BLAD GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING
BLAD GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING
Officiële uitgave van de gemeenschappelijke regeling Regionale dienst openbare gezondheidszorg Hollands Midden
Nr. 270
10 mei
2017
Regionale Dienst Openbare Gezondheidszorg Hollands Midden – Arbeidsvoorwaardenregeling RDOG HM
Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Openbare Gezondheidszorg (RDOG HM)
Overwegende dat de rechtspositie van de ambtenaren in dienst van de RDOG HM dient te worden ge- regeld; Mede overwegende dat in het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden tussen het College van Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten enerzijds en de centrales van over- heidspersoneel anderzijds overeenstemming is bereikt over de tekstuele uitwerking van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector Gemeenten, welke tekst ook bindend is voor de RDOG HM;
Gelet op de artikelen 125 en 134 van de Xxxxxxxxxxxxx 0000; Mede gelet op artikel 24 van 'De Gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Openbare Gezondheids- zorg Hollands Midden';
Gezien de met de commissie van Bijzonder Georganiseerd Overleg voor de ambtenaren in dienst van de RDOG HM bereikte overeenstemming;
Mede gezien het besluit van het algemeen bestuur van de RDOG HM d.d. 28 juni 2006 waarin het alge- meen bestuur van de RDOG HM het dagelijks bestuur van de RDOG HM mandaat heeft verleend tot vaststelling van de Arbeidsvoorwaardenregeling RDOG HM; .
BESLUIT:
te rekenen met ingang van 1 januari 2006 vast te stellen de volgende:
Arbeidsvoorwaardenregeling voor de Regionale Dienst Openbare Gezondheidszorg Hollands Midden (AVR RDOG HM)
waarbij wordt opgemerkt dat in plaats van de in deze regeling genoemde gemeentelijke bestuursorganen en functionarissen de overeenkomstige bestuursorganen en functionarissen van de Regionale Dienst Openbare Gezondheidzorg Hollands Midden optreden.
Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 november 2006. De secretaris,
X.X.X. xx Xxxx De voorzitter,
W.J. xxx Xxxxx
ARBEIDSVOORWAARDENREGELING REGIONALE DIENST OPENBARE GEZONDHEIDSZORG HOLLANDS MIDDEN
Bijgewerkt tot 1 januari 2006
Inleiding
Beste medewerk(st)er van de RDOG,
Voor u ligt de arbeidsvoorwaardenregeling (AVR) voor de RDOG. U kunt hierin nagenoeg alle arbeids- voorwaarden en rechtsposities terugvinden die voor u gelden. Voor medewerk(st)ers die in dienst zijn/komen is deze regeling digitaal beschikbaar. Aanvullingen en/of wijzigingen op de regeling worden alleen in de digitale vorm verwerkt.
Achtergrond
Het College van Arbeidszaken (CvA) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is de werkgeversvereniging van de gemeenten. De VNG is statutair gemachtigd namens de gemeenten met werknemersverenigingen afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden voor het gemeentelijk per- soneel. Aan het CvA is de opdracht gegeven deze taak uit te voeren.
In het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) bespreken de ABVAKABO- FNV/NOVON, CNV Publieke zaak en de CMHF met het CvA de arbeidsvoorwaarden. De RDOG behoort tot de sector Gemeenten. In die zin is de CAR onverlet van toepassing op het personeel in dienst van de RDOG.
Arbeidsvoorwaardenregeling (gebaseerd op CAR-UWO)
De CAR-UWO is de arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten. Hij valt alsvolgt uiteen:
• De Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) voor de sector gemeenten. Hieraan zijn alle ge- meenten (op de 4 grootste gemeenten na) gebonden;
• De Uitwerkingsovereenkomst (UWO). Verdere invulling van de CAR is in principe een lokale aangele- genheid. Gemeenten kunnen echter verzoeken ook dit onderdeel van de arbeidsvoorwaardenregeling in het LOGA af te spreken. De gemeenten sluiten zich daarvoor aan bij de UWO. De RDOG heeft er voor gekozen niet formeel aan te sluiten bij de UWO echter de inhoud van de UWO zoveel mogelijk te volgen (“UWO-gelieerd”). Dit betekent dat bij door het CVA voorgestane wijzigingen in de UWO door het da- gelijks bestuur in overleg met de commissie voor Georganiseerd Overleg (GO) wordt bezien of deze wijzigingen ook worden overgenomen in de UWO-RDOG.
• Lokaal RDOG. Deze artikelen zijn een uitbreiding op de CAR/UWO en gelden alleen voor de RDOG.
Werking van dit document
De arbeidsvoorwaardenregeling bestaat uit hoofdstukken die ieder onderverdeeld zijn in paragrafen. Elke paragraaf bestaat uit één of meer artikelen. Elk artikel heeft een nummer dat bestaat uit een 2, 3 of 4 cijferige combinatie, waarvan het eerste cijfer het betreffende hoofdstuk aangeeft. Aan de combi- natie herkent u of het om een CAR, UWO of lokaal artikel gaat.
De CAR-artikelen bestaan uit een 2 cijferige combinatie bijv. artikel 3:5,
de UWO-artikelen bestaan uit een 3 cijferige combinatie bijv. artikel 3:5:1 en
de RDOG lokale-artikelen bestaan uit een 4 cijferige combinatie bijv. artikel 3:5:1:1.
In de teksten bij de diverse artikelen wordt de terminologie gebruikt die voor de gemeenten van toepas- sing zijn, maar niet gebruikelijk is bij de RDOG.
Zo wordt er in de tekst gesproken over “de Raad” hier dient u te lezen “het algemeen bestuur” en waar gesproken wordt over “burgemeester en wethouders” of “het college” dient u te lezen “het dagelijks bestuur”.
Wanneer u naar aanleiding van de regeling nog vragen heeft, dan kunt u contact opnemen met de af- deling Personeel, Organisatie en Communicatie (PO&C).
1 Algemene bepalingen
Begripsomschrijvingen Artikel 1:1
1. Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt verstaan onder:
a. ambtenaar: hij die door of vanwege de gemeente is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn alsmede hij met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan;
b. betrekking: het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten;
c. pensioenwet: de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die gold tot en met 31 december 1995;
d. pensioen: een pensioen in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;
e. arbeidsduur: de vooraf vastgestelde omvang van het aantal uren in een bepaalde periode gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet worden verricht;
f. arbeidsduur per dag: de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde dag is vastgesteld;
g. formele arbeidsduur per week: de arbeidsduur volgens de aanstelling;
h. feitelijke arbeidsduur per week: de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde week is vastgesteld;
i. seniorenarbeidsduur: de voor een ambtenaar, die in aanmerking komt voor het bepaalde in hoofdstuk 5 geldende arbeidsduur per week, die gelijk is aan de arbeidsduur volgens de aanstelling;
j. arbeidsduur per jaar: de naar jaarbasis herleide formele arbeidsduur per week, gecorrigeerd voor feestdagen;
k. volledige betrekking: een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar ten hoogste 1836 uur bedraagt en de formele arbeidsduur per week 36 uur bedraagt;
l. overwerk: werkzaamheden door de ambtenaar in dienstopdracht verricht buiten de feitelijke arbeidsduur per week;
m. werkdag: een dag waarop de ambtenaar arbeid moet verrichten;
n. werktijd: de periode tussen vastgestelde tijdstippen gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet worden verricht;
o. uurloon: 1/156 gedeelte van het - zo nodig naar een volledige betrekking herberekende - salaris van de ambtenaar per maand;
p. IZA-regeling: Gemeenschappelijke regeling zorgverzekering ambtenaren Nederland;
q. CAR: Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten;
r. UWO: Uitwerkingsovereenkomst;
s. functioneringstoelage: een toelage die aan de ambtenaar wordt toegekend op grond van buitenge- wone bekwaamheid, geschiktheid en ijver;
t. waarnemingstoelage: een vergoeding die wordt toegekend aan de ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt, indien voor die betrekking een hogere schaal geldt dan voor de eigen betrekking;
u. LOGA: Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden;
v. WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
w. arbeidsongeschikt: arbeidsongeschikt in de zin van artikel 18, eerste lid van de WAO;
x. WAO-uitkering: een uitkering op grond van de WAO;
y. WAJONG: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jong gehandicapten;
z. WAZ: Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen; aa. Waz: Wet arbeid en zorg;
bb. SUWI: de wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;
cc. uitvoeringsinstelling: een uitvoeringsinstelling als bedoeld in artikel 39, derde lid, van de Organisa- tiewet sociale verzekeringen 1997;
dd. pensioenreglement: het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP; ee. WPA: de Wet privatisering ABP;
ff. FPU-regeling: regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 6 van de Centrale Vutover- eenkomst overheids- en onderwijspersoneel en in artikel 1:5 van het pensioenreglement;
gg. FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering: het reglement zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Centrale VUT-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel;
hh. deeltijdbetrekking: een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar minder dan 1836 uur bedraagt en de formele arbeidsduur per week minder dan 36 uur bedraagt;
ii. ZW: de Ziektewet;
jj. ZW-uitkering: ziekengeld krachtens de ZW;
kk. UWV: het uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet SUWI.
2. Tot de openbare dienst van de gemeente behoren alle diensten en bedrijven door de gemeente be- heerd.
Geen ambtenaar Artikel 1:2
Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt niet als ambtenaar be- schouwd:
a. hij die anders dan bij wijze van beroep werkzaam is bij de gemeentelijke brandweer;
b. het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs;
c. het onderwijsondersteunend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs, indien zij belang- hebbenden zijn in de zin van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel;
d. de ambtenaar van de burgerlijke stand als zodanig;
e. de onbezoldigd gemeenteambtenaar die is aangewezen als belastingdeurwaarder;
f. de directeur van de RDW Dienst Wegverkeer die tevens is benoemd tot onbezoldigd ambtenaar der gemeentelijke belastingen.
Artikel 1:2:1
1. Voor de toepassing van artikel 7:24, 7:25, 7:25:1, 7:25:2, 7:25:3 en 7:25:4 van deze regeling wordt niet als ambtenaar beschouwd hij met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan.
2. Op de ambtenaar met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een naar aard en omvang wisselend karakter zijn artikel 3:3 en 3:3:1 en de hoofdstukken 17 en 18 niet van toepassing.
3. Op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming zijn de hoofdstukken 3, 7, 10a, 11a en 17 niet van toepassing
4. Op de ambtenaar die is aangesteld als vakantiekracht zijn de hoofdstukken 3, 10a en 17 niet van toepassing.
5. Op de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen, zijn de hoofdstukken 3, 10a en 11a niet van toepassing.
Toepassing Artikel 1:3
1. De bepalingen van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst vinden ten aanzien van ambtenaren, omtrent wier rechtstoestand bij of krachtens de wet regelen zijn gesteld, slechts toepassing, voor zover bij of krachtens de wet die rechtstoestand niet is geregeld.
2. Bij besluit van het college kan de toepasselijkheid van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst of van delen daarvan op ambtenaren of groepen ambtenaren om bijzondere redenen worden uitgesloten. Het voornemen een besluit te nemen, bedoeld in de eerste volzin, wordt – met redenen omkleed – gemeld bij het secretariaat van het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA). Deze melding kan voor LOGA-partijen aanleiding zijn te besluiten tot een verdere handelwijze.
3. Het college kan bijlage IV van toepassing verklaren op de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in de Kunstzinnige vorming, als bedoeld in artikel 1 onder punt d van deze bijlage. Over de invoering van bijlage IV dient overeenstemming te bestaan in de commissie voor georganiseerd overleg.
Artikel 1:3a
Voor de toepassing van deze regeling ten aanzien van de griffier en de op de griffie werkzame ambte- naren is de raad bevoegd.
Artikel 1:3:1
Het college kan bijlage V van toepassing verklaren op de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in de Kunstzinnige vorming, als bedoeld in artikel 1 onder punt d van bijlage IV van de CAR. Over de invoering van bijlage V dient overeenstemming te bestaan in de commissie voor georganiseerd overleg.
Voorschriften en instructies Artikel 1:4:1
Met inachtneming van het bepaalde in deze regeling kan het college, indien zulks naar hun oordeel van het college nodig of wenselijk is:
a. bijzondere voorschriften vaststellen ter uitvoering van de bepalingen dezer verordening, alsmede ten behoeve van het functioneren van de dienst;
b. instructies vaststellen ten aanzien van betrekkingen en bij de vervulling daarvan te volgen werkwijzen.
Uitreiking van CAR en UWO Artikel 1:4:2
1. Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van deze regeling, van de wijzigingen daarvan en van alle andere regelingen welke ter uitvoering van artikel 125 van de Ambtenarenwet zijn of worden getroffen.
2. Op verzoek ontvangen eveneens kosteloos een exemplaar van de in het vorige lid bedoelde stukken:
a. de centrales van overheidspersoneel welke zijn toegelaten tot het LOGA met het College voor Ar- beidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;
b. de organisaties die blijkens hun statuten de belangen van gemeenteambtenaren behartigen en aangesloten zijn bij de onder a aangeduide centrales;
c. de afdelingen van de organisatie, bedoeld onder b;
d. ieder ander die daarvoor naar het oordeel van burgemeester en wethouders in aanmerking komt.
Artikel 1:4:3
1. Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van de voor hem geldende schriftelijke regels, welke zijn vastgesteld ter uitwerking of uitvoering van de bepalingen van deze regeling of welke hij bij de vervulling van zijn betrekking heeft na te leven, tenzij de bedoelde regelen op een voor hem gemakkelijk toegankelijke plaats ter inzage liggen.
2. Wanneer de ambtenaar niet schriftelijk vastgestelde regels als bedoeld in het eerste lid heeft na te leven, worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.
Voordragen van belangen Artikel 1:4:4
De ambtenaar heeft het recht zijn belangen rechtstreeks bij het hoofd van dienst en bij het tot aanstelling bevoegd bestuursorgaan voor te dragen.
Artikel 1:4:4:1
1 Indien de ambtenaar lid is van een organisatie, als bedoeld in artikel 1:4:2, lid 2 onder b, kan hij zich bij het voordragen van zijn belangen doen bijstaan door een door die organisatie aangewezen persoon. 2 De ambtenaar heeft het recht zijn belangen te doen voordragen bij het hoofd van dienst en bij het tot aanstelling bevoegd gezag door een door de in het vorige lid bedoelde organisatie aangewezen persoon alleen.
Omvang van de betrekking Artikel 1:5
Bij de berekening van uren onder meer bij het bepalen van de omvang van de betrekking, worden deze tot op twee decimalen afgerond. Om tot een decimaal te komen wordt de gangbare afbreekregel ge- hanteerd.
Vrijstelling Artikel 1:6
1. In een nadere regeling kan worden bepaald dat in bijzondere gevallen voor nader te bepalen hogere functies een tijdelijke aanstelling kan worden verleend in afwijking van artikel 2:4, alsmede dat voor bedoelde functies kan worden afgeweken van de salaristabel en/of van het bepaalde in de hoofdstukken 8 en 10 a. In de commissie voor georganiseerd overleg moet overeenstemming zijn bereikt over de criteria voor de aanwijzing van deze functies en over de functies zelf.
2. De in het vorige lid bedoelde regeling kan overeenkomstig van toepassing worden verklaard op ambtenaren in tijdelijke dienst die projecten of functies van tijdelijke aard uitoefenen waarbij de te be- reiken resultaten in een bepaalde tijdsperiode tevoren kunnen worden vastgesteld en de betrokken ambtenaar in verregaande mate zelfstandig verantwoordelijkheid draagt voor de inrichting van de werkzaamheden.
2 AANSTELLING EN ARBEIDSOVEREENKOMST
Aanstelling; het bevoegd gezag Artikel 2:1
Tenzij bij of krachtens wet of raadsbesluit anders is of wordt bepaald, geschiedt de aanstelling door het college.
Aanstelling; onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid Artikel 2:2
1. Voor aanstelling kan slechts in aanmerking komen hij van wie - na een daartoe door of vanwege het tot aanstelling bevoegd bestuursorgaan gehouden onderzoek - kan worden aangenomen, dat hij in voldoende mate beschikt over de hoedanigheden tot het verrichten van de hem op te dragen werkzaam- heden.
2. Het college treft maatregelen, waardoor de vertrouwelijkheid van de gegevens, ontvangen op grond van het in het eerste lid bedoelde onderzoek, te allen tijde wordt gegarandeerd.
3. Voor aanstelling kan als vereiste worden gesteld, dat betrokkene in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.
4. De vreemdeling, zoals omschreven in de Vreemdelingenwet 2000 kan slechts voor een aanstelling in aanmerking komen indien hij beschikt over een tewerkstellingsvergunning tenzij hij van deze ver- plichting is uitgesloten krachtens artikel 3 van de Wet arbeid vreemdelingen.
Aanstelling; geneeskundig onderzoek Artikel 2:3
1. Onverminderd artikel 2:2, kan het college bepalen dat voor bepaalde functies, waarbij aan de vervulling van de functie bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld, aanstelling alleen mogelijk is na een geneeskundig onderzoek gericht op de te vervullen betrekking, waaruit blijkt dat tegen het vervullen van de betrekking uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan. Het geneeskundig onderzoek wordt ingesteld door de geneeskundige(n), daartoe aangewezen door het college.
2. De kosten van het geneeskundig onderzoek komen ten laste van de gemeente.
Duur van de aanstelling Artikel 2:4
1. De aanstelling geschiedt vast of tijdelijk.
2. Vanaf de dag dat de tijdelijke aanstelling een periode van 36 maanden overschrijdt, geldt, met inacht- neming van het derde en vierde lid, de laatste aanstelling met ingang van die dag als vaste aanstelling.
3. Het tweede lid is niet van toepassing wanneer een tijdelijke aanstelling wordt aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter.
4. In afwijking van het tweede lid geldt bij een tijdelijke aanstelling die is aangegaan voor vervulling van de betrekking bij wijze van proef een maximale termijn van 24 maanden, eventuele verlengingen daarin begrepen.
5. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing wanneer tijdelijke aanstellingen elkaar met tussen- pozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, die tussen- pozen inbegrepen, overschrijden.
6. Vanaf de dag dat meer dan drie tijdelijke aanstellingen elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, geldt de laatste aanstelling als vaste aanstelling.
Bericht van aanstelling Artikel 2:4:1
1. De ambtenaar ontvangt voor zijn indiensttreding kosteloos het bericht van aanstelling. Dit bericht vermeldt:
a. de gegevens genoemd in artikel II, tweede lid, onderdeel a tot en met j, van de wet van 2 december 1993 (Stb. 1993, 635);
b. de geboortedatum en geboorteplaats van de ambtenaar;
c. de aanstellingsgrond, indien de ambtenaar is aangesteld:
(1) in een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd;
(2) voor vervulling van een betrekking bij wijze van proef;
(3) voor een project met een eenmalig en uniek karakter;
(4) hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming;
(5) als vakantiekracht;
(6) voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.
2. Een wijziging bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt de ambtenaar kosteloos meegedeeld.
3. De mededeling als bedoeld in het zesde lid van artikel II van de wet van 2 december 1993 geschiedt kosteloos.
Vacatures Artikel 2:4:2
1. De vervulling van een vacature geschiedt bij voorkeur uit het personeel van de gemeente, tenzij naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan het dienstbelang zich daartegen verzet.
2. Het bepaalde in het vorige lid van dit artikel is van overeenkomstige toepassing op degenen die een uitkering krachtens hoofdstuk 10a genieten ten laste van de gemeente.
Arbeidsovereenkomst Artikel 2:5
1. Door het college kan met een persoon slechts in de volgende gevallen een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht worden aangegaan: a ingeval de aanstelling tot gevolg zou hebben dat de ambtenaar uit dien hoofde niet verplicht verzekerd is ingevolge de Ziekenfondswet, noch uit anderen hoofde verplicht verzekerd is tegen ziektekosten en geen deelnemer aan de IZA-regeling is;
b voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter. 2 De arbeidsovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan, in tweevoud opgemaakt en door beide partijen ondertekend.
Artikel 2:5:1
Ten aanzien van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 2:5 zijn de artikelen 2:1 tot en met 2:4:2 van overeenkomstige toepassing.
Oproepkrachten Artikel 2:5:2
De overeenkomst kent een minimum-urengarantie. Per oproep wordt een minimum van 2 uur gegaran- deerd en op maandbasis wordt uitbetaling van minimaal 15 uur gegarandeerd. De middeling van ge- werkte uren vindt per kwartaal plaats indien in de maanden van het betreffende kwartaal meer of minder uren wordt gewerkt.
Inhoud oproepovereenkomst Artikel 2:5:3
De overeenkomst dient de volgende afspraken te bevatten:
a. de werkgever verbindt zich, indien zich werkzaamheden voordoen die een beroep op de arbeid van de oproepkracht rechtvaardigen, het verrichten van deze werkzaamheden aan de oproepkracht aan te bieden;
b. de oproepkracht verbindt zich in beginsel de werkzaamheden - na daartoe opgeroepen te zijn - te verrichten;
c. een oproep door de werkgever dient ten minste 24 uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaam- heden aan de oproepkracht kenbaar gemaakt te worden. Daarbij dient de werkgever de omvang van de werkzaamheden zo nauwkeurig mogelijk aan te geven;
d. de werkgever verbindt zich in de overeenkomst de tijden te vermelden, waarbinnen de werkzaamheden kunnen worden verricht;
e. een oproep kan door de werkgever worden afgezegd en door de oproepkracht worden geweigerd, indien de afzegging respectievelijk de weigering uiterlijk twaalf uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden aan de wederpartij kenbaar wordt gemaakt. Indien afzegging plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur in acht te nemen, is de werkgever gehouden loon te betalen als ware de werk- zaamheden feitelijk vervuld. Indien weigering plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur in acht te nemen, maakt de oproepkracht zich schuldig aan plichtsverzuim;
f. indien gedurende een omschreven periode de oproepkracht niet heeft gewerkt, terwijl de werkgever de oproepkracht ten minste een omschreven aantal malen daartoe heeft opgeroepen, en de oproepkracht alsdan niet verhinderd was werkzaam te zijn wegens ziekte, kan genoemde omstandigheid gelden als grond voor ontslag van de oproepkracht op grond van artikel 8:13.
Bezoldiging en betaling bij ziekte van de oproepkracht Artikel 2:5:4
1. De gemeente verbindt zich de bezoldiging van de oproepkracht te baseren op de minimum afspraken zoals geformuleerd in artikel 2:5:2.
2. De bezoldiging die de oproepkracht geniet, daaronder begrepen de vakantietoelage, wordt uitgedrukt in een bezoldiging per uur.
3. Ingeval de oproepkracht aanspraak maakt op een uitkering ingevolge hoofdstuk 7, wordt als bereke- ningsbasis voor de uitkering uitgegaan van het inkomen dat gemiddeld is genoten gedurende het ka- lenderkwartaal, voorafgaand aan het tijdstip waarop de ziekte is ontstaan. Ingeval het arbeidspatroon in bedoeld kalenderkwartaal in belangrijke mate afwijkt van het arbeidspatroon in een voorafgaand kwartaal, wordt uitgegaan van het inkomen dat is genoten gedurende een kalenderkwartaal dat een getrouw beeld geeft van het gemiddelde arbeidspatroon van de oproepkracht.
Overgangsrecht Artikel 2:6
1. Op aanstellingen of arbeidsovereenkomsten die op 1 juli 2001 voldoen aan de voorwaarden van ar- tikel 2:4, wordt artikel 2:4 pas van toepassing indien een volgende aanstelling of arbeidsovereenkomst wordt aangegaan na een tussenpoos van niet meer dan drie maanden.
2. Op een tijdelijke aanstelling of arbeidsovereenkomst die voor 1 juli 2001 is verleend en die na 1 juli 2001 doorloopt, blijven tot het einde van deze aanstelling of arbeidsovereenkomst de bepalingen van toepassing, zoals deze luidden voor 1 juli 2001.
3. Arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan op grond van de bepalingen van artikel 2:5, eerste lid, onder a, b of c, en artikel 2:5:2, onder b, juncto artikel 2:5, eerste lid, onder e, zoals deze luidden voor 1 juli 2001, worden per 1 juli 2001 omgezet in een aanstelling. Van deze omzetting ontvangt betrokkene kosteloos bericht. Het aanstellingsbesluit voldoet aan de voorwaarden van artikel 2:4:1.
4. Arbeidsovereenkomsten voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter, die zijn aangegaan voor 1 mei 1994, vallen onder de werking van hoofdstuk 2, zoals dat per 1 juli 2001 luidt, met uitzondering van artikel 2:5:2.
Aanpassing arbeidsduur Artikel 2:7
1. Overeenkomstig de Wet aanpassing arbeidsduur heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht de formele arbeidsduur per week te ver- minderen, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen verzetten.
2. Overeenkomstig de Wet aanpassing arbeidsduur heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht de formele arbeidsduur per week uit te breiden tot het aantal uren van een volledige betrekking, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen verzetten.
3. Het college kan afwijken van het gestelde in het tweede lid ten aanzien van personen die werkzaam zijn in het kader van het Besluit in- en doorstroombanen, indien dit zou leiden tot een verlies van sub- sidie.
Artikel 2:7a
1. Op verzoek van het college kan de arbeidsduur van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van 36 uur per week, worden verruimd naar maximaal 40 uur per week.
2. Bij een verruiming van de arbeidsduur geldt dat:
- de verruiming van de arbeidsduur plaatsvindt gedurende een vooraf te bepalen periode;
- het salaris evenredig wordt verhoogd;
- de pensioenopbouw evenredig wordt verhoogd;
- de minimum vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3, tweede lid, sub a, evenredig wordt verhoogd;
- de minimale eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerst lid, evenredig wordt verhoogd;
- instemming van de ambtenaar is vereist
- artikel 4a:2 in de bepaalde periode niet van toepassing is.
3. Het college legt een plan, dat ten grondslag ligt aan de uitvoering van de uitbreidingsmogelijkheden naar 40 uur, ter bespreking voor aan de ondernemingsraad. Na afloop van elk jaar zal er over de toe- passing van de regeling 40 uur werken aan de OR worden gerapporteerd.
3 SALARIS EN VERGOEDINGSREGELINGEN
Bezoldiging Artikel 3:1
1. Met inachtneming van artikel 1:2:1 wordt aan de ambtenaar binnen het kader van een lokaal vast te stellen bezoldigingsregeling een bezoldiging toegekend.
2. In deze bezoldigingsregeling worden de volgende begrippen gebruikt:
a. schaal: de voor een betrekking of voor een aantal betrekkingen tezamen ter bepaling van het salaris geldende opklimmende reeks van bedragen, daaronder mede begrepen de bedragen welke gelden ter verhoging van het salaris als gevolg van diensttijduitloop;
b. salaris: het bedrag van de schaal hetwelk aan de ambtenaar is toegekend of, indien voor de betrekking een vast bedrag geldt, dit bedrag;
c. bezoldiging: het salaris, vermeerderd met het bedrag van de aan de ambtenaar toegekende emolu- menten en toelagen – niet zijnde onkostenvergoedingen – als omschreven in de in het eerste lid bedoelde regeling, alsmede het bedrag van de functioneringstoelage en de waarnemingstoelage.
3. Van de bezoldigingsregeling, bedoeld in het eerste lid, maken deel uit bijlage II en IIa van de CAR.
a. Bijlage II omvat de indeling van de schalen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en is van toepassing op die ambtenaar die ook op 31 maart 1996 reeds salaris genoot op grond van deze bijlage, tenzij op grond van het gestelde onder b, tweede gedachtestreepje, bijlage IIa op hem van toepassing is.
b. Bijlage IIa omvat de indeling en de opbouw van de schalen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en is van toepassing op:
- de ambtenaar die op of na één april 1996 een betrekking aanvaardt in de zin van de CAR, zonder direct daaraan voorafgaand een betrekking in de zin van de CAR te hebben vervuld en
- de ambtenaar die op of na één april 1996 een nieuwe betrekking in de zin van de CAR aanvaardt, direct voorafgegaan door een andere betrekking in de zin van de CAR, waarbij aan die nieuwe betrekking een beter salarisperspectief is verbonden. Hierbij wordt een betrekking mede als nieuw aangemerkt ingeval een bestaande aanstelling of arbeidsovereenkomst wordt gewijzigd, als gevolg van een wijziging in de uit te voeren taken.
4. Met inachtneming van het bepaalde in het derde en het vijfde lid worden in de bezoldigingsregeling nadere regels gesteld inzake de wijze waarop de inschaling plaatsvindt ingevolge bijlage IIa van de ambtenaren ten aanzien van wie het salaris op 31 maart 1996 is vastgesteld op grond van bijlage II.
5. Van de nadere regels, bedoeld in het vorige lid, maken deel uit de afspraken:
- dat de ambtenaar met een salaris ingevolge bijlage II, die voor 1 april 1997 reeds het maximum heeft bereikt van de schaal en die binnen die betrekking geen perspectief heeft op een hogere schaal eerst per 1 april 1997 een salaris gaat ontvangen op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa
- en dat de ambtenaar met een salaris ingevolge bijlage II die op of na 1 april 1997 het maximum bereikt van de schaal en binnen zijn betrekking geen perspectief heeft op een hogere schaal op de datum van het bereiken van het maximum van de schaal een salaris gaat ontvangen op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa.
6. Het salaris wordt berekend, gebaseerd op de formele arbeidsduur per week, en uitgekeerd per maand.
7. Met instemming van de ambtenaar kan een ambtenaar van 55 jaar of ouder in het kader van senio- renbeleid aangesteld worden in een functie waaraan een lagere schaal is verbonden met dienovereen- komstige aanpassing van het salaris.
8. Na de toepassing van artikel 7:16, tweede lid, kan de ambtenaar worden herplaatst in de eigen of een passende functie waaraan een lagere schaal is verbonden met dienovereenkomstige aanpassing van het salaris.
Artikel 3:1:1
1. De bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, wordt bepaald met inachtneming van de aard der betrekking en de wijze waarop de ambtenaar deze vervult. Mede kunnen in aanmerking worden genomen bekwaamheid en geschiktheid van de ambtenaar, voor zover in het belang van de dienst gebleken ter zake van werkzaamheden niet tot zijn eigenlijke betrekking behorende. Voorts kunnen in aanmerking worden genomen leeftijd en dienstjaren van de ambtenaar alsook andere omstandigheden, voor zover
deze naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan, gelet op het dienstbelang en gelet op verhoudingen binnen de dienst, van betekenis zijn.
2. Voor zover daarin niet reeds is voorzien door de in artikel 3:1 eerste lid bedoelde regeling kan het college nadere regelen stellen met betrekking tot het in het eerste lid bepaalde.
3. Voor zover in de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde regeling niet anders is bepaald, geschiedt de uit- betaling van de bezoldiging per maand. Omtrent de wijze waarop de uitbetaling geschiedt kan het college nadere regels stellen.
4. Over de tijd gedurende welke de ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn betrekking te vervullen, wordt hem zijn bezoldiging niet uitgekeerd.
Bezoldigingsregeling
Artikel 3:1:1:1 Begripsbepalingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. ambtenaar:
de ambtenaar als bedoeld in artikel 1:1; de werknemer als bedoeld in artikel 2:5;
b. salaris:
het salaris, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid onder b, onverminderd het bepaalde in artikel 4a:3;
c. uurloon:
het uurloon als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid onder o;
d. schaal:
de schaal als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid onder a,, opgenomen in bijlage IIa van die regeling;
e. maximumsalaris:
het hoogste bedrag van een salarisschaal;
f. bezoldiging:
de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid onder c;
g. betrekking:
de betrekking als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid onder b;
h. conversie:
de vertaling van de gevonden rangorde naar salarisschalen;
i. volledige betrekking:
de volledige betrekking als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid onder k;
j. overwerk:
het overwerk als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid onder l;
k. dienstwoning:
de aan de gemeente in eigendom toebehorende woning, waarvan de bewoning aan de ambtenaar is opgedragen, al dan niet met de verplichting tot bewaring of bewaking van gemeente-eigendommen
Artikel 3:1:1:2 Recht op salaris Lid 1
Het recht op salaris vangt aan met de dag waarop de aanstelling van de ambtenaar ingaat. Indien in het aanstellingsbesluit geen datum van ingang is vermeld, vangt het recht op salaris aan met de dag waarop de ambtenaar feitelijk in dienst is getreden.
Lid 2
Het recht op salaris eindigt, in geval van ontslag, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.
Artikel 3:1:1:3 Gebroken tijdvakken
Wanneer het salaris of een toelage moet worden berekend over een gedeelte van een maand, wordt het bedrag per dag vastgesteld door het maandbedrag te delen door het aantal kalenderdagen van die maand.
Artikel 3:1:1:4 Onvolledige betrekking
Het salaris van de ambtenaar met een onvolledige betrekking wordt vastgesteld op een evenredig deel van het salaris dat voor hem zou gelden bij een volledige betrekking.
Artikel 3:1:1:5 Salarisbedragen De salarissen van de ambtenaren wier salaris niet bij of krachtens de wet is geregeld, worden vastgesteld op de bedragen volgens de salarisschalen zoals opgenomen in bijlage IIa.
Artikel 3:1:1:6 Inpassing Lid1
De toepassing van bijlage IIa vindt plaats conform hetgeen is bepaald in artikel 3:1, derde t/m vijfde lid. Lid 2 Burgemeester en wethouders bepalen met inachtneming van de resultaten van een functiewaarderings- onderzoek en aan de hand van de vastgestelde conversie de voor de ambtenaar geldende salarisschaal, tenzij zijn wijze van functioneren zich nog daartegen verzet.
Lid 3
Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van een functiewaarderingsonderzoek en de daarbij te hanteren methode.
Lid 4
Xxxxxx dan bij het aanvaarden van passende of gangbare arbeid, dan wel bij wijze van disciplinaire straf kan zonder voorafgaand ontslag voor een ambtenaar geen salarisschaal gaan gelden met een lager maximumsalaris dan dat van de reeds voor hem geldende salarisschaal.
Artikel 3:1:1:7 Periodieke verhoging van het salaris Lid 1
Het salaris van de ambtenaar die voldoende functioneert, wordt binnen de voor hem geldende salaris- schaal periodiek verhoogd tot het naasthogere bedrag.
Lid 2
De periodieke verhogingen worden toegekend aan de ambtenaar die het maximumsalaris van de voor hem geldende salarisschaal nog niet heeft bereikt, voor de eerste maal met ingang van de eerste dag van de maand waarin zijn aanstelling een jaar is verstreken en nadien telkens na een jaar.
Lid 3
Het tijdstip waarop ingevolge het vorige lid voor de eerste maal een periodieke verhoging wordt toege- kend, kan worden vervroegd indien daartoe naar het oordeel van burgemeester en wethouders aanleiding bestaat.
Artikel 3:1:1:8 Extra periodieke verhoging van het salaris Lid 1
Aan de ambtenaar die het maximumsalaris van de voor hem geldende salarisschaal nog niet heeft bereikt, kan een extra periodieke salarisverhoging tot een in de salarisschaal genoemd bedrag, niet uitgaande boven het maximumsalaris, worden toegekend op grond van zeer goede of uitstekende vervulling van de betrekking.
Lid 2 Bij de toepassing van het vorige lid blijft het tijdstip waarop ingevolge artikel 3:1:7 een salarisverhoging wordt toegekend onverlet, tenzij anders wordt bepaald.
Artikel 3:1:1:9 Geen periodieke verhoging Lid 1
Indien een ambtenaar onvoldoende functioneert blijkend uit een vastgestelde beoordeling kan worden bepaald dat voor hem de in artikel 3:1:1:7 bedoelde salarisverhoging achterwege wordt gelaten.
Lid 2 Nadien kan worden bepaald dat de salarisverhoging, welke met toepassing van het eerste lid achterwege is gelaten, al dan niet met terugwerkende kracht alsnog wordt toegekend.
Lid 3
Van een beslissing tot toepassing van het eerste lid wordt de ambtenaar zo spoedig mogelijk, doch in elk geval voor de datum waarop anders de salarisverhoging zou ingaan, schriftelijk mededeling gedaan, onder vermelding van de redenen welke tot de beslissing hebben geleid.
Artikel 3:1:1:10 Salaris bij bevordering naar hogere schaal Wanneer de ambtenaar wordt bevorderd naar een salarisschaal met een hoger maximumsalaris, wordt: voor de ambtenaar, als bedoeld in artikel 3:1, derde lid onder b,, het salaris in de nieuwe schaal vastge- steld op het eersthogere bedrag in die schaal, waarmee gerealiseerd wordt dat het verschil tussen het nieuwe salaris en het oude salaris van de ambtenaar tenminste 75% bedraagt van het verschil tussen het bedrag dat de ambtenaar laatstelijk genoot en het naasthogere bedrag in die oude schaal, dan wel het naastlagere bedrag in die oude schaal, indien het salaris in de oude schaal reeds overeenkwam met het hoogste bedrag uit die schaal.
Artikel 3:1:1:11 Gratificatie Indien een ambtenaar een uitstekende individuele prestatie heeft geleverd, kan aan hem een gratificatie als bedoeld in artikel 15:1:28 worden toegekend.
Artikel 3:1:1:12 Groepsgratificatie
Aan een groep ambtenaren die een uitstekende collectieve prestatie hebben geleverd, kan groepsgra- tificatie worden toegekend.
Artikel 3:1:1:13 Tijdelijke persoonlijke toelage
Aan een ambtenaar die gedurende een tijdvak van één jaar een uitstekende individuele prestatie heeft geleverd, kan een tijdelijke persoonlijke toelage worden toegekend.
Artikel 3:1:1:14 Persoonlijke toelage na bereiken maximum functionele schaal Lid 1
Aan een ambtenaar die het maximum van de voor hem geldende schaal heeft bereikt, kan een persoon- lijke toelage als bedoeld in artikel 3:7:8 worden toegekend, indien betrokkene gedurende meerdere jaren uitstekend heeft gefunctioneerd.
