie- en andere objecten, beplantingen en groenstroken langs wegen. Hierbij is het uitgangspunt dat, indien er een bouw-/aanlegvergunning vereist is, het civieltechnische werkzaamheden zijn, met uitzondering van de aanleg en het onderhoud van het groen alsmede drainage en de bovenste grondlaag ten behoeve van het groen, welke cultuurtechnische activiteiten zijn.
• De te onderscheiden cultuurtechnische werkzaamheden bij inpoldering en ruilverkaveling; de ontsluiting van gronden en ruilverkaveling dienen als cultuurtechnische werkzaamheden opgevat te worden, indien er sprake is van daarmee samenhangende grondbewerking (ploegen, eggen, zaaien, egaliseren van de toplaag van de grond ten behoeve van de plantaardige bestemming etc.) en als civieltechnische werkzaamheden indien er sprake is van grondverwerking in de zin van landinrichting (de aanleg van wegen, watergangen en gemalen).
Toelichting bij de tweede en derde alinea.
• In geval van partiële aanneming en uitvoering van werken (sportvelden, recreatieparken, wegen- bouw en ruilverkaveling) kan onverkort het onderscheid in civieltechnisch en cultuurtechnisch werk worden gehanteerd.
• Wanneer bovengenoemde werken integraal door één onderneming worden aangenomen en uitgevoerd, zal het onderscheid in civiel-/cultuurtechnisch werk gehanteerd kunnen worden voor zover deelwerkzaamheden functioneel van elkaar onderscheiden kunnen worden.
BIJLAGE 3: REGLEMENT NALEVING
Artikel 1 - Definities
In dit reglement wordt verstaan onder:
1. Bureau: de Stichting Technisch Bureau Bouw & Infra, kantoorhoudende te Harderwijk (Xxxxxxx 0000, 0000 XX Xxxxxxxxxx).
2. Cao-partijen: de werkgevers- en werknemersorganisaties die de cao hebben afgesloten.
3. Commissie: de commissie naleving.
4. De cao: de xxx Xxxx & Infra. Daaronder wordt mede verstaan de cao Onwerkbaar weer Bouw & Infra en de cao BTER Bouw & Infra.
5. Nalevingsonderzoeken: onderzoeken naar de vraag of een werkgever de bepalingen van de cao naleeft.
6. Werkgever: de werkgever zoals bedoeld in de cao.
7. Werknemer: de werknemer zoals bedoeld in de cao.
Artikel 2 - Commissie naleving
1. Cao-partijen hebben een commissie naleving ingesteld. Deze commissie is namens cao-partijen beslissingsbevoegd om (a) het bureau een nalevingsonderzoek te laten instellen bij een werkgever en (b) uitspraken te doen over de nalevingsonderzoeken.
2. De commissie bestaat uit 3 vertegenwoordigers van werkgeverszijde en 3 vertegenwoordigers van werknemerszijde van cao-partijen.
3. De werkgeversleden worden benoemd door Bouwend Nederland. Twee werknemersleden worden benoemd door FNV en één werknemerslid wordt benoemd door CNV Vakmensen.
4. De commissie wordt ondersteund door een of meer medewerkers van het bureau.
5. Het secretariaat wordt gevoerd door het bureau.
6. Besluiten worden genomen indien zowel de werkgeversgeleding als de werknemersgeleding met het voorstel instemmen. De werkgeversgeleding en de werknemersgeleding brengen ieder één stem uit. Binnen de werkgeversgeleding respectievelijk de werknemersgeleding bepaalt een gewone meerderheid van de leden van de betreffende geleding het standpunt van die geleding.
7. Voor het nemen van besluiten moeten ten minste één lid van werkgeverszijde en ten minste één lid van werknemerszijde aanwezig zijn.
8. Indien de commissie niet tot besluitvorming komt nadat een zaak twee keer is behandeld, wordt de zaak aan cao-partijen voorgelegd.