Lid 2
De in het eerste lid bedoelde toelage wordt ingetrokken, indien de gronden waarop de toelage werd toegekend niet meer aanwezig zijn, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat er omstan- digheden zijn om de toelage geheel of gedeeltelijk te handhaven.
Artikel 3:1:1:15 Arbeidsmarkttoelage
Lid 1
Aan de ambtenaar kan om redenen van werving of behoud een toelage worden toegekend.
Lid 2
De in het eerste lid bedoelde toelage wordt toegekend voor een tijdvak dat tevoren is vastgesteld, met inachtneming van een maximum van drie jaar.
Lid 3 De toelage als bedoeld in het eerste lid eindigt op de ingevolge het tweede lid vastgestelde vervaldatum. Wanneer de arbeidsmarktsituatie waarop de toelage is gebaseerd nog steeds bestaat, kan opnieuw een toelage als bedoeld in het eerste lid aan de ambtenaar worden toegekend.
Artikel 3:1:1:16 Nadere regels instrumenten flexibele beloning
Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen omtrent de toepassing en de hoogte van instrumenten van flexibele beloning als bedoeld in de artikelen 3:1:1:11 tot en met 3:1:1:15.
Artikel 3:1:1:17 Geen afbouwregeling
Bij het beëindigen van instrumenten van flexibele beloning als bedoeld in artikelen 3:1:1:11 tot en met 3:1:1:15 wordt geen afbouwregeling toegepast.
Artikel 3:1:1:18 Waarnemingstoelage
Een waarnemingstoelage wordt toegekend conform hetgeen is geregeld in artikel 3:1:2.
Artikel 3:1:1:19 Overwerkvergoeding
Aan de ambtenaar voor wie een salarisschaal geldt met een lager maximumsalaris dan dat van schaal 11, wordt ingeval van overwerk een overwerkvergoeding toegekend conform hetgeen is geregeld in artikel 3:2 en artikel 3:2:1.
Artikel 3:1:1:20 Toelage onregelmatige dienst
Aan de ambtenaar of aan groepen van ambtenaren die in ploegendienst of in onregelmatige dienst arbeid verrichten, wordt voorzover zij daartoe door of vanwege burgemeester en wethouders zijn aangewezen een toelage toegekend overeenkomstig nader door burgemeester en wethouders vast te stellen regels.
Artikel 3:1:1:21 Toelage thuiswachtdienst, bewaking en bewaring
Aan de ambtenaar die buiten de werktijdenregeling als bedoeld in artikel 4:1 en 4:2 ingevolge een schriftelijke aanwijzing van burgemeester en wethouders zich regelmatig of vrij regelmatig bereikbaar en beschikbaar moet houden teneinde bij oproep arbeid te gaan verrichten, wordt een toelage toegekend volgens nader door burgemeester en wethouders vast te stellen regels.
Artikel 3:1:1:22 Inconveniëntentoelage
Lid 1
Aan de ambtenaar aan wie het verrichten van zware onaangename of gevaarlijke arbeid wordt opge- dragen, wordt naar evenredigheid van het aantal uren gedurende welke per kalenderjaar die arbeid is verricht een toelage toegekend.
Lid 2
Burgemeester en wethouders kunnen nader bepalen welke arbeidsomstandigheden als zwaar, onaan- genaam of gevaarlijk aangemerkt moeten worden en in welke mate.
Artikel 3:1:1:23 Afbouwtoelage
Lid 1
Aan de ambtenaar van wie de bezoldiging vermindert als gevolg van buiten zijn toedoen beëindigen of verminderen van een toelage voor activiteiten zoals bedoeld in artikel 3:1:1:20, 3:1:1:21 en 3:1:1:22 en wordt een aflopende overgangstoelage toegekend zoals aangegeven in lid 2 van dit artikel.
Lid 2
De overgangstoelage is gebaseerd op het gemiddelde van de in de laatste 12 maanden genoten struc- turele toelage en bedraagt bij een aaneengesloten toekenningsperiode van:
5 jaar of minder: 1 jaar 50% en 1 jaar 25%;
6 - 15 jaar: 1 jaar 90%, 1 jaar 75%, 1 jaar 50% en 1 jaar 25%;
16 - 25 jaar: 1 jaar 90%, 1 jaar 75%, 1 jaar 50% en 3 jaar 25%; 26 jaar of meer of ouder dan 55 jaar: geen afbouw.
Lid 3
Als de ambtenaar die een overgangstoelage ontvangt, opnieuw een toelage als bedoeld in lid 1 dan wel een toelage tot een hoger bedrag gaat genieten, dan wordt deze toelage of de verhoging op de overgangstoelage in mindering gebracht.
Lid 4
Burgemeester en wethouders stellen voor de uitvoering van dit artikel nadere regels vast.
Artikel 3:1:1:24 Dienstwoning en verwarming en verlichting Lid 1
Wanneer aan een ambtenaar de verplichting is opgelegd een dienstwoning te bewonen, wordt op zijn bezoldiging een bedrag ingehouden gelijk aan 12% van zijn salaris.
Lid 2
Indien de ambtenaar aantoont, dat de huurwaarde van de woning voor de heffing van de inkomsten- en loonbelasting minder bedraagt dan de op grond van het eerste lid bepaalde inhouding wegens het genot van woning, wordt deze op het bedrag van die huurwaarde gesteld.
Lid 3 Burgemeester en wethouders kunnen in afwijking van het bepaalde in dit artikel in bijzondere gevallen, na overleg met de belanghebbende, voor de inhouding een ander bedrag of percentage vaststellen.
Artikel 3:1:1:25 Onvoorziene gevallen
Voor gevallen waarin deze verordening niet of niet naar billijkheid voorziet, treffen burgemeester en wethouders een bijzondere regeling.
Artikel 3:1:1:26 Bevordering
Lid 1
Een voorstel tot bevordering dient gebaseerd te zijn op een met de desbetreffende ambtenaar en zijn directe chef besproken positieve beoordeling. In het beoordelingsgesprek wordt mededeling gedaan van een voorstel tot bevordering aan burgemeester en wethouders.
Lid 2 Een voorstel tot bevordering dient op het daarvoor bestemde (aanbiedings)formulier te worden gedaan. Dit formulier moet door de directeur van de betrokken dienst worden getekend. Het voorstel bevat een passage over de wijze van functievervulling van de betrokken ambtenaar.
Lid 3 Toezeggingen met betrekking tot bevordering, gedaan door anderen dan burgemeester en wethouders, zijn alleen van waarde, indien zij door het college van burgemeester en wethouders schriftelijk zijn bevestigd via een besluit.
Lid 4 Voor alle ambtenaren, aan wie een toelage op basis van artikel 3:7:8 en artikel 3:1:1:14 wordt toegekend, geldt dat deze in principe tweemaal het bedrag is van de laatste salarisverhoging in de huidige schaal. (Voorbeeld: de ambtenaar wordt bezoldigd in 10.11, het verschil tussen 10.10 en 10.11 maal twee is dan het maximale bedrag, dat als toelage gegeven kan worden.
Tot de toekenning dient op dezelfde wijze te worden besloten als bij bevordering.)
Lid 5
Voor ambtenaren in de schalen 1 tot en met 5 kan een extra uitloop worden toegekend, betrokkene wordt dan bezoldigd volgens het maximum van de naasthogere voor zijn functie geldende schaal. Onder voorwaarde dat:
a. betrokkene 55 jaar of ouder is
b. 10 jaar of langer in dienst is van de RDOG
c. het hoogst bereikbare salaris in de huidige functionele rang heeft bereikt
d. functioneel gezien geen uitzicht op bevordering naar een hogere functie heeft
e. positief is beoordeeld.
Betrokkene dient aan alle bovenstaande voorwaarden te voldoen en bovendien niet reeds meer bezol- diging te ontvangen, dan passend is voor zijn functionele rang.
Bovendien dienen alle toelagen op de uitloop in mindering gebracht te worden, uitgezonderd de toelagen i.v.m.:
a. inconveniënten
b. ploegendienst
c. onregelmatige dienst
d. bewaking en bewaring
e. garantie- of afbouwregelingen m.b.t. de bij a t/m d genoemde regelingen
Na bevordering kan betrokkene mits de bevordering niet hoger is dan schaal 5 als hij voldoet aan de 5 voorwaarden weer in aanmerking komen voor een extra-uitloop.
Voorbeeld: betrokkene wordt bevorderd van schaal 3 naar 4 en ontvangt al een salaris volgens het maximum van schaal 4, hij voldoet dan aan a, b en c. Als ook aan d en e voldaan wordt, dan komt be- trokkene weer in aanmerking voor de uitloop.
Tot de toekenning dient op dezelfde wijze te worden besloten als bij bevordering.
Artikel 3:1:1:27 Benoeming
Lid 1
Indien een functie vacant komt, waarin wijzigingen van het takenpakket zijn voorzien, wordt op basis van een nieuwe functiebeschrijving door middel van functiewaardering het functieniveau en de daaraan verbonden functionele schaal vastgesteld.
Lid 2
Een kandidaat, die geen of zeer weinig ervaring heeft in de te verrichten werkzaamheden in de functie dan wel niet of niet volledig voldoet aan de gestelde functie-eisen, kan in een van de twee aanloopschalen benoemd worden.
Lid 3
De tijd, dat betrokkene in de organisatie werkt, voordat het uiteindelijke salaris bereikt wordt is mede afhankelijk van opleiding en ervaring.
Afwijking hiervan is mogelijk als het arbeidsmarktaanbod en of onderhandeling e.d. dit vraagt:
a. Voor elke standaardloopbaan is een vast beginpunt bepaald te weten de 5e periodiek voor het maximum van de startschaal (bij de schalen 1 en 2, waar minder dan 5 periodieken kan worden terug- geteld, ligt het beginpunt op anciënniteit 0 jaar). Dit beginpunt geldt voor de medewerker die alleen beschikt over de voor de functie vereiste basiskennis/opleiding. Degene die relevante werkervaring bezit, schuift door in de standaarddoorloop.
b. Doorloop in jaren per schaal voor het bereiken van de functionele schaal:
Functionele schaal | Startschaal | Tussenschaal |
3 | 1 | 0 |
4 | 1 | 1 |
5 | 1 | 1 |
6 | 1 | 1 |
7 | 1 | 2 |
8 | 1 | 2 |
9 | 2 | 2 |
10 | 2 | 2 |
10a | 2 | 3 |
11 | 2 | 3 |
11a | 2 | 3 |
12 | 3 | 3 |
13 | 3 | 3 |
14 | 3 | 3 |
c. Zodra de startschaal een gepasseerd station blijkt, hoeven alleen nog de jaren van de tussenschaal doorlopen te worden.
d. Bij onvoldoende functioneren vindt geen bevordering naar de volgende schaal plaats.
e. Voordat een medewerker naar de functionele schaal bevorderd kan worden moet in een beoorde- lingsgesprek besproken en in een beoordelingsverslag worden vastgelegd dat betrokkene goed en volledig, conform de functie eisen, functioneert.
f. Voor specifieke functies kunnen kwalificerende opleidingen de doorloop verlengen.
Lid 4
Regeling m.b.t. reorganisatie bij interne benoeming:
Na maximaal een jaar wordt betrokkene beoordeeld. In deze beoordeling wordt aangegeven of de verwachting is, dat betrokkene inderdaad aan de functionele schaal kan gaan voldoen. Is dit niet het geval, dan volgt geen ontslag. De medewerker krijgt dan in het kader van volgende reorganisaties niet het uitzicht op de functionele schaal. Maar het uitzicht wordt vastgesteld op het oorspronkelijke niveau van voor de aanvaarding van de nieuwe functie of een zoveel hoger niveau als haalbaar lijkt voor be- trokkene.
Indien binnen een jaar sprake is van een volgende reorganisatie, wordt indien mogelijk dit beoorde- lingsgesprek eerder gevoerd. Als dit niet mogelijk is, dan krijgt betrokkene het voordeel van de twijfel en geldt als salarisuitzicht in de volgende reorganisatie het uitzicht van de functionele schaal.
Artikel 3:1:1:28 Thuiswachtdienst
Lid 1 Definities:
a. Thuiswachtdienst: het zich, buiten de vastgestelde werktijden, thuis beschikbaar houden voor het in voorkomende gevallen verrichten van werkzaamheden.
b. Bewaking en bewaring: degene, die in het belang van de dienst een aangewezen woning betrekt, omdat hij belast is met de bewaking en bewaring van gemeente-eigendommen. Deze laatste plicht is schriftelijk vastgelegd.
Lid 2
Regeling thuiswachtdienst
a. De ambtenaar is verplicht in opdracht van de directeur thuiswachtdienst te verrichten.
b. De thuiswachtdienst wordt door de directeur zodanig geregeld, dat een periode, waarin deze dienst wordt verricht, niet langer duurt dan een week en wordt gevolgd door een periode van tenminste een week waarin de ambtenaar vrij is van thuiswachtdienst.
c. De thuiswachtdienst vangt aan met het einde van de werktijd op een werkdag en duurt tot de aanvang van de werktijd op de volgende werkdag.
Lid 3 Vergoeding
a. Voor het verrichten van thuiswachtdienst wordt een vergoeding, als bedoeld in artikel 40:1:1:1, toe- gekend.
b. De in artikel 40:1:1:1 genoemde bedragen worden in dezelfde mate herzien als de salarissen van het gemeentepersoneel, indien en voor zover die herziening een algemeen karakter heeft.
c. De duur van de vakantie, waarop betrokkene recht heeft conform de AVR, wordt bij het verrichten van thuiswachtdienst vermeerderd met twee werkdagen.
Lid 4
Betaling bij oproep
a. Indien en zodra de ambtenaar tijdens zijn thuiswachtdienst wordt opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden heeft hij aanspraak op de vergoedingen, zoals vermeld in art. 3:2:1.
b. Tijdens het verrichten van de in sub a bedoelde werkzaamheden blijft de aanspraak op de vergoeding voor thuiswachtdienst bestaan.
Lid 5
Bewaking en bewaring
a. De ambtenaar, aan wie, op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 15:1:18, de verplichting is opgelegd in het belang van de dienst een aangewezen woning te betrekken en die uit dien hoofde schriftelijk belast is met bewaking en bewaring van gemeente-eigendommen, heeft deswege aanspraak op een toelage.
b. De in sub a bedoelde toelage bedraagt 3% van het salaris van de ambtenaar.
Lid 6 Afbouwregeling
a. Een ambtenaar, wiens bezoldiging vermindert door wegvallen van de in deze regeling beschreven activiteiten valt onder de afbouwregeling conform artikel 3:1:1:23.
b. Voor ambtenaren, die reeds in een afbouwregeling vallen blijft de bestaande afbouwregeling van toepassing, tenzij de regeling in artikel 3:1:1:23 gunstiger is.
Artikel 3:1:1:29 Stageregeling
Lid 1
Er is een stagevergoeding, deze is afhankelijk van de stageduur, zie artikel 40:1:1:6.
Lid 2 Als de stagiair een andere inkomstenbron heeft bv. een uitkering, dan wordt geen extra stagevergoeding toegekend.
Lid 3
Een stagiair, die minder goed functioneert, kan een lagere stagevergoeding ontvangen.
Lid 4
Met de stagiair wordt een stageovereenkomst afgesloten, hiervoor wordt gebruik gemaakt van het model.
Waarnemingstoelage Artikel 3:1:2
1. De ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt, ontvangt, indien voor die betrekking een hogere schaal geldt dan voor zijn betrekking, over de tijd van deze waarneming een vergoeding overeenkomstig het bepaalde in het volgende lid.
2. De vergoeding, bedoeld in het vorige lid, bedraagt 8% van het eigen salaris gedurende de periode van de waarneming. De vergoeding tezamen met de bezoldiging bedraagt gedurende de waarneming niet meer dan de ambtenaar zou hebben ontvangen indien hij was ingeschaald in de bij de waargenomen betrekking behorende schaal, hoogste periodiek. Voor de ambtenaar wiens salaris hoger is dan het maximum van een bij besluit van het college voor de toepassing van deze bepaling aangewezen schaal, bestaat eerst aanspraak op deze vergoeding, indien de waarneming in een aaneengesloten tijdvak van zes weken ten minste twintig volle werkdagen heeft geduurd, in welk geval hem de vergoeding over de dagen waarop hij reeds waargenomen heeft alsnog wordt uitbetaald.
3. De ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt waarvoor andere werktijden zijn vastgesteld dan voor zijn betrekking gelden, ontvangt – zulks onverminderd het bepaalde in het eerste lid – in zoverre op de waar te nemen betrekking het bepaalde in artikel 3:3 van toepassing is een vergoeding overeenkomstig de in dat artikel bedoelde regels.
Op de eerste twee dagen en op de eerste zaterdag en zondag van de waarneming ontvangt hij evenwel voor de uren welke liggen buiten de voor zijn betrekking geldende werktijd ten minste een bedrag gelijk aan de vergoeding als bedoeld in artikel 3:2:1. Wordt achtereenvolgens en zonder onderbreking meer dan een betrekking als hier bedoeld waargenomen, dan geldt dit als een geval van waarneming.
4. Geen vergoeding ingevolge het eerste en derde lid wordt genoten door de ambtenaar voor wie krachtens zijn aanstelling een bijzondere regeling geldt.
5. Het college is bevoegd om in andere gevallen van waarneming een naar hun oordeel, gelet op de aard en de omvang van de ingevolge de waarneming verrichte werkzaamheden, alsmede op de duur en de wijze van de waarneming, billijke vergoeding toe te kennen.
Overwerkvergoeding Artikel 3:2
De ambtenaar heeft recht op een vergoeding voor overwerk. In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald in welke gevallen een uitzondering geldt wat betreft de mogelijkheid aanspraak te maken op een vergoeding, bedoeld in de eerste volzin.
Artikel 3:2:1
1. De vergoeding, bedoeld in artikel 3:2, bestaat uit verlof gelijk aan het aantal volle uren van het over- werk, alsmede uit het bedrag dat voor die uren wordt berekend overeenkomstig het in het vijfde lid bepaalde.
2. Het verlof bedoeld in het vorige lid wordt verleend op een zo vroeg mogelijk tijdstip. Op verzoek van de ambtenaar en voor zover de belangen van de dienst en de belangen van de andere ambtenaren dit toelaten wordt het verlof verleend – zo nodig in afwijking van het bepaalde in de eerste volzin – op een tijdstip dat de ambtenaar wenst.
3. Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kunnen verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding voor overwerk dat zal worden verricht in het daarop volgende kalenderjaar, worden omgezet in vakantie als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid. Het aantal verlofuren uit de vorige volzin en het aantal vakantie-uren, bedoeld in artikel 6:2, tweede lid, tezamen mag maximaal 50,4 uren bedragen. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.
4. Kan geen verlof worden verleend in overeenstemming met het in het tweede lid bepaalde, dan bestaat de in artikel 3:2 bedoelde vergoeding uitsluitend uit een bedrag. Dit bedrag wordt berekend overeen- komstig het bepaalde in het vijfde lid, met dien verstande, dat de in dat lid genoemde percentages worden vermeerderd met 100.
5. A. Het bedrag van de in het eerste lid bedoelde vergoeding wordt voor elk van de in aanmerking komende uren berekend naar een percentage van het uurloon van de ambtenaar.
Dit percentage bedraagt:
- 100 voor overwerk op een zondag tussen 0 en 24 uur;
- 75 voor overwerk op een zaterdag tussen 0 en 24 uur;
- 75 voor overwerk op een maandag tussen 0 en 6 uur;
- 50 voor overwerk op een dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 0 en 6 uur;
- 50 voor overwerk op een maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 20 en 24 uur;
- 25 voor overwerk op een maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag, tussen 6 en 20 uur;
B. Voor overwerk op een feestdag, als bedoeld in artikel 4:2:1, derde lid, en op de dag volgende op die feestdag tussen 0 en 6 uur, geldt het percentage ingevolge het voorgaande, onderscheidenlijk voor een zondag en voor een maandag tussen 0 en 6 uur, bepaald.
C. Is voor de ambtenaar volgens rooster in plaats van een zondag, een feestdag, als bedoeld in artikel 4:2:1, derde lid, of een zaterdag, een andere vrije dag aangewezen dan wordt overwerk op die dag be- schouwd als overwerk op overeenkomstige uren verricht op onderscheidenlijk een zondag, een feestdag, bedoeld in artikel 4:2:1, derde lid, of een zaterdag. Het college is echter bevoegd om, indien zulks naar het oordeel van het college wenselijk is, een regeling vast te stellen waarbij in afwijking van het hier bepaalde voor overwerk op vorenbedoelde vrije dag, ongeacht of deze is aangewezen in de plaats van een zondag of een feestdag, bedoeld in artikel 4:2:1, derde lid, of een zaterdag, een gelijke vergoeding wordt vastgesteld van 80%.
6. Het college bepaalt welke ambtenaren – gelet op de aard en het niveau van hun betrekking – geen aanspraak hebben op vergoeding voor overwerk.
Het college is bevoegd aan de ambtenaar die op grond van het bovenstaande geen aanspraak heeft op vergoeding voor overwerk in bijzondere gevallen een door hen te bepalen vergoeding toe te kennen, indien en naarmate dit naar hun oordeel, gelet op de aard of omvang van het overwerk en de onvermij- delijkheid daarvan, redelijk is te achten.
7. Het college is bevoegd om voor werkzaamheden welke door ambtenaren met een verschillende be- zoldiging en eventueel een verschillende betrekking tezamen en gelijktijdig als overwerk moeten worden verricht, een naar hun oordeel billijke voor deze ambtenaren gelijke vergoeding vast te stellen.
8. Dit artikel is niet van toepassing op overwerk dat voortvloeit uit een van de in artikel 15:1:11 bedoelde verplichtingen. Het college regelt afzonderlijk de vergoeding voor zodanig overwerk.
Artikel 3:2:1:1 Intrekken drempeluren overwerk
vervallen
Artikel 3:2:1:2 Noodzaak en uitsluiting overwerk Lid 1
Overwerk wordt alleen opgedragen als dat strikt noodzakelijk is. Bij avondvergaderingen zijn uitsluitend de ambtenaren aanwezig, van wie de aanwezigheid voor de goede gang van zaken strikt noodzakelijk is.
Lid 2
Een ambtenaar kan verplicht worden ten hoogste 40 avonden buiten de vastgestelde werktijden te werken.
Lid 3
Bij de werving van ambtenaren, die regelmatig overwerk moeten verrichten wordt hiervan in de adver- tentietekst en bij de selectie melding gemaakt.
Lid 4
Ambtenaren in schaal 10a en lager krijgen een extra vergoeding bij overwerk, als bedoeld in artikel 3:2:1. Ambtenaren in schaal 1 en hoger krijgen alleen de tijd gecompenseerd.
Toelage onregelmatige dienst Artikel 3:3
1. De ambtenaar heeft recht op een vergoeding over de werktijd vastgesteld op:
a. maandag tot en met vrijdag tussen 0.00 en 08.00 uur en tussen 18.00 en 24.00 uur;
b. zaterdag tussen 0.00 en 24.00 uur;
c. zondag tussen 0.00 en 24.00 uur.
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid heeft de ambtenaar geen recht op vergoeding, indien in een week slechts op één aaneengesloten periode van ten hoogste 3 uur, op de in dat lid onder a of b genoemde tijdstippen, werktijd is vastgesteld.
3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid behoudt de ambtenaar zijn recht op vergoeding over de op zaterdag vastgestelde werktijd, indien voor hem reeds vóór 1 januari 1997 in de regel werktijd op zaterdag werd vastgesteld.
4. In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald in welke gevallen, anders dan in de voorgaande leden, een uitzondering geldt voor de mogelijkheid om aanspraak te maken op een vergoe- ding, als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 3:3:1 Het college stelt voor de ambtenaar aan wie de verplichting, bedoeld in artikel 15:1:10, tweede lid, onder c, is opgelegd, regelen ter vergoeding daarvan. Geen vergoeding wordt toegekend, indien uitdrukkelijk is bepaald, dat bij de vaststelling van de bezoldiging met vorenbedoelde verplichting is rekening ge- houden.
Artikel 3:3:1:1 Toelage onregelmatige dienst Lid 1
Aan de ambtenaar, die werkzaam is in onregelmatige dienst wordt een toelage toegekend.
Lid 2
De toelage, bedoeld in het eerste lid van dit artikel bedraagt:
a. 20% van het salaris per uur voor elk gewerkt uur op maandag tot en met vrijdag tussen 6.00 en 8.00 uur en tussen 18.00 en 22.00 uur;
b. 40% van het salaris per uur voor elk gewerkt uur op zaterdag tussen 06.00 en 22.00 uur;
c. 40% van het salaris per uur voor elk gewerkt uur op maandag tot en met zaterdag tussen 00.00 en
06.00 uur en tussen 22.00 en 24.00 uur;
d. 65% van het salaris per uur voor elk gewerkt uur op zon- en feestdagen tussen 00.00 en 24.00 uur. Lid 3 De toelage, bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt niet toegekend voor uren, welke overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:2:1 als overuren worden aangemerkt.
Lid 4
De toelage, bedoeld in het tweede lid, sub a van dit artikel, wordt bovendien niet toegekend, indien de arbeid niet voor 07.00 uur is aangevangen en niet na 18.30 uur is beëindigd.
Lid 5
Aan de ambtenaar in bepaalde functies kan in afwijking van de eerste vier leden door het college een vaste maandelijkse onregelmatigheidstoeslag worden toegekend. Als het college besluit, dat er aanleiding
is om medewerkers in een bepaalde functie, zoals nu voor de sociale rechercheurs is bepaald, een vaste onregelmatigheidstoeslag toe te kennen, dan is de in dit lid opgenomen regeling van toepassing:
a. Bij grote verschillen in de onregelmatigheid tussen medewerkers, fiscale wijzigingen of wegens an- dere redenen kan deze vergoeding worden afgeschaft.
b. Bij de toekenning wordt de hoogte van de toeslag bepaald. De hoogte van de toeslag wordt bepaald door de onregelmatigheid te bepalen over 3 maanden. Bij deze bepaling wordt rekening gehouden met de hoeveelheid vrije dagen in die periode en de hoeveelheid op jaarbasis.
c. Bijstelling van het in lid 3 bepaalde percentage vindt plaats door de meting na 3 jaar te herhalen.
d. De onregelmatigheidstoeslag is voor parttimers naar rato van toepassing.
e. De onregelmatigheidstoeslag vervalt, als de medewerker de functie niet meer uitoefent. De afbouw- regeling is dan van toepassing.
f. De medewerker is verplicht het urenoverzicht te overleggen aan de werkgever.
Artikel 3:3:1:2 Toelage ploegendienst Lid 1
Definitie: "ploegendienst": arbeid gedurende werktijden, welke volgens een werkrooster in twee- of meer ploegendienst wordt verricht.
Lid 2
Aan de ambtenaar, die werkzaam is in ploegendienst wordt een toelage toegekend.
Lid 3
De toelage, bedoeld in het eerste lid van dit artikel bedraagt bij twee ploegendienst:
a. 7 1/2% van het salaris, indien de arbeid wordt verricht van maandag tot en met vrijdag;
b. 10% van het salaris, indien de arbeid wordt verricht van maandag tot en met zaterdag;
c. 12 1/2% van het salaris, indien de arbeid wordt verricht van maandag tot en met zondag.
Lid 4
De toelage, bedoeld in het eerste lid van dit artikel bedraagt bij 3 of meer ploegendienst:
a. 10% van het salaris, indien de arbeid wordt verricht van maandag tot en met vrijdag;
b. 15% van het salaris, indien de arbeid wordt verricht van maandag tot en met zaterdag;
c. 20% van het salaris, indien de arbeid wordt verricht van maandag tot en met zondag.
V erschuivingsvergoeding Artikel 3:4
Het college kan bepalen dat bij verschuiving van de feitelijke arbeidsduur per week of bij verschuiving van de vastgestelde werktijden, anders dan op verzoek van de ambtenaar, aanspraak op een vergoeding ontstaat. In een nader vast te stellen regeling) wordt bepaald wanneer recht ontstaat op een verschui- vingsvergoeding
Artikel 3:4:1
1. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 3:4 heeft de ambtenaar recht op een vergoeding, indien binnen 72 uur voor aanvang van de oorspronkelijk vastgestelde
a. feitelijke arbeidsduur per week, deze arbeidsduur wordt verschoven;
b. werktijd, deze werktijd wordt verschoven.
2. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ingeval een verschuiving van de oorspronkelijk vastgestelde arbeidsduur per week en/of de oorspronkelijk vastgestelde werktijd plaatsvindt zonder dat het dienstbelang dit vereist, gedurende de periode gelegen tussen een maand en 72 uur voor aanvang van de betreffende week dan wel de werktijd.
3. De hoogte van deze vergoeding bedraagt voor elk verschoven uur 25% van het uurloon.
Ambtsjubileumgratificatie Artikel 3:5
De ambtenaar heeft recht op een ambtsjubileumgratificatie. In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald:
a. in welke gevallen een uitzondering geldt wat betreft de mogelijkheid aanspraak te maken op een gratificatie, bedoeld in de aanhef;
b. op welke wijze het bedrag aan gratificatie wordt berekend.
Artikel 3:5:1
1. Aan de ambtenaar die gedurende 25 jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, wordt een gratificatie toegekend overeenkomende met de helft van de bezoldiging en van de vakantietoelage waarop de ambtenaar in de maand van zijn jubileum aanspraak heeft.
De ambtenaar die gedurende veertig respectievelijk vijftig jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, ontvangt een gratificatie gelijk aan een bedrag, overeenkomende met de gehele bezoldiging, vermeerderd met de vakantietoelage over de maand waarin hij deze jubilea gedenkt.
Aan de ambtenaar, die wordt ontslagen:
- op grond van artikel 8:4;
- op grond van artikel 8:5 bij een arbeidsongeschiktheid van 80 procent of meer;
- op grond van artikel 8:10 of 8:11 indien en voorzover het een volledig ontslag betreft;
en die indien het ontslag niet had plaatsgevonden het voor een gratificatie vereiste aantal dienstjaren binnen vijf jaren na de ontslagdatum had kunnen vervullen, wordt een proportionele gratificatie toege- kend.
Deze proportionele gratificatie wordt berekend door het bedrag waarop recht zou hebben bestaan indien het vereiste aantal dienstjaren zou zijn vervuld te vermenigvuldigen met een breuk. Daarvan wordt de teller gevormd door het feitelijk geheel of gedeeltelijk vervulde aantal dienstjaren, waarbij naar boven wordt afgerond op hele maanden: de noemer is het aantal dienstjaren dat vervuld had moeten zijn om voor de gratificatie in aanmerking te komen.
De op grond van het vorenstaande berekende bedragen worden naar boven afgerond op een veelvoud van vijf euro.
2. Bij gedeeltelijk ontslag wordt de ambtsjubileumgratificatie berekend naar rato van het aantal uren waarvoor ontslag wordt verleend.
Artikel 3:5:1:1 Diensttijdregeling
Lid 1
Voor de toepassing van artikel 3:5 wordt de tijd doorgebracht in overheidsdienst vastgesteld bij aan- stelling. Onder overheidsdienst wordt verstaan de tijd doorgebracht:
a. in een burgerlijke dienstbetrekking bij de Nederlandse overheid,
b. in Nederlandse militaire dienst of daarmee voor de toepassing van het Algemeen Ambtenarenregle- ment gelijkgestelde dienst,
c. en tevens de tijd waarover rechtsherstel is verleend.
Lid 2
Als diensttijd in de zin van dit besluit wordt niet aangemerkt:
a. diensttijd welke niet in actieve dienst is doorgebracht wegens het bekleden van een politiek ambt.
b. diensttijd welke, zonder dat werkzaamheden zijn verricht, is doorgebracht buiten het genot van in- komsten uit de dienstbetrekking, behalve voor zover het tijd betreft, waarin belanghebbende mede dan wel overwegend in het algemeen belang buitengewoon verlof heeft genoten.
c. fictieve diensttijd, onverminderd het gestelde in lid 1 onder c.
Lid 3
In het kader van de telling van de diensttijd vindt nooit dubbeltelling plaats.
Lid 4
De tijd als gedetacheerde WSW-er of WIW-er naar de gemeente.
Artikel 3:5:1:2 Ambtsjubileumgratificatie 12 ½ jaar
In aanvulling op het gestelde in artikel 3:5:1 geldt het volgende:
Aan de ambtenaar die gedurende 12,5 jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, wordt een bruto gratificatie toegekend overeenkomende met een kwart van de bezoldiging en van de vakantietoe- lage waarop de ambtenaar in de maand van dit jubileum aanspraak heeft.
Artikel 3:5:1:3 Jubileumgratificatie bij arbeidsongeschiktheid Lid 1
Als de ambtenaar als gevolg van arbeidsongeschiktheid in een lagere functie en/of een minder aantal uren dan de oorspronkelijke aanstelling is herplaatst, en dientengevolge een lagere bezoldiging ontvangt, wordt de gratificatie berekend als een gewogen gemiddelde van de jaren met een volledige bezoldiging en de jaren met een verminderde bezoldiging als gevolg van de herplaatsing.
Lid 2
Als grondslag van de berekening van de gratificatie wordt uitgegaan van de bezoldiging, die belang- hebbende zou hebben gehad in de maand van het jubileum, indien geen (gedeeltelijke) afkeuring zou hebben plaats gevonden.
Lid 3
De gratificatie wordt gebruteerd, zodat de uitkering netto plaatsvindt.
Artikel 3:5:1:4 Proportionele jubileumgratificatie Proportionele jubileumgratificaties komen voor zover zij niet belastingvrij zijn voor brutering in aanmer- king, zodat de uitkering netto plaatsvindt.
Eindejaarsuitkering Artikel 3:6
1. De ambtenaar heeft recht op een eindejaarsuitkering ten bedrage van 3% van het voor hem in een kalenderjaar geldende salaris op jaarbasis. De uitkering bedraagt bij een volledige betrekking minimaal
€ 836,--. Bij een deeltijd betrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld.
2. De eindejaarsuitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.
3. Bij indiensttreding na 1 januari van een kalenderjaar bouwt de ambtenaar naar evenredigheid aan- spraken op een eindejaarsuitkering op. Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling van de eindejaars-
uitkering plaats over het gedeelte van het kalenderjaar dat de ambtenaar in dienstverband werkzaam is geweest.
Artikel 3:6:0:1 Eindejaarsuitkering
Lid 1
Het salaris op jaarbasis, dat uitgangspunt is voor de vaststelling van de eindejaarsuitkering wordt be- halve met de vakantietoelage tevens vermeerderd met:
a. herplaatsingstoelage i.v.m. vooruitzicht in vorige functie na herplaatsing in het kader van een reor- ganisatie;
b. garantietoelage i.v.m. vooruitzicht in vorige functie na vrijwillige of gedwongen mobiliteit;
c. toelage bij uitstekend functioneren na het bereiken van de maximumschaal, als deze als blijvende toelage is toegekend;
d. toelage i.v.m. uitloop in de schalen 1 tot en met 5.
Lid 2
De in lid 1 beschreven vermeerdering betreft tevens de afbouwregeling van een in lid 1 genoemde toelage.
Militaire dienst Artikel 3:7:1
1. De ambtenaar die als militair in werkelijke dienst is, wordt geacht in zijn betrekking met verlof te zijn.
2. Hij behoudt over de tijd van deze dienst het genot van de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging, slechts voor zover hem bij of krachtens de artikelen 3:7:2 tot en met 3:7:5 daarop aanspraak is verleend. Voor zover die werkelijke dienst wordt vervuld tijdens aan de ambtenaar verleende vakantie behoudt hij in ieder geval het genot van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging.
Artikel 3:7:1:1 Verkorte dienstplicht Turkse werknemers Lid 1
De Turkse werknemers buitengewoon verlof te verlenen voor het vervullen van de verkorte dienstplicht één maand.
Lid 2
De afkoopsom die de Turkse werknemers moeten betalen om tot een kortere dienstplicht te komen voor 50% te laten vergoeden door de werkgever.
Lid 3
De werknemer, indien hij op eigen verzoek of door aan hemzelf te wijten feiten of omstandigheden wordt ontslagen binnen 5 jaar na het vervullen van de verkorte dienstplicht, te verplichten tot terugbe- taling van het door de werkgever vergoede bedrag.
Lid 4
Te bepalen dat, als het in 3 genoemde ontslag plaatsvindt de volgende bedragen moeten worden te- rugbetaald:
na 0-1 jaar alles na 1-2 jaar 4/5e na 2-3 jaar 3/5e na 3-4 jaar 2/5e na 4-5 jaar 1/5e
Artikel 3:7:2
De ambtenaar die ingevolge wettelijke verplichting anders dan voor herhalingsoefeningen als militair in werkelijke dienst is, behoudt - onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2 de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging tot een bedrag dat gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensi- oenpremie.
Artikel 3:7:3
1. De ambtenaar die voor een herhalingsoefening als militair in werkelijke dienst is, geniet de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging slechts voor zoveel deze meer bedraagt dan zijn militaire beloning.
2. Zo nodig in afwijking van het bepaalde in het eerste lid behoudt de ambtenaar de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging tot een bedrag dat gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensi- oenpremie.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de militaire beloning verminderd met een eventuele aftrek wegens genot van voeding en huisvesting.
4. Onder militaire beloning wordt verstaan de bij verblijf in Nederland geldende bezoldiging, bedoeld in de voor betrokkene van kracht zijnde militaire bezoldigingsregeling, vermeerderd met de bij verblijf in Nederland op grond van de bedoelde bezoldigingsregeling toegekende vlieg-, of brevettoelage.
5. Als herhalingsoefening wordt beschouwd de militaire dienst, die door de minister van defensie als zodanig wordt aangemerkt.
6. Onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2 worden, voor de toepassing of voortgezette toepassing van het eerste lid, met inachtneming van hetgeen daaromtrent is bepaald in de Kaderwet dienstplicht of in de Wet voor het reservepersoneel der krijgsmacht 1985 met herhalingsoefeningen gelijkgesteld:
a. het in dienst komen dan wel het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven voor een onderzoek omtrent een strafbaar feit of een krijgstuchtelijk vergrijp waarvan de militair verdacht of beklaagd wordt;
b. het in dienst komen dan wel het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven ten einde rekening en verantwoording af te leggen van gevoerd beheer;
c. het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven wegens:
1. ziekte;
2. het niet tijdig bereiken van de vereiste graad van geoefendheid als gevolg van ziekte;
3. het heersen of geheerst hebben van een besmettelijke ziekte;
d. het in militaire dienst komen om gehoord te worden omtrent een bij de Kroon of bij de minister van defensie ingediend bezwaarschrift.
Artikel 3:7:4
Indien de ambtenaar, in werkelijke dienst zijnde, overlijdt, wordt de uitkering, bedoeld in artikel 8:16:2 verminderd met het bedrag van de overeenkomstige uitkering welke uit hoofde van militaire dienst ter zake van dit overlijden wordt gedaan.
Artikel 3:7:5
Het bepaalde in de artikelen 3:7:1 tot en met 3:7:4 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:
a. de ambtenaar die is te werk gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;
b. de ambtenaar die in werkelijke dienst is op grond van een verbintenis bij het Korps nationale reserve.
Artikel 3:7:6
Op de ambtenaar die tijdelijk is aangesteld zijn de bepalingen, vervat in de artikelen 3:7:1 tot en met 3:7:5, slechts van toepassing tot en met de dag waarop de aanstelling zou zijn beëindigd, indien hij daaraan niet door de militaire dienst zou zijn onttrokken.
Artikel 3:7:7
1. De ambtenaar die op grond van een verbintenis als vrijwilliger in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a of b, van het Besluit rechtstoestandregeling reservepolitie in werkelijke dienst is, wordt geacht in zijn betrekking met verlof te zijn.
2. Gedurende dit verlof blijft de ambtenaar, onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2, in het genot van de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging, met dien verstande dat deze bezoldiging, indien het verlof langer dan veertien dagen duurt, voor de verdere duur van het verlof wordt verminderd met de beloning waarop de ambtenaar als vrijwilliger aanspraak heeft.
3. De in het tweede lid bedoelde vermindering wordt slechts toegepast tot een zodanig bedrag, dat de ambtenaar in het genot blijft van een bedrag gelijk aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensi- oenpremie.
4. Voor zover de werkelijke dienst wordt vervuld in aan hem verleende vakantie behoudt de ambtenaar in ieder geval het genot van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging.
5. Het bepaalde in artikel 3:7:6 is voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Persoonlijke toelage Artikel 3:7:8
1. Aan de ambtenaar, die het maximum van de voor hem geldende schaal heeft bereikt kan door het college een toelage worden toegekend, wanneer daartoe op grond van buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en ijver aanleiding bestaat.
2. De toelage wordt ingetrokken, indien de gronden waarop de toelage werd toegekend niet meer aanwezig zijn, tenzij het college van oordeel is, dat er omstandigheden zijn om de toelage geheel of gedeeltelijk te handhaven.
4 ARBEIDSDUUR EN WERKTIJDEN
Artikel 4:1
1. Het college kan de feitelijke arbeidsduur per week vaststellen op een andere omvang dan de formele arbeidsduur per week waarbij de afwijking maximaal het onderstaande aantal uren mag bedragen:
- 2 uur bij een formele arbeidsduur per week van 0 tot 12 uur;
- 4 uur bij een formele arbeidsduur per week van 12 tot 24 uur;
- 6 uur bij een formele arbeidsduur per week van 24 tot en met 36 uur. De voor de ambtenaar geldende arbeidsduur per jaar mag alleen worden overschreden bij de toepassing van artikel 4:3 of artikel 6:2, tweede lid.
2. Indien het college de feitelijke arbeidsduur per week op een andere omvang vaststellen dan de for- mele arbeidsduur per week, wordt dit tenminste één maand voor aanvang van de betreffende week aan de ambtenaar meegedeeld.
3. De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft een arbeids- duur, die naar rato van de arbeidsduur per jaar over het aantal te werken maanden wordt berekend.
4. De arbeidsduur per dag bedraagt ten hoogste negen uur. Indien de bedrijfsvoering dit vereist kan de arbeidsduur eenmaal per week op 10 uur gesteld worden.
5. Bij de brandweer en de wat de van toepassing zijnde dienstroosters betreft daarmee vergelijkbare onderdelen, kunnen van het eerste en het vierde lid afwijkende afspraken worden overeengekomen, met dien verstande dat het bepaalde in de laatste volzin van het eerste lid van toepassing blijft.
Artikel 4:2
1. In een nader door het college vast te stellen regeling worden algemene regels omtrent de werktijden vastgesteld. Voor zover ingevolge deze regeling wisselende werktijden gelden, wordt daarvoor een rooster opgesteld.
2. Bij de regeling van de werktijd wordt in acht genomen:
a. dat geen arbeid wordt verricht op zaterdagen en zondagen, tenzij afwijking van deze regel in het belang van de dienst noodzakelijk is;
b. dat de werktijden tenminste één maand voor aanvang aan de ambtenaar bekend worden gemaakt;
c. dat de werktijd behoorlijk door pauze wordt onderbroken;
d. dat de werktijd van een ambtenaar niet uitsluitend wordt vastgesteld om het bepaalde in artikel 3:3, derde lid te ontwijken.
3. Bij de brandweer, en de wat betreft de van toepassing zijnde dienstroosters daarmee vergelijkbare onderdelen, kan een van het tweede lid afwijkende regeling worden getroffen.
Artikel 4:2:1
1. Bij de regeling van de werktijd en haar toepassing wordt zoveel mogelijk gezorgd, dat de ambtenaar op zondag en de voor hem geldende kerkelijke feestdagen zijn kerk kan bezoeken en dat hij in zijn zondagsrust zo weinig mogelijk wordt beperkt.
2. Een afwijking van de regeling van de werktijd, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, onder a, is voor wat betreft de zondag slechts mogelijk voor ten hoogste 26 zondagen per jaar.
3. Hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten van arbeid op zondag is bepaald, geldt mede voor het verrichten van arbeid op de nieuwjaarsdag, de tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag, de tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd.
4. Voor zover het dienstbelang niet anders vereist, geldt, hetgeen in dit artikel ten aanzien van het ver- richten van arbeid op zondag is bepaald, ook voor kerkelijke of nationale, landelijke, regionale of plaatselijk erkende feest- of gedenkdagen die door burgemeester en wethouders zijn aangewezen als dagen, waarop de openbare dienst van de gemeente is gesloten.
5. Het bepaalde in dit artikel vindt voor hem die tot een kerkgenootschap behoort dat de wekelijkse rustdag op de sabbat of de zevende dag viert overeenkomstige toepassing, indien hij een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend.
Artikel 4:2:1:1 Extra erkende feestdagen
In aansluiting op het bepaalde in artikel 4:2:1, lid 3, zijn door burgemeester en wethouders tevens Xxxxx Xxxxxxx en 5 mei aangewezen.
Artikel 4:2:1:2 Werktijden
Lid 1 Afhankelijk van het werk kunnen met de medewerker afspraken gemaakt worden over de aanwezigheid. Dit kan in de vorm van een dienstrooster of vast te stellen bloktijden, die aangeven wanneer de mede- werker aanwezig dient te zijn.
Lid 2 Het is in sommige diensten mogelijk om gebruik te maken van een prikklok. Afspraken hierover worden in overleg met de directeur gemaakt.
Artikel 4:2:2
Indien door de ambtenaar als bedoeld in artikel 3:3 arbeid op zaterdag of zondag wordt verricht wordt hem voor elke zaterdag of zondag waarop hij arbeid heeft verricht een werkdag ter vrije beschikking toegekend.
Spaarmogelijkheden Artikel 4:3
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder: a spaaruren:
- de overeengekomen uren gedurende welke de ambtenaar werkzaamheden verricht die de voor hem vastgestelde feitelijke arbeidsduur per week te boven gaan en die over een langere periode dan één jaar worden gespaard;
- vakantie-uren, met dien verstande dat voor een ambtenaar met een volledige betrekking het aantal uren vakantie-uren -na vermindering op grond van dit artikel en op grond van artikel 4a:1, eerste lid minimaal 144 uren bedraagt. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikt maakt van de seniorenregeling bedoeld in artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als minimum.
- extra vakantie-uren verkregen door toepassing van artikel 4a:2.
b spaarperiode: een periode waarin de spaaruren worden gespaard;
c roostervrije tijd: de periode waarin de spaaruren aaneengesloten worden opgenomen.
2. Op zijn verzoek dan wel op verzoek van het college kan de ambtenaar, gedurende een afgesproken spaarperiode, ten hoogste gemiddeld 1/9 deel van de voor die spaarperiode geldende formele arbeids- duur per week aan spaaruren opbouwen met inachtneming van het bepaalde in het derde lid. Het verzoek van de ambtenaar kan slechts worden geweigerd indien naar het oordeel van het college sprake is van een organisatorisch belang. De ambtenaar heeft te allen tijde het recht op grond van hem moverende redenen het verzoek van burgemeester en wethouders te weigeren.
3. Een ambtenaar kan ten hoogste het aantal spaaruren opbouwen dat resulteert in een periode van roostervrije tijd overeenkomend met de arbeidsduur per jaar verminderd met de voor hem voor dat jaar geldende vakantie-uren.
4. Voor het bepaalde in het tweede lid geldt dat de feitelijke arbeidsduur en de spaaruren tezamen niet meer mogen bedragen dan 42 uur per week.
5. In afwijking van het gestelde in het tweede lid kan de ambtenaar ten aanzien van wie op grond van artikel 5:1 of 5:3 de seniorenarbeidsduur is verminderd, ten hoogste gemiddeld 1/9 deel van de terug- gebrachte seniorenarbeidsduur aan spaaruren opbouwen.
6. Het college legt de in het kader van dit artikel gemaakte afspraken schriftelijk vast. De ambtenaar ontvangt hiervan een afschrift.
7. Het college kan ter uitvoering van dit artikel nadere regels stellen.
Artikel 4:3:1
1. Gehele of gedeeltelijke verhindering wegens ziekte de betrekking te vervullen tijdens de spaarperiode schort de opbouw van de spaaruren op vanaf het moment dat de ziekte een aaneengesloten periode van twaalf weken heeft geduurd tot het moment van volledig herstel.
2. Gehele of gedeeltelijke verhindering wegens ziekte de betrekking te vervullen op het moment dat de roostervrije tijd ingaat, schort de opname van de roostervrije tijd op tot het moment van volledig herstel.
3. Gehele of gedeeltelijke verhindering wegens ziekte de betrekking te vervullen gedurende de opname van de roostervrije tijd, schort de roostervrije tijd op vanaf het moment dat de ziekte een aaneengesloten periode van zes weken heeft geduurd tot het moment van volledig herstel.
Artikel 4:3:1:1 Gehele of gedeeltelijke verhindering wegens ziekte Lid 1
Gehele of gedeeltelijke verhindering wegens ziekte de betrekking te vervullen tijdens de spaarperiode schort de opbouw van de spaaruren op tot het moment van volledig herstel.
Lid 2
Gehele of gedeeltelijke verhindering wegens ziekte, blijkend uit een uitspraak van de bedrijfsarts, de betrekking te vervullen op het moment dat de roostervrije tijd ingaat, schort de opname van de roos- tervrije tijd op tot het moment van volledig herstel.
Artikel 4:3:1:2 Sabbatical
Nadere uitwerking van artikel 4:3 "spaarmogelijkheid".
Lid 1
Het sparen is in principe alleen in tijd mogelijk. Als betrokkene d.m.v. geld wil sparen, dan dient dit eerst in tijd omgezet te worden. Er zijn dan twee mogelijkheden:
a. men blijft even lang werken, maar ontvangt daarvoor tijdelijk minder salaris. De gewerkte en nog niet betaalde tijd wordt tijdens het sabbatical uitbetaald. Dit heeft gevolgen voor de sociale premies en de pensioengrondslag.
b. men werkt langer en de extra gewerkte tijd wordt gespaard. Tijdens het sabbatical wordt de extra gewerkte tijd uitbetaald. Dit heeft geen gevolgen (het brutoloon blijft gelijk) voor de sociale premies en de pensioengrondslag.
Lid 2
Er wordt een spaarcontract gesloten, waarin duidelijk wordt hoeveel uur/week gespaard wordt en wanneer de uren genoten worden.
Lid 3 Bij noodzakelijk uitbetalen van spaaruren, bv. wegens ontslag, gebeurt dit naar het loon op het moment van uitbetalen.
Lid 4
Het totale aantal gespaarde uren is maximaal: de arbeidsduur van een jaar minus de vakantie-uren. Lid 5 Bij sparen voor zorg of educatie is het mogelijk, dat de wet Financiering loopbaanonderbreking de inzet van extra middelen mogelijk maakt. Deze subsidie komt dan ten goede van de werknemer (zie ook ar- tikel 4a:3:1:8 onder b).
Artikel 4:3:2
1. In geval van ontslag, op grond van artikel 8:1, wordt roostervrije tijd zoveel mogelijk opgenomen gedurende de opzegtermijn. In overeenstemming met de ambtenaar kan hiervoor de maximale opzeg- termijn zo nodig worden ver-lengd.
Indien het voor de ambtenaar, in verband met het aanvaarden van een andere betrekking, niet mogelijk is om de opzegtermijn te verlengen, worden de niet opgenomen spaaruren uitbetaald ingevolge het bepaalde in artikel 4:3:3.
2. In geval van ontslag op grond van artikel 8:4, 8:6, 8:7, 8:8, 8:10 of 8:11 wordt de ambtenaar in de ge- legenheid gesteld om voorafgaand aan het ontslag de roostervrije tijd op te nemen. Indien dit niet mogelijk, worden de niet opgenomen spaaruren uitbetaald op grond van artikel 4:3:3.
3. In geval van ontslag op grond van artikel 8:5a of 8:13 is de ambtenaar verplicht de roostervrije tijd op te nemen met ingang van de dag dat het voornemen tot ontslag aan de ambtenaar is meegedeeld. Het ontslag gaat in op de eerste dag na afloop van de roostervrije tijd.
4. In geval van ontslag op grond van artikel 8:5 of 8:9 worden de gespaarde spaaruren uitbetaald op grond van artikel 4:3:3.
5. In het geval van overlijden van de ambtenaar worden aan de nabestaanden, met inachtneming van het bepaalde van artikel 8:16:2, de reeds gespaarde spaaruren uitbetaald ingevolge het bepaalde in artikel 4:3:3.
6. Ingeval het ontslag als bedoeld in de voorgaande leden een gedeeltelijk ontslag betreft, worden tussen de ambtenaar en het bevoegd gezag nadere afspraken gemaakt over de opname van de reeds gespaarde roostervrije tijd. Na het gedeeltelijk ontslag wordt het aantal spaaruren aangepast aan de nieuwe arbeidsduur.
Artikel 4:3:3
Indien spaaruren worden uitbetaald, worden zij uitbetaald naar het op het moment van uitbetalen gel- dende uurloon van de ambtenaar.
4a UITWISSELEN VAN ARBEIDSVOORWAARDEN
Vakantie-uren uitwisselen tegen geld Artikel 4a:1
1. De ambtenaar kan bij het college voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) een verzoek in- dienen om gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid - te verminderen in ruil voor een vergoeding als bedoeld in het vijfde lid.
2. Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal vakantie-uren - na vermindering op grond van het eerste lid en op grond van artikel 4:3, eerste lid, onderdeel a, tweede aandachtsstreepje
- minimaal 144 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling bedoeld in artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als minimum.
3. Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal te verminderen vakantie-uren op grond van het eerste lid maximaal 72 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de senioren- regeling bedoeld in artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenre-digheid lager aantal uren als maximum.
4. Het college wijst een verzoek als bedoeld in het eerste lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.
5. Tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen ontvangt de ambtenaar voor elk op grond van het eerste lid verminderd vakantie-uur een vergoeding overeenkomend met de hoogte van het salaris per uur dat hij geniet bij de aanvang van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft.
Artikel 4a:1:1:1 Datum aanvraag uitwisselen arbeidsvoorwaarden
Van de aanvraagdatum 1 november kan worden afgeweken voor nieuwe medewerkers en bij wijziging van de omstandigheden van betrokkene. Deze afwijking dient door burgemeester en wethouders goedgekeurd te worden. Deze afwijkingsmogelijkheid is ook van toepassing bij het inzetten van tijd in ruil voor middelen.
Geld uitwisselen tegen vakantie-uren Artikel 4a:2
1. De ambtenaar kan bij het college voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) een verzoek in- dienen om gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid - te vermeerderen tegen inlevering van een vergoeding als bedoeld in het vierde lid.
2. Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal op grond van het eerste lid te vermeerderen vakantie-uren maximaal 72 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de senioren- regeling bedoeld in artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.
3. Het college wijst een verzoek als bedoeld in het eerste lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.
4. Tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen, wordt op het salaris van de ambtenaar voor elk op grond van het eerste lid meer verkregen vakantie-uur een vergoeding ingehouden overeenkomende met de hoogte van het salaris per uur dat hij geniet bij aanvang van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft.
Inhoudingen op bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantietoelage of urenvergoeding Artikel 4a:3
1. Het college kan op verzoek van de ambtenaar zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, zijn einde- jaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6, zijn vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3 of zijn vergoeding als bedoeld in artikel 4a:1, vijfde lid, verlagen voor door burgemeester en wethouders vastgestelde bestedingsmogelijkheden.
2. Bij regeling van het college kunnen voor de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften worden gesteld.
Artikel 4a:3:1:1 Begripsbepalingen
a. Deelnemer:
De ambtenaar en de arbeidscontractant in de zin van de AVR.
b. Werkgever:
Burgemeester en wethouders. De voor de toepassing van deze regeling noodzakelijke administratieve handelingen en correspondentie worden namens de werkgever verricht door de salarisadministratie van het Facilitair Bedrijf.
c. Cafetariasysteem:
De krachtens deze regeling vastgestelde voorzieningen en het krachtens deze voorziening ingehouden loon, dan wel vrije tijd.
Artikel 4a:3:1:2 Basisvoorwaarden Lid 1
De waarde van de tijd is het uursalaris van de betrokkene.
Lid 2
De afspraken worden schriftelijk vastgelegd, conform de in de toelichting opgenomen voorbeeldcon- tracten.
Lid 3 De bedrijfsvoering dient door de gemaakte keuzen niet in gevaar te komen, het dienstbelang kan beper- kingen opleggen. De uiteindelijke beoordeling vindt plaats door de dienstdirecteur.
Lid 4
Betrokkene mag i.v.m. de ruil niet meer dan 42 uur/week werken.
Normaal is het mogelijk om maximaal 9 uur/dag te werken en één dag/week 10 uur en om max. 6 uur/week (voor parttimers tot 12 uur is dit 2 uur en voor parttimers tussen 12 en 24 uur is dit 4 uur.) te wisselen, zonder dat van overwerk sprake is. De werkduur is dan 30-42 uur/week. Dergelijke wisselingen door de werkgever moeten minimaal een maand van tevoren worden meegedeeld, van de werknemer wordt het indienen van een dergelijke wens op dezelfde wijze verwacht en speelt ook het vorige punt hierbij een rol.
Lid 5
Omruilen van tijd is alleen mogelijk als de dienst het toelaat, daarvoor wordt gebruik gemaakt van een standaardformulier, dat in de toelichting is opgenomen.
Lid 6 Tenminste het minimumloon dient als salaris te worden uitbetaald, parttimers naar rato, ook het vakan- tiegeld dient minstens 8% van het minimumloon te blijven bedragen.
Lid 7
Tenminste 20 vakantiedagen/jaar ofwel 144 uur/jaar dienen te worden genoten, parttimers naar rato.
Lid 8
De mogelijkheden zijn afgestemd op de belastingtechnische mogelijkheden en wijzigen als de belas- tingwetgeving aan de werkgever andere voorwaarden stelt.
Lid 9 Het maximum aan in te zetten tijd komt overeen met het aantal uren, dat in de regeling koop en verkoop van vakantiedagen in de AVR als maximum geldt. Door het aanvraagformulier “verkopen tijd” wordt de aanvraag gedaan en de inzet kan vervolgens bepaald worden d.m.v. de andere formulieren.
Artikel 4a:3:1:3 Bestedingsmogelijkheden cafetariasysteem
De verschillende bestedingsmogelijkheden opgenomen in de artikelen 4:3:1:1 en 4a:3:1:4 tot en met 4a:3:1:11.
Artikel 4a:3:1:4 Pensioenen en verzekeringen
Hierbij gelden de volgende mogelijkheden en voorwaarden:
a. De mogelijkheden van het ABP/Loyalis kunnen benut worden.
b. In sommige gevallen zijn er collectieve contracten, zodat de kosten lager zijn.
c. De keuze wordt bij het ABP/Loyalis aangegeven en daarna aan de salarisadministratie doorgegeven. Bij wisseling van werkgever dient u zelf het ABP/Loyalis op de hoogte te stellen.
d. De keuze kan op elk gekozen tijdstip ingaan na akkoord bevinding door het ABP/Loyalis.
e. De inhouding vindt plaats over het brutosalaris, er zijn gevolgen voor de sociale verzekeringen
Artikel 4a:3:1:5 Aanschaf personal computer
Voorwaarden:
a. De aangeschafte personal computer dient tot verwerving van loon. Er wordt een verklaring getekend door de werknemer en de leidinggevende, dat de pc zakelijk gebruikt wordt.
b. De aanschafwaarde van de apparatuur mag het bedrag in artikel 40:1:1:4 niet overschrijden.
c. Aanschaf is eens per 3 jaar mogelijk en kan verder op elk gekozen tijdstip plaatsvinden.
d. Aanschaf vindt plaats door betrokkene. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van een verklaring voor zakelijk gebruik, deze is opgenomen in de toelichting. De gemeente betaalt:
i. rechtstreeks aan de betrokkene bij overlegging van de originele betaalde rekening, of
ii. rechtstreeks aan de leverancier bij overlegging van een contract met de winkelier. Daarna worden de inhoudingen op de afgesproken wijze gepleegd.
e. Het bedrag wordt verrekend:
i. ineens door verlaging van het vakantiegeld, de eindejaaruitkering en/of een gratificatie, of
ii. in 3 jaar door minder vrije tijd of geld
iii. bij verlaging van het brutoloon, betekent dit dat zowel de loonbelasting als de sociale verzekeringen (maar ook de bijbehorende uitkeringen) en andere loongerelateerde uitkeringen bv. uw vakantie-uitkering lager worden
iv. bij vermindering van de vrije tijd wordt de omvang van de benodigde tijd berekend op basis van het salaris op het moment van aanschaf.
f. De medewerker ontvangt geen vergoeding voor extra kosten (bv. telefoon), die gemaakt worden door het zakelijke gebruik van de computer.
Artikel 4a:3:1:6 Aanschaf fiets voor woon-werkverkeer;
Voorwaarden:
a. De fiets moet voor het woon- werkverkeer worden gebruikt op meer dan de helft van de werkdagen, dit is al snel aannemelijk als de afstand max. 15 kilometer is.
Acceptabel is:
I. met de auto naar de rand van de stad en daar verder fietsen;
II. gebruik van de fiets van of naar het station;
b. De cataloguswaarde van fiets mag het bedrag als bedoeld in artikel 40:1:1:4, lid 2, niet overschrijden. Bij aanschaf van een fiets vindt éénmalig een fiscale aftrek plaats als bedoeld in artikel 40:1:1:4, lid 2. Dit bedrag wordt op het nettoloon ingehouden als eigen bijdrage. Bovendien kan voor de verzekering van deze fiets gebruik gemaakt worden van dit systeem.
c. Aanschaf is eens per 3 jaar mogelijk en kan verder op elk gekozen tijdstip plaatsvinden
d. Aanschaf vindt plaats door betrokkene. Er wordt hierbij gebruikt gemaakt van een verklaring, deze is opgenomen in de toelichting. De gemeente betaalt rechtstreeks aan de leverancier en daarna worden de inhoudingen op de afgesproken wijze gepleegd.
e. Bovendien is het mogelijk om eenmaal per 3 jaar fietsbenodigdheden (accessoires, onderhoud, re- genkleding) aan te schaffen voor de eigen fiets. Het toegestane maximum bedrag is opgenomen in artikel 40:1:1:4, lid 3. Deze benodigdheden worden door de werknemer in eerste instantie voorgeschoten en gedeclareerd bij de werkgever d.m.v. overlegging van de betalingsbewijzen. Het is hierbij niet vol- doende om tegoedbonnen voor onderhoud en/of accessoires te declareren, ook de onderliggende nota’s dienen overlegd te worden. Deze bonnen worden in één keer ingeleverd eens per 3 jaar.
f. Het bedrag wordt verrekend:
I. ineens door verlaging van het vakantiegeld, de eindejaarsuitkering en/of een gratificatie of
II. in 3 jaar door minder vrije tijd of geld.
III. bij verlaging van het brutoloon, betekent dit dat zowel de loonbelasting als de sociale verzekeringen (maar ook de bijbehorende uitkeringen) en andere loongerelateerde uitkeringen b.v. uw vakantie-uitkering lager worden. In principe zijn er ook gevolgen voor uw pensioenopbouw.
IV. Bij vermindering van de vrije tijd wordt de omvang van de benodigde tijd berekend op basis van het salaris op het moment van aanschaf.
Artikel 4a:3:1:7 Spaarloonregeling
Voorwaarden:
a. Er kan jaarlijks maximaal het in artikel 40:1:1:4, lid 4, genoemde bedrag gespaard worden.
b. De regeling is bestemd voor alle werknemers.
c. Het bedrag komt op een geblokkeerde rekening en komt na 4 jaar vrij, dan wordt het zonder inhou- dingen uitgekeerd.
d. De inhouding vindt plaats in de vorm van geld over het brutosalaris, de premies voor de sociale verzekeringen (en de bijbehorende uitkeringen) verminderen
e. De regeling kan op elk gekozen tijdstip ingaan. Per 1 januari van elk jaar kan het in te houden spaar- bedrag gewijzigd worden. Deze wijziging dient vóór 1 december bij de werkgever te worden ingediend. Bij aanmelding voor de maximuminhouding wordt een wijziging als gevolg van de belastingwetgeving verwerkt op een door de werkgever te bepalen wijze en tijdstippen, echter uiterlijk in de maand december van het jaar van inhouding.
f. Spaarinstelling: De Postbank, die:
I. spaartegoeden van de deelnemer administreert,
II. verzoeken om deblokkering beoordeelt aan de hand van daarvoor geldende normen en
III. belastbare opnames van spaartegoeden ten behoeve van belastinginhouding overschrijft naar de werkgever, voor zover niet op andere wijze tot belastingafdracht wordt overgegaan.
IV. de deelnemer is verplicht de desbetreffende voorschriften van de spaarinstelling na te leven.
Artikel 4a:3:1:8 Onbezoldigd verlof
Hiervoor kan gekozen worden, mits de dienst het toelaat. Er dient gedacht te worden aan:
a. de sociale premies, pensioen en IZA deze kunnen door de betrokkene voldaan worden, mits voldaan wordt aan de grenzen, die door de sociale verzekering gesteld worden. Bij het niet voldoen van deze premies wordt dit vastgelegd.
b. onderbreking is mogelijk voor verschillende doelen. Bij onderbreking voor zorg en educatie is aparte financiering mogelijk. Als deze situatie zich voordoet, dan wordt onderzocht of er extra middelen ten gunste van betrokkene kunnen komen (zie ook artikel 4:3:1:1 lid a onder i).
c. het verlof kan op elk gekozen tijdstip ingaan. Afhankelijk van het doel van het verlof zal bij directe ingang het belang van de dienst zwaarder of minder zwaar wegen.
Artikel 4a:3:1:9 Bedrijfsfitness
De ambtenaar die sport bij een erkend spot/fitness centrum komt in aanmerking voor een tegemoetko- ming van de kosten van maximaal € 45,-- per maand. Om in aanmerking te komen voor deze door de werkgever te verstrekken vergoeding dient de ambtenaar te voldoen aan de volgende voorwaarden:
1. het sporten vindt plaats buiten de met de ambtenaar overeengekomen werktijden;
2. het sporten vindt plaats bij een erkend sport/fitness centrum, waaronder wordt verstaan een instelling die bedrijfsmatig deze faciliteiten aanbied;
3. de tegemoetkoming in de kosten vindt plaats tegen overhandiging aan de werkgever van het (maand) abonnement;
4. de ambtenaar verplicht zich om minimaal één keer per week te sporten.
Artikel 4a:3:1:10 Studiekosten Studiekosten, waarvan de gemeente slechts een beperkt deel vergoedt en vakliteratuur: de mogelijkheid wordt geboden om voor een van tevoren met de leidinggevende afgesproken bedrag extra aan deze zaken te besteden. Hierbij dient gedacht te worden aan privé-abonnementen, boeken en bv. studiekosten, die geen direct verband met het werk houden. Voor andere studiekosten wordt verwezen naar hoofdstuk 15 en 17 van de AVR, hier kan wel een uitbreiding van de vergoeding gerealiseerd worden. De voor- waarden zijn:
a. de kosten kunnen verrekend worden in tijd en geld.
b. de keuze kan op elk willekeurig tijdstip gemaakt worden.
c. betrokkene betaalt zelf in eerste instantie de rekeningen en levert deze in aan het eind van het jaar, de inhouding vindt in het jaar daarop volgend plaats.
d. het bedrag wordt verrekend:
I. ineens door verlaging van het vakantiegeld, de eindejaarsuitkering en/of een gratificatie of
II. in 1 jaar door minder vrije tijd of geld.
III. bij verlaging van het brutoloon, betekent dit dat zowel de loonbelasting als de sociale verzekeringen (maar ook de bijbehorende uitkeringen) en andere loongerelateerde uitkeringen bv. Uw vakantie-uitkering lager worden. In principe zijn er ook gevolgen voor uw pensioenopbouw.
IV. Bij vermindering van de vrije tijd wordt de omvang van de benodigde tijd berekend op basis van het salaris op het moment van indienen.
Artikel 4a:3:1:11 Reiskosten woon-werkverkeer of dienstreis
Er is belastingtechnisch een vergoeding mogelijk. Als betrokkene een lagere vergoeding ontvangt, dan kan hij verzoeken meer vergoeding te ontvangen. De voorwaarden zijn:
a. de kosten kunnen verrekend worden in tijd en geld.
b. indien met het openbaar vervoer gereisd wordt in het woon-werkverkeer dienen de benodigde ver- klaringen overlegd te worden, echter om de administratieve last te beperken is het alleen mogelijk om
jaarabonnementen als bewijsstuk te laten gelden. Bij gebruikmaking van een openbaar vervoerjaarkaart 2e klas wordt altijd minimaal het in artikel 40:1:1:4, lid 5, genoemde bedrag belast.
c. bij uitdiensttreding vindt zonodig verrekening met het nettoloon plaats.
d. bij langdurige afwezigheid wordt de regeling stopgezet, op dezelfde wijze als dit in artikel 18:1:6:1 lid 1b onder ii geregeld is.
e. bedragen lager dan €5,00/maand worden niet uitbetaald.
f. de vergoeding wordt berekend uitgaande van:
I. het aantal werkdagen en de belastingtechnisch vastgestelde vergoeding per km. (zie hoofdstuk 40:1:1:4 lid 5).
II. de afstand van de woning naar de werkplek wordt bepaald door beide adressen in te voeren op xxx.xxxx.xx en te kiezen voor de kortste route. Met dien verstande dat:
1. de route door de medewerker gecontroleerd wordt op de afstand. Als door autogebruik de route langer wordt, dan wordt de kortere fietsafstand of loopafstand opgegeven als op deze wijze gereisd wordt.
2. als de afstand meer dan 150 km retour is, moet het aantal gewerkte dagen geregistreerd worden. Halfjaarlijks wordt dit, ondertekend door de medewerker en zijn leidinggevende, doorgegeven aan de salarisadministratie. Als de vergoeding dan bovenmatig blijkt, vindt correctie plaats.
III. per km wordt het bedrag vergoed, conform hoofdstuk 40:1:1:4 lid 5.
g. bij dienstreizen wordt aan het eind van het jaar met behulp van de declaraties de lagere vergoeding (bv. door eerste klas reizen of met de auto reizen zonder toestemming) aangetoond, de uitbetaling hiervan leidt tot een verrekening in het volgende jaar.
. Het bedrag wordt verrekend:
I ineens door verlaging van het vakantiegeld, de eindejaarsuitkering en/of een gratificatie of II in 1 jaar in minder vrije tijd of geld.
III bij verlaging van het brutoloon, betekent dit dat zowel de loonbelasting als de sociale verzekeringen maar ook de bijbehorende uitkeringen) en andere loongerelateerde uitkeringen b.v. uw vakantieuitkering lager worden.
IV vermindering van de vrije tijd wordt de omvang van de benodigde tijd berekend op basis van het salaris op het moment van de indiening.
5 SENIORENMAATREGELEN
56-jarigenregeling Artikel 5:1
1. De seniorenarbeidsduur van de ambtenaar van 56 jaar en ouder, die
a. een ononderbroken diensttijd heeft van ten minste tien jaren die direct voorafgaat aan de ingangs- datum van de vermindering van de senio-renarbeidsduur, waarbij een onderbreking van twee maanden of minder niet als een onderbreking wordt aangemerkt; en
b. geen betrekking vervult waarvan voor de vervulling een leeftijdsgrens is bepaald;
wordt, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, op zijn verzoek met een vijfde deel teruggebracht, met behoud van de formele arbeidsduur onder doorbetaling van 90% van de bezoldiging. Er dient mi- nimaal een arbeidsduur van 7,2 uur per week te resteren.
2. Onder diensttijd als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan de diensttijd als omschreven in artikel 2, tweede lid, onder de punten a tot en met c, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering.
3. Bij de vaststelling van de feitelijke arbeidsduur per week en de toepassing van artikel 4:3 wordt uit- gegaan van de met een vijfde teruggebrachte seni-orenarbeidsduur.
Pré-vut Artikel 5:2
1. De werknemer in de zin van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering heeft recht op een uitkering krachtens het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van dat reglement, met ingang van de dag waarop hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. De uitkering wordt betaald met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop het recht op de uitkering ontstaat. De pré-VUT- uitkering wordt beëindigd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de werknemer de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt. Voor de duur van de periode van de pré-VUT blijven de bepalingen van het reglement vrijwillige vervroegde uitkering van kracht zoals die regeling laatstelijk luidde voor 1 april 1997.
2. De uitkering, bedoeld in het eerste lid, bedraagt 75% van het inkomen, zoals omschreven in artikel 1, onderdeel v, van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering, met dien verstande dat het uitkeringspercentage voor de ambtenaar, die wordt bezoldigd volgens de salarisschalen 1 of 2 80 % van evengenoemde bezoldiging bedraagt.
3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op de ambtenaar wiens verzoek, be- doeld in artikel 5:1, eerste lid, is ingewilligd.
60-jarigenregeling Artikel 5:3
1. Met inachtneming van het gestelde in het tweede lid, wordt de seniorenarbeidsduur van de ambtenaar van 60 jaar en ouder, die
a. een aanstelling heeft van tenminste 14,4 uur per week, en;
b. een ononderbroken diensttijd heeft van tenminste tien jaren die direct voorafgaat aan de ingangsdatum van de vermindering van de senioren-arbeidsduur, waarbij een onderbreking van twee maanden of minder niet als een onderbreking wordt aangemerkt;
op verzoek van de ambtenaar dan wel op verzoek van het college, met de helft teruggebracht met het behoud van de formele arbeidsduur en onder doorbetaling van 95% van de bezoldiging. De bezoldiging wordt voor 95% doorbetaald tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt. Van de ambtenaar die bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar geen gebruikmaakt van de FPU-regeling om uit te treden, wordt, met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt, de bezoldiging voor 50% doorbetaald; van de ambtenaar die op of na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar gebruikmaakt van de FPU-regeling om gedeeltelijk uit te treden tot een maximum van 50% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur, blijft de omvang van de verminderde seniorenarbeidsduur gehandhaafd op 50%. De bezoldiging wordt voor 50% van de bezoldiging zoals die voor hem gold voordat hij gebruik ging maken van de FPU, doorbetaald; van de ambtenaar die op of na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar gebruikmaakt van de FPU-regeling om gedeeltelijk uit te treden voor meer dan 50% van de oorspronkelijke formele ar- beidsduur, worden de formele arbeidsduur, de seniorenarbeidsduur en de bezoldiging zoals die voor hem golden voordat hij gebruik ging maken van de FPU, met een zelfde percentage aangepast. Het verzoek van de ambtenaar kan slechts worden geweigerd indien naar het oordeel van het college sprake is van een organisatorisch belang. De ambtenaar heeft te allen tijde het recht op grond van hem moverende redenen het verzoek van het college te weigeren.
2a. Ten aanzien van de ambtenaar waarvan de seniorenarbeidsduur reeds met een vijfde is teruggebracht ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, is het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor "95%" gelezen dient te worden: 82,5%. De seniorenarbeidsduur van de ambtenaar, die reeds met een vijfde deel is teruggebracht op grond van het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, wordt tot de helft teruggebracht, uitgaande van de omvang van de aanstelling, zoals die gold op de dag voorafgaand aan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur ingevolge artikel 5:1.
b. Ten aanzien van de ambtenaar, waarvan de seniorenarbeidsduur voor 1 april 1996 is teruggebracht ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, geldt dat deze ambtenaar tot 1 mei 1996 kan verzoeken om in aanmerking te komen voor de 60-jarigen regeling.
Indien het verzoek tot vermindering van de seniorenarbeidsduur is ingewilligd, wordt de doorbetaling van de bezoldiging met ingang van 1 mei 1996 teruggebracht tot 90%. Het bepaalde in het eerste lid is van overeen-komstige toepassing, met dien verstande dat voor "95%" gelezen dient te worden: 82,5%.
3. Onder diensttijd als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de diensttijd als omschreven in artikel 5:1, tweede lid.
4. Bij de vaststelling van de feitelijke arbeidsduur per week en de toepassing van artikel 4:3 wordt uit- gegaan van de met de helft teruggebrachte senio-renarbeidsduur per week.
5. Wanneer de betrokkene inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop de senio-renarbeidsduur met de helft is teruggebracht dan wel schriftelijk is mede- gedeeld dat het verzoek tot het terugbrengen van de seniorenarbeids-duur, bedoeld in het eerste of tweede lid, is ingewilligd, worden die inkomsten in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben, met dien verstande dat het percentage van de door te betalen bezoldiging na vermindering nooit minder bedraagt dan 50%. Onder inkomsten bedoeld in de vorige volzin, wordt niet begrepen een uitkering op grond van de FPU-regeling.
6. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit onmiddellijk voorafgaand aan de vermindering van de seniorenarbeidsduur.
7. Wanneer de betrokkene op of na de dag, bedoeld in het vijfde lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen voor evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het vijfde lid van overeenkomstige toepassing. De hier bedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met de vermin- dering van de werktijd.
8. De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop de senio- renarbeidsduur is verminderd of schriftelijk is medege-deeld dat het verzoek tot terugbrengen van de seniorenarbeidsduur, bedoeld in het eerste of tweede lid, is ingewilligd, terstond mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, op- gave van de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen
in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig op voor het verschijnen van de eerstvolgende bezoldi- gingstermijn.
9. Indien de in het vijfde tot en met het zevende lid genoemde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven, doet hij voor het verschijnen van elke bezoldigingstermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.
10. Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave als bedoeld in het achtste lid worden afgeweken.
1. Het in het zevende en achtste lid bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in het vijfde en zesde lid.
12. Door het aanvaarden van de vermindering van de seniorenarbeidsduur wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen, dat zij die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen alle voor de uitvoering van dit artikel noodzakelijke inlichtingen geven.
13. Indien de betrokkene één of meerdere verplichtingen als bedoeld in het zevende en achtste lid niet nakomt, kan het college de doorbetaling van de bezoldiging tijdelijk of definitief op een lager percentage stellen, met dien verstande dat het aldus vastgestelde percentage nooit minder dan 50 kan bedragen.
14. Het verzoek voor het terugbrengen van de seniorenarbeidsduur moet minimaal drie maanden voor aanvang van de vermindering worden ingediend.
Ingangsdatum seniorenmaatregelen Artikel 5:4
Indien de ambtenaar gebruik maakt van de mogelijkheid de seniorenarbeidsduur te verminderen inge- volge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, of 5:3 eerste of tweede lid, heeft de ambtenaar vanaf de dag dat de leeftijd is be-reikt, zoals vermeld in de voorgaande artikelen, aanspraak op vermindering van de seniorenarbeidsduur. Op de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop tenminste de vereiste leeftijd wordt bereikt, wordt de seniorenarbeidsduur teruggebracht en wordt de bezoldiging gedeeltelijk uitbetaald, op grond van het bepaalde in artikel 5:1 en 5:3.
Overgangsbepalingen Artikel 5:5
De ambtenaar waarvan het verzoek als bedoeld in artikel 5:1 is gehonoreerd en waarvan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur ligt voor 1 april 1996, behoudt voor de duur van de periode van deze vermindering van de seniorenarbeidsduur, de volledig voor hem geldende bezoldiging, behoudens ingeval artikel 5:3, tweede lid, onderdeel b, van toepassing is.
Slotbepalingen Artikel 5:6
1. Een ambtenaar die gebruikmaakt of heeft gemaakt van de regeling zoals opgenomen in hoofdstuk 5A, kan niet deelnemen aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen.
2. Een ambtenaar die op of na 1 januari 1945 is geboren, heeft geen recht op deelname aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen.
5a FPU Gemeenten en nieuwe seniorenmaatregelen
§ 1 FPU Gemeenten
Recht op uitkering Artikel 5a:1
De ambtenaar die op of na 1 januari 2000:
ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:11; en
a. geen gebruik maakt of heeft gemaakt van een of meer van de in hoofdstuk 5 genoemde regelingen;
b. geen betrekking vervult waarvan voor de vervulling een leeftijdsgrens is bepaald, heeft in het kader van de FPU Gemeenten recht op een aanvulling werkgever.
Berekeningsgrondslag Artikel 5a:2
1. In dit hoofdstuk wordt onder berekeningsgrondslag verstaan: de berekeningsgrondslag zoals genoemd in artikel 5a.2 van het pensioenreglement, met dien verstande dat indien de ambtenaar direct vooraf- gaande aan het ontstaan van het recht op een Aanvulling werkgever meer dan een betrekking vervult, voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag wordt uitgegaan van het inkomen uit de betrekking waaruit het recht op een Aanvulling werkgever ontstaat.
2. Voor de ambtenaar die een deeltijdbetrekking vervult, wordt als berekeningsgrondslag de in het eerste lid genoemde berekeningsgrondslag gehanteerd, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor zoals
genoemd in artikel 1, lid j van het pensioenreglement, direct voorafgaande aan het ontstaan van het recht op een Aanvulling werkgever.
Hoogte van de Aanvulling werkgever Artikel 5a:3
De Aanvulling werkgever bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag, dat eenmalig wordt vastgesteld aan de hand van de leeftijd die de ambtenaar heeft op het moment dat hij voor het eerst gebruikmaakt van de FPU Gemeenten en bedraagt:
a. voor de ambtenaar die na 1 april 1947 geboren is:
Leeftijd waarop voor het eerst gebruik wordt gemaakt van de FPU Gemeenten
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
Aanvulling werkgever als percentage van de berekeningsgrondslag
8,0
8,9
10,0
11,4
13,3
16
18
18
18
18
b. voor de ambtenaar die op of voor 1 april 1947 geboren is:
Leeftijd waarop voor het eerst gebruik wordt gemaakt van de FPU Gemeenten
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
Aanvulling werkgever als percentage van de berekeningsgrondslag
8,0
8,9
10,0
11,4
13,3
16
16
16
16
16
Indien de ambtenaar die is geboren na 1 april 1947 op een later moment dan het bereiken van de leeftijd van 61 jaar uittreedt, wordt de aanvulling van de werkgever actuarieel neutraal verhoogd.
Indien de ambtenaar die is geboren op of voor 1 april 1947 op een later moment dan het bereiken van de leeftijd van 60 jaar uittreedt, wordt de aanvulling van de werkgever actuarieel neutraal verhoogd.
Vermindering van de Aanvulling werkgever
Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vanaf 1 januari 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten.
Artikel 5a:4
Voor werknemers die vanaf 1 januari 2006 gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 100% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4a eerste lid. Bij overschrijding van 100% wordt het meerdere doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar.
Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vóór 1 januari 2006 gebruikmaken van de FPU Gemeenten.
Artikel 5a:4a
Onder het totaalinkomen van de ambtenaar wordt verstaan de som van: de FPU-uitkering;
de Aanvulling werkgever; en,
in het geval dat een deeltijdbetrekking resteert na het ontslag op grond van artikel 8:11; de berekeningsgrondslag zoals genoemd in artikel 5a:2, eerste lid, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor die ontstaat op het moment dat ontslag is verleend op grond van artikel 8:11;
de andere inkomsten uit of in verband met de resterende deeltijdbetrekking.
De Aanvulling werkgever wordt slechts uitgekeerd voor zover het totaalinkomen van de ambtenaar niet meer bedraagt dan 90% van de berekeningsgrondslag.
De beoordeling of het totaalinkomen boven 90% van de berekeningsgrondslag uitkomt, vindt plaats bij elk ontslag op grond van artikel 8:11.
Bij de in het eerste lid, onder a, bedoelde FPU-uitkering blijft buiten beschouwing dat gedeelte van de uitkering krachtens de FPU-regeling dat gebaseerd is op een individuele opbouw zoals geregeld in het pensioenreglement.
Indien de in het eerste lid, onder a, bedoelde FPU-uitkering is verminderd krachtens artikel 9 of 10 van het Reglement flexibel pensioen en uittreden (FPU) ter zake van basisuitkering en aanvullende uitkering, respectievelijk in verband met samenloop met inkomsten uit arbeid of bedrijf, of in verband met samen- loop met uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de onverminderde FPU-uitkering.
Einde van het recht op een Aanvulling werkgever Artikel 5a:5
Het recht op een Aanvulling werkgever eindigt bij een ontslag anders dan op grond van artikel 8:11 dan wel wanneer niet langer recht bestaat op een uitkering krachtens de FPU-regeling.
Pensioenopbouw Artikel 5a:6
De werkgever betaalt aan de ambtenaar die gebruikmaakt van de FPU Gemeenten een Vergoeding pensioenpremie die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de doorsneepremie die vereist is voor 20% pensioenopbouw gedurende de periode dat gebruik wordt gemaakt van de regeling. De in de eerste volzin genoemde pensioenopbouw heeft betrekking op dat deel van de dienstbetrekking waarvoor ontslag is verleend op grond van artikel 8:11.
Lokaal beleid Artikel 5a:7
Het college kan een nadere regeling treffen op grond waarvan het gebruik van de FPU Gemeenten kan worden beïnvloed. Deze nadere regeling laat de aanspraken van de ambtenaar op de FPU Gemeenten onverlet.
Artikel 5a:7:0:1 Faciliteiten
Als het dienstbelang het wenselijk maakt dat een ambtenaar op een later moment deelneemt aan het FPU Gemeenten dan de ambtenaar zelf als wens heeft geuit, kan de ambtenaar in aanmerking komen voor: een stimulerende maatregel, die in overleg met betrokkene bepaald wordt. Deze maatregel mag gemiddeld maximaal € 4.500,00 per persoon/per jaar kosten.
Artikel 5a:7:0:2 Het informeren van het georganiseerd overleg
Het Georganiseerd Overleg wordt geïnformeerd over de toepassing van het voorgaande artikel en de invulling van het lokaal beschikbare budget voor deze regeling.
Artikel 5a:7:0:3 Onvoorziene gevallen
Voor gevallen waarin de in artikel 5a:7:0:1 genoemde regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, treffen burgemeester en wethouders een bijzondere voorziening.
§ 2 Pensioenopbouw bij afloop loopbaan Artikel 5a:9
Indien de ambtenaar op grond van artikel 3:1, zevende lid, bij dezelfde of een andere werkgever in de gemeentelijke sector, een andere functie met een gelijke formele arbeidsduur accepteert, blijft de pen- sioenopbouw gebaseerd op de oude inschaling.
6 VAKANTIE,VAKANTIETOELAGE EN(ZWANGERSCHAPS- EN BEVALLINGS)VERLOF
Vakantie Artikel 6:1
In elk kalenderjaar heeft de ambtenaar recht op vakantie met behoud van bezoldiging.
Artikel 6:1:1
1. De vakantie, waarop de ambtenaar recht heeft ingevolge artikel 6:1, wordt verleend, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten en toe-passing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 6:2:4, eerste lid, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 6:2:6.
2. De vakantie wordt verleend door burgemeester en wethouders.
Artikel 6:2
1. De duur van de vakantie van de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt ten minste 158,4 uur per kalenderjaar.
2. Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kan de ambtenaar verzoeken in het daaropvolgende kalenderjaar de arbeidsduur per jaar te mogen overschrijden met - bij een volledige betrekking - een maximum van 50,4 uren en deze uren om te zetten in vakantie als bedoeld in het eerste lid. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.
3. Het college wijst een verzoek als bedoeld in het vorige lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.
Artikel 6:2:0:1 Verhoging basis vakantie-uren Lid 1
De duur van de vakantie, als bedoeld in artikel 6:2, wordt verhoogd met 14,4 uren.
Lid 2 De duur van de vakantie, als bedoeld in het eerste lid, wordt voor ambtenaren in schaal 9 of hoger extra verhoogd met 7,2 uur.
Artikel 6:2:1
1. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:2 geeft het college algemene regels met betrekking tot de duur van de vakantie.
2. De duur van de vakantie van een ambtenaar, die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan 36 uur per week, wordt naar evenredigheid verminderd.
3. Bij de in het eerste lid bedoelde algemene regels wordt ten aanzien van de ambtenaren of bepaalde groepen van ambtenaren voorzien in een vermeerdering van de vakantie op grond van volbrachte diensttijd of bereikte leeftijd, dan wel van beide, waarbij het bepaalde in het tweede lid van overeen- komstige toepassing is.
4. De aan de ambtenaar volgens de in het eerste lid bedoelde algemene regels toekomende vakantie wordt vermeerderd met 14,4 uren ten aanzien van degene bedoeld in de artikelen 3:3 en 3:3:1, indien regelmatig en in belangrijke mate op onregelmatige uren wordt gewerkt, respectievelijk indien de in artikel 3:3:1 genoemde verplichting regelmatig en in belangrijke mate op de ambtenaar rust.
5. In gevallen waarin dit artikel niet voorziet, stelt het college bijzondere regels vast.
6. In afwijking van het gestelde in artikel 6:2 wordt, met ingang van de dag waarop de seniorenarbeids- duur van de ambtenaar op grond van artikel 5:1 of 5:3 wordt teruggebracht, de duur van de vakantie naar evenredigheid ver-minderd en vervalt het recht op vermeerdering van vakantie als bedoeld in het derde lid van dit artikel.
7. Het recht op vermeerdering van de vakantie als bedoeld in het derde lid van dit artikel vervalt met ingang van de dag waarop de ambtenaar gebruikmaakt van de FPU Gemeenten als omschreven in hoofdstuk 5a.
Artikel 6:2:1:1 Vermeerdering van vakantie op grond van leeftijd Lid 1
De op grond van artikel 6:2 geldende aanspraak wordt, afhankelijk van de leeftijd die de ambtenaar in het betreffende kalenderjaar bereikt, verhoogd volgens onderstaande tabel
Xxxxxxxx
00 jaar en jonger 45 t/m 54 jaar
55 jaar of ouder
Lid 2
Verhoging in uren 7,2
14,4
28,8
Als betrokkene op basis van een oude regeling meer vakantie-uren heeft, dan volgens deze berekening dan blijven deze behouden tot de nieuwe regeling en de oude in aantal uren gelijk uitkomen. Dit lid vervalt als er geen gebruik meer van gemaakt wordt.
Artikel 6:2:1:2 Vermeerdering van vakantie op grond van de onregelmatige dienst
Het gestelde in artikel 6:2:1, lid 4, is niet van toepassing. Hiervoor in de plaats treedt de volgende tekst: De aan de ambtenaar volgens de in het eerste lid bedoelde algemene regels toekomende vakantie wordt vermeerderd met 14,4 uren:
1. ten aanzien van ambtenaren, bedoeld in artikel 3:3, voor zover zij in een volle drie- of meerploegen- dienst werkzaam zijn, met dien verstande dat laatstbedoelde verlenging niet wordt toegepast ten aanzien van het personeel van de Regionale Ambulancedienst Hollands Midden voor zover die niet administratief werkzaam is;
2. ten aanzien van ambtenaren, als bedoeld in artikel 3:3:1, voor zover de daargenoemde verplichting regelmatig en in belangrijke mate op de ambtenaar rust.
Artikel 6:2:2
1. De vakantie kan worden opgesplitst, maar wordt als regel voor ten minste 2/3 deel, doch in elk geval voor ten minste tien werkdagen, aaneensluitend verleend.
2. De vakantie wordt desverlangd zoveel mogelijk, in het bijzonder voor wat betreft de aaneengesloten periode, bedoeld in het eerste lid, verleend in het tijdvak van 1 mei tot 1 oktober.
De ambtenaar wordt in de gelegenheid gesteld vakantie op te nemen op officiële feestdagen, samen- hangend met geloof en/of culturele achtergrond anders dan de feestdagen genoemd in artikel 4:2:1 derde lid, bij het huwelijk of geregistreerd partnerschap van bloed- en aanverwanten in de eerste en tweede graad en bij verhuizing.
3. De beslissing omtrent de tijdstippen waarop de vakantie zal worden verleend, alsmede die omtrent de tijdvakken waarin de vakantie eventueel zal worden gesplitst, berust bij het bestuursorgaan dat de vakantie verleent. Bij die beslissing wordt, voor zover de belangen van de dienst en die van de andere ambtenaren dit toelaten, zoveel mogelijk rekening gehouden met de wensen van de ambtenaar.
Artikel 6:2:2:1 Brugdagen
Lid 1
Burgemeester en Wethouders leggen jaarlijks maximaal 2 verplichte vakantiedagen vast. Deze dagen vallen op een werkdag tussen twee vrije dagen. Deze dagen worden brugdagen genoemd en de vast- stelling van de data valt jaarlijks onder het instemmingsrecht van de OR.
Lid 2
Niet deelname aan brugdagen:
a. gezien de aard van de werkzaamheden kan een dienstdirecteur bepalen, dat door een bepaalde groep niet aan de brugdagen deel genomen wordt.
b. de dienstdirecteur kan er voor kiezen op andere gronden groepen ambtenaren niet aan de brugdagen deel te laten nemen. Dit besluit valt onder het instemmingsrecht van de Onderdeelcommissie.
Lid 3
De ambtenaar kan deze vastgelegde vakantiedagen compenseren, door op andere dagen langer te werken
Vakantieopbouw tijdens ziekte, arbeidsongeschiktheid en andere redenen van afwezigheid Artikel 6:2:3
1. De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft recht op zoveel maal 1/12 gedeelte van de vakantie als er volle maanden zijn in dat kalenderjaar gedurende welke hij zijn betrekking vervult.
2. Voor de ambtenaar die door oorzaken anders dan die bedoeld in het eerste lid niet gedurende het volle kalenderjaar zijn betrekking vervult, wordt de duur van de vakantie, zo mogelijk van het lopende en overigens van een volgend kalenderjaar, naar evenredigheid verminderd, behoudens het bepaalde in het derde lid.
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 6:1:1, eerste lid, wordt een vermindering als bedoeld in het tweede lid, niet toegepast:
a. gedurende de laatste zes maanden van de periode van afwezigheid, wegens zwangerschap en bevalling of niet aan schuld of nalatigheid te wijten ziekte van de ambtenaar, voorafgaand aan het herstel of het ontslag van de ambtenaar;
b. in geval van verblijf in militaire dienst, anders dan voor eerste oefening. Een vermindering van de duur van de vakantie vindt evenmin plaats indien en voor zolang de ambtenaar voor ten hoogste 55% van de voor hem vastgestelde werktijd wegens niet aan zijn schuld of nalatigheid te wijten ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen. Deze verhindering wordt voor het bepalen van de in dit lid onder a bedoelde periode van zes maanden buiten beschouwing gelaten. Een opnieuw ingetreden verhindering tot het vervullen van de betrekking wegens ziekte wordt voor het bepalen van de in dit lid onder a bedoelde periode van zes maanden als een voortzetting van de vorige verhindering beschouwd, tenzij die verhindering zich voordoet nadat tenminste vier weken zijn verstreken sedert de ambtenaar zijn be-trekking volledig heeft hervat.
4. Indien aan de ambtenaar op zijn verzoek vakantie wordt verleend op werkdagen, waarop hij wegens ziekte slechts gedurende een gedeelte daarvan zijn arbeid kan verrichten, wordt het aantal vakantie- uren van de ambtenaar verminderd met het aantal uren waarmee het aantal vakantie-uren verminderd zou worden ingeval de ambtenaar niet gedeeltelijk wegens ziekte verhinderd zou zijn geweest, tenzij het bevoegde bestuursorgaan dat de vakantie ver-leent in naar zijn oordeel daarvoor in aanmerking komende gevallen anders beslist.
5. Voor vakantie-uren waarop de ambtenaar aanspraak heeft, maar die met ingang van de dag van ontslag nog niet zijn verleend wordt een vergoeding gegeven.
Deze vergoeding is gelijk aan het uurloon van de ambtenaar voor elk niet verleend vakantie-uur.
Artikel 6:2:4
1. Is aan de ambtenaar om redenen van dienstbelang in enig kalenderjaar de vakantie niet of niet geheel verleend, dan wordt hem die nog niet genoten vakantie zoveel mogelijk in het eerstvolgende, doch ui- terlijk voor het einde van het tweede volgende kalenderjaar verleend.
2. Indien het belang van de dienst het onvermijdelijk maakt, dat de vakantie of het aaneengesloten ge- deelte daarvan wordt genoten buiten het in artikel 6:2:2, tweede lid, genoemde tijdvak, kan door burge- meester en wethouders de duur van de vakantie of het aaneengesloten deel daarvan met 1/3 worden verlengd.
Artikel 6:2:5
1. Verleende vakantie kan worden ingetrokken, wanneer dringende redenen van dienstbelang zulks noodzakelijk maken. Indien ten gevolge daarvan de ambtenaar op een bepaalde werkdag slechts ge- deeltelijk vakantie genoot, worden de genoten vakantie-uren van die werkdag niet in aanmerking geno- men bij de berekening van het aantal genoten vakantie-uren.
2. Indien de ambtenaar ten gevolge van de intrekking van de vakantie geldelijke schade lijdt, wordt deze schade hem vergoed.
Artikel 6:2:6
1. Indien in enig kalenderjaar de vakantie geheel of gedeeltelijk niet is verleend:
a. op verzoek van de ambtenaar;
b. als gevolg van afwezigheid wegens ziekte die niet aan de schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten of
c. als gevolg van verblijf in militaire dienst anders dan voor eerste oefening, wordt de niet genoten vakantie in een volgend kalenderjaar verleend, tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere ambtenaren zich daartegen verzetten.
Een verzoek als bedoeld onder a kan achterwege blijven, indien de niet genoten vakantie minder is dan een nader door burgemeester en wethouders te bepalen aantal uren.
2. De wegens ziekte tijdens een vakantie niet genoten vakantie-uren worden als niet verleend beschouwd, indien de ambtenaar aannemelijk kan maken dat hij, ware hem geen vakantie verleend, op die uren verhinderd zou zijn geweest zijn betrekking te vervullen.
3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt met dien verstande, dat de ambtenaar in enig kalen- derjaar nimmer meer vakantie-uren kan opnemen dan anderhalf maal het hem bij of krachtens artikel 6:2:1 toekomende aantal uren tenzij op een desbetreffend verzoek van de ambtenaar uitdrukkelijk anders is beslist.
Artikel 6:2:6:1 Niet verleende vakantie In aansluiting op artikel 6:2:6 lid 1 sub c wordt bepaalt dat indien in enig kalenderjaar de vakantie geheel of gedeeltelijk niet is verleend maximaal 36 verlofuren mogen worden meegenomen naar een volgend kalenderjaar. Voor deeltijders wordt dit naar rato berekend.
Artikel 6:2:7 Aan de ambtenaar die tijdens zijn vakantie bepaalde voordelen welke aan zijn betrekking zijn verbonden derft, kan deswege een vergoeding worden toegekend.
Vakantietoelage Artikel 6:3
1. De ambtenaar heeft aanspraak op een vakantietoelage voor elke maand waarover hij als zodanig bezoldiging heeft genoten. Indien een ambtenaar in de loop van een maand zijn betrekking gaat vervullen dan wel wordt ont-slagen, ontvangt hij een evenredig deel van de vakantietoelage over die maand. 2a. De vakantietoelage bedraagt per kalendermaand 8% van de voor de ambtenaar in die maand gel- dende bezoldiging, met dien verstande dat aan de ambtenaar die in de van toepassing zijnde maand 21 jaar of ouder is ten minste een bedrag wordt uitbetaald dat gelijk is aan de voor ambtenaren vastge- stelde minimumvakantietoelage, welk bedrag bij het vervullen van een onvolledige betrekking naar evenredigheid wordt verminderd.
b. Aan de ambtenaar die jonger is dan 21 jaar wordt tenminste een bedrag uitbetaald gelijk aan de in dit lid sub a bedoelde minimumvakantietoelage verminderd met 10% voor elk leeftijdsjaar of gedeelte van een leeftijds-jaar dat hij jonger is dan 21 jaar, met een maximumaftrek van 45% en met dien ver- stande dat het bedrag waarop hij alsdan aanspraak heeft naar even-redigheid wordt verminderd bij het vervullen van een onvolledige betrekking.
Artikel 6:3:1
1. De vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3, wordt eenmaal per kalenderjaar uitbetaald over de periode van 12 maanden, beginnende met de maand juni van het voorafgaande kalenderjaar.
In afwijking van het bepaalde in de vorige zin vindt uitbetaling ook plaats bij ontslag van de ambtenaar. 2a. Artikel 6:3, alsmede het eerste lid van dit artikel zijn niet van toepassing op de ambtenaar, die in werkelijke dienst is of te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst.
b. Aan de ambtenaar, die ingevolge wettelijke verplichting anders dan herhalingsoefeningen als militair in werkelijke dienst is of te werk is ge-steld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren mili- taire dienst en die vervangende dienst gedurende negen maanden heeft vervuld, wordt een bedrag
uitgekeerd, dat gelijk is aan het verschil tussen het bedrag, dat hij als vakantie-uitkering uit hoofde van zijn militaire dienst of te-werkstelling in de zin van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst ontvangt en het bedrag aan vakantietoelage – mits dit hoger is – dat hij zou hebben ontvangen indien de voor- gaande leden op hem van toepassing zouden zijn en de toelage zou zijn berekend op basis van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging.
3. Bij de toepassing van dit artikel wordt in acht genomen dat de tijd gedurende welke bij wijze van disciplinaire straf of uit hoofde van schorsing een gedeelte van de bezoldiging wordt ingehouden buiten beschou-wing wordt gelaten, indien en voor zover dat bij de strafoplegging of schorsing is bepaald. Artikel 8:15:2, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Met betrekking tot de uitvoering van dit artikel kan het college nadere regels stellen.
Buitengewoon verlof Artikel 6:4
1 De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of kraamverlof heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging.
2 In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke andere gevallen aan de ambtenaar door het college buitengewoon verlof met behoud van de bezoldiging kan worden verleend.
3 In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke gevallen het college buitengewoon verlof kan verlenen aan de ambtenaar die lid is van een op grond van artikel 12:1, derde lid, toegelaten orga- nisatie.
4 Tijdens de periode van geheel of gedeeltelijk buitengewoon verlof, anders dan voor het vervullen van een politieke functie waarin pensioenaanspraken worden verkregen, is het verhaal van de pensi- oenpremies en de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvul- lende uitkering gelijk aan het bedrag van de premies en de bijdrage die voor de ambtenaar zijn verschul- digd. Het in de vorige volzin bedoelde verhaal is, voor wat betreft de pensioenpremies, niet aan de orde in het geval dat het verlof voor ten hoogste veertien kalenderdagen is verleend.
5 In de situatie dat er tijdens de non-activiteit elders pensioen wordt opgebouwd, is het verhaal van de Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering gelijk aan de bijdrage die voor de ambtenaar is verschuldigd.
Artikel 6:4:1
1. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten wordt aan de ambtenaar door het college verlof met behoud van het genot van bezoldiging verleend:
a bij ernstige ziekte van de echtgenoot of geregistreerd partner, ouders, pleegouders, stiefouders, schoonouders, kinderen, pleegkinderen, stief- en aangehuwde kinderen;
b op de dag dat het huwelijk of geregistreerd partnerschap van de ambtenaar wordt voltrokken.
2. Behoudens in dringende gevallen moet verlof ten minste 24 uren tevoren worden aangevraagd bij het college. Indien de ambtenaar die niet vooraf een aanvraag daartoe heeft gedaan ten genoegen van het college aantoont dat hij daartoe geen gelegenheid heeft gehad en dat er voor zijn afwezigheid ge- gronde redenen bestonden, wordt deze geacht verlof met behoud van bezoldiging te hebben genoten.
Artikel 6:4:1:1 Afwijking t.o.v. artikel 6:4
Lid 1
In afwijking van het gesteld in artikel 6:4 lid 1 heeft de ambtenaar, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, na de bevalling van de echtgenote of geregistreerd partner, de persoon met wie hij ongehuwd samenwoont of degene van wie hij een kind erkent, voor een aaneengesloten periode van tien dagen de vrije beschikking, op te nemen tot zestien weken na de geboorte. Dit verlof wordt met behoud van bezoldiging verleed.
Lid 2
In afwijking van het gestelde in artikel 4.1 lid 2 sub b Waz, zoals omschreven in de toelichting bij artikel 6:4 heeft de ambtenaar recht op verlof met behoud van bezoldiging, bij het overlijden van:
a. echtgenoot of geregistreerd partner, pleegouders, stiefouders, schoonouders, kinderen, pleegkinderen, stief- en aangehuwde kinderen: vier werkdagen
b. van bloed- en aanverwanten in de tweede graad: één werkdag, tenzij de ambtenaar is belast met de regeling van de begrafenis of (en) nalatenschap, in welk geval verlof voor ten hoogste vier werkdagen wordt verleend. Dit verlof dient binnen een periode van zeven kalenderdagen te worden opgenomen.
c. overige bloed en aanverwanten tot de vierde graad ingesloten en van de echtgeno(o)t(e) of relatie- partner, van schoonzuster of zwager voor ten hoogste één werkdag, tenzij de ambtenaar is belast met de regeling van de begrafenis of (en) nalatenschap, in welk geval verlof voor ten hoogste vier werkdagen wordt verleend. Dit verlof dient binnen een periode van zeven kalenderdagen te worden opgenomen.
Artikel 6:4:1:2 Extra verlof met behoud van bezoldiging
In aansluiting op artikel 6:4:1 wordt, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, aan de ambtenaar door burgemeester en wethouders xxxxxx met behoud van het genot van bezoldiging verleend:
1. Om zitting te nemen als voorzitter, lid of plaatsvervangend lid op stembureaus in hun woonplaats.
2. Naast de dag van het huwelijk of geregistreerd partnerschap van de ambtenaar, zoals vermeld in artikel 6:4:1 lid c, één extra werkdag, aansluitend aan de dag van het huwelijk. Gedurende één werkdag bij de viering van het eigen 12½, 25 of 40 jarig huwelijk.
3. Gedurende één werkdag bij het huwelijk van broer (zwager), (schoon)zus, (schoon)ouders en kinderen en bij het vieren van hun 25, 40, 50 of 60-jarig huwelijk;
4. Gedurende twee werkdagen bij de eigen verhuizing, doch maximaal eens per vijf jaar;
5. Voor het deelnemen aan een examen, dat voor de betrekking die de ambtenaar vervult van belang moet worden geacht.
Vakbondsverlof Artikel 6:4:2
1. Voor de toepassing van dit artikel worden verstaan onder:
a. Centrales van overheidspersoneel;
1. de Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP);
2. de Christelijke Centrale van Overheids en Onderwijzend personeel (CCOOP);
3. de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instel- lingen (CHMF).
b. Verenigingen van ambtenaren:
de verenigingen van ambtenaren welke zijn aangesloten bij de onder a genoemde centrales van over- heidspersoneel.
2. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt door het college buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend aan de ambtenaar:
a. voor het bijwonen van algemene vergaderingen van verenigingen van ambtenaren of, voor zover het algemene ver-enigingen betreft welke ook andere groepen van ambtenaren dan gemeentepersoneel organiseren, voor het bijwonen van algemene vergaderingen van een landelijke groep van gemeente- personeel indien de ambtenaar lid van het hoofdbestuur, bestuurslid ener landelijke groep of afge- vaardigde van de afdeling is, met dien verstande dat van elke afdeling voor iedere vijftig leden of ge- deelte daarvan aan ten hoogste twee afgevaardigden tot een maximum van tien afgevaardigden, verlof wordt verleend;
b. voor het bijwonen van hoofdbestuursvergaderingen indien hij lid is van het hoofdbestuur van bondsraad of bestuursraadvergaderingen indien hij lid is van de bonds of bestuursraad, en van groepsraadsvergaderingen indien hij lid is van een landelijke groepsraad;
c. voor het bijwonen van één algemene vergadering van de centrale organisatie waarbij de vereniging van de ambtenaar is aangesloten, indien hij als vertegenwoordiger van zijn vereniging aan die verga- dering deelneemt.
3. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten wordt door het college aan de ambtenaar, met een volledige betrekking, buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend:
a. om, indien hij daartoe door een centrale van over-heidspersoneel als bedoeld in het eerste lid onder a of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen, be-stuurlijke en/of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen die centrale of die daarbij aangesloten vereniging, onderscheidenlijk binnen het gemeentelijk apparaat, welke ertoe strekken de doelstellingen van deze centrale van over- heidspersoneel en/of de daarbij aangesloten vereniging te ondersteunen, alles tezamen voor ten hoogste 216 uren per kalenderjaar.
b. voor het – op uitnodiging van een vereniging van ambtenaren – als cursist deelnemen aan een cursus welke door of ten behoeve van de leden van die vereniging van ambtenaren wordt gegeven, alles teza- men voor ten hoogste 43,2 uren per twee kalenderjaren.
4. Het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur per week van minder dan 36 uur of waarvoor de seniorenarbeidsduur op grond van artikel 5:1 of 5:3 is vermin-derd, wordt het aantal uren genoemd in het derde lid onder de a en b, naar evenredigheid verminderd.
5. Het verlof als bedoeld in het tweede en derde lid tezamen kan voor de ambtenaar met een volledige betrekking, niet meer bedragen dan ten hoogste 244,8 uren per kalenderjaar, echter met dien verstande dat ten hoogste 316,8 uren verlof kan worden verleend aan de ambtenaar die:
a. lid is van het hoofdbestuur van een centrale van overheidspersoneel, genoemd in het eerste lid onder a, nr. 1 of 2 en/of van een vereniging van ambtenaren die rechtstreeks bij die centrale is aangesloten;
b. lid is van het centrale bestuur van de centrale genoemd in het eerste lid onder a, nr. 3 en/of bestuurslid is van een sector of sectie van de centrale.
Het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur per week van minder dan 36 uur of waarvoor de senio-renarbeidsduur op grond van artikel 5:1 of 5:3 is vermin-derd, wordt het aantal uren, genoemd in het derde lid onder a en b, naar evenredigheid verminderd.
6. Verlof als bedoeld in de vorige leden kan slechts worden verleend aan de ambtenaar die lid is van een vereniging van ambtenaren bedoeld in het eerste lid, onder b.
7. Tenzij andere belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt aan de ambtenaar die door de vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als lid van de commissie als bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het bijwonen
van de vergadering van die commissie, alsmede voor een voorver-gadering per uitgeschreven commis- sievergadering.
Hetgeen ten aanzien van de voorvergadering is bepaald, geldt eveneens voor de ambtenaar die door de vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als plaatsvervangend lid van de com- missie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid.
8. Het college kan omtrent het bepaalde in dit artikel nadere regelen stellen, waarbij het te verlenen verlof als bedoeld in het tweede, derde en vijfde lid, op een lager aantal uren kan worden gesteld.
Kortdurend zorgverlof Artikel 6:4:3
1. De ambtenaar met een volledige betrekking kan voor maximaal 72 uur per kalenderjaar aanspraak maken op kortdurend zorgverlof op grond van de Waz.
2. Het maximum van 72 uur, als genoemd in het eerste lid, wordt voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele betrekkingsomvang van minder dan 36 uur per week naar evenredigheid verminderd.
3. Het verlof komt voor de helft voor de rekening van de werkgever en voor de helft voor de rekening van de ambtenaar.
4. Het college bepaalt in overleg met de ambtenaar nader de wijze waarop de verrekening van het verlof met hem plaatsvindt. Verrekening met de vakantie bedoeld in artikel 6:2 is mogelijk.
Non-activiteit Artikel 6:4:4
1. Bij non activiteit, bedoeld in artikel 125c, eerste lid Ambtenarenwet bestaat geen recht op doorbetaling van de bezoldiging en vakantietoelage.
2. Indien de ambtenaar uit hoofde van zijn benoeming of verkiezing, bedoeld in artikel 125c, tweede lid, Ambtenarenwet, aanspraak heeft op een vaste vergoeding – niet zijnde een onkostenvergoeding – wordt op zijn bezoldiging over de tijd dat hij het op grond van dat artikellid verleende verlof geniet een inhouding toegepast. Deze inhouding gaat hetgeen hij geacht kan worden te ontvangen als vergoeding voor de met het verlof overeenkomende tijd niet te boven.
3. Het college kan ter uitvoering van de vorige leden nadere regels vaststellen.
Overige redenen buitengewoon verlof Artikel 6:4:5
1. Het college kan, indien daartoe naar oordeel van het college termen bestaan, aan een ambtenaar op diens verzoek, al dan niet met behoud van het genot van gehele of gedeeltelijke bezoldiging en al dan niet onder bepaalde nadere voorwaarden, verlof verlenen om andere redenen dan die welke zijn genoemd in artikel 6:4 tot en met artikel 6:4:4. Verloven van langer dan een jaar worden in elk geval buiten genot van bezoldiging verleend, tenzij het verlof in het openbaar belang gegeven wordt.
2. Aan de ambtenaar, benoemd tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van ambtenaren, kan het college op zijn verzoek verlof buiten genot van bezol-diging verlenen voor de duur van de vervulling der functie, evenwel slechts voor ten hoogste twee jaren.