Artikel 3 - Melding
1. Een ieder kan bij het bureau melding doen van een vermoeden van het niet naleven van de cao door een werkgever.
2. Een melding wordt schriftelijk ingediend bij het bureau onder vermelding van ‘nalevingsonder- zoek’.
3. De melding dient ten minste te bevatten:
a. naam en adres van de melder;
b. de dagtekening en ondertekening door de melder;
c. naam en adres van de werkgever waarop de melding betrekking heeft;
d. een concrete onderbouwing van het vermoeden dat de werkgever de cao niet naleeft en op welke cao-bepalingen het vermoeden betrekking heeft.
4. Indien sprake is van een melding over een individuele kwestie, dat wil zeggen dat de melding is gedaan door een werknemer en het vermoeden van de cao-overtreding enkel en alleen betrekking heeft op deze werknemer, wordt de melding niet door het bureau in behandeling genomen.
5. Indien een melding niet voldoet aan het in lid 2 en/of lid 3 bepaalde, kan de melder door het bureau in de gelegenheid worden gesteld het verzuim te herstellen binnen een door het bureau gestelde termijn en/of kan het bureau bepalen dat de melding ondanks het verzuim toch in behandeling wordt genomen.
Artikel 4 - Nalevingsonderzoeken
1. De commissie en/of cao-partijen kunnen – op basis van een melding of op basis van andere gronden – het bureau een nalevingsonderzoek laten instellen bij een werkgever.
2. Het bureau kan een controlebureau inschakelen voor het verrichten van een nalevingsonderzoek.
3. Een nalevingsonderzoek geschiedt in beginsel schriftelijk. De commissie kan op basis van bijzondere omstandigheden besluiten (ook) een onderzoek ter plaatse te laten uitvoeren.
4. Een controle ter plaatse geschiedt alleen met instemming van de werkgever. Bij het ter plaatse controleren dient er een gegrond vermoeden te zijn. De werkgever wordt schriftelijk op de hoogte gebracht van het instellen van een nalevingsonderzoek. Ten minste twee weken voordat het onderzoek plaatsvindt, ontvangt de werkgever hiervan bericht, met vermelding van datum en plaats van het onderzoek.
5. De werkgever dient te allen tijde mee te werken aan een schriftelijk nalevingsonderzoek en op de werkgever rust de bewijslast met betrekking tot het aantonen dat de cao wordt nageleefd.
6. Het getrouwelijk naleven van de cao moet onder meer blijken uit de door of namens de werkgever gevoerde inzichtelijke en deugdelijke loon- en arbeidstijdenadministratie, waarin mede opgeno- men en verwerkt zijn:
a. personeelslijsten;
b. loonstroken;
c. uitbetalingslijsten;
d. jaaropgaven;
e. verzamelloonstaten;
f. maandelijkse journaalposten;
g. urenadministratie;
h. een overzicht van de gemaakte overuren;
i. getekende arbeidsovereenkomsten;
j. functie-indeling;
k. betaalbewijzen;
l. inleen- en onderaannemingsovereenkomsten.
7. Alle betrokkenen bij een nalevingsonderzoek zijn gehouden geheimhouding te bewaren ten aanzien van al datgene wat hen uit hoofde van hun betrokkenheid ter kennis komt.
Artikel 5 - Werkwijze
1. Namens het bureau verzoekt het controlebureau de werkgever schriftelijk om afschriften aan te leveren van (een selectie van) de administratieve bescheiden zoals bedoeld in artikel 4 lid 6 die redelijkerwijs nodig zijn voor de controle op de naleving van de in de cao vastgelegde arbeidsvoor- waarden.
2. De werkgever dient de gevraagde gegevens binnen vier weken na dagtekening van het verzoek over te leggen, bij gebreke waarvan de werkgever een forfaitaire vergoeding van € 10.000 verschuldigd is voor iedere week dat de werkgever de gegevens niet, dan wel slechts gedeeltelijk heeft verstrekt. Betaling van de forfaitaire vergoeding laat onverlet dat de werkgever verplicht blijft om de gevraagde gegevens te verstrekken.
3. Na controle van de bescheiden zoals bedoeld in lid 1 kan het bureau en/of het controlebureau – indien zij dat nodig acht voor het nalevingsonderzoek – de werkgever schriftelijk om aanvullende documenten en/of informatie verzoeken, welke de werkgever binnen een door het bureau en/of het controlebureau gestelde termijn moet verstrekken, bij gebreke waarvan het bepaalde in lid 2 over de forfaitaire vergoeding van overeenkomstige toepassing is.