Artikel 6:4:5:1 Buitengewoon verlof ten behoeve van jeugd- en jongerenwerk Lid 1
Aan de ambtenaren kan, tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten. buitengewoon verlof van korte duur met behoud van de bezoldiging worden verleend voor:
a. het leiden of volgen van een cursus, gericht op vrijwilligers die zich met jeugd- en jongerenwerk bezighouden;
b. het leiden van een jeugdkamp of kindervakantie-activiteit als hoofdleider (leidercoördinator);
c. het assisteren van de hoofdleider van een jeugdkamp/kindervakantie-activiteit op basis van één vrij- willig medewerkende op elke 15 deelnemers en één vrijwillig medewerkende op elke 3 deelnemers wanneer het een kamp/vakantie-activiteit betreft voor lichamelijk of geestelijk gehandicapte jeugd. Voor de onder 1 sub c bedoelde gevallen kan alleen buitengewoon verlof worden verleend indien de aanwezigheid voor het welslagen van een jeugdkamp/kindervakantie-activiteit dringend gewenst is en geen andere persoon beschikbaar is.
Lid 2
Een cursus als bedoeld onder 1 sub a moet uitgaan, van een landelijke of een provinciale organisatie voor jeugd- en jongerenwerk of van een landelijke of provinciale jeugdafdeling van een sportorganisatie, dan wel door een van deze organisaties worden aanbevolen als belangrijk voor de vorming van de vrijwilliger.
De cursus moet ten minste drie achtereenvolgende dagen duren.
Lid 3
Een jeugdkamp of kindervakantie-activiteit bedoeld onder 1 sub b of 1 sub c moet uitgaan van een landelijk werkende jeugd- of sportorganisatie dan wel van een plaatselijk, regionaal of provinciaal werkende jeugd- of sportorganisaties of worden georganiseerd door een instelling die geheel of gedeel- telijk ten behoeve van de jeugd werkzaam is. Een jeugdkamp of kindervakantie-activiteit met minder dan tien deelnemers valt niet onder deze regeling.
Lid 4 Onder een jeugdkamp wordt verstaan het kamperen (hetzij in tenten, hetzij in een ander daarvoor geschikt verblijf) van jongeren in groepsverband. De leiding van een jeugdkamp moet geheel of voornamelijk bestaan uit vrijwillig medewerkenden. Gezinskampen vallen niet onder deze regeling. Onder een jeugdkamp wordt mede verstaan een jeugd-sportkamp voor zover de leiding geheel of voornamelijk berust bij vrijwillig medewerkenden. Uitgesloten zijn wedstrijdkampen, sporttoernooien en sportwer- vings- of selectiekampen. Kampen kunnen zowel in Nederland als in het buitenland worden gehouden. Een kamp moet ten minste vier achtereenvolgende dagen duren.
Lid 5
Onder een kindervakantie-activiteit wordt verstaan een door een plaatselijk of regionaal werkende jeugdorganisatie of gemeentelijke instantie georganiseerde vakantie-activiteit voor jeugd en jongeren. Een kindervakantie-activiteit moet ten minste drie achtereenvolgende dagen duren.
Lid 6
Onder vrijwillig medewerkende wordt in deze regeling verstaan iemand die gedurende het hele jaar zonder vaste vergoeding (onkostenvergoeding uitgezonderd) in zijn of haar vrije tijd in enig organisa- torisch verband (mede) leiding geeft aan een groep of aan groepen jongeren.
Lid 7
Het buitengewoon verlof bedraagt voor de onder 1 sub a tot en met 1 sub c bedoelde gevallen, telkens ten hoogste vijf dagen, met dien verstande dat per kalenderjaar in totaal niet meer dan tien dagen kunnen worden toegekend.
Lid 8
Procedure
Voor het verlof bedoeld onder de leden 1 tot en met 7 moet de aanvraag ten minste twee maanden voordat het kamp/de activiteit een aanvang neemt, worden ingediend.
Indiening dient namens de werknemer te geschieden:
a. door het bestuur van:
de landelijke organisatie voor jeugd- en jongerenwerk die de cursus organiseert; de landelijke instelling die kampen organiseert voor jeugd en jongeren;
de landelijke sportorganisatie (of de jeugdafdeling daarvan) als het kamp/de kindervakantie-activiteit uitgaat van een van de landelijke organisaties, of van een plaatselijke afdeling daarvan;
b. door een provinciaal, regionaal of plaatselijk werkende instelling voor jeugd- en jongerenwerk, als het betreft niet landelijk georganiseerd jeugd- en jongerenwerk of kindervakantie-activiteiten.
Artikel 6:4:5:2 Buitengewoon verlof ten behoeve van sportactiviteiten
Als het dienstbelang zich er niet tegen verzet kan buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging voor de volgende activiteiten tezamen worden verleend voor ten hoogste 5 dagen per jaar, echter voor niet meer dagen dan betrokkene zelf van het eigen vakantieverlof aan deze activiteiten besteedt. Voor activiteiten van langere duur kan eventueel buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging op aanvraag door Burgemeester en Wethouders worden verleend.
a. Voor het deelnemen aan toeristische evenementen (Laura-rit, 4-daagse en sportwedstrijden), doch uitsluitend aan het personeel, waarvoor de lichamelijke oefening onderdeel vormt van het dienstrooster.
b. Voor het deelnemen aan sportevenementen (dus niet een incidentele voetbalwedstrijd, maar gemeen- telijke toernooien e.d.), waarbij het gemeentepersoneel – niet individueel – is uitgenodigd dan wel waarbij het personeel als gastheer optreedt.
c. In incidentele gevallen voor het deelnemen aan wedstrijden en een eventueel daaraan voorafgaand trainingskamp, als er sprake is van het bedrijven van topsport en voor zover het tijdstip van de wedstrijd het verlenen van verlof noodzakelijk maakt (dit geldt niet zonder meer voor de verzorger/trainer; deze laatste is in veel gevallen vervangbaar).
Artikel 6:4:5:3 Buitengewoon verlof ten behoeve van andere maatschappelijke activiteiten Lid 1
Als het dienstbelang zich er niet tegen verzet kan buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging worden verleend, echter voor niet meer dagen, dan dat het personeel zelf daartoe beschikbaar stelt van het eigen vakantieverlof en ten hoogste voor vijf dagen per jaar tezamen voor de volgende activi- teiten.
a. Het deelnemen als afgevaardigde aan vergaderingen van organen van landelijke kerkelijke of andere levensbeschouwelijke organisaties, die in de betreffende organisatie zijn voorgeschreven (bijvoorbeeld classisafgevaardigde naar een Generale Synode);
b. Het deelnemen als afgevaardigde van plaatselijke afdelingen aan algemene landelijke vergaderingen van in het algemeen belang werkzame lichamen (bijvoorbeeld kruisverenigingen, Rode Kruis, woning- bouwverenigingen, politieke partijen of organisaties met culturele doeleinden als amateurtoneel e.d.).
c. Het deelnemen aan ambtenarenuitwisselingen van Leiden met zustersteden van Leiden. Dit laatste is niet van toepassing op ambtenaren die niet als zodanig maar uit andere hoofde deelnemen aan sport- of culturele uitwisselingen met deze steden.
Lid 2
Voor het deelnemen aan examens als examinator of gecommitteerde zal geen buitengewoon verlof met behoud van de bezoldiging worden verleend. Deze activiteiten vallen onder de nevenactiviteiten waarvoor burgemeester en wethouders afzonderlijk toestemming kunnen verlenen.
Buitengewoon verlof is geen vakantie Artikel 6:4:6
Het buitengewoon verlof dat volledig doorbetaald wordt, wordt niet in mindering gebracht op de va- kantie.
(Xxxxxxx) ouderschapsverlof Artikel 6:5
1. De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof, heeft, voor zover lokaal een regeling betaald ouderschapsverlof vastgesteld of gewijzigd wordt, over de uren dat hij dit verlof geniet aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging, berekend naar een percentage bepaald in het tweede n derde lid.
2. De ambtenaar die wordt bezoldigd volgens schaal 4 of hoger van de bezoldigingsregeling, heeft recht op doorbetaling van 75% van de bezoldiging over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof geldt.
3. De ambtenaar die wordt bezoldigd volgens de schalen 1, 2 of 3 van de bezoldigingsregeling, heeft recht op doorbetaling van respectievelijk 90, 85 of 80% van de bezoldiging over de arbeidsduur waarvoor het ouderschapsverlof geldt.
4. Het is niet toegestaan dat betrokkene gedurende de uren dat het betaald ouderschapsverlof wordt genoten betaalde arbeid verricht. Het college kan hieromtrent nadere regels stellen.
Voorwaarden Artikel 6:5:1
1. De ambtenaar meldt het voornemen om ouderschapsverlof op te nemen ten minste drie maanden voor de door hem gewenste ingangsdatum door middel van het daarvoor vastgestelde aanvraagformu- lier.
2. De ambtenaar die voor een kind van al dan niet betaald ouderschapsverlof gebruik heeft gemaakt, heeft niet nogmaals voor datzelfde kind recht op al dan niet betaald ouderschapsverlof.
Meerlingen Artikel 6:5:2
Bij twee- of meerlingen bestaat slechts voor één kind aanspraak op gedeeltelijke doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 6:5.
De bepalingen uit artikel 6:5:1, 6:5:3, 6:5:4, 6:5:6 en 6:5:7 zijn van overeenkomstige toepassing indien er, voor het tweede en de meerdere kinderen van een twee- of meerling, gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid onbetaald ouderschapsverlof te genieten.
Artikel 6:5:2:1
Lid 1
Bij twee- of meerlingen bestaat voor elk kind aanspraak op gedeeltelijke doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 6:5.
Lid 2
De bepalingen uit artikel 6:5:1, 6:5:3, 6:5:4, 6:5:6 en 6:5:7 zijn van overeenkomstige toepassing indien er, voor het tweede en de meerdere kinderen van een twee- of meerling, gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid ouderschapsverlof te genieten.
Ziekte Artikel 6:5:3
1. Indien de ambtenaar gedurende het ouderschapsverlof wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen vindt geen opschorting van het ouderschapsverlof plaats.
2. De ambtenaar die ouderschapsverlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen heeft met ingang van de vijftiende kalenderdag aanspraak op zijn volledige bezoldiging.
Opbouw vakantie en vakantie-toelage Artikel 6:5:4
1. De duur van de vakantie van de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet, wordt verminderd naar evenredigheid van de omvang van het ouderschapsverlof.
2. Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 14 kalenderdagen, wordt met ingang van de vijftiende kalenderdag de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd.
3. De opbouw van de vakantietoelage van de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet, vindt plaats op basis van de bezoldiging genoemd in artikel 6:5, tweede, respectievelijk derde lid.
4. Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt langer dan 14 kalenderdagen, vindt met ingang van de vijftiende kalenderdag de opbouw van de vakantietoelage weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.
Terugbetaling Artikel 6:5:5
1. De ambtenaar die gedurende het ouderschapsverlof of binnen zes maanden nadat hij betaald ouder- schapsverlof op grond van deze regeling heeft genoten ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:1, eerste lid, of artikel 8:13, is verplicht de bezoldiging, die hij op grond van artikel 6:5 heeft genoten, terug te betalen.
2. Geen terugbetalingsverplichting ontstaat indien het ontslag als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid, het gevolg is van het aanvaarden van een betrekking bij een andere gemeente en evenmin indien de be- trokkene aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, vanwege werkloosheid, die is ontstaan doordat de ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt, die door geheel buiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet wijzigen.
3. De ambtenaar die gedurende het ouderschapsverlof of binnen drie maanden nadat hij betaald ouder- schapsverlof op grond van deze regeling heeft genoten op eigen verzoek een betrekking aanvaardt voor minder uren dan hij direct voorafgaande aan het ouderschapsverlof vervulde, dient de bezoldiging, die hij op grond van artikel 6:5 heeft genoten over de uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, terug te betalen.
4. De ambtenaar die van het ouderschapsverlof gebruik maakt, dient zich tevoren schriftelijk akkoord te verklaren met het in het eerste en derde lid bepaalde.
IZA en pensioen Artikel 6:5:6
Er komt als gevolg van de toekenning van het ouderschapsverlof geen verandering in de omvang van de bijdrage die de ambtenaar aan IZA-Nederland verschuldigd is en aan de verschuldigde bijdrage ter zake van een ouderdoms- of nabestaandenpensioen.
Artikel 6:5:7
Voor gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, kan het college een bijzondere regeling treffen.
Financiering loopbaanonderbreking Artikel 6:6
1. Indien de ambtenaar geheel of gedeeltelijk doorbetaald verlof geniet en in aanmerking komt voor een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Waz, geschiedt deze doorbetaling slechts voor zover het deze uitkering te boven gaat.
2. Betrokkene is wanneer hij geheel of gedeeltelijk betaald verlof opneemt, verplicht eraan mee te werken dat hij voor loopbaanonderbrekingfinanciering in aanmerking komt. De financiering zal uitbetaald worden via de werkgever.
Zwangerschaps- en bevallingsverlof Artikel 6:7
1. De vrouwelijke ambtenaar die op grond van de Waz zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet, heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van haar volledige bezoldiging.
2. De Waz-uitkering van het zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt in mindering gebracht op het bedrag waarop de ambtenaar op grond van het eerste lid recht heeft.
3. De ambtenaar is, wanneer zij recht heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof, verplicht mee te werken aan de aanvraag en de uitbetaling van de Waz-uitkering door de gemeente bij en door het UWV.
4. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de vrouwelijke ambtenaar de Waz-uitkering nog niet tot uitbetaling is gekomen, vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, danwel het recht op de Waz-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan haar schuld of toedoen te wijten is, wordt de Waz-uitkering op de bezoldiging in mindering gebracht.
Adoptie- en pleegzorgverlof Artikel 6:8
1. De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op adoptie- of pleegzorgverlof,heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.
2. De Waz-uitkering van het adoptie- of pleegzorgverlof wordt in mindering gebracht op het bedrag waarop de ambtenaar op grond van het eerste lid recht heeft.
3. De ambtenaar is, wanneer hij recht heeft op adoptie- of pleegzorgverlof, verplicht mee te werken aan de aanvraag en de uitbetaling van de Waz-uitkering door de gemeente bij en door het UWV.
4. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de Waz-uitkering nog niet tot uitbetaling is gekomen, vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opge-
legd, danwel het recht op de Waz-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt de Waz-uitkering op de bezoldiging in mindering gebracht.
5. Het adoptie- en pleegzorgverlof schort de termijn van 18 maanden als bedoeld in artikel 7:3 niet op.
Artikel 6:8:1:1 In aanvulling op artikel 6:8 In aanvulling op artikel 6:8 te bepalen dat bij de komst van een adoptie- of pleegkind aan één der partners, tot een maximum van twee maanden verlof wordt verleend, waarbij de ambtenaar, zoals gesteld in artikel 6:8 lid 1, gedurende dit verlof volledige aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging heeft.
7 AANSPRAKEN BIJ ONGESCHIKTHEID WEGENS ZIEKTE OF GEBREK
§1 DEFINITIES
Definities Artikel 7:1
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. passende arbeid: alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de ambtenaar is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd;
b. werkzaamheden in het kader van de reïntegratie: loonvormende arbeid, die specifiek gericht is op terugkeer in de eigen dan wel passende arbeid waarover afspraken zijn vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9, vierde lid;
c. xxxxxxxx in het kader van de reïntegratie: scholing die gericht is op terugkeer in de eigen dan wel passende arbeid waarover afspraken zijn vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9, vierde lid;
2. Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.
§2 BEDRIJFSGENEESKUNDIGE BEGELEIDING EN GENEESKUNDIG ONDERZOEK
Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek Artikel 7:2
Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot bedrijfsgeneeskundige begeleiding en genees- kundig onderzoek.
Arbo-dienst Artikel 7:2:1
De gemeente laat zich bijstaan door een arbo-dienst.
Bedrijfsgeneeskundige begeleiding Artikel 7:2:2
1. De ambtenaar heeft het recht op bedrijfsgeneeskundige begeleiding overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk.
2. De bedrijfsgeneeskundige begeleiding van de ambtenaar geschiedt door een arbo-dienst, overeen- komstig door het college te stellen regels.
Consulteren arts door ambtenaar Artikel 7:2:3
De ambtenaar heeft het recht een arts van de arbo-dienst rechtstreeks te consulteren ter zake van ge- zondheidsproblemen die naar zijn mening met zijn arbeidssituatie kunnen samenhangen.
Periodiek geneeskundig onderzoek Artikel 7:2:4
De ambtenaar die in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn gezondheid blootstaat, dan wel voor een goede vervulling van zijn betrekking aan bijzondere ge- zondheidseisen moet voldoen, is verplicht zich aan een periodiek geneeskundig onderzoek te onderwer- pen, indien zulks naar het oordeel van het college, na overleg met de arbo-dienst, noodzakelijk is.
Geneeskundig onderzoek Artikel 7:2:5
1. Het college is bevoegd de arbo-dienst opdracht te geven de ambtenaar aan een geneeskundig onder- zoek te onderwerpen:
a. indien naar het oordeel van het college redelijkerwijs aanleiding bestaat tot twijfel aan een goede gezondheidstoestand van de ambtenaar;
b. indien de ambtenaar niet of niet langer volledig geschikt is gebleken voor het naar behoren vervullen van zijn betrekking, zulks ten einde na te gaan of hiervoor medische oorzaken zijn aan te wijzen.
2. De ambtenaar is verplicht zich aan een onderzoek, bedoeld in het eerste lid, te onderwerpen.
Buitendienststelling Artikel 7:2:6
1. Indien bij een onderzoek, bedoeld in artikel 7:2:4 of in artikel 7:2:5 blijkt van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand van de ambtenaar, dat naar het oordeel van de arbo-dienst de belangen van de ambtenaar, die van de dienst of van bij de dienstuitoefening betrokken derden zich tegen voortzetting van zijn betrekking verzetten, wordt de ambtenaar door het college buiten dienst gesteld.
2. Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, vindt niet plaats indien, naar het oordeel van de arbo-dienst, de lichamelijke of geestelijke toestand van de ambtenaar het wenselijk maakt dat hij tijdelijk met andere werkzaamheden wordt belast, indien en voor zover deze voorhanden zijn. In dat geval is artikel 7:18:1 van overeenkomstige toepassing.
3. Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van de overige artikelen van dit hoofdstuk gelijkgesteld met een verhindering wegens ziekte.
Maatregelen of voorzieningen in belang herstel ambtenaar Artikel 7:2:7
1. Indien daartoe naar het oordeel van de arbo-dienst aanleiding bestaat, verzoekt het college het UWV de ambtenaar in aanmerking te laten komen voor maatregelen of voorzieningen in het belang van het herstel van zijn gezondheid, dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid.
2. De ambtenaar wordt van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk in kennis gesteld.
§3 Aanspraken tijdens ziekte Recht op bezoldiging
Artikel 7:3
1 De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedu- rende de eerste zes maanden recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.
2 De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid gedurende de zevende tot en met de twaalfde maand recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging.
3 De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 12 maanden gedurende de dertiende tot en met de vierentwintigste maand recht op doorbetaling van 75% zijn bezoldiging.
4 De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 24 maanden tot het einde van zijn dienstverband recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging
5 De ambtenaar heeft in de situaties genoemd in het tweede, derde en vierde lid, ten minste recht het wettelijk minimumloon, berekend naar rato van zijn formele arbeidsduur.
6 Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder ziekte ook gebreken verstaan.
7 De ambtenaar heeft recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging over de uren waarop hij: zijn arbeid verricht;
passende arbeid verricht;
werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht; scholing volgt in het kader van zijn reïntegratie.
8 De ambtenaar behoudt na afloop van de termijn van zes maanden recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.
9 De ambtenaar, die tenminste 50% van zijn formele arbeidsduur zijn arbeid, passende arbeid, werk- zaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht of scholing volgt in het kader van zijn reïntegratie, genoemd in het zevende lid van dit artikel, heeft recht op een extra percentage van 5% berekend over de bezoldiging waar hij recht op heeft ingevolge dit artikel. Hierbij geldt als maximum de bezoldiging bedoeld in het eerste lid.
10 De periode waarover de ambtenaar voorafgaand aan de periode van het zwangerschaps- en beval- lingsverlof, bedoeld in artikel 6:7, ziek is als gevolg van de zwangerschap, schort de periode, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, op.
1 Voor de toepassing van het eerste tot en met het vierde lid worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- en bevallings- verlof wordt genoten, bedoeld in artikel 6:7, tenzij in dat geval de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
12 De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, eindigt indien de ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere functie.
13 Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het recht op bezoldiging.
Bezoldiging bij ziekte bij seniorenmaatregel en onbetaald/gedeeltelijk betaald verlof Artikel 7:4
1. De ambtenaar van wie de werktijd is teruggebracht ingevolge een seniorenmaatregel op grond van hoofdstuk 5, heeft recht op doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande
dat de ambtenaar nooit een groter bedrag aan bezoldiging doorbetaald kan krijgen, dan dat hij doorbe- taald zou hebben gekregen, indien hij niet ziek zou zijn geweest.
2. De ambtenaar die onbetaald dan wel gedeeltelijk betaald verlof geniet heeft recht op doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande dat de ambtenaar nooit een groter bedrag aan bezoldiging doorbetaald kan krijgen, dan dat hij doorbetaald zou hebben gekregen, indien hij niet ziek zou zijn geweest.
Uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst Artikel 7:5
1. Aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WAO-uitkering wordt, bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, een aanvullende uitkering verleend.
2. De aanvullende uitkering genoemd in het eerste lid is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de aan de ambtenaar toegekende WAO-uitkering, vermeerderd met een aan de ambtenaar toegekend invalidi- teitspensioen ingevolge het pensioenreglement, aan te vullen tot een bepaald percentage van de bezol- diging die de ambtenaar heeft genoten in het jaar voorafgaand aan zijn ontslag. Dit percentage is af- hankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van: 80% of meer: 95%
65 tot 80% 68,875%
55 tot 65% 57%
45 tot 55% 47,5%
35 tot 45% 38%
25 tot 35% 28,5%
15 tot 25% 19%
3. De aanvullende uitkering eindigt:
a. indien de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden of;
b. met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt.
4. De gewezen ambtenaar die recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel, is verplicht om het college op de hoogte te stellen van wijzigingen in zijn arbeidsongeschiktheiduitkering of invaliditeits- pensioen.
Overlijdensuitkering bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst Artikel 7:6
1. Indien de ambtenaar die recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 7:5 overlijdt en zijn over- lijden een rechtstreeks gevolg is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, dan wordt aan diegene die, in verband met dit overlijden, uit hoofde van het dienstverband van de ambtenaar, een nabestaan- denpensioen geniet, een uitkering verleend ten bedrage van 18% van dit nabestaandenpensioen. Op deze uitkering worden de bepalingen inzake inbouw AOW/ANW en bepalingen inzake vermindering met de franchise niet toegepast.
2. De uitkering op grond van dit artikel eindigt;
a. op de eerste dag van de maand, volgend op de dag waarop de overledene de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt;
b. indien de weduwe of weduwnaar aan wie een nabestaandenpensioen werd toegekend hertrouwt, dan wel een geregistreerd partnerschap aangaat. De uitkering eindigt dan op de eerste dag van de maand volgende op de dag van het hertrouwen, dan wel het aangaan van een geregistreerd partner- schap.
Vergoeding kosten geneeskundige verzorging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Artikel 7:7
1. Bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst worden aan de ambtenaar vergoed de te zijner laste blijvende, naar het oordeel van het college noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging.
2. Het college kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften geven.
Nadere regels Artikel 7:8
Het college kan nadere regels stellen.
Vaststelling referte-tijdvak toelagen Artikel 7:8:1
Het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde hoogte van de toelage onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de prestatiebeloning, ten behoeve van de vaststelling van het bedrag van de bezoldiging zoals bedoeld in dit hoofdstuk, dient in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt.
Artikel 7:8:1:1 Vaststelling referte-tijdvak toelage
Voor de toepassing van het bepaalde in de voorafgaande artikelen van dit hoofdstuk worden de vergoe- ding, bedoeld in artikel 3:3, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de prestatiebeloning slechts geacht te behoren tot de bezoldiging tot een bedrag dat overeenkomt met hetgeen in de drie kalendermaanden of in de dertien kalenderweken voorafgaande aan de datum waarop de verhindering tot het vervullen van de betrekking is ontstaan, gemiddeld per maand of per week is toegekend aan die vergoeding of die beloning, al naar gelang de bezoldiging van de ambtenaar per maand of per week wordt uitbetaald.
Periodieke salarisverhoging Artikel 7:8:2
Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziekte dient in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt.
Artikel 7:8:2:1 Periodieke salarisverhoging en ziekte
Een verhindering wegens ziekte als bedoeld in dit hoofdstuk zal niet van invloed zijn op het tijdstip van toekenning van periodieke salarisverhogingen
Werktijd bij ziekte bij seniorenmaatregel en toepassing van artikel 2:7a Artikel 7:8:3
1. De ambtenaar wiens feitelijke arbeidsduur op grond van toepassing van hoofdstuk 5 is aangepast, kan alleen verplicht worden tot aanvaarding van een functie waarvan de arbeidsomvang overeenkomt met deze feitelijke arbeidsduur.
2. De ambtenaar wiens arbeidsduur is aangepast op grond van artikel 2:7a, kan voor de duur van de periode waarvoor toepassing van dit artikel is bepaald, worden verplicht tot aanvaarding van arbeid waarvan de arbeidsduur overeenkomt met deze tijdelijke uitgebreide arbeidsduur. Wanneer de periode waarvoor de toepassing van artikel 2:7a is verstreken, geldt de verplichting voor de ambtenaar ten aanzien van de aanvaarding van een nieuwe functie voor de formele arbeidsduur.
§4 Verplichtingen en sancties
Verplichtingen college Artikel 7:9
1 Het college is verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen arbeid of passende arbeid te verrichten.
2 Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en binnen de openbare dienst van de gemeente geen passende arbeid voorhanden is, bevordert het college de inschakeling van de ambtenaar in passende arbeid buiten de openbare dienst van de gemeente.
3 Uit hoofde van zijn verplichting, genoemd in het eerste en tweede lid, stelt het college in overeenstem- ming met de ambtenaar een plan van aanpak op als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WAO. Het plan van aanpak wordt met medewerking van de ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.
4 Het college stelt een protocol vast, waarin de regels zijn opgenomen met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van ziekteverzuim, verplichtingen omtrent ziek- en herstelmeldingen daaronder begrepen, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures.
Verplichting ambtenaar tot informatieverstrekking bij ziekte Artikel 7:10
De ambtenaar verstrekt op verzoek van het college alle informatie die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit hoofdstuk.
Verplichting tot verlening van medewerking aan reïntegratie Artikel 7:11
1. De ambtenaar die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, is verplicht:
a gevolg te geven aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen maatregelen als bedoeld in artikel 7:9;
b zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 7:9, vierde lid;
c zich te gedragen naar de regels die in het protocol, bedoeld in artikel 7:9, vijfde lid, zijn opgenomen.
2. Indien de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, in staat is passende arbeid als bedoeld in artikel 7:1 te verrichten en hij door het college of een andere werkgever daartoe in de gelegenheid wordt gesteld, is hij verplicht die arbeid te verrichten.
Verplichtingen ambtenaar medisch onderzoek Artikel 7:12
1. De ambtenaar is verplicht zich te onderwerpen aan een door of vanwege de arbo-dienst in te stellen medisch onderzoek ter beantwoording van de vragen:
a of er sprake is van verhindering tot het vervullen van zijn betrekking wegens ziekte; b in welke mate er sprake is van verhindering als bedoeld onder a;
c of de ambtenaar de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking opzettelijk heeft veroorzaakt; d of de ambtenaar ten onrechte nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen, dan wel zich niet houdt aan de voorschriften hem door de behandelende geneeskundige gegeven, met dien verstande dat te dezen voorschriften tot het verlenen van medewerking aan een ingreep van heelkundige aard zijn uitgezonderd;
e of de ambtenaar zich zodanig gedraagt, dat zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;
f of verdere maatregelen of voorzieningen nodig zijn in het belang van het herstel van zijn gezondheid, dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid;
g wanneer en in welke mate de vervulling van de betrekking kan worden hervat.
2. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de redenen van medisch onderzoek.
Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging Artikel 7:13:1
Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3 bestaat:
a indien blijkens het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 7:12, sprake is van een omstandigheid waarbij de ambtenaar opzettelijk de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking heeft veroorzaakt, tenzij de ambtenaar daarvan op grond van zijn geestelijk toestand geen verwijt kan worden gemaakt; b indien de verhindering wegens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na de in artikel 2:3, eerste lid, bedoelde geneeskundige keuring en alsdan blijkt dat de ambtenaar hierbij onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring dat tegen de vervulling van zijn betrekking uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan, ten onrechte is afgegeven, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
Staken van doorbetaling de bezoldiging Artikel 7:13:2
1. De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, wordt gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar:
a weigert de in artikel 7:12 neergelegde verplichting tot het verlenen van medewerking aan een door of vanwege de arbo-dienst in te stellen medische onderzoek na te komen; b blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek ten onrechte heeft nagelaten zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen; c blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek de voorschriften van de behandelende arts niet opvolgt, met uitzondering van voorschriften om mee te werken aan een ingreep van heelkundige aard;
d zich blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;
e er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de arbo-dienst aangewezen arts niet kan plaatshebben;
f tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, tenzij dit door de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht en het college daartoe toestemming heeft verleend;
g weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid, die hij heeft in verband met het verrichten van door de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of derden; h zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbo-dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven;
i weigert om – op verzoek van het college – informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor de uitvoe- ring van dit hoofdstuk.
2. De doorbetaling van de bezoldiging vindt wel plaats indien de ambtenaar op grond van zijn geeste- lijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het eerste lid.
Sanctie bij nalatigheid algemene verplichtingen ambtenaar Artikel 7:14
1. De ambtenaar die zich niet houdt aan zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder c, wordt disciplinair gestraft wegens plichtsverzuim.
2. De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, wordt gestaakt, indien en voor zolang de ambtenaar:
a. weigert mee te werken aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen, als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder a, die erop gericht zijn om de betrokkene in staat te stellen de eigen passende arbeid te verrichten;
b. weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder x.
x. xxxxxxx aangeboden passende arbeid te verrichten, waartoe hij op grond van artikel 7:11, tweede lid, verplicht is.
3. De doorbetaling van de bezoldiging, als genoemd in het tweede lid, vindt wel plaats indien de amb- tenaar op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het tweede lid.
Bezoldiging uitbetalen aan anderen en nabetaling aan ambtenaar Artikel 7:15:1
1. Het college kan, indien daarvoor naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden aanleiding geven, bepalen, dat de op grond van de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 niet uitbetaalde bezoldiging, geheel of ten dele aan anderen dan de ambtenaar zal worden uitbetaald.
2. Voor zover het college van zijn in het eerste lid bedoelde bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt, wordt de ingevolge de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 niet uitbetaalde bezoldiging alsnog aan de amb- tenaar uitbetaald wanneer de ambtenaar op grond van de second opinion die hij conform artikel 30, eerste lid, onderdeel e, f en g, van de wet SUWI, heeft aangevraagd inzake het oordeel over de onge- schiktheid tot werken in het gelijk gesteld wordt.
Wijze van opdragen passende arbeid Artikel 7:16
1 Passende arbeid, bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, wordt de ambtenaar opgedragen:
a. door plaatsing in een andere betrekking voor tijdelijke duur, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling;
b. door plaatsing in een andere betrekking bij wijze van proef, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling;
c. bij een andere werkgever, door een tijdelijke detachering, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging van de aanstelling.
2 Na 24 maanden van ziekte kan passende arbeid, bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, aan de ambtenaar worden opgedragen in een andere betrekking, door wijziging van de aanstelling.
3 Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt onder een andere betrekking mede verstaan het verrichten van dezelfde werkzaamheden onder andere voorwaarden.
Terugkeer in betrekking na ziekte Artikel 7:17
1. Ten aanzien van de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, kan worden bepaald dat hij zijn betrekking slechts weer zal mogen vervullen, indien het college daarvoor toestemming heeft verleend, onder bepaling van de mate waarin de hervatting kan geschieden.
2. Ten behoeve van de bepaling van het eerste lid zal mede worden gelet op het advies van de arbo- dienst of van het UWV.
3. De in het eerste lid bedoelde toestemming is in ieder geval vereist indien de ambtenaar gedurende meer dan een jaar volledig verhinderd is geweest zijn betrekking te vervullen.
Inkomsten uit of in verband met arbeid Artikel 7:18
Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het in mindering brengen van inkomsten uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging.
Inkomsten andere betrekking in mindering brengen op bezoldiging Artikel 7:18:1
1. Indien de ambtenaar tijdens de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking, op grond van een aan het college uitgebracht advies door de arbo-dienst of door het UWV, in het belang van zijn genezing of zijn reïntegratie, dan wel in het kader van herplaatsing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden verricht, worden: a zolang de ambtenaar krachtens artikel 7:3 aanspraak kan maken op zijn volle bezoldiging, de inkomsten uit deze arbeid hierop geheel in mindering gebracht; b zolang de ambtenaar krachtens artikel 7:3 aanspraak kan maken op 80% van zijn bezoldiging, bedoelde inkomsten hierop in mindering gebracht, voor zover deze 20% van zijn bezoldiging te boven gaan.
2. Tot de in het eerste lid bedoelde inkomsten wordt tevens gerekend een herplaatsingtoelage, toegekend op grond van paragraaf 9 van het pensioenreglement, alsmede elke andere toelage, onder welke bena- ming ook, die geacht kan worden betrekking te hebben op arbeid bedoeld in het eerste lid.
§5 BIJZONDERE SITUATIES
Samenloop van bezoldiging bij ziekte met ZW-uitkering Artikel 7:19
1. Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk recht heeft op een ZW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3, recht heeft.
2. Indien de ambtenaar geen ZW-uitkering aanvraagt binnen de in de ZW gestelde termijnen en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen ZW-uitkering ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.
3. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de ZW-uitkering vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, dan wel het recht op de ZW- uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.
4. De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uit- betaling laten komen van de ZW-uitkering.
5 Indien de ZW-uitkering meer bedraagt dan het bedrag waarop de ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft, wordt het meerdere aan de ambtenaar uitbetaald.
Samenloop van bezoldiging bij ziekte met een WW-uitkering Artikel 7:20
Indien de ambtenaar ter zake van de dienstbetrekking waarbij de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk is ontstaan, recht heeft op een WW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3, recht heeft.
Samenloop van bezoldiging bij ziekte met arbeidsongeschiktheidsuitkering Artikel 7:21
1. Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende verhindering tot het vervullen van zijn betrekking recht heeft op een WAO-uitkering wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3, recht heeft.
2. Indien de ambtenaar recht heeft op een WAO-uitkering uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen, wordt die uitkering naar rato van de bezoldiging uit de verschillende functies, in mindering gebracht op de dienstbetrekking op grond waarvan de bezoldiging wordt doorbetaald.
3. Indien de ambtenaar geen WAO-uitkering aanvraagt binnen de WAO gestelde termijnen en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen WAO-uitkering ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een WAO-uitkering zoals die zou zijn toegekend bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
4. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar, de mate van ar- beidsongeschiktheid niet kan worden vastgesteld en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een WAO-uitkering zoals die zou zijn toegekend bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
5. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de WAO- uitkering zoals die werd genoten voor vermindering van het bedrag plaatsvond.
6. De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uit- betaling laten komen van de WAO-uitkering.
WAJONG/WAZ
Artikel 7:22
Indien de ambtenaar op grond van zijn arbeidsongeschiktheid recht heeft op een WAJONG- of WAZ- uitkering, worden deze uitkeringen voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijk gesteld met een WAO- uitkering.
§6 IZA-DEELNEMERSCHAP
IZA-deelnemerschap en vergoeding kosten geneeskundige verzorging Artikel 7:24
Indien een gemeente deelneemt aan het Instituut Zorgverzekering Ambtenaren Nederland (IZA), wordt door het IZA voorzien in een uitkering wegens ziektekosten van een ambtenaar, alsmede in de kosten verband houdende met ziekte, dan wel in andere voorzieningen in ziektezorg, tot het moment dat een ander besluit ter zake wordt genomen.
Bepalingen voor bij IZA aangesloten gemeenten Artikel 7:25
Het college van bij het IZA aangesloten gemeenten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de IZA-regeling.
Verplichting deelneming IZA-regeling Artikel 7:25:1
1. De ambtenaar die een betrekking in dienst van de gemeente bekleedt, waarvan de arbeidsduur ten minste 50% bedraagt van de voor een soortgelijke betrekking normaliter vastgestelde arbeidsduur, is verplicht aan de IZA-regeling deel te nemen. Indien daartoe naar zijn oordeel aanleiding bestaat, kan het college een betrekking die niet voldoet aan het gestelde in dit lid ten aanzien van de arbeidsduur aanmerken als een betrekking bedoeld in de vorige volzin. Van de verplichting tot deelneming kan het college op zijn verzoek ontheffing verlenen aan de ambtenaar die tegen deze deelneming gewetensbe- zwaren heeft.
2. De kosten van de IZA-regeling worden door de gemeente en de ambtenaar gezamenlijk gedragen volgens de bij de IZA-regeling te stellen regels. Het college kan omtrent de inhouding van
de door de ambtenaar verschuldigde bijdrage nadere regels stellen. Daarin kunnen onder ambtenaren gewezen ambtenaren worden begrepen.
Artikel 7:25:1:1 IZA-deelname en ziektekosten vergoeding onder de 18 uur Lid 1
De ambtenaar die een betrekking in dienst van de gemeente bekleedt, waarvan de arbeidsduur ten minste 50% bedraagt van de voor een soortgelijke betrekking geldende fulltime arbeidsduur, is verplicht aan de IZA-regeling deel te nemen. Van de verplichting tot deelneming kunnen burgemeester en wet- houders op zijn verzoek ontheffing verlenen aan de ambtenaar die tegen deze deelneming gewetens- bezwaren heeft of die per 1 januari 2001 van het overgangsrecht gebruik maakt.