4. Na controle van de gegevens stelt het controlebureau een rapportage van bevindingen op en stuurt deze aan het bureau. Het bureau stelt zelf een rapportage van bevindingen op indien het bureau geen controlebureau heeft ingeschakeld.
5. Het bureau legt de rapportage voor een uitspraak voor aan de commissie.
Artikel 6 - Uitspraak
1. Het bureau deelt de uitspraak van de commissie schriftelijk mee aan de werkgever waarop de uitspraak betrekking heeft.
2. Wanneer de uitspraak inhoudt dat de werkgever de cao niet naleeft, dan:
a. moet de werkgever binnen zes weken een minimale forfaitaire vergoeding zoals bedoeld in artikel 8 betalen aan het bureau; en
b. moet de werkgever binnen zes weken alle geconstateerde omissies herstellen in overeenstem- ming met hetgeen in de uitspraak is bepaald op straffe van betaling van een aanvullende forfaitaire vergoeding zoals bedoeld in artikel 8 aan het bureau.
3. Wanneer een forfaitaire vergoeding zoals bedoeld in lid 2 wordt opgelegd, zullen de gronden voor
en de omvang van de vergoeding schriftelijk aan de werkgever worden meegedeeld door het bureau.
Artikel 7 - Instellen van vorderingen
1. Cao-partijen dragen hun bevoegdheid tot het instellen van een schadevergoedingsactie zoals bedoeld in artikel 15 Wet CAO en artikel 3 Wet AVV in beginsel over aan het bureau.
2. Elk der cao-partijen kan afzonderlijk binnen een termijn van een week kenbaar maken dat zij zelfstandig ten aanzien van de betreffende werkgever een schadevergoedingsactie wenst in te stellen, waardoor de delegatie zoals bedoeld in lid 1 ten aanzien van de desbetreffende actie vervalt. Deze termijn gaat in vanaf het moment dat de rapportage van bevindingen aan de commissie wordt toegestuurd. Het bureau zal worden geïnformeerd over de uitkomst van de schadevergoedingsactie.
3. Als cao-partijen niet binnen de termijn van een week reageren, is het bureau bevoegd de actie in te stellen, zonder dat cao-partijen dat nog kunnen doorkruisen.
Artikel 8 - Minimale en aanvullende forfaitaire vergoeding
1. De minimale forfaitaire vergoeding zoals bedoeld in artikel 6 bedraagt € 10.000. Deze vergoeding is direct opeisbaar zonder dat een voorafgaande ingebrekestelling is vereist.
2. De aanvullende forfaitaire vergoeding zoals bedoeld in artikel 6 bedraagt 10% van de totale benadeling in de onderzochte periode voor iedere week dat de geconstateerde omissie niet is hersteld in overeenstemming met hetgeen in de uitspraak is bepaald. Deze aanvullende forfaitaire vergoeding bedraagt minimaal € 10.000 per week. Deze aanvullende forfaitaire vergoeding is ook verschuldigd indien de benadeling nihil is.
3. De benadeling betreft het nadeel dat de werknemers hebben geleden en/of lijden doordat de werkgever de cao niet heeft nageleefd. De hoogte van de benadeling wordt door het bureau naar beste weten vastgesteld. De werkgever is aan deze vaststelling gebonden. Bij deze vaststelling kan het bureau uitgaan van een steekproef, waarbij de uitkomst van de steekproef wordt geëxtrapo- leerd naar alle werknemers van de werkgever.
4. Betaling van de minimale en/of aanvullende forfaitaire vergoeding laat onverlet dat de werkgever verplicht blijft alle geconstateerde omissies te herstellen in overeenstemming met hetgeen in de uitspraak is bepaald.
5. Indien de werkelijke schade van het bureau en/of van cao-partijen hoger is dan de som van de minimale en aanvullende forfaitaire vergoeding, dan is het bureau bevoegd om vergoeding van deze werkelijke schade te vorderen van de werkgever en is de werkgever verplicht om deze gevorderde vergoeding te betalen.