Lid 2
De werknemers, die per 1januari 2001 gebruik maken van het individuele overgangsrecht krijgen geen tegemoetkoming in de ziektekosten en gaan wel onder de IZA-regeling vallen als hun betrekkingsomvang groter wordt dan 22,7 uur.
Artikel 7:25:1:2 Tegemoetkoming ziektekosten voorziening deeltijd-medewerkers. Lid 1
Medewerkers met een betrekking in dienst van de gemeente, waarvan de arbeidsduur minder dan 50% bedraagt van de voor een soortgelijke betrekking geldende fulltime arbeidsduur, ontvangen een tege- moetkoming in de kosten van een ziektekostenvoorziening, die gelijk is aan het werkgeversaandeel Ziekenfondspremie, dat van toepassing zou zijn bij een aanstelling op arbeidsovereenkomst voor onbe- paalde tijd voor het aantal te werken uren per week.
Lid 2
De in lid 1 bedoelde tegemoetkoming wordt alleen toegekend als betrokkene aantoont kosten te maken
i.v.m. de eigen ziektekostenverzekering.
1% regeling
Artikel 7:25:2
1. Aan een ambtenaar, die een betrekking, bedoeld in artikel 7:25:1, eerste lid, bekleedt, worden vergoed de in enige periode van twaalf opeenvolgende maanden te zijnen laste blijvende, naar het oordeel van het college redelijk gemaakte kosten vallende onder de IZA-regeling, voor zover deze een bedrag gelijk aan 1% van het inkomen overschrijden. Voor de toepassing van dit lid blijven buiten beschouwing:
a de bijdrage van de ambtenaar in de kosten van de IZA-regeling, bedoeld in artikel 7:25:1, tweede lid; b de kosten voor verrichtingen en leveringen, waarvoor door het bestuur van IZA-Nederland een tege- moetkoming is toegekend op grond van artikel 10, vijfde lid, van de IZA-regeling.
2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan het college in bijzondere gevallen, indien de nood- zakelijke kosten, verband houdende met ziekte, welke de ambtenaar voor zich en zijn gezin heeft gemaakt, een bedrag overschrijden dat in verhouding tot het inkomen redelijkerwijze te zijnen laste kan komen, in die kosten een tegemoetkoming toekennen.
3. Onder het inkomen in de zin van dit artikel wordt verstaan het inkomen zoals omschreven in artikel 3:1 van het pensioenreglement, vermeerderd met de uit arbeid of bedrijf, waaronder mede te verstaan vroegere arbeid of bedrijf, verkregen inkomsten van hemzelf en van die gezinsleden die als gezinslid deelnemer zijn op grond van artikel 10 van de IZA-regeling, alsmede het ouderdomspensioen en de vakantie-uitkering krachtens de Algemene ouderdomswet die een gezinslid geniet.
4. Onder de inkomsten van de gezinsleden in de zin van dit artikel worden niet gerekend: a het werkgeversaandeel in sociale en pensioenverzekeringen;
b inkomsten die strekken tot vergoeding van kosten die aan de dienstverhouding zijn verbonden, ver- goedingen voor verblijf buiten Nederland daaronder begrepen;
c vacatie- en presentiegelden; d kinderbijslag;
e gratificaties;
f vergoedingen voor studiekosten;
g uitkeringen bij bijzondere gelegenheden of bijzondere omstandigheden die betrekking hebben op het gezinslid;
h tantièmes.
5. Het college kan omtrent het bepaalde in dit artikel nadere voorschriften vaststellen.
Artikel 7:25:2:1 Buiten beschouwing voor de 1%-regeling
Lid 1 van artikel 7:18:2 wordt aangevuld met:
c. kosten waarvoor bij andere instanties een vergoeding kan worden verkregen bv. AWBZ, USZO etc.
Artikel 7:25:2:2 De 1%-regeling Lid 1
Als de door u gemaakte ziektekosten en de kosten hiermee verband houdende (dus kosten van huisarts, apotheek, tandarts, specialist, ziekenhuis, operatie, e.d.) na aftrek van wat daarvan door het IZA is ver- goed, over een periode van een jaar meer bedragen dan 1% van het inkomen, dan ontvangt u dat meerdere van de gemeente terug. Dat jaar hoeft niet een kalenderjaar te zijn; het staat u vrij om een periode van 12 opeenvolgende maanden te kiezen (bijv. 1 april tot en met 31 maart).
Wel moet in die periode de behandeling of de levering (van medicamenten enz.) hebben plaatsgevonden. Dus de datum van de rekening of van de betaling mag geen rol spelen.
Omdat er gesproken wordt van "redelijk gemaakte kosten" moet u er rekening mee houden dat bepaalde kosten geheel of gedeeltelijk van vergoeding zijn uitgesloten. Zo blijven voor vergoeding buiten be- schouwing:
A. de kosten van een brilmontuur voor zoveel deze hoger zijn dan de maximale IZA-vergoeding;
B. de kosten van brillenglazen en contactlenzen voor zover niet door een oogarts voorgeschreven en/of door een opticien aangemeten, d.w.z. niet-noodzakelijke kleuring van glazen of een andere duurdere, niet medisch noodzakelijke, uitvoering wordt niet vergoed, daarom wordt tevens een verklaring van de opticien gevraagd, waarin is aangegeven wat de goedkoopste variant is of een rekening waarin de extra’s als zodanig vermeld staan;
OPMERKING: deze extra’s blijven dus buiten beschouwing.
C. ziekenhuisopname: de kosten van verpleging en behandeling in een duurdere afdeling dan maximaal de 3e klasse.
Lid 2
Als ziektekosten worden ook beschouwd de kosten verband houdende met ziekte:
A. De kosten van verpleging en/of verzorging in z.g. niet erkende inrichtingen, zoals verzorgingstehuizen, verpleegtehuizen en andere herstellingsoorden, indien opneming volgens de huisarts (of specialist) noodzakelijk en onontbeerlijk is om beter te kunnen functioneren. In zeer bijzondere gevallen kunnen tot deze kosten ook worden gerekend de kosten van herstel in het buitenland, wanneer daarvoor een noodzakelijkheidverklaring van de eigen arts is afgegeven en er geen andere bruikbare mogelijkheid voorhanden is. In de hiervoor genoemde gevallen zal vanzelfsprekend rekening worden gehouden met de vergoedingen die van andere instanties (kunnen) worden verkregen. Wanneer wij de verpleging, verzorging of uitzending niet noodzakelijk of ondeugdelijk achten, kunnen wij de kosten daarvan van vergoeding uitsluiten. Het is daarom van het grootste belang om over de mogelijkheid van vergoeding tevoren een beslissing te vragen onder overlegging van de bedoelde medische adviezen. Dit geldt ook voor de aanschaffing van bijzondere voorzieningen zoals een aangepaste stoel, invalidenwagen e.d.
B. Dieetkosten.
Hiervan moet een medische verklaring van de behandelende arts, waarop het dieet en de periode zijn vermeld, worden overlegd. De kosten worden gesteld op de bedragen, die volgens de fiscus aftrekbaar zijn.
C. Gezinshulp.
Het gaat hier om gezinshulp die verleend is door een erkende instantie (bv. een Kruisvereniging).
D. Reiskosten i.v.m. ziekenbezoek aan gezinsleden worden vergoed als het grotere afstanden betreft
d.w.z. als de zieke niet verblijft in:
1. Leiden of de randgemeenten
2. de woonplaats van de betrokkene of de randgemeenten van de woonplaats.
Lid 3
De vergoeding op basis van deze regeling vindt alleen plaats als alle betrokken bescheiden overlegd worden inclusief de door de IZA vergoede kosten. De aanvraag dient in het bezit van de salarisadmini- stratie te zijn binnen twee jaar, nadat het gekozen jaar verstreken is.
Lid 4
Ook aan gepensioneerden voor zover de IZA-regeling op hen van toepassing is, kunnen de hier aange- geven tegemoetkomingen worden toegekend. Bij de vaststelling van het inkomen komt dan in plaats van het salaris de voor het pensioen aangepaste middelsom.
Gewezen ambtenaar Artikel 7:25:3
Het eerste, tweede en derde lid van artikel 7:25:2, zijn van overeenkomstige toepassing op de gewezen ambtenaar, die ingevolge artikel 4, sub b en c, van de IZA-regeling, deelnemer is, met dien verstande dat:
a het college bevoegd is dit artikel niet van toepassing te verklaren op de gewezen ambtenaar die zich blijvend in het buitenland vestigt;
b het gestelde in het eerste lid, dient te worden gelezen als: de bijdrage van de gewezen ambtenaar in de kosten van de IZA-regeling;
c het gestelde in de eerste volzin van het derde lid dient te worden gelezen als: de inkomsten uit arbeid of bedrijf, waaronder mede te verstaan vroegere arbeid of bedrijf. Het ouderdomspensioen en de vakantie-uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet, van de gewezen ambtenaar en die leden van zijn gezin, die op grond van het bepaalde in artikel 10 van de IZA-regeling als gezinslid deelnemer zijn.
Compensatie premie AOW/ANW Artikel 7:25:4
1. Aan de ambtenaar die deelnemer is aan de IZA-regeling en over het werkgeversaandeel in de bijdrage aan die ziektekostenvoorziening premie AOW/ANW is verschuldigd, terwijl hij niet reeds op grond van zijn inkomen uit zijn dienstbetrekking bij het gemeentebestuur de maximaal verschuldigde premie AOW/ANW betaalt, wordt een compensatie verleend.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op gewezen ambtenaren met aanspraak op een uitkering ter zake van werkloosheid, vervroegde uittreding en invaliditeit, alsmede op nabestaanden van ambtenaren.
3. De in het eerste lid bedoelde compensatie is gelijk aan het bedrag dat aan premie AOW/ANW is verschuldigd over het werkgeversaandeel in de bijdrage aan de IZA-regeling en waarmee het op grond van zijn inkomen, bedoeld in het vorige lid, verschuldigde bedrag aan premie AOW/ANW wordt over- schreden.
4. Het bedrag van de compensatie wordt aan het eind van het kalenderjaar uitbetaald. Bij indiensttreden of ontslag in de loop van een kalenderjaar vindt, voor zover het bepaalde in het eerste lid van toepassing is, vaststelling van de compensatie plaats over het gewerkte aantal kalen-dermaanden in dat jaar. Bij ontslag vindt de uitbetaling plaats in de maand volgend op de maand, waarin het dienstverband wordt beëindigd.
5. In 2003 wordt het bedrag van de compensatie zoals die wordt vastgesteld op basis van het derde lid voor tweederde deel uitbetaald. In 2004 wordt het bedrag van de compensatie zoals die wordt vastgesteld op basis van het derde lid voor eenderde deel uitbetaald. Vanaf 1 januari 2005 bestaat geen aanspraak meer op compensatie premie AOW/ANW.
§7 OVERIGE BEPALINGEN
Overgangsbepaling Artikel 7:26
1. Op de ambtenaar of gewezen ambtenaar, die wegens ziekte op 31 december 2000 recht heeft op bezoldiging of uitkering op grond van dit hoofdstuk en waarvan de ziekte ook na deze datum voortduurt, blijven de bepalingen van dit hoofdstuk, zoals deze luidden op 31 december 2000 van kracht tot het moment dat de ziekte van de betrokkene eindigt, dan wel tot de dag met ingang waarvan de betrokkene recht krijgt op een uitkering krachtens de Ziektewet.
2. De betrokkene is verplicht de onverschuldigde betalingen aan hem, die op grond van dit artikel zijn verricht, terug te betalen, indien hem met terugwerkende kracht een uitkering krachtens de Ziektewet wordt toegekend.
Garantie-uitkering Artikel 7:27
1. De ambtenaar die herplaatst is op grond van artikel 7:6, tweede lid onder c, zoals dat luidde voor 1 januari 2003, heeft, indien naderhand maar voor 1 januari 2001, de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager niveau is vastgesteld, recht op een garantie-uitkering, indien hem geen aanvullende gangbare arbeid is aangeboden van een zodanige omvang dat hij in staat is om zijn toegenomen rest- verdiencapaciteit te benutten.
2. De garantie-uitkering bedraagt te rekenen vanaf de datum van aanvang van de ziekte in de oorspron- kelijke betrekking 18 maanden 100%, vervolgens 39 maanden 80% en daarna 33 maanden 70% van de bezoldiging die de ambtenaar genoot in de oorspronkelijke betrekking.
3. Op de garantie-uitkering wordt in mindering gebracht hetgeen de ambtenaar ontvangt aan bezoldiging uit de betrekking waarin hij is herplaatst en, in voorkomend geval, met het recht op WAO-uitkering, invaliditeitspensioen, herplaatsingtoelage en inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf verkregen op of na de datum waarop de arbeidsongeschiktheid op een lager niveau is vastgesteld.
4. Indien de betrokkene nalaat van de gelegenheid gebruik te maken die kan leiden tot het verkrijgen van gangbare arbeid, indien hij weigert gangbare arbeid te aanvaarden of indien hij opzettelijk inkomsten uit gangbare arbeid verloren laat gaan, wordt het bedrag van de garantie-uitkering verminderd met het bedrag van de verzuimde of de verloren gegane inkomsten.
5. De garantie-uitkering eindigt:
a met ingang van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt; b bij ontslag
Overgangsartikel Artikel 7:28
Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen voor 1 januari 2004 zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16 en 7:18 niet van toepassing.
Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16 en 7:18 zoals die golden op 31 december 2005, van toepassing.
Het college stelt per 1 januari 2006 voor de ambtenaren van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 7:3, is gelegen op of na 1 januari 2004, de duur van de ongeschiktheid vast. De hoogte van de loondoorbetaling vanaf 1 januari 2006 wordt bij voortduring van de ongeschiktheid be- rekend op basis van het bepaalde in artikel 7:3, eerste tot en met het vierde lid.
8 ONTSLAG
Ontslag op verzoek Artikel 8:1
1. Indien de ambtenaar ontslag verzoekt, wordt hem dit eervol verleend.
2. Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
3. Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, kan worden aangehouden indien een ontslag op grond van artikel 8:13 overwogen wordt.
Artikel 8:1:1
1. Het ontslag bedoeld in artikel 8:1, wordt niet verleend met ingang van een datum gelegen binnen een maand dan wel later dan drie maanden na de datum waarop het verzoek om ontslag is ingekomen.
2. Indien de ambtenaar dit verzoekt kan van het bepaalde in het eerste lid worden afgeweken.
3. Indien een strafrechtelijke vervolging tegen de ambtenaar aanhangig is of indien overwogen wordt hem in aanmerking te brengen voor disciplinaire straf kan het nemen van een beslissing op een verzoek om ontslag worden aangehouden totdat de uitspraak van de strafrechter of de beslissing inzake de disciplinaire straf onherroepelijk is geworden.
Ontslag wegens ouderdomspensioen Artikel 8:2
1. Aan de ambtenaar die de volgens artikel 6.1 van het pensioenreglement voor het recht op ouderdoms- pensioen vereiste leeftijd heeft bereikt, wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de bedoelde leeftijd is bereikt eervol ontslag verleend.
2. Het college kan in bijzondere gevallen, indien de ambtenaar hiermede instemt, van het bepaalde in het eerste lid afwijken.
Artikel 8:2a
De aanstelling of arbeidsovereenkomst van de medewerker die na de leeftijd van 65 jaar in dienst is getreden van de gemeente, alsmede de aanstelling of arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 8:2, tweede lid, wordt beëindigd wanneer een van de partijen dat wenselijk acht. Hierbij wordt een opzeg- termijn van één maand in acht genomen.
Artikel 8:2:1
(Vervallen)
Ontslag wegens FLO Artikel 8:3
1. Indien door het college bij afzonderlijke regeling leeftijdsgrenzen zijn bepaald voor de vervulling van in die regeling vermelde en voor zover nodig nader omschreven betrekkingen, wordt de ambtenaar die een zodanige betrek-king vervult en de daarvoor bepaalde leeftijdsgrens heeft overschreden, eervol ontslag verleend.
2. Het college verleent geen ontslag op de in het eerste lid genoemde grond aan de ambtenaar die ge- boren is na 1949 en aan de ambtenaar die is geboren vóór 1950 maar op 1 april 1997 geen deelnemer was bij het ABP.
Artikel 8:3:1
1. Het ontslag, bedoeld in artikel 8:3, gaat, behoudens de mogelijkheid van opschorting als in de in ar- tikel 8:3 bedoelde regeling voorzien, in op de eerste dag van de maand volgende op die waarin de in artikel 8:3 bedoelde leeftijdsgrens wordt bereikt.
2. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend onder toekenning van een uitkering als geregeld in de in artikel 8:3 bedoelde regeling.
3. Dit artikel is niet van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en op de ambtenaar die geboren is vóór 1950 maar op 1 april 1997 geen deelnemer was bij het ABP.
Ontslag wegens reorganisatie Artikel 8:4
1. Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienston- derdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.
2. Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
3. Op grond van dit artikel wordt, individuele gevallen uitgezonderd, ontslag verleend ingevolge een vooraf vastgesteld plan.
Artikel 8:4:1
1. Ontslag op een van de in artikel 8:4 genoemde gronden kan slechts plaatsvinden indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen de openbare dienst van het gemeentebestuur andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende werkzaamheden op te dragen, dan wel indien deze zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden.
Bij het opdragen van passende werkzaamheden zal, teneinde het ontstaan dan wel het vergroten van feitelijke ongelijkheden tegen te gaan, uitgangspunt zijn dat voorrang wordt gegeven aan vrouwelijke ambtenaren.
2. Indien aan een ambtenaar op grond van artikel 8:4 ontslag wordt verleend wordt een opzegtermijn van drie maanden in acht genomen.
3. Binnen een periode van uiterlijk een jaar nadat de ambtenaar de hem opgedragen werkzaamheden bedoeld in het eerste lid, is gaan vervullen, kan hem alsnog het ontslag als bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 8:4 worden verleend, indien die werkzaamheden niet passend voor hem blijken te zijn. Het bepaalde in het vierde lid is daarbij niet van toepassing.
Artikel 8:4:1:1 Ontslag wegens reorganisatie Lid 1
Artikel 8:4:1 lid 2 sub b en c is niet van toepassing op basis van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid.
Lid 2
De ontslagvolgorde, die van toepassing is op het moment van herplaatsbaar verklaren geldt tevens bij ontslag.
Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid Artikel 8:5
1 Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de betrekking.
2 Een ontslag als bedoeld in het eerste lid mag slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden;
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van 6 maanden na de in onderdeel a genoemde peri- ode van 24 maanden is te verwachten;
c. het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de openbare dienst van de gemeente andere arbeid op te dragen, als bedoeld in artikel 7:9. 3 Het bestuursorgaan wint voor het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, advies in bij een door de uitvoeringsinstelling daartoe aangewezen medisch deskundige.
4 De in het derde lid bedoelde arts betrekt bij zijn beoordeling een arts, aangewezen door het bestuurs- orgaan en, indien de ambtenaar dit wenst, een arts, aangewezen door de ambtenaar.
5 Het bestuursorgaan stelt de ambtenaar schriftelijk op de hoogte dat een procedure als bedoeld in het derde lid wordt ingesteld. In deze aanschrijving wijst het bestuursorgaan de ambtenaar op de mogelijk- heid om een arts van zijn keuze te laten deelnemen aan de procedure.
6 De aanschrijving, bedoeld in het vijfde lid, geschiedt op zijn vroegst vanaf de 18e maand na de eerste ziektedag, met dien verstande dat de procedure met betrekking tot het medisch advies uiterlijk in de 24e maand na de eerste ziektedag afgerond kan zijn.
7 De in het derde lid bedoelde arts stelt naar aanleiding van zijn bevindingen een rapport op dat wordt toegezonden aan het bestuursorgaan en in afschrift aan de ambtenaar.
8 De kosten van het medisch onderzoek, verricht door de in derde en vierde lid genoemde artsen, komen ten laste van de gemeente.
9 Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.
10 Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van
minder dan vier weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelij- kerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
1 De termijn van 24 maanden, als genoemd in het tweede lid, onderdeel a, wordt verlengd:
a. met de duur van de vertraging indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet later doet dan op grond van dat artikel van de Ziektewet is voorgeschreven;
b. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, indien de wachttijd op grond van het zevende lid van dat artikel wordt verlengd; en
c. met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft vastgesteld.
Artikel 8:5:1
(Vervallen)
Artikel 8:5a
1. De ambtenaar die ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte of gebrek kan ontslag verleend worden indien hij zonder deugdelijke grond weigert:
a gevolg te geven aan door het college of een door hem aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen maatregelen om hem in staat te stellen de eigen of andere arbeid te verrichten, als bedoeld in artikel 7:9;
b arbeid als bedoeld in artikel 7:11 te verrichten waartoe het college hem in de gelegenheid stelt;
c zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
2. Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, wint het college een hierop betrekking hebbend advies van het UWV in.
Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid Artikel 8:6
1. Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol ver-leend.
2. Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
3. In geval van ontslag op grond van dit artikel heeft betrokkene, indien er recht bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, aanspraak op een aanvullende uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10a. In uitzonderlijke gevallen, gelegen binnen de werksfeer, kan besloten worden tot het verlenen van een aansluitende uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10a.
Overige ontslaggronden Artikel 8:7
Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van:
a. verlies van een vereiste bij de aanstelling door het bestuursorgaan gesteld, tenzij het vereiste alleen bij aanvaarding van de betrekking geldt;
b. aangaan van een graad van zwagerschap die de aanstelling in de betrekking zou uitsluiten;
c. staat van curatele krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
d. toepassing van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
e. onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;
f. het verstrekken van onjuiste gegevens in verband met indiensttreding, tenzij hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
Artikel 8:7:1
Behalve in het geval bedoeld in artikel 8:7, onder e, wordt een ontslag op grond van evengenoemd ar- tikel eervol verleend. Het ontslag kan niet eerder ingaan dan op de dag volgende op die waarop de reden voor het ontslag voor het eerst aanwezig was.
Artikel 8:8
1. Een ambtenaar die vast is aangesteld kan eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.
2. Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.
3. In geval van ontslag op grond van dit artikel treft het college een regeling waarbij de gewezen amb- tenaar een uitkering wordt verzekerd welke met het oog op de omstandigheden, redelijk is te achten, met dien verstande dat de betrokkene minimaal recht heeft op een aanvullende en een aansluitende uitkering overeenkomstig hoofdstuk 10a.
Artikel 8:8:1
De grond waarop het ontslag berust, dat is verleend ingevolge artikel 8:8, wordt slechts op verzoek van de ambtenaar in het ontslagbesluit vermeld.
Artikel 8:9
Aan de ambtenaar die in verband met de aanvaarding van een functie in een publiekrechtelijk college, waarin hij was benoemd of verkozen tijdelijk is ontheven van de waarneming van zijn ambt, wordt indien hij ophoudt zodanige functie te bekleden en hij naar het oordeel van het college niet in actieve dienst kan worden hersteld, eervol ontslag verleend.
Ontslag wegens Pré-vut Artikel 8:10
1. Behoudens het bepaalde in het volgende lid wordt aan de ambtenaar op zijn verzoek eervol ontslag verleend, indien hij op de datum van zijn ontslag recht heeft op een uitkering ingevolge het bepaalde in artikel 5:2.
2. Ontslag wegens pré-VUT wordt slechts verleend, indien het bestuur van de Stichting pensioenfonds ABP op een desbetreffend verzoek heeft beslist, dat na het te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering.
Artikel 8:10:1
1. Het ontslag, bedoeld in artikel 8:10, tweede lid, gaat eerst in met ingang van de dag waarop het recht op een uitkering ingevolge het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering bestaat.
2. Het bepaalde in artikel 8:1:1 is van overeenkomstige toepassing.
3. Het bepaalde in artikel 8:10, eerste lid, geldt niet ten aanzien van de ambtenaar op wie artikel 9:1:2 van toepassing is.
Ontslag wegens FPU Artikel 8:11
1. Aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een uitkering op grond van de FPU-regeling wordt eervol ontslag verleend indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting pensioenfonds ABP op grond van een des- betreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond van die regeling.
2. Het in het eerste lid genoemde ontslag kan ook voor een gedeelte van de voor de ambtenaar geldende formele arbeidsduur per week worden verleend, tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen verzetten. Het deeltijdont-slag bedraagt ten minste 10% van de formele arbeidsduur per week. Het deeltijdontslag bedraagt telkenmale dat het wordt verleend, ten minste 10% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur.
Artikel 8:11:1
1. Het ontslag, bedoeld in artikel 8:11, gaat eerst in met ingang van de dag waarop het recht op een uitkering ingevolge de FPU-regeling bestaat.
2. Het bepaalde in artikel 8:1:1 is van overeenkomstige toepassing.
Ontslag uit een tijdelijke aanstelling of tijdelijke urenuitbreiding Artikel 8:12
1. De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd is van rechtswege ontslagen op de datum waarop die tijd verstrijkt. Indien na de datum, bedoeld in de eerste volzin, het dienstverband feitelijk wordt gehandhaafd zonder dat opnieuw een aanstelling is verleend, wordt de tijdelijke aanstelling geacht voor dezelfde tijd te zijn aangegaan.
2. De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor bepaalde tijd is aangegaan, is, voor zover het die urenuitbreiding betreft, van rechtswege ontslagen op de datum dat de urenuitbreiding eindigt. Indien na de datum, bedoeld in de eerste volzin, de urenuitbreiding feitelijk wordt gehandhaafd zonder dat opnieuw een urenuitbreiding is verleend, wordt de tijdelijke urenuitbreiding geacht voor dezelfde tijd te zijn aangegaan.
3. De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd kan ontslag worden verleend indien de omstandigheid die tot de aanstelling leidde is vervallen.
4. De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor onbepaalde tijd is aangegaan, kan, voor zover het die urenuitbreiding betreft, ontslag worden verleend, indien de omstandigheid die tot de urenuitbreiding leidde, is vervallen.
5. Het ontslag als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid kan niet plaatsvinden wanneer de termijnen als genoemd in artikel 2:4 zijn overschreden.
6. Het college kan omtrent de opzegtermijnen voor het ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbe- paalde tijd nadere regels stellen.
Tussentijds ontslag uit een tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding Artikel 8:12:1
1. De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, eerste en tweede lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.
2. De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.
Opzegtermijn bij beëindiging tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding voor onbepaalde tijd Artikel 8:12:2
1. Bij een ontslag als bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, wordt een opzegtermijn in acht genomen:
a. van drie maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken twaalf maanden heeft geduurd;
b. van twee maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken zes maanden of langer, doch korter dan twaalf maanden, heeft ge- duurd;
c. van één maand, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de opzegtermijn onafgebroken korter dan zes maanden heeft geduurd.
2. Over de tijd die aan de in het eerste lid bedoelde opzegtermijn mocht ontbreken, heeft de betrokkene recht op doorbetaling van de bezoldiging.
Ontslag als disciplinaire straf Artikel 8:13
Als disciplinaire straf kan aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.
Artikel 8:14
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. wet: Wet op de ondernemingsraden;
b. ondernemingsraad: de ondernemingsraad zoals bedoeld in de wet;
c. ambtenaar: de persoon zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet.
2. Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden:
a. wegens de plaatsing van de ambtenaar op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de wet;
b. wegens het lidmaatschap van een ondernemingsraad;
c. wegens het lidmaatschap van een commissie bedoeld in artikel 15 van de wet;
d. van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een ondernemingsraad;
e. van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een commissie bedoeld in artikel 15 van de wet.
3. Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden wegens het feit dat de ambtenaar door een toegelaten organisatie als bedoeld in artikel 12:1, derde lid, of door een daarbij aangesloten bond, is aangewezen om be-stuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten bond c.q. binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van overheidspersoneel en de daarbij aangesloten bonden te ondersteu- nen.
4. In afwijking van het gestelde in het tweede lid en derde lid kan ontslag op grond van artikel 8:8 plaatsvinden wanneer de betrokkene schriftelijk in het ontslag toestemt.
5. Indien de ondernemer aan de ondernemingsraad een secretaris heeft toegevoegd, zijn de voorgaande leden van overeenkomstige toepassing op die secretaris.
Schorsing als ordemaatregel Artikel 8:15:1
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 16:1:2 kan de ambtenaar door burgemeester en wethouders worden geschorst:
a. wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan;
b. wanneer tegen hem volgens de ter zake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis wordt ten uitvoer gelegd;
c. wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld;
d. in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
2. Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:
a. een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;
b. een nauwkeurige aanduiding van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid of omstandigheden welke tot de schorsing aanleiding heeft of hebben gegeven;
c. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.
Artikel 8:15:2
1. Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid onder b of c, kan de bezoldiging voor een derde gedeelte worden ingehouden; na verloop van een termijn van zes weken kan een verdere vermin- dering van het uit te keren bedrag, ook tot het volle bedrag van de bezoldiging, plaatsvinden, behoudens het bepaalde in het derde lid.
2. Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid onder a, kan tot de in de strafaanzegging of oplegging genoemde datum van ingang van het ontslag de bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden ingehouden, behoudens het bepaalde in het derde lid. Met ingang van de datum van het ontslag wordt de uitkering van de bezoldiging geheel gestaakt.
3. Het betaalbare gedeelte van de bezoldiging kan aan anderen dan de ambtenaar worden uitgekeerd. Gedurende de schorsingsperiode blijft de ambtenaar in ieder geval in het genot van een bedrag, gelijk aan het op hem verhaalbare gedeelte van de premies voor IZA regeling en pensioen.
4. De ingevolge het eerste lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien de schorsing niet door een door de strafrechter opgelegde straf wordt gevolgd of ook indien en in zoverre op andere gronden alsnog tot uitbetaling wordt besloten.
5. De ingevolge het tweede lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien op de schorsing bestraffing van de ambtenaar met onvoorwaardelijk ontslag niet volgt.
Bevoegdheid tot ontslagverlening Artikel 8:15:3
1. Ontslag wordt verleend door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de betrekking, laatstelijk door de ambtenaar vervuld.
2. Het besluit tot het verlenen van ontslag wordt op schrift gesteld, met vermelding van de datum van ingang van het ontslag dan wel een omschrijving of aanduiding van die datum.
3. Xxxxxxx aan een ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd ontslag wordt verleend, wordt de grond waarop het ontslag berust slechts op verzoek van de ambtenaar vermeld.
Opzegtermijnen Artikel 8:16:1 (vervallen)
Overlijdensuitkering Artikel 8:16:2
1. De bezoldiging van de ambtenaar wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van het overlijden.
2. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de ambtenaar wordt aan de weduwe, weduwnaar of gere- gistreerde partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging over een tijdvak van drie maanden vermeerderd met de vakantietoelage. Als maatstaf bij de berekening van het in de vorige volzin bedoelde bedrag wordt in aanmerking genomen de voor de ambtenaar op de dag van overlijden geldende bezoldiging per maand. Indien de overledene geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner nalaat geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige, natuurlijke en pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.
3. Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het tweede lid nalaat, kan het daar bedoelde bedrag door het bevoegd bestuursorgaan geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap van de overledene voor de betaling van die kosten ontoereikend is.
4. Op de uitkering, bedoeld in het tweede lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken krachtens enig wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte of arbeidsongeschiktheid.
Artikel 8:16:3
1. Gedurende de maand waarin het overlijden van de ambtenaar plaatsvond en de daarop volgende drie maanden behouden de achterblijvende gezinsleden het gebruik van de dienstwoning waarin zij met de ambtenaar woonden. Daarvan kan echter worden afgeweken als het college dat in het belang van de dienst noodzakelijk acht.
2. Indien door de ambtenaar voor het gebruik van de dienstwoning een vergoeding verschuldigd was, voldoen de achtergebleven gezinsleden deze over de tijd gedurende welke zij het gebruik van de woning behouden.
Gedeeltelijk ontslag na terugbrengen formele arbeidsduur Artikel 8:17
Indien door de werkgever de formele arbeidsduur per week gedeeltelijk wordt teruggebracht, al dan niet na een tijdelijke uitbreiding daarvan, dient dit te geschieden door een gedeeltelijk ontslag op grond van dit hoofdstuk, behalve in het geval van wijziging van de aanstelling op grond van artikel 7:16.
9 UITKERING FUNCTIONEEL LEEFTIJDSONTSLAG
Ontslag wegens FLO Artikel 9:1
Aan de ambtenaar aan wie ontslag wordt verleend op grond van het bepaalde in artikel 8:3, wordt met ingang van de datum van het ontslag ten laste van de gemeente een maandelijkse uitkering toegekend.
Artikel 9:1:1
Onder gewezen ambtenaar wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan de ambtenaar die aan zijn ontslag aanspraak kan ontlenen op een uitkering volgens de bepalingen van dit hoofdstuk.
Artikel 9:1:2
1. De in artikel 8:3:1, eerste lid, bedoelde datum van ingang van ontslag kan op verzoek van de ambtenaar, dan wel ingeval deze desgevraagd daarmede instemt voor de duur van ten hoogste een jaar, telkens met een periode van ten hoogste een jaar te verlengen, worden opgeschort, indien dit door het bestuurs- orgaan, bevoegd tot het verlenen van ontslag, in het belang van de dienst wordt geacht en de ambtenaar, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek, geestelijk en lichamelijk in staat kan worden geacht zijn betrekking te blijven vervullen.
2. Indien de ambtenaar voor wie toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek tussentijds ongeschikt is geworden voor de verdere vervulling van zijn betrekking, kan hem ontslag worden verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de uitslag van het geneeskundig onderzoek te zijner kennis is gebracht.
Bedrag en duur Artikel 9:2
1. De uitkering bedraagt gedurende 60 maanden aansluitend aan het ontslag 80% van de laatstelijk voor het ontslag van de ambtenaar aan diens betrekking verbonden bezoldiging vermeerderd met zoveel
– doch ten hoogste 10 malen - 0,5% van die bezoldiging als het totaal aantal volle dienstjaren geldig voor pensioen krachtens het pensioenreglement op de dag van het ontslag meer dan 30 bedraagt. Vervolgens bedraagt de uitkering 70% van bedoelde bezoldiging, met dien verstande dat het bedrag van de uitkering niet lager is dan het bedrag van het pensioen waarop de gewezen ambtenaar recht zou hebben indien hij zou zijn gepensioneerd met ingang van de datum van zijn ontslag en in aanmerking zou zijn genomen de diensttijd bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement, welke hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zal kunnen aanwijzen.
2. Onder laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, vermeerderd met de vakantie-uit- kering, bedoeld in artikel 6:3, berekend over een maand en de eindejaarsuitkering, bedoeld in artikel 3:6, met dien verstande dat de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 en de prestatiebeloning slechts geacht worden te behoren tot de bezoldiging tot een bedrag dat overeenkomt met hetgeen in de twaalf maanden voorafgaande aan het ontslag gemiddeld per maand aan die vergoeding of beloning aan de gewezen ambtenaar is toegekend.
3. Indien in de laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging uit anderen hoofde dan wegens periodieke verhogingen wijziging zou zijn gekomen wanneer de gewezen ambtenaar op deze bezoldiging in dienst zou zijn gebleven, geldt van de datum van in werking treden dier wijziging af het aldus gewijzigde bedrag als laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging.
Artikel 9:2:0:1 Minimum niveau FPU-uitkering In aanvulling op het gestelde in artikel 9:2, eerste lid, is de uitkering vanaf de leeftijd van 60 jaar minimaal op het niveau van de FPU-uitkering.
Bijdrage Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten Artikel 9:3
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. Vereveningsfonds: het Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten.
b. Vereveningsregeling: de tijdelijke regeling die deel uitmaakt van de LOGA-overeenkomst met betrek- king tot de financiering van het functioneel leeftijdsontslag.
2. De gemeenten zijn verplicht de in de Vereveningsregeling bedoelde bijdrage af te dragen aan het Vereveningsfonds voor alle bij hen in dienst zijnde personen voor wie premie ten behoeve van de FPU- regeling moet worden afgedragen.
3. De in het tweede lid bedoelde bijdrage wordt voor de helft verhaald op de bij de instellingen in dienst zijnde personen voor wie premie ten behoeve van de FPU-regeling wordt afgedragen.
Samenloop met FPU Artikel 9:4
1. Indien de datum van ontslag van de ambtenaar van 55 jaar of ouder gelegen is na 1 april 1997, is deze ambtenaar verplicht een uitkering krachtens de FPU-regeling aan te vragen. De uitkering als bedoeld in artikel 9:1 komt niet tot uitbetaling indien de ambtenaar geen toestemming verleent om de uitkering krachtens de FPU-regeling via de werkgever tot uitbetaling te laten komen.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde ambtenaar niet of niet tijdig de uitkering krachtens de FPU-regeling aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt, voor de periode waarin hij dienten-
gevolge voornoemde uitkering niet of niet volledig ontvangt, voor de toepassing van lid 3 van dit artikel rekening gehouden met de uitkering die hij vanaf de ontslagdatum zou hebben genoten, indien hij de voornoemde uitkering wel tijdig zou hebben aangevraagd.
3. De uitkering wordt, indien en voor zover recht daarop bestaat, verminderd met het bedrag van de uitkering krachtens de FPU-regeling, met dien verstande dat buiten beschouwing blijft, dat gedeelte van de uitkering krachtens de FPU-regeling dat gebaseerd is op een individuele opbouw krachtens ar- tikel 16.2, 16.3 of 16.4 van het pensioenreglement.
4. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de in het tweede lid bedoelde ambtenaar, de uitkering krachtens de FPU-regeling geheel of ten dele vervallen wordt verklaard dan wel geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt deze uitkering voor de toepassing van lid 3 van dit artikel geacht onverminderd te zijn genoten.
Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid Artikel 9:4:1
1. Wanneer een gewezen ambtenaar, die aan deze regeling recht op uitkering kan ontlenen, inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop zijn ontslag is ingegaan, wordt op de uitkering een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de onverminderde uitkering krachtens artikel 9:2 samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.
2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk vooraf- gaande aan het ontslag ter zake waarvan hem de uitkering krachtens deze regeling is toegekend.
3. Wanneer de gewezen ambtenaar op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere in- komsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hier bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de gewezen ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.
4. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.
Artikel 9:4:2
1. Van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf doet de gewezen ambtenaar onverwijld mededeling aan het college. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten, die hij uit dien hoofde zal verwerven; hij is verplicht om, indien die inkomsten tijdelijk of blijvend wijziging ondergaan, daarvan tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn nadere opgave te doen. Zijn de in- komsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten die hij sedert het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Xxxxxx echter de aard der werkzaamheden mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave over die langere termijn en kan op de uitkering een voorlopige vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die in- komsten, onder voorbehoud van nadere verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.
Dit lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 9:4:1, tweede en derde lid.
2. Indien de gewezen ambtenaar de verplichtingen, genoemd in het eerste lid niet of niet volledig nakomt, kan het college bepalen dat de uitkering, zolang zulks niet het geval is, niet of slechts gedeeltelijk wordt uitbe-taald.
3. De gewezen ambtenaar wordt geacht door het aanvaarden van de uitkering er in te bewilligen dat zij die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komen, de inlichtingen verstrekken welke voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijk zijn.
Samenloop met aanspraken uit hoofde van ziekte of ongeval Artikel 9:4:3
Ten aanzien van hem die aan deze regeling recht op uitkering ontleent en die na zijn ontslag uit hoofde van ziekte of ongeval nog aanspraken in verband met de dienstbetrekking waaruit hij is ontslagen heeft of verkrijgt, wordt de uitkering tot het einde van de periode waarover die aanspraken bestaan, verminderd met het bedrag daarvan.
Pensioenopbouw vanaf 62 jaar Artikel 9:5
1. Indien de gewezen ambtenaar die op 1 april 1997 jonger dan 50 jaar is bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.1 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, waardoor ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voor de helft plaatsvindt, worden de kosten van deze vrijwillige voortzetting
gedragen door de gemeente, met dien verstande dat 25% van het bedrag van de premie dat door de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaatsvindt, komen ten allen tijde volledig ten laste van de gewezen ambtenaar.
2. Indien de gewezen ambtenaar die op 1 april 1997 50 jaar of ouder is bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.5 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, waardoor ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voor de helft plaatsvindt, worden de kosten van deze vrijwillige voortzetting gedragen door de gemeente, met dien verstande dat 25% van de kosten voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar.
3. De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:
a. de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voor de helft voort te zetten op basis van artikel 16.1 van het pensioenreglement voor de gewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 9:5 lid 1 dan wel op basis van artikel 16.5 van het pensioenreglement voor de gewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 9:5, lid 2;
b. dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de toepasselijkheid van artikel 9:5 lid 1 dan wel artikel 9:5 lid 2;
c. de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 16.1 en 16.5 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP;
d. de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt ondersteund door de werkgever.
4. De aanschrijving als bedoeld in lid 3 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt.
Geneeskundig onderzoek Artikel 9:6:1
(Vervallen)
Artikel 9:7:1
1. De uitkering vervalt:
a. met ingang van de dag, volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden;
b. op de datum waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaren bereikt.
2. De uitkering kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de gewezen ambtenaar zich naar het oordeel van burgemeester en wethouders zodanig gedraagt dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen.
Overlijdensuitkering Artikel 9:8:1
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen ambtenaar heeft de weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner, die krachtens het pensioenreglement recht heeft op een nabestaandenpensioen, recht op een bedrag gelijk aan de bezoldiging bedoeld in artikel 9:2 over een tijdvak van drie maanden. Wordt geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner als bedoeld in de vorige volzin nagelaten, dan verkrijgen de minderjarige kinderen van de overledene recht op bedoelde uitkering. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan hebben, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broers of zusters, deze betrekkingen recht op bedoelde uitkering.
2. Laat de overledene geen betrekkingen na die krachtens het eerste lid recht hebben op de uitkering als in dat lid bedoeld, dan kan dit bedrag door burgemeester en wethouders geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging.
FLO-betrekkingen en leeftijdsgrenzen Artikel 9:9:1
In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald welke leeftijdsgrenzen gelden voor de vervulling van de daarbij vermelde betrekking.
Ingangsdatum ontslag wegens FLO Artikel 9:10:1
Indien een ambtenaar die een betrekking vervult als in artikel 9:9:1 genoemd op het tijdstip van inwer- kingtreding van deze regeling de leeftijdsgrens als genoemd in dat artikel reeds heeft bereikt, wordt hem eervol ontslag verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin deze regeling in werking treedt, tenzij overeenkomstige toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9:1:2, eerste lid.
Tijdelijke regeling Artikel 9:11
1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en op de ambtenaar die geboren is vóór 1950 maar op 1 april 1997 geen deelnemer was bij het ABP.
2. De ambtenaar bedoeld in het eerste lid die op grond van de op 31 december 2005 voor hem geldende regelgeving, op 1 januari 2006 of daarna FLO-ontslag zou zijn verleend, wordt buitengewoon verlof verleend met behoud van zijn volledige bezoldiging.
3. Het buitengewoon verlof gaat in op de datum waarop de ambtenaar XXX-ontslag zou zijn verleend.
4. Deze regeling is bedoeld als overgangsmaatregel en geldt tijdelijk totdat het FLO-overgangsrecht is vastgesteld.
Artikel 9:12
De ambtenaar die op 1 januari 2006 of daarna FLO-ontslag wordt verleend en die recht heeft op een uitkering op grond van dit hoofdstuk, heeft totdat het FLO-overgangsrecht is vastgesteld recht op een maandelijkse uitkering waarvan het bedrag berekend wordt op basis van de bepalingen van dit hoofdstuk.
10 WACHTGELD
Betrokkene Artikel 10:1
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder "betrokkene":
a. de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 van deze regeling ontslag is verleend uit een betrekking:
1. waarin hij vast was aangesteld;
2. waarin hij tijdelijk was aangesteld, mits die aanstelling ten minste vijf jaren heeft geduurd en niet is geschied in een betrekking van xxxxxxxxx tijdelijke aard;
b. de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:6 of artikel 8:8 van deze regeling ontslag is verleend, tenzij toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 8:6, tweede lid, respectievelijk artikel 8:8, tweede lid.
2. Onder betrokkene wordt mede verstaan de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die zelf ontslag heeft gevraagd nadat het voornemen, hem op grond van artikel 8:4 of 8:5 van deze regeling ontslag te verlenen, hem schriftelijk is medegedeeld.
Lichamen Artikel 10:2
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder "lichamen":
Rechtspersonen, maat en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.
Diensttijd Artikel 10:3
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder "diensttijd":
de aan het in artikel 10:1, eerste lid, bedoelde ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de WPA is verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D 2 van de pensioenwet, voor pensioen geldig zou zijn verklaard.
2. Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 10:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid blijft buiten beschouwing:
a. diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar daarvan wegens verleend ontslag, behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;
b. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid, behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;
c. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensi- oenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;
d. tijd, bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;
e. tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop het wachtgeld ingaat.
4. Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van het wachtgeld in aanmerking is genomen met een overheidspensioen anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van het wachtgeld met ingang van de dag waarop dit pensioen is inge- gaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.
Dienstbetrekking Artikel 10:4
1. Deze regeling verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeids- verhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezol- diging of loon worden verricht.
2. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.
Bezoldiging Artikel 10:5
1. In deze regeling wordt verstaan onder "bezoldiging": de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, van deze regeling, zoals deze laatstelijk vóór het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3 van deze rege-ling, en de eindejaarsuitkering, bedoeld in artikel 3:6.
2. Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.
3. Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als de betrokkene de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in werking treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.
4. Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de be- zoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.
Recht op wachtgeld Artikel 10:6
1. De betrokkene, bedoeld in artikel 10:l, eerste lid, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, tenzij de betrokkene:
a. ter zake van dat ontslag recht heeft op een pensioen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;
b. op dat moment recht heeft op een WAO uitkering, berekend naar een ar-beidsongeschiktheid van 80% of meer;
c. xxxxxxx van dat ontslag recht heeft op een suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van deze regeling.
2. De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80%. De hoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.
Ter bepaling van de duur van het wachtgeld wordt voor de toepassing van:
a. artikel 10:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidson- geschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het vierde lid tevens een WAO uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeits-pensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen.
b. artikel 10:8 als ingangsdatum uitgegaan van de datum van ontslag.
3. De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, heeft na afloop van de suppletie, bedoeld in artikel 11a:5, onderdeel a, recht op wachtgeld in-dien hij bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel c, op grond van het ontslag uit de betrekking waarvoor hij arbeidsongeschikt is verklaard recht zou hebben op wachtgeld waarbij de duur zou worden vastgesteld ingevolge artikel 10:8 van dit besluit.
Het wachtgeld gaat in op de eerste dag volgende op die waarop de suppletie op grond van artikel 11a:5, onderdeel a, is geëindigd. Het eindigt op het tijdstip waarop het wachtgeld dat, te rekenen vanaf de dag waarop het ontslag is ingegaan, zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:8, bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel c, zou zijn geëindigd. Op de hoogte van dit wachtgeld is artikel 10:10 van toepassing in die zin dat gerekend wordt vanaf het tijdstip waarop het ontslag is ingegaan.
Duur van het wachtgeld Artikel 10:7
1. De duur van het wachtgeld is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.
2. Indien de betrokkene:
a. in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of
b. onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de WAZ;
wordt de duur van het wachtgeld verlengd met:
3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar 0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste10 jaar
1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste15 jaar; 1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar; 2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar; 2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;
3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar, en 4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.
3. Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:
a. perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en
b. de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.
4. Perioden, waarin een betrokkene:
a. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering, berekend naar een ar-beidsongeschiktheid van ten minste 80%;
b. ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsonge-schiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
c. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeids-ongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheids-uitkering 70% of meer be- draagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsonge-schiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
d. na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;
e. een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d;
worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.
5. Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:
a. beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid vol- ledig en
b. vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.
6. Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:
a. de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke rege-ling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werk-loosheid, of
b. de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.
7. Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen.
Xxxxxxx geen verzorgende persoon wordt aangewezen is het college bevoegd een van hen die naar het oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.
8. Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:
a. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;
b. een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
9. De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10:8
1. In afwijking van artikel 10:7 wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid is begrepen, de duur van het wachtgeld vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.
2. De duur van het wachtgeld wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:
a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;
b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%;
c. die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.
3. Ten aanzien van de betrokkene die bij de aanvang van de in het voorgaande lid bedoelde diensttijd in het genot was van wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens het eerste en tweede lid van dit artikel, of van een uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikel 11:8, tweede lid van deze regeling, wordt bij de berekening van de duur van het wachtgeld op basis van het tweede lid mede in aanmerking genomen de diensttijd, welke bij de berekening van de duur van het eerder toege- kende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering in aanmerking is genomen. Op de aldus berekende duur wordt de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering, met uit- zondering van de verlenging, bedoeld in het volgende lid, in mindering gebracht.
4. In aanvulling op de duur van het wachtgeld van de betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft volbracht, wordt indien de som van zijn leeftijd en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedraagt, na afloop van de termijn waarover wachtgeld is toegekend, een bijzondere verlenging verleend. Deze bijzondere verlenging duurt tot de eerste dag van de kalen-dermaand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
5. De verlenging als bedoeld in het vierde lid vindt niet plaats in het geval, dat ter zake van een eerder toegekend wachtgeld de vorenbedoelde verlenging reeds heeft plaatsgehad, tenzij de betrokkene nadien wederom een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van tenminste 10 jaar heeft vervuld. In dat geval blijft de tijd die in aanmerking is genomen bij de bijzondere verlenging, buiten aanmerking.
Vervolgwachtgeld Artikel 10:9
1. De betrokkene, die het einde van de wachtgeldduur, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op dat wachtgeld recht op een vervolgwachtgeld.
2. De betrokkene die
a. het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 10:7, eerste lid, heeft bereikt en
b. voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de wachtgeldduur, heeft recht op een vervolgwachtgeld.
3. Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van het vervolgwachtgeld een jaar.
4. De duur van het vervolgwachtgeld voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.
5. De betrokkene aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:7. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
6. De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolg-wachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:7. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
7. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van het wachtgeld van overeenkomstige toe- passing op het vervolgwachtgeld.
Bedrag van het wachtgeld Artikel 10:10
1. Het bedrag van het wachtgeld is gedurende de eerste drie maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging, gedurende de daaropvolgende negen maanden 77% van die bezoldiging en vervolgens 67% van die bezoldiging. Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages, genoemd in de vorige volzin, met 3 procentpunten verhoogd. Het bedrag van het wachtgeld daalt echter niet beneden het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene recht zou hebben indien hij uit de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, op de dag van dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar de diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, en de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het pensioenreglement, in de betrekking waaruit het wachtgeld is toegekend.
2. In afwijking van het vorige lid is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging bedoeld in artikel 10:8, vierde lid, gelijk aan het bedrag van het pensioen, bedoeld in het vorige lid, met dien verstande
dat gedurende het eerste jaar van die verlenging het wachtgeld ten minste bedraagt 40% van de bezol- diging.
Bedrag van het vervolgwachtgeld Artikel 10:11
1. Het bedrag van het vervolgwachtgeld is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldi-ging.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantie- bijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimum- loon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
Verplichtingen Artikel 10:12
1. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt, is hij verplicht een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gele- genheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.
2. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeids- bureau van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.
3. De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijk- baar is met het arbeidsbureau.
4. Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van be-trokkenen die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt.
5. De betrokkene, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten.
6. De in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde verplichtingen vinden overeenkomstige toepassing voor de ambtenaar zodra hem ontslag op grond van artikel 8:4 van deze regeling is verleend, dan wel het voornemen tot zodanig ontslag hem schriftelijk is medegedeeld.
7. Door het aanvaarden van het wachtgeld wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen, dat zij die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen alle voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijke inlichtingen geven.
Verplichtingen bij ziekte Artikel 10:13
1. Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij ver- plicht daarvan terstond mededeling te doen aan het college.
2. Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene als bedoeld in het eerste lid.
3. Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen een WA-O uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen van deze uitkering.
4. Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO- uitkering behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
5. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde lid, de WAO uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
Verhuiskosten Artikel 10:14
Aan hem die op wachtgeld is het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.
Vermindering Artikel 10:15
1. Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag
waarop hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en wachtgeld samen de bezoldiging te boven gaan.
Voor de bepaling van het bedrag waarmee het wachtgeld vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 10:19, eerste lid, niet in aanmerking genomen.
2. Ten aanzien van de betrokkene aan wie een wachtgeld is toegekend en die wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedu- rende de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkom- sten - ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond - uit de betrekking die door betrok-kene als wachtgelder werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij be- trekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.
In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat het oorspronkelijk toegekende wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee de WAO uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met invaliditeitspensioen, al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van het oorspronkelijk toegekende wachtgeld de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het res-terende bedrag aan overschrijding.
3. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non activiteit, onmiddellijk vooraf- gaande aan het ontslag ter zake waarvan hem wachtgeld is toegekend.
4. Wanneer de betrokkene op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hier bedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.
5. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, wordt niet verstaan inkomsten, verkregen wegens overwerk of als gratificatie.
Opgave van inkomsten Artikel 10:16
1. De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is verleend of hem schriftelijke mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende wachtgeldtermijn op.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de be-trokkene zijn op te geven, doet hij vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.
3. Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid, worden afgeweken.
4. Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 10:15, derde en vierde lid.
Verlenging Artikel 10:17
Indien de betrokkene binnen drie maanden na het ontslag waaraan hij het recht op wachtgeld ontleent bij de gemeente te wier laste het wachtgeld komt een naar de aard van de werkzaamheden overeen- komstige betrekking gaat vervullen als die waaruit hem het ontslag is verleend wordt de duur van die betrekking aan de op grond van de artikelen 10:7 en 10:8 vastgestelde duur van het wacht-geld toege- voegd.
Opschorting Artikel 10:18
1. Indien de betrokkene na zijn ontslag, uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging of een uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging heeft of krijgt in verband met de betrekking waaruit hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.
2. Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze regeling opschorten tot het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.
Samenloop Artikel 10:19
1. Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, aanspraak heeft op een WAO uitkering, in voor-komend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van het wachtgeld, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van
65% tot 80%: 80%;
55% tot 65%: 60%;
45% tot 55%: 50%;
35% tot 45%: 40%;
25% tot 35%: 30%;
15% tot 25%: 20%;
minder dan 15%: 0%.
De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en het verminderde wachtgeld bedraagt voorts niet meer dan het onvermin- derde wachtgeld dat wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Xxxxxxx van overschrijding wordt het overschrijdende bedrag op het wachtgeld in mindering gebracht.
2. Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aan-vraagt en hem dit redelijker- wijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO uitkering waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.
3. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste lid, de WAO uitkering vermindering ondergaat dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit artikel steeds geacht onver-minderd te zijn genoten.
4. Indien de betrokkene aanspraken heeft of verkrijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de Ziektewet, wordt gedurende de termijn waarover die aanspraken bestaan, het wachtgeld slechts uitbetaald voor zover het evenbedoelde uitkeringen te boven gaat.
Betaling Artikel 10:20
1. Het bedrag van het wachtgeld, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldi-ging welke vóór de toekenning van wachtgeld werd genoten.
2. Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van het wachtgeld over langere termijnen geschieden.
Afkoop Artikel 10:21
In bijzondere gevallen kan het college op verzoek van de betrokkene een regeling met hem treffen krachtens welke het wachtgeld geheel of ten dele wordt vervangen door een afkoopsom.
Verval van wachtgeld Artikel 10:22
1. Het wachtgeld kan geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:
a. indien de betrokkene de opgave bedoeld in artikel 10:16, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet;
b. indien de betrokkene enig op grond van artikel 10:12, tweede, derde of vijfde lid gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij hem hiervan redelij-kerwijs geen verwijt kan worden gemaakt;
c. indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven;
d. indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 10:13, eerste en tweede lid zijn gesteld;
e. indien de betrokkene zich zodanig gedraagt dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was gebleven;
f. indien achteraf blijkt, dat vóór het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandig- heden hebben voorgedaan, die zo deze eerder bekend waren aanleiding zouden hebben gevormd hem als ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 ontslag te verlenen.
2. Indien de betrokkene de verplichting, bedoeld in artikel 10:12, eerste lid, niet nakomt, vervalt het wachtgeld voor het gedeelte waarmede het, tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan.
3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de ambtenaar bedoeld in artikel 10:12, zesde lid, aan wie in dat geval een op soortgelijke wijze berekend lager wachtgeld wordt toegekend.
4. Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen gebruik maken van inkomsten geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar het oordeel van het college noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van stakers of uitgeslotenen of om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid of ge-zondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst.
Artikel 10:23
1. Het recht op wachtgeld vervalt:
a. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
b. op de dag na het overlijden van de betrokkene;
c. op de dag dat betrokkene de in artikel 10:12, tweede en derde lid, bedoelde inschrijving tenietdoet of nalaat haar op de door het ar-beidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling be-paalde tijdstippen te doen verlengen;
d. op de dag dat betrokkene als ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van die organisatie dan wel die instantie, die kan leiden tot het verkrijgen van werk, dat voor hem passend kan worden geacht dan wel weigert dergelijk werk te aanvaarden.
2. Het recht op wachtgeld vervalt met ingang van de dag waarop betrokkene recht verkrijgt op een WAO uitkering, berekend naar een arbeidsonge-schiktheid van 80% of meer. Artikel 10:6, tweede lid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van dit wachtgeld de duur, voor zover deze wordt berekend aan de hand van artikel 10:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.
Overlijdensuitkering Artikel 10:24
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt aan de nagelaten echtgenoot of ge- registreerde partner een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel 10:5, over een tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner na dan geschiedt de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel min- derjarige pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene xxxxxxxxxx was.
2. Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een uitkering wordt toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde betrekking, ten gevolge waarvan op het wachtgeld een vermindering werd toegepast, bedoeld in artikel 10:15, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan het verminderde wachtgeld over een tijdvak van drie maanden.
Is de som van beide uitkeringen lager dan de uitkering, berekend naar het onverminderde wachtgeld zou zijn geweest, dan wordt de uitkering, berekend naar het verminderde wachtgeld, tot laatstbedoeld bedrag aangevuld.
3. Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uit- kering geheel of ten dele worden aangewend voor betaling van de kosten van de laatste ziekte of van lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.
4. Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werk- loosheid.
Overgangsbepalingen Artikel 10:25
1. Op de wachtgelden toegekend krachtens de bepalingen van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de wacht- geldregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de reeds vastgestelde duur nooit lager zal zijn dan op grond van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991.
2. Ten aanzien van de wachtgelden, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis van de desbetreffende bepalingen in de wachtgeldregeling, zoals deze luidt met ingang van 1 augustus 1991, de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van het toegekende wachtgeld langer is dan de oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.
3. Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid van de wachtgeldregeling wordt onder het eerder toegekende wachtgeld tevens begrepen het wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens arti- kelen 4 en 5 van de wacht-geldregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.
4. Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid, van de wachtgeldregeling wordt onder de eerder toe- gekende uitkering tevens begrepen de uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 6 van de uitkeringsregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.
Artikel 10:26
1. Degene die voor 1 januari 1987 in het genot was van wachtgeld als bedoeld in de toen geldende wachtgeldregeling, waarvan de duur, nadat toepassing is gegeven aan artikel 10:25, tweede lid, verstrijkt in de periode van 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995, heeft recht op een overgangsuitkering.
2. De duur van de overgangsuitkering is twaalf maanden, met dien verstande dat de uitkering uiterlijk 1 januari 1996 eindigt. De overgangsuitkering gaat in direct na het verstrijken van het wachtgeld als bedoeld in het eerste lid en wordt in maandelijkse termijnen betaald.
3. De hoogte van de overgangsuitkering is over een maand gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantie- bijslag.
5. De overige artikelen van dit hoofdstuk zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10:27
1. Degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is toegekend op basis van de bepalingen van de wachtgeldverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31 december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van dit wachtgeld de aanspraken zoals deze zijn vastge- legd in evengenoemde verordening.
2. Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is toegekend op basis van dit hoofdstuk.
Slotbepaling Artikel 10:29
1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later.
2. Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voor zover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals die luidde op 31 december 2000.
10a BOVENWETTELIJKE WERKLOOSHEIDSUITKERING
§ 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 10a:1
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. werkloosheid: werkloosheid in de zin van artikel 16 van de Werkloosheidswet;
b. betrokkene: de ambtenaar die werkloos geworden is;
c. dagloon: het dagloon in de zin van de Werkloosheidswet zonder toepassing van de maximum dagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering;
d. bovenwettelijke uitkering: de aanspraken die de ambtenaar kan ontlenen aan dit hoofdstuk, te weten de aanvullende uitkering als omschreven in paragraaf 2 van dit hoofdstuk en de aansluitende uitkering als omschreven in paragraaf 3 van dit hoofdstuk, met uitzondering van de gemeentelijke werkloosheids- uitkering als bedoeld in artikel 10a:9, lid 3.
2. Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.
§ 2. AANVULLENDE UITKERING
Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie Artikel 10a:2
1. Recht op een aanvullende uitkering heeft de betrokkene die:
a. recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en;
b. werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4, 8:5, 8:6, 8:7, onderdeel a of c, 8:8, 8:12.
2. Het recht op een aanvullende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake van een zelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.
Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag Artikel 10a:3
De berekeningsgrondslag voor de aanvullende uitkering is het dagloon op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene recht op aanvul-lende uitkering wordt toegekend, voor zover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op aanvullende uitkering wordt ontleend.
Hoogte van de uitkering: indexering Artikel 10a:4
De berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering wordt telkens aangepast aan de voor de sector Gemeenten geldende algemene bezoldigingswijziging.
Hoogte van de uitkering: bedrag Artikel 10a:5
1. De uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering bedragen tezamen een percentage van de berekeningsgrondslag van de aanvul-lende uitkering.
2. Het in het eerste lid genoemde percentage bedraagt:
a. gedurende de eerste vijftien maanden 80% en
b. vervolgens 70%.
3. Een eventuele verlenging van de uitkering krachtens artikel 43 van de Werkloosheidswet schort de termijn gedurende welke 80% van de berekeningsgrondslag wordt uitgekeerd niet op.
Overgangsbepaling: Verlengde uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden
Artikel 10a:5a
1. De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 1 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid jonger is dan 57,5, heeft na afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende twee jaar recht op een verlengde uitkering.
2. De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 1 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid 57,5 jaar of ouder is, heeft na afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende 3,5 jaar recht op een verlengde uitkering.
3. De hoogte van de verlengde uitkering, genoemd in het eerste en tweede lid, is 80% van de bereke- ningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.
4. Op de verlengde uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.
5. Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de verlengde uitkering in mindering gebracht.
Overgangsbepaling: Aanvullende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werk- loosheidswet van toepassing is
Artikel 10a:5b
De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.
Beëindiging van het recht op uitkering Artikel 10a:6
De bepalingen betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.
Herleving van het recht op uitkering Artikel 10a:7
De bepalingen betreffende de herleving van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.
Verlenging van het recht op uitkering Artikel 10a:8
De bepalingen betreffende de verlenging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.
Verplichtingen en sancties Artikel 10a:9
1. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering, met inachtneming van het in lid 2 gestelde en met dien verstande dat een boete in de zin van de Werkloosheidswet niet leidt tot een verandering in het bedrag van de aanvullende uitkering.
2. Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de Werkloosheidswet als sanctie gedeeltelijk weigert, kent het college een aanvulling op de aanvullende uitkering toe zodanig dat de uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende
uitkering tezamen een bedrag vormen dat overeenkomt met het bedrag waarop betrokkene recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen.
3. Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de Werkloosheidswet geheel weigert, kent het college een gemeentelijke werkloosheidsuit- kering toe, waarvan de hoogte en de duur overeenkomen met de uitkering krachtens de Werkloosheids- wet waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen. Deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt, indien aan de voorwaarden van artikel 10a:2 wordt voldaan, aangevuld met een aanvullende uitkering. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering zijn de bepalingen van de Werkloosheidswet van toepassing. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de gemeentelijke werkloosheidsuitkering gelijkgesteld aan een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.
Anticumulatie Artikel 10a:10
Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering.
Scholing Artikel 10a:11
De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activi-teiten, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.
Aanvulling op ziekengeld Artikel 10a:12
1. De betrokkene die wegens ziekte verhinderd is om arbeid te verrichten en dientengevolge een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangt (ziekengeld), heeft, indien hij recht zou hebben op een aanvullende uitkering in de zin van artikel 10a:2 van dit hoofdstuk als hij niet ziek was geweest, recht op aanvulling van dat ziekengeld.
2. Het ziekengeld en de in het eerste lid genoemde aanvulling bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat de betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij niet wegens ziekte ongeschikt zou zijn om arbeid te verrichten.
3. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet is van toepassing op de aanvulling op het ziekengeld.
Aanvulling op Waz-uitkering Artikel 10a:12a
De betrokkene, die in verband met zwangerschap en bevalling recht heeft op een uitkering op grond van de Waz, heeft recht op een aanvulling tot het voor haar geldende dagloon.
Aanvulling op REA-uitkering Artikel 10a:12b
1. De arbeidsgehandicapte betrokkene die werkloos is en dientengevolge een uitkering krachtens de Werkloosheidswet ontvangt, kan bij proefplaatsing en scholing bij een nieuwe werkgever recht hebben op een uitkering op grond van de Wet op (re)integratie arbeidsgehandicapten. Indien hij recht zou hebben op een aanvullende uitkering in de zin van artikel 10a:2 van dit hoofdstuk wanneer hij geen REA-uitkering als hiervoor bedoeld zou hebben gehad, bestaat er ook in dit geval recht op aanvulling.
2. De in het eerste lid genoemde aanvulling en de REA-uitkering bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij een WW- uitkering en aanvullende uitkering zou ontvangen.
Uitkering bij overlijden Artikel 10a:13
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in aanvulling op artikel 35 of artikel 36, eerste lid, Xxxxxxxxx een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.
2. Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werk- loosheid.
Grensarbeiders Artikel 10a:13a
1. De betrokkene, die aansluitend aan zijn arbeidsurenverlies als betrokkene buiten Nederland woont en in verband met artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-verordening 1408/71 geen recht op een WW-
uitkering heeft, heeft recht op een aanvullende uitkering voorzover de omstandigheid dat hij geen recht op WW-uitkering heeft, uitsluitend wordt veroorzaakt doordat hij buiten Nederland woont.
2. De uitkering op grond van dit artikel:
eindigt niet door de omstandigheid dat de betrokkene wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, indien hij geen recht heeft op een uitkering als bedoeld in ar- tikel 19, eerste lid, onderdeel a, b, of n, WW vanwege het enkele feit dat zijn verzekering op grond van de daar genoemde wetten is geëindigd;
is, indien de betrokkene alsnog of wederom recht krijgt op een WW-uitkering, niet van invloed op het recht op bovenwettelijke uitkering dat voor de betrokkene verbonden is aan dat recht op een WW-uit- kering.
3. De uitkering waarop de betrokkene op grond van dit artikel lid recht heeft, is in hoogte en duur gelijk aan de WW-uitkering en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in Nederland zou hebben gewoond.
4. Indien de betrokkene aantoont dat hij recht heeft op een uitkering wegens ziekte, zwangerschap, bevalling, adoptie of pleegzorg naar het recht van zijn woonland, wordt die uitkering voor de toepassing van het derde lid gelijkgesteld met de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Deze gelijkstelling vindt plaats voor ten hoogste de maximale duur van de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Zolang deze gelijkstelling duurt is de uitkering gelijk aan de uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in Nederland had gewoond.
5. Indien de betrokkene een uitkering wegens werkloosheid, ziekte, zwangerschap, bevalling, adoptie, pleegzorg of arbeidsongeschiktheid naar het recht van zijn woonland ontvangt, wordt deze geheel in mindering gebracht op de uitkering op grond van dit artikel over dezelfde periode.
6. Zolang en voorzover de betrokkene tegelijk recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel en een WW-uitkering, een ZW-uitkering, een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, een bovenwet- telijke uitkering of een uitkering die daar naar aard en strekking mee overeenkomt, niet zijnde een uit- kering naar het recht van zijn woonland, heeft de uitkering op grond van dit artikel het karakter van een aanvulling tot de hoogte die de uitkering op grond van dit artikel zonder de samenloop zou hebben. Hierbij wordt de wettelijke uitkering geacht onverminderd te zijn ontvangen indien deze op grond van enige wettelijke bepaling geheel of gedeeltelijk is geweigerd, dan wel niet of niet geheel is betaald.
§ 3. AANSLUITENDE UITKERING
Diensttijd Artikel 10a:14
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder ‘diensttijd’: de aan het ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement is verbonden, alsmede tijd die door inkoop voor pensioen geldig zou zijn verklaard.
2. Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing: a diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar;
b diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld, een daarmee gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid of een boven- wettelijke uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;
c diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensi- oenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheids-regeling;
d tijd, bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;
e tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig werkloos is geworden met ingang van de datum waarop de uitkering krachtens de Werkloosheidswet ingaat.
Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie Artikel 10a:15
1. Recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die:
a. recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en
b. werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4, 8:5, 8:6 of 8:8, met inachtneming van het derde lid.
2. Eveneens recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die door het college op basis van artikel 10a:9 derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering is toegekend.
3. In afwijking van het eerste lid biedt ontslag op basis van artikel 8:6 slechts aanspraken op een aan- sluitende uitkering indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die artikel 8:6, derde lid, laatste volzin biedt.
4. Het recht op de aansluitende uitkering ontstaat op de eerste dag van de werkloosheid, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloos-heidswet is verstreken.
5. Voor degene op wie artikel 10a:15a van toepassing is, ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkerings- duur van de verlengde uitkering is verstreken.
6. Voor degene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidwet van toepassing is ontstaat het recht op de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken.
Duur van de uitkering Artikel 10a:16
1. De duur van de aansluitende uitkering wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:
a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;
b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%
2. De in het eerste lid berekende duur wordt verminderd met
a. de duur van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en
b. twee jaar.
3. De betrokkene die op het tijdstip van ontslag de leeftijd van 55 jaren of ouder heeft bereikt, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand, volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 werkloos zijn geworden
Artikel 10a:16a
1. De duur van de aansluitende uitkering voor de betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering, die op of na 1 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden, wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:
a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de diensttijd;
b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%
en wordt verminderd met de duur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en de duur van de verlengde uitkering genoemd in artikel 10a:5a.
2. De betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering, die op of na 1 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden en die op de eerste dag van werkloosheid de leeftijd van 55 jaren of ouder heeft bereikt, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalen- dermaand, volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
3. Op de aanvullende uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.
4. Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.
Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is
Artikel 10a:16b
De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.
Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag Artikel 10a:17
Artikel 10a:3 is van toepassing op de aansluitende uitkering.
Hoogte van de uitkering: indexering Artikel 10a:18
Artikel 10a:4 is van toepassing op de aansluitende uitkering.
Hoogte van de uitkering: bedrag
Artikel 10a:19
1. De aansluitende uitkering bedraagt 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid nog niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.
2. Indien recht bestaat op een uitkering op grond van 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.
Beëindiging van het recht op uitkering Artikel 10a:20
1. De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op vervolguitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
2. In afwijking van het gestelde in lid 1 eindigt het recht op aansluitende uitkering niet in geval van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en er geen aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Ziektewet.
3. Het in het eerste lid gestelde geldt niet in het geval het recht op uitkering krachtens artikel 20, lid 1, onderdeel e van de Werkloosheidswet zou worden beëindigd wegens het verstrijken van de uitkerings- duur. In dat geval eindigt het recht op uitkering na het verstrijken van de uitkeringsduur van de aanslui- tende uitkering, berekend overeenkomstig artikel 10a:16.
Nawerking Ziektewet en Waz Artikel 10a:20a
Indien er op grond van de Ziektewet dan wel op grond van de Waz na aanvang van de aansluitende uitkering recht ontstaat op een uitkering krachtens de Ziektewet, respectievelijk de Waz, wordt deze uitkering in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.
Herleving van het recht op uitkering Artikel 10a:21
1. De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de herleving van het recht op uitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
2. Artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 546, met betrekking tot de verlenging van het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet zijn niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Verplichtingen en sancties Artikel 10a:22
1. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
2. Tijdens ziekte is het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet van overeenkomstige toepas- sing op de aansluitende uitkering.
Anticumulatie Artikel 10a:23
Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Scholing Artikel 10a:24
De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activi-teiten, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.
Uitkering bij overlijden Artikel 10a:25
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in onder overeenkomstige toepassing van artikel 35 of artikel 36, eerste lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13 weken.
2. Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte.
Grensarbeiders Artikel 10a:25a
1. Na het verstrijken van de duur van een uitkering op grond van artikel 10a:13a heeft de betrokkene recht op de aansluitende uitkering waarop hij recht zou hebben gehad als hij in Nederland zou hebben gewoond.
2. Op de uitkering op grond van dit artikel is artikel 10a:13a, tweede, vijfde en zesde lid, van overeen- komstige toepassing.
§ 4. BOVENWETTELIJKE REÏNTEGRATIEMAATREGELEN
Regeling tegemoetkoming verhuiskosten Artikel 10a:26
1. Aan de betrokkene die elders arbeid of een bedrijf ter hand gaat nemen en recht heeft of zou krijgen op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering indien hij geen betrekking zou hebben aanvaard of bedrijf ter hand zou hebben genomen, kan op zijn aanvraag een vergoeding van € 2.270,- worden toegekend als tegemoetkoming in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing.
2. Indien de betrokkene uit anderen hoofde eveneens een tegemoetkoming in de verhuiskosten krijgt, wordt deze vergoeding op de in het eerste lid genoemde tegemoetkoming in mindering gebracht.
Artikel 10a:27
1. Om voor een verhuiskostenvergoeding op basis van artikel 10a:26 in aanmer-king te komen dient de uitkeringsgerechtigde:
a. de werkloosheid door het ter hand nemen van arbeid of bedrijf met tenminste 50% met een minimum van vijf uur te verminderen;
b. te verhuizen binnen zes maanden na de vermindering van de werkloosheid, doch uiterlijk drie maanden voor de oorspronkelijk vastgestelde beëindi-gingsdatum van de uitkeringsperiode;
c. arbeid te aanvaarden voor onbepaalde tijd of voor bepaalde tijd met een duur van minimaal één jaar, blijkend uit de overlegging van het arbeidscontract;
d. zich binnen een afstand van 25 kilometer van de standplaats van de nieuwe arbeid te vestigen, terwijl de afstand tussen deze standplaats en de oude woning tenminste 50 kilometer moet bedragen;
e. schriftelijk te melden of hij een vergoeding uit anderen hoofde ontvangt en te verklaren dat hij geen bezwaar heeft als de uitvoeringsinstelling bij de nieuwe werkgever deze melding verifieert en de uitvoe- ringsinstelling vaststelt dat de uitkeringsgerechtigde is verhuisd.
2. Het recht op de tegemoetkoming in de verhuiskosten ontstaat eerst als vaststaat dat de uitkeringsge- rechtigde daadwerkelijk is verhuisd.