6. De verplichting tot het betalen van een minimale en aanvullende forfaitaire vergoeding heeft het karakter van een boetebeding zoals bedoeld in artikel 6:91 BW. De vergoeding dient ter dekking van de kosten van het onderzoek, gevoerde procedures en geleden imagoschade. De vergoeding dient tevens als aansporing voor werkgevers om hun verplichtingen op grond van de cao en de uitspraak na te komen. Het bureau en cao-partijen hoeven niet aan te tonen dat zij de schade in de omvang als door het bureau gevorderd ook daadwerkelijk hebben geleden.
Artikel 9 - Kosten
1. Aan het indienen van een melding zoals bedoeld in artikel 3 en het onderzoek zoals omschreven in artikel 4 en 5, zijn voor de melder en de partij waarop de melding betrekking heeft geen kosten verbonden onverminderd het bepaalde in artikel 8 lid 6.
2. De melder en de partij waarop de melding betrekking heeft, dragen ieder de eigen kosten en komen niet in aanmerking voor vergoeding daarvan jegens elkander, de commissie, het bureau, het controlebureau of cao-partijen.
3. Lid 1 geldt niet ten aanzien van de partij waarop de melding betrekking heeft indien vergoeding van de werkelijke schade wordt gevorderd zoals bedoeld in artikel 8 lid 5.
Artikel 10 - Sluiting dossier
1. De werkgever dient middels stukken van overtuiging aan te tonen dat de geconstateerde omissies zijn hersteld. De werkgever ontvangt van het bureau een bevestiging indien de geconstateerde omissies afdoende zijn hersteld en de verschuldigde vergoedingen aan het bureau zijn voldaan, waarna het dossier wordt gesloten.
2. Indien er geen herstel mogelijk is, ontvangt de werkgever van het bureau een bevestiging indien de verschuldigde vergoeding is voldaan, waarna het dossier wordt gesloten.
Artikel 11 - Geheimhouding gegevens betreffende een werkgever
Ten aanzien van in dossiers opgeslagen gegevens betreffende een werkgever, zijn de in dit reglement genoemde partijen verplicht tot geheimhouding.
Artikel 12 - Wijziging reglement
Cao-partijen zijn bevoegd dit reglement te wijzigen.
Artikel 13 - Slotbepaling
In alle gevallen waarin dit reglement niet voorziet, beslissen cao-partijen.
Dictum II
De in dictum I opgenomen bepalingen zijn algemeen verbindend verklaard tot en met 31 december 2025.
Dictum III
Voor zover de in dictum I opgenomen bepalingen strijdig zijn met bij of krachtens de wet gestelde of te stellen regelen, prevaleren deze regelen. Dit betekent in het licht van de gelijke behandelingswetge- ving dat ten aanzien van bepalingen waarin onderscheid wordt gemaakt terwijl daarvoor een objectieve rechtvaardiging vereist is, partijen in de uitvoeringspraktijk moeten zorgen voor een legitiem doel waarbij de ingezette middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Dictum IV
Voor zover in de in dictum I opgenomen bepalingen wordt verwezen naar informatie die gepubliceerd is op een website, geldt dat de informatie zoals opgenomen op die website geen onderdeel uit maakt van dit besluit tot algemeenverbindendverklaring. Deze informatie wordt aangemerkt als toepassings- praktijk van cao-bepalingen, zoals bedoeld in paragraaf 3.1. van het Toetsingskader AVV. De inhoud van deze informatie valt niet onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Uitgezonderd zijn de verwijzingen die wettelijk zijn toegestaan.
Dictum V
Het besluit van 19 oktober 2020 (Stcrt. 2020, nr. 55787) tot algemeenverbindendverklaring van bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst Bedrijfstakeigen Regelingen Bouw & Infra wordt ingetrokken.
Dictum VI
Op grond van een daartoe strekkend verzoek van cao-partijen is dit besluit niet van toepassing op werkgevers die op het moment van de inwerkingtreding van dit besluit direct gebonden zijn aan de eigen rechtsgeldige cao Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor Hellende Daken en de cao Sociaal Fonds voor Hellende Daken.
Dictum VII
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2021 en vervalt met ingang van 1 januari 2026 en heeft geen terugwerkende kracht.
’s-Gravenhage, 18 december 2020
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, namens deze,
De directeur Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving,
X.X.X. xxx xxx Xxxx