Reïntegratietoeslag Artikel 10a:28
1. Betrokkene heeft op aanvraag recht op een reïntegratietoeslag indien:
a. hij een dienstbetrekking in de zin van de Werkloosheidswet aanvaardt en
b. het dagloon verbonden aan de nieuwe dienstbetrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 ge- noemde berekeningsgrondslag, met inachtneming van het tweede lid.
2. De reïntegratietoeslag dient binnen 10 weken nadat de nieuwe dienstbetrekking is aanvaard te worden aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders.
3. Indien de omvang in uren van de nieuwe dienstbetrekking kleiner is dan de omvang van de oude betrekking, heeft betrokkene recht op een reïntegra-tietoeslag, mits het dagloon omgerekend naar de omvang van de oude betrek-king lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekenings- grondslag.
4. Indien de in het eerste lid genoemde dienstbetrekking van tijdelijke aard is, dient zij voor de duur van minimaal één jaar te zijn overeengekomen.
5. In gevallen waarin artikel 35 van de Werkloosheidswet of artikel 10a:32, dan wel artikel 10a:35 van toepassing is, is er geen recht op de in het eerste lid genoemde reïntegratietoeslag.
Artikel 10a:29
1. De duur van de reïntegratietoeslag is negen maanden voor elk vol jaar dat de betrokkene nog recht zou hebben op een aanvullende en/of aansluitende uitkering indien betrokkene de nieuwe betrekking niet zou hebben verkre-gen.
2. Voor de bepaling van de duur van de reïntegratietoeslag op basis van het eerste lid wordt het aantal jaren dat de betrokkene nog recht zou hebben op een bovenwettelijke uitkering op hele jaren naar be- neden afgerond.
Artikel 10a:30
1. De reïntegratietoeslag wordt beëindigd:
a. indien de voor betrokkene berekende duur is verstreken;
b. indien betrokkene geheel werkloos wordt in de nieuwe betrekking;
c. indien de inkomsten uit de nieuwe betrekking gedurende drie maanden het in artikel 10a:31 opgenomen niveau van de reïntegratietoeslag te boven zijn gegaan.
2. Onder gehele werkloosheid in de zin van het eerste lid, onderdeel b wordt de situatie verstaan waarin de betrokkene die in de nieuwe betrekking per kalenderweek:
a. ten minste acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan vijf arbeidsuren resteren of
b. minder dan acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan de helft van de arbeidsuren resteren.
3. Indien betrokkene gedeeltelijk werkloos wordt in de nieuwe betrekking, blijft de reïntegratietoeslag gelden voor die uren waarvoor betrokkene nog werkzaamheden verricht. De toeslag wordt dan naar rato uitgekeerd.
4. De uitkeringsgerechtigde dient aan het einde van elke maand een overzicht te verschaffen van de inkomsten uit de nieuwe dienstbetrekking die hij in die maand heeft genoten. Op basis van dit overzicht wordt bepaald of er een recht op een reïntegratietoeslag is en zo ja, hoe hoog die toeslag dient te zijn.
5. Indien het recht op reïntegratietoeslag op grond van het eerste lid, onderdeel c is beëindigd, kan dit recht niet meer herleven.
Artikel 10a:31
1. De reïntegratietoeslag vult de inkomsten uit de nieuwe betrekking aan tot 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.
2. Indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10a:28, derde lid, vult de reïntegratietoeslag de inkomsten uit de nieuwe betrekking, omgerekend naar de omvang van de oude betrekking, naar rato aan tot 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.
Reïntegratiepremie Artikel 10a:32
1. Op verzoek van de betrokkene kan een reïntegratiepremie worden toegekend indien:
a. betrokkene een aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid geniet en
b. hij arbeid voor onbepaalde tijd ter hand gaat nemen of bedrijf gaat uitoefenen, waardoor de werk- loosheid volledig wordt opgeheven.
2. Het verzoek tot toekenning van de reïntegratiepremie dient uiterlijk 10 weken na beëindiging van de uitkering op basis van de Werkloosheidswet door betrokkene te worden ingediend.
3. Toekenning van een reïntegratiepremie is alleen mogelijk indien het verzoek betrekking heeft op de gehele bovenwettelijke uitkering.
4. Indien op verzoek van betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend, wordt het recht op een maandelijks te betalen bovenwettelijke uitkering door het recht op een bedrag ineens vervangen en vervallen daarmee de opge-bouwde rechten van betrokkene op een bovenwettelijke uitkering. De arti- kelen 10a:7, 10a:8 en 10a:21 zijn dan niet van toepassing.
5. Indien het recht op de aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid krachtens ar- tikel 10a:7 of artikel 10a:21 herleeft voordat een besluit over het verzoek van betrokkene omtrent de toekenning van een reïntegratiepremie genomen is, wordt negatief besloten op dit verzoek.
Artikel 10a:33
1. De berekeningsgrondslag van de reïntegratiepremie is de som van de maandelijkse aanspraken op bovenwettelijke uitkering waarop betrokkene nog recht zou hebben gehad, indien hij geen nieuwe dienstbetrekking had aanvaard en gedurende de gehele resterende periode waarin hij nog aanspraak zou hebben gehad op bovenwettelijke uitkering in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven als dat hij is op de dag voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever.
2. Voor de toekenning van een reïntegratiepremie wordt uitgegaan van de berekeningsbasis op grond van het eerste lid zoals die op de datum van toekenning van de premie wordt vastgesteld.
3. Op basis van de Werkloosheidswet opgelegde sancties hebben geen invloed op de berekeningsbasis van de reïntegratiepremie.
Artikel 10a:34
De reïntegratiepremie bedraagt 5% van de in artikel 10a:33 genoemde bereke-ningsgrondslag, met als maximum een bedrag van 130 maal het dagloon van de betrokkene.
§ 5. OVERGANGSBEPALINGEN
Overige en slotbepalingen Artikel 10a:36
Indien het niveau van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders overeenkomen, binnen zes maanden na datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de aanvullende en aansluitende uitkering doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.
Artikel 10a:37
Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.
11 UITKERINGSREGELING ONTSLAG
Betrokkene Artikel 11:1
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder betrokkene: de gewezen ambtenaar aan wie ontslag is verleend:
a. op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 uit een betrekking waarin hij tijdelijk was aangesteld, terwijl die aanstelling minder dan vijf jaren heeft geduurd dan wel is geschied in een betrekking van kennelijk tij- delijke aard;
b. op een andere grond genoemd in hoofdstuk 8 van deze regeling, met uitzondering van artikel 8:9, mits dat ontslag niet op eigen verzoek is geschied en evenmin aan eigen schuld of toedoen is te wijten; en die aan dat ontslag geen recht op een uitkering ingevolge artikel 8:3 kan ontlenen.
2. Onder betrokkene in de zin van dit hoofdstuk kan tevens worden verstaan de gewezen ambtenaar die ontslag heeft gevraagd omdat hij of zij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt die door geheel buiten hem of haar liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet veranderen.
Lichamen Artikel 11:2
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder "lichamen":
rechtspersonen, maat en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.
Diensttijd Artikel 11:3
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder "diensttijd" de aan het in artikel 11:1, eerste lid, bedoelde ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet privatisering ABP is verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D 2 van de pensioenwet, voor pensioen geldig zou zijn verklaard.
2. Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 11:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.
3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid blijft buiten beschouwing:
a. diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een maand daarvan wegens verleend ontslag;
b. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid behalve voor de toepassing van artikel 11:8, vierde lid;
c. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het pensi- oenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;
d. tijd als bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;
e. tijd in een aangehouden betrekking, dan wel tijd in een betrekking welke de betrokkene had kunnen aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop de uitkering ingaat.
4. Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van een uitkering in aanmerking is genomen, met een overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van de uitkering, met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.
Dienstbetrekking Artikel 11:4
1. Dit hoofdstuk verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeids- verhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezol- diging of loon worden verricht.
2. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing.
Bezoldiging Artikel 11:5
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder "bezoldiging": de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid van deze regeling zoals deze laatstelijk vóór het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeer- derd met de vakantietoelage bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering, bedoeld in artikel 3:6.
2. Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.
3. Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als betrokkene de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in werking treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.
4. Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de be- zoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.
Recht op uitkering Artikel 11:6
1. Indien wordt voldaan aan de hierna genoemde voorwaarden, bestaat behoudens het bepaalde in het zesde lid, met ingang van de dag waarop het ontslag in-gaat, recht op een uitkering waarvan de duur wordt vastgesteld:
a. voor de betrokkene die in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag in ten minste 26 weken als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is ge- xxxxx, xxxx-volge artikel 11:7;
b. voor de betrokkene die een diensttijd heeft van ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, ingevolge artikel 11:7, dan wel wanneer het bepaalde in artikel 11:8, eerste lid, daartoe aanleiding geeft in gevolge artikel 11:8, tweede lid en, indien van toepassing artikel 11:8, vierde lid.
2. Indien het ontslag ingaat binnen 12 maanden na afloop van perioden waarin de betrokkene ten ge- volge van arbeidsongeschiktheid verhinderd was werkzaamheden te verrichten, of werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 8 van de Werkloosheidswet en hij de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen, wordt de in het eerste lid, onder a, bedoelde periode van 12 maanden verlengd met de duur van de perioden van de bedoelde verhindering.
3. De in een week verrichte werkzaamheden worden slechts in aanmerking geno-men, voor zover zij betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de betrokkene is ontslagen en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen en voor zover deze niet reeds eerder in aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering.
4. Met weken, bedoeld in de voorgaande leden, worden gelijkgesteld weken, waarover de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen.
5. De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17a, derde en vierde lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.
6. In bijzondere gevallen kan het college bepalen dat, wanneer niet aan de verplichting bedoeld in artikel 11:21, tweede of derde lid, is voldaan, het recht op uitkering ingaat met de dag waarop de inschrijving bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats heeft plaatsgehad.
7. Geen recht op uitkering bestaat:
a. indien de betrokkene op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeids- ongeschiktheid van 80% of meer;
b. indien de betrokkene ter zake van dat ontslag recht heeft op suppletie als bedoeld in Hoofdstuk 11a van deze regeling;
c. indien de betrokkene op de dag van het ontslag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
d. indien het ontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten;
e. indien het ontslag naar het oordeel van het college geacht moet worden niet te leiden tot onvrijwillige werkloosheid;
f. voor de betrokkene, die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, aan wie schriftelijk is medegedeeld, dat hem eervol ontslag zal worden verleend en die na die mededeling een hem aangeboden betrekking, welke mede in verband met zijn persoonlijkheid en zijn omstandigheden voor hem passend is te achten, heeft geweigerd te aanvaarden.
8. De betrokkene, bedoeld in het zevende lid, onder a, heeft recht op uitkering met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80%. De hoogte van deze uitkering wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag. Ter bepaling van de duur van de uitkering wordt voor de toepassing van:
a. artikel 11:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidson- geschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het vierde lid tevens een WAO uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeits-pensioen, vastgesteld naar mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen.
b. artikel 11:8 als uitgangspunt uitgegaan van de datum van ontslag.
9. Het college beslist over de toekenning van uitkering op aanvraag door de betrokkene.
Duur van de uitkering Artikel 11:7
1. De uitkeringsduur is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.
2. Indien de betrokkene:
a. in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of
b. onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de WAZ;
wordt de duur van de uitkering verlengd met:
3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar; 0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;
1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar; 1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar; 2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar; 2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;
3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar, en 4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.
3. Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:
a. perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en
b. de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.
4. Perioden, waarin een betrokkene:
a. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;
b. ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
c. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
d. na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;
e. een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d; worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.
5. Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:
a. beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en
b. vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.
6. Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:
a. de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid, of
b. de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakanties.
7. Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Xxxxxxx geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is het college bevoegd een van hen die naar hun oordeel als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.
8. Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:
a. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;
b. een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
9. De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11:8
1. In afwijking van artikel 11:7, eerste en tweede lid, wordt, indien dit leidt tot een langere uitkeringsduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid van dit artikel is begrepen, de duur van de uitkering vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.
2. De duur van de uitkering wordt vastgesteld op een aantal maanden, gelijk aan 1/6 deel van de diensttijd, waarna de uitkomst naar boven wordt afgerond op hele maanden.
3. De ingevolge het tweede lid berekende uitkeringsduur wordt ten hoogste vastgesteld op 24 maanden.
4. Indien een betrokkene ten tijde van het ontslag een diensttijd van ten minste tien jaren heeft volbracht en de som van zijn leeftijd en diensttijd, die hij ten tijde van het ontslag heeft bereikt, 60 jaren of meer bedraagt, wordt hem na afloop van de termijn waarover de uitkering is toegekend aansluitend gedu- rende een periode van zes maanden een bijzondere verlenging verleend.
Vervolguitkering Artikel 11:9
1. De betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op die uitkering recht op een vervolguitkering.
2. De betrokkene die
a. het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, eerste lid, heeft bereikt, en
b. voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de uitkeringsduur, heeft recht op een vervolguitkering.
3. Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van de vervolguitkering een jaar.
4. De duur van de vervolguitkering voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.
5. De betrokkene aan wie ingevolge artikel 11:8 een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7. De vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
6. De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is en aan wie ingevolge artikel 11:8 een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7. De vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.
7. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van de uitkering van overeenkomstige toepassing op de vervolguitkering.
Bedrag van de uitkering Artikel 11:10
1. Het bedrag van de uitkering is gedurende de eerste twee maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging, gedurende de volgende twee maanden 77% en vervolgens 67% van de bezoldiging.
2. Het bedrag van de uitkering is gedurende de termijn van de bijzondere verlenging ingevolge artikel 11:8, vierde lid, 67% van de bezoldiging.
3. Bij intrekking van de wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages, genoemd in het eerste en tweede lid, met 3 procentpunten verhoogd.
Bedrag van de vervolguitkering Artikel 11:11
1. Het bedrag van de vervolguitkering is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantie- bijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimum- loon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid van genoemde wet, beiden vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
Verhuiskosten Artikel 11:12
Aan de betrokkene bedoeld in artikel 11:8, eerste lid, kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.
Vermindering Artikel 11:13
1. Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, wordt op de in artikel 11:6 bedoelde uitkering een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en uitkering samen de bezoldiging te boven gaan. Voor de bepaling van het bedrag waarmede de uitkering vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin,
de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van de uitkering ingevolge artikel 11:23, eerste lid, niet in aanmerking genomen.
2. Ten aanzien van de betrokkene aan wie een uitkering is toegekend en die wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn betrekking ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensi- oenreglement, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond uit de betrekking die door be- trokkene gedurende de met recht op uitkering doorgebrachte tijd werd bekleed, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat de oorspronkelijk toegekende uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee het pensioen al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aan- vullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrij- ding.
3. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk vooraf- gaande aan het ontslag ter zake waarvan hem de uitkering is toegekend.
4. Wanneer de betrokkene op of na de dag bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.
5. Onder inkomsten bedoeld in de voorgaande leden worden niet verstaan inkomsten, verkregen wegens overwerk of gratificatie.
Opgave van inkomsten Artikel 11:14
1. De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is verleend of hem schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, on- verwijld mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij voor zover mogelijk opgave van de inkomsten die hij uit dan wel in verband met die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn op.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven doet hij vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.
3. Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid, worden afgeweken.
4. Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 11:13, het derde en vierde lid.
Overlijdensuitkering Artikel 11:15
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, bedoeld in artikel 11:6 wordt aan de nage- laten echtgenoot of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel 11:5 over een tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner na dan geschiedt de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel minderjarige pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering ten behoeve van ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene xxxxxxxxxx was.
2. Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een bedrag wordt toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde andere betrekking, ten gevolge waarvan op de uitkering een vermindering werd toegepast op grond van artikel 11:13, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan de verminderde uitkering over een tijdvak van drie maanden, voor zover nodig aangevuld, zodanig dat de som van beide bedragen gelijk is aan het bedrag, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uit- kering geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.
4. Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enig wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werk- loosheid.
Verplichtingen bij ziekte Artikel 11:16
1. Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij ver- plicht daarvan terstond mededeling te doen aan het college.
2. Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene als bedoeld in het eerste lid.
3. Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een WAO uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen van deze uitkering.
4. Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO uitkering behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
5. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde lid, de WAO uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.
Uitkering bij ziekte Artikel 11:17
1. Indien de betrokkene binnen de termijn waarover hij aanspraak heeft op een van de uitkeringen be- doeld in de artikelen 11:6 tot en met 11:15 dan wel uiterlijk een maand na afloop van die termijn wegens ziekte verhinderd is arbeid te verrichten, wordt hem telkens met ingang van de vierde dag van die verhindering een uitkering toegekend van 80% van zijn bezoldiging.
2. De in het eerste lid bedoelde uitkering eindigt zodra de betrokkene deze over tezamen 260 werkdagen bij een vijfdaagse werkweek heeft genoten. De bepalingen van hoofdstuk 7 van deze regeling, zoals dit luidde voor 1 januari 2001, zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
Samenloop Artikel 11:18
Zolang de betrokkene de uitkering geniet, bedoeld in artikel 11:17, eerste lid, wordt met ingang van de dag waarop de verhindering wegens ziekte aanvangt, de uitbetaling van de uitkering, bedoeld in de artikelen 11:6 tot en met 11:15, opgeschort.
Afkoop Artikel 11:19
Op verzoek van de betrokkene die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, on- derdeel a of b, kan het recht op uitkering geheel of ten dele worden afgekocht.
Verval en opnieuw toekennen van het recht op uitkering Artikel 11:20
1. Het recht op uitkering dat in verband met het niet voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, uitsluitend wordt vastgesteld ingevolge artikel 11:7, eerste lid, vervalt met ingang van de dag waarop de werkloosheid eindigt en wordt bij weer intredende onvrijwillige werkloosheid opnieuw toegekend voor de resterende duur met ingang van de dag waarop de laatstbe- doelde werkloosheid ingaat, tenzij de betrokkene ter zake van deze laatstelijk opgetreden werkloosheid aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of krachtens enige publiekrechtelijke regeling inzake wachtgeld of uitkering.
2. Voor toepassing van dit artikel wordt onder beëindiging van de werkloosheid inbegrepen:
a. het aanvaard hebben van een naar zijn aard vaste dienstbetrekking;
b. het gedurende een periode van een maand vervuld hebben van een naar zijn aard tijdelijke dienstbe- trekking bij dezelfde werkgever, voorzover de omvang van de nieuwe dienstbetrekking ten minste gelijk is aan die van de dienstbetrekking op basis waarvan het recht op uitkering bestaat.
3. Een betrokkene die bij afloop van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid, nog onvrijwillig werkloos is, heeft opnieuw recht op een uitkering, mits de betrokkene:
a. binnen 6 maanden na de dag waarop het recht op uitkering ontstond als bedoeld in artikel 11:6, eerste lid, onder a, arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard; en
b. in ten minste 13 weken opnieuw werkzaam is geweest als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet.
4. Voor de toepassing van het derde lid worden weken waarop de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen, gelijkgesteld met gewerkte weken.
5. De duur van de uitkering als bedoeld in het derde lid, bedraagt zes maanden, verminderd met de resterende duur van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid.
6. Het college beslist over het opnieuw toekennen van de uitkering als bedoeld in het eerste lid en op toekenning van een uitkering als bedoeld in het derde lid, op aanvraag door de betrokkene.
7. Het recht op uitkering vervalt wanneer de daartoe strekkende aanvraag, bedoeld in het zesde lid en in artikel 11:6, negende lid, niet binnen een termijn van twee jaren na het ontstaan of het opnieuw ontstaan van dat recht bij het college is ingekomen.
Verplichtingen Artikel 11:21
1. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt is hij verplicht een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gele- genheid die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.
2. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeids- bureau van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat. Hij dient binnen veertien dagen daarna een bewijs van inschrijving als werkzoekende van het arbeidsbureau aan het collehe over te leggen.
3. De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijk- baar is met het arbeidsbureau.
4. Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde betrokkenen of groepen van be-trokkenen.
5. De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten.
6. Door het aanvaarden van de uitkering wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen dat zij, die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen, alle voor de uitvoering van deze regeling noodzakelijke inlichtingen geven.
Opschorting Artikel 11:22
1. Indien de betrokkene na zijn ontslag uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging heeft of krijgt of een uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging in verband met de betrekking waaruit hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.
2. Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze regeling opschorten tot het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.
Samenloop Artikel 11:23
1. Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op uitkering is ontslagen, aanspraak heeft op een WAO-uitkering en in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspen- sioen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van de uitkering, toegekend terzake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van
65% tot 80%: 80%;
55% tot 65%: 60%;
45% tot 55%:50%;
35% tot 45%:40%;
25% tot 35%: 30%;
15% tot 25%: 20%;
minder dan 15%: 0%
De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen en de verminderde uitkering bedraagt voorts niet meer dan de onverminderde uitkering die wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Xxxxxxx van overschrijding wordt het overschrijdende bedrag op de uitkering in mindering gebracht.
2. Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO uitkering waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.
3. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste lid, de WAO uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de toepassing van dit artikel steeds geacht onver-minderd te zijn genoten.
Artikel 11:24
Indien de betrokkene aanspraken krijgt op een uitkering krachtens de Werkloos-heidswet of de Ziektewet, worden gedurende de termijn, waarover die aanspraken bestaan, de op grond van deze regeling toe- gekende uitkeringen niet uitbetaald.
Betaling Artikel 11:25
1. Het bedrag van de uitkering, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van de uitkering werd genoten.
2. Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van de uitkering over langere termijnen ge- schieden.
V erval van uitkering Artikel 11:26
1. De uitkeringen kunnen geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:
a. indien de betrokkene bedoeld in artikel 11:6, de opgave bedoeld in artikel 11:14, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of onvolle-dig doet;
b. indien de betrokkene niet voldoet aan het bepaalde in artikel 11:21, tweede en derde lid, dan wel indien hij zonder toestemming van het college gedurende de tijd, waarin hij een uitkering geniet, de in even- genoemde leden bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat deze op de door het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;
c. indien de betrokkene enig op grond van artikel 11:21, vijfde lid, gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, dan wel indien er overigens gegronde reden is om aan te nemen dat hij niet ernstig tracht werk te vinden;
d. indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet worden aldaar duurzaam te verblijven;
e. indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 11:16, eerste en tweede lid zijn gesteld;
f. indien de betrokkene zich zodanig gedraagt, dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was gebleven;
g. indien achteraf blijkt, dat voor het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandig- heden hebben voorgedaan die, zo deze eerder bekend waren, aanleiding zouden hebben gevormd hem als ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 van deze regeling ontslag te verlenen;
h. indien de betrokkene niet ernstig tracht werk te vinden.
2. Het voorgaande lid is, voor zover nodig, van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in artikel 11:17.
3. Indien de betrokkene de verplichting bedoeld in artikel 11:21, eerste lid, niet nakomt dan wel indien hij als ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling opzettelijk of door nalatigheid verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van het ar- beidsbureau, welke kan leiden tot het verkrijgen van werk dat hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen of indien hij weigert dergelijk werk te aan- vaarden, vervalt de uitkering voor het gedeelte waarmee deze tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan.
4. Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen gebruik maken van een aangeboden betrekking of van een gelegenheid tot het verkrijgen van inkomsten geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar het oordeel van het college noodzakelijk is dat de ambtenaar werk-zaamheden verricht ter vervanging van stakers of uitgeslotenen of om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst.
Einde van het recht op uitkering Artikel 11:27
1. Het recht op uitkering eindigt:
a. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;
b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;
c. indien het recht op uitkering geheel wordt afgekocht.
2. Het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene recht verkrijgt op een WAO- uitkering, berekend naar een arbeidsonge-schiktheid van 80% of meer.
Artikel 11:6, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat van deze uitkering de duur, voor zover deze wordt bepaald aan de hand van artikel 11:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.
3. De voorgaande leden zijn, voor zover nodig van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in artikel 11:17.
Nadere voorschriften Artikel 11:28
Ter uitvoering van dit hoofdstuk kan het college nadere voorschriften geven.
Overgangsbepalingen Artikel 11:29
1. Op de uitkeringen toegekend krachtens de bepalingen van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de uitkerings- regeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien ver-stande dat de hoogte, voor de reeds vastgestelde duur, nooit lager zal zijn dan op grond van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1 augustus 1991.
2. Ten aanzien van de uitkeringen, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis van de desbetreffende bepalingen in de uitkeringsregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991, de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van de toegekende uitkering langer is dan de oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.
3. De betrokkene aan wie een uitkering was toegekend op grond van artikel 11, eerste lid, van de uitke- ringsregeling, zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, en welke als gevolg van beëindiging van de werkloosheid is vervallen, behoudt binnen de in artikel 13, tweede lid genoemde termijn en overeen- komstig de overige daarvoor genoemde voorwaarden het recht op opnieuw toekennen van de uitkering. Artikel 13, eerste lid van de uitkeringsregeling zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, blijft van toepassing op een weder toegekende uitkering als bedoeld in de vorige vol-zin, met dien verstande dat de duur van de toegekende uitkering wordt herberekend op grond van het tweede lid.
Artikel 11:30
1. Degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is toegekend op basis van de bepalingen van de uitkeringsverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31 december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van deze uitkering de aanspraken zoals deze zijn vast- gelegd in evengenoemde verordening.
2. Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is toegekend op basis van dit hoofdstuk.
Slotbepaling Artikel 11:32
1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1 januari 2001 of later.
2. Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voorzover niet anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals deze luidde op 31 december 2000.
11a SUPPLETIE
Begripsomschrijvingen Artikel 11a:1
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
b. arbeidsongeschiktheidsuitkering: een periodieke uitkering, toegekend op grond van arbeidsonge- schiktheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene;
c. WAO-uitkering: uitkering op grond van de WAO;
d. betrokkene: de overheidswerknemer bedoeld in artikel 2 van de WPA, aan wie op grond van artikel 8:5 ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt is, met uitzondering van de- gene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen;
e. bestuursorgaan: het orgaan als bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, dat bevoegd is betrokkene ontslag te verlenen;
f. suppletie: de suppletie, bedoeld in artikel 11a:6;
g. dagloon: het dagloon in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, vermeerderd met het bedrag aan pensioenpremie, bedoeld in artikel 10 van de Wet financiële voorzie-
ningen privatisering ABP, en in voorkomend geval verminderd met bijdragen strekkende tot betaling van de premie van een door of voor de betrokkene afgesloten particuliere ziektekostenverzekering als bedoeld in artikel l, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit Algemene Dagloonregelen WAO;
h. berekeningsgrondslag van de suppletie: het dagloon van betrokkene op de dag voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan hem recht op suppletie wordt toegekend, voor zover dat betrekking heeft op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op suppletie wordt ontleend;
i. werkloosheidsuitkering: een periodieke uitkering ter zake van ontslag of werkloosheid die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene.
2. Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.
Recht op suppletie Artikel 11a:2
1. Xxxxxxxxxx heeft recht op suppletie vanaf het tijdstip dat aan hem ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien het in dat lid bedoelde ontslag wordt verleend na het moment dat de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 90 maanden onaf- gebroken heeft geduurd. Voor het bepalen van genoemde periode van 90 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
Artikel 11a:3
1. Het verplichtingen en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op het recht op suppletie.
2. Onverminderd het eerste lid, omvat passende arbeid in de zin van de Werkloosheidswet voor de toepassing van de suppletie mede gangbare arbeid. Hierbij wordt onder gangbare arbeid verstaan: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Artikel 11a:4
Het recht op suppletie komt niet tot uitbetaling voor zolang:
a. betrokkene een WAO-uitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;
b. betrokkene is herplaatst in een functie waaraan hij recht kan ontlenen op herplaatsingstoelage als bedoeld in paragraaf 9 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Artikel 11a:5
Het recht op suppletie eindigt:
a. na ommekomst van de duur van de suppletie;
b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;
c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Suppletie Artikel 11a:6
1. De suppletie bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag van de suppletie.
2. De berekeningsgrondslag van de suppletie wordt telkens aangepast aan de voor de sector Gemeenten geldende algemene bezoldigingswijziging.
3. Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt:
a. gedurende de eerste drieëndertig maanden 80%; en
b. gedurende de daaropvolgende drieëndertig maanden 70%.
Artikel 11a:7
1. In afwijking van artikel 11a:6 derde lid, wordt, indien het in artikel 11a:2 bedoelde ontslag is verleend op een latere datum dan het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd, de in artikel 11a:6, derde lid, genoemde peri- ode verminderd met de periode die gelegen is tussen de ontslagdatum en het moment waarop genoemde ongeschiktheid 24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Deze vermindering vindt plaats, te beginnen met de periode gedurende welke de betrokkene recht heeft op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie.
2. Voor het bepalen van de in het eerste lid bedoelde periode van 24 maanden worden perioden van ziekte samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
Artikel 11a:8
1. Indien de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie, ter zake van de dienstbe- trekking waaruit dat recht op suppletie is ontstaan, een werkloosheidsuitkering, een Waz-uitkering dan wel een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, wordt het bedrag van genoemde uitkering of uitke- ringen in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO uitkering, wordt
die uitkering voor de toepassing van de eerste volzin, toegerekend aan de dienstbetrekking terzake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
2. Indien de betrokkene recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering die kan worden toegerekend aan een dienstbetrekking, waaruit hij is ontslagen op een datum, gelegen vóór de datum van ontslag uit de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, welk recht voortduurt na laatstgenoemde datum, wordt, in geval van een verhoging van de mate van de arbeidsongeschiktheid, waardoor het bedrag van die arbeidsongeschiktheidsuitkering verhoogd wordt, uitsluitend het bedrag van die verhoging van die arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als over- heidswerknemer recht heeft op een WAO uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de vo- rige volzin toegerekend aan de in die volzin eerstgenoemde dienstbetrekking, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.
3. Indien de toerekeningswijze, bedoeld in het tweede lid, in een individueel geval naar het oordeel van het bestuursorgaan leidt tot een kennelijk onredelijke uitkomst voor de betrokkene, kan het bestuursor- gaan ten gunste van die betrokkene tot een wijze van toerekenen besluiten die met de strekking van dit artikel overeenkomt.
Artikel 11a:9
1. Indien betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie inkomsten verwerft uit of in verband met arbeid of bedrijf, anders dan bedoeld in artikel 11a:8, wordt de berekeningsgrondslag van de suppletie verminderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.
2. Onder inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die zijn ontstaan:
a. met ingang van of na de dag waarop het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toege- kend, hem is aangezegd;
b. gedurende non activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend;
c. vóór de dag van het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, anders dan be- doeld in onderdeel a en b, en artikel 11a:8, tweede lid, voor zover uit deze arbeid of dit bedrijf na die dag inkomsten of meer inkomsten worden genoten door de betrokkene, terwijl die inkomsten of die meerdere inkomsten of een gedeelte daarvan, het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid dan wel verband houden met het ontslag.
3. In bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan ten gunste van betrokkene afwijken van het tweede lid.
Artikel 11a:10
Voor de toepassing van artikel 11a:8 en 11a:9 worden uitkeringen steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten indien, als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, één of meer werkloosheidsuitkeringen, een Waz-uitkering, arbeidsongeschiktheidsuitkerin- gen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht heeft:
a. vermindering ondergaan;
b. blijvend geheel geweigerd worden;
c. tijdelijk of blijvend gedeeltelijk geweigerd worden; dan wel
d. in uitkeringsduur beperkt worden.
Artikel 11a:11
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, aan wie een suppletie is toegekend, keert het bestuursorgaan een bedrag uit, gelijk aan de berekeningsgrondslag van de suppletie van betrokkene over een tijdvak van drie maanden.
2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt uitgekeerd:
a. aan de langstlevende der echtgenoten of geregistreerde partners indien de overledene niet duurzaam van de andere echtgeno(o)t(e) of geregistreerde partner gescheiden leefde;
b. bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon aan de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen;
c. bij ontstentenis van de onder a en b bedoelde personen aan degenen ten aanzien van wie de overle- dene grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.
3. Voor de toepassing van het tweede lid worden mede als echtgeno(o)t(en) of geregistreerde partner(s) aangemerkt niet gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
4. Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid, kan slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
5. Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak
kunnen maken uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen, waarop betrokkene recht had.
Betaling van de suppletie Artikel 11a:12
1. Het bestuursorgaan stelt op aanvraag vast of er recht op suppletie bestaat.
2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het bestuursorgaan beschikbaar gesteld aanvraagformulier.
3. Het bestuursorgaan betaalt de suppletie zo spoedig mogelijk uit, doch uiterlijk binnen een maand nadat het recht op die suppletie heeft vastgesteld. Het bestuursorgaan betaalt de suppletie in de regel per maand achteraf.
4. De suppletie die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen 3 maanden na de dag van betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. Het bestuursorgaan kan in bijzondere gevallen ten gunste van betrokkene afwijken van de eerste volzin.
Artikel 11a:13
1. Het bestuursorgaan betaalt ambtshalve een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een sup- pletie indien uitsluitend onzekerheid bestaat omtrent de hoogte van de suppletie, omtrent het van de suppletie aan de betrokkene te betalen bedrag of omtrent het nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 11a:3.
2. Het bestuursorgaan kan op verzoek van de betrokkene een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie betalen indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op suppletie.
3. Een voorschot, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt beschouwd als een suppletie.
Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten Artikel 11a:14
1. Het bestuursorgaan kan regels stellen op grond waarvan in bij die regels aan te geven gevallen en met inachtneming van bij die regels te stellen beperkingen de betrokkene bevoegd is deel te nemen aan een opleiding of scholing in dagonderwijs.
2. Indien de betrokkene die recht heeft op suppletie gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van het bestuursorgaan noodzakelijke opleiding of scholing, blijft volgens door het bestuursorgaan te stellen regels het recht op suppletie bestaan totdat die scholing of opleiding is geëindigd.
3. In de door het bestuursorgaan te stellen regels, bedoeld in het tweede lid, worden in ieder geval voorschriften en beperkingen gegeven met betrekking tot de aard, de omvang en de duur van de in het tweede lid bedoelde opleiding of scholing.
Artikel 11a:15
1. De betrokkene die onbeloonde activiteiten verricht, is verplicht daarvan mededeling te doen aan het bestuursorgaan.
2. De betrokkene heeft voor het verrichten van bijzondere vormen van onbeloonde activiteiten vooraf- gaande toestemming van het bestuursorgaan nodig.
Uitvoeringsvoorschriften Artikel 11a:16
1. Het bestuursorgaan stelt nadere regels vast met betrekking tot
a. de wijze waarop de controle van betrokkene plaatsvindt;
b. het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie;
2. Het bestuursorgaan kan nadere regels stellen met betrekking tot artikel 11a:15.
Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte Artikel 11a:17
1. Degene die op 31 december 1995 uit hoofde van een ontslag uit de sector gemeenten recht heeft op een herplaatsingswachtgeld als bedoeld in artikel K 4, tweede lid, juncto artikel K 6 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die wet luidde op die datum, en waarvan de duur op 1 januari 1996 nog niet is verstreken, heeft recht op suppletie.
2. Het in het eerste lid bedoelde recht op suppletie bedraagt bij een op 31 december 1995 genoten recht op herplaatsingswachtgeld van:
1 maand : gedurende de eerste 27 mnd 80%, vervolgens 33 mnd 70%; 2 maanden : gedurende de eerste 26 mnd 80%, idem
3 maanden : 25 mnd 80%, idem
4 maanden : 24 mnd 80%, idem
5 maanden : 22 mnd 80%, idem
6 maanden : 21 mnd 80%, idem
7 maanden : 20 mnd 80%, idem
8 maanden : 19 mnd 80%, idem
9 maanden : 18 mnd 80%, idem
10 maanden : 17 mnd 80%, idem
1 maanden : 16 mnd 80%, idem
12 maanden : 15 mnd 80%, idem
13 maanden : 14 mnd 80%, idem
14 maanden : 13 mnd 80%, idem
15 maanden : 12 mnd 80%, idem
16 maanden : 1 mnd 80%, idem
17 maanden : 10 mnd 80%, idem
18 maanden : 9 mnd 80%, idem
19 maanden : 9 mnd 80%, idem
20 maanden : 8 mnd 80%, idem
21 maanden : 7 mnd 80%, idem
22 maanden : 6 mnd 80%, idem
23 maanden : 5 mnd 80%, idem
24 maanden : 4 mnd 80%, idem
25 maanden : 3 mnd 80%, idem
26 maanden : 2 mnd 80%, idem
27 maanden : 1 mnd 80%, idem
28 maanden : gedurende 33 mnd 70%
29 maanden : 32 mnd 70%
30 maanden : 31 mnd 70%
31 maanden : 30 mnd 70%
32 maanden : 29 mnd 70%
33 maanden : 28 mnd 70%
34 maanden : 27 mnd 70%
35 maanden : 26 mnd 70%
36 maanden : 25 mnd 70%
37 maanden : 24 mnd 70%
38 maanden : 23 mnd 70%
39 maanden : 22 mnd 70%
40 maanden : 21 mnd 70%
41 maanden : 20 mnd 70%
42 maanden : 19 mnd 70%
43 maanden : 18 mnd 70%
44 maanden : 17 mnd 70%
45 maanden : 16 mnd 70%
46 maanden : 15 mnd 70%
47 maanden : 14 mnd 70%
48 maanden : 13 mnd 70%
49 maanden : 1 mnd 70%
50 maanden : 10 mnd 70%
51 maanden : 9 mnd 70%
52 maanden : 8 mnd 70%
53 maanden : 7 mnd 70%
54 maanden : 6 mnd 70%
55 maanden : 5 mnd 70%
56 maanden : 4 mnd 70%
57 maanden : 3 mnd 70%
58 maanden : 2 mnd 70%
59 maanden : gedurende 1 maand 70%
3. De artikelen 11a:3 tot en met 11a:5, 11a:6, tweede lid, 11a:7 tot en met 11a:11, alsmede artikel 11a:12, derde lid tot en met 11a:16 zijn van over-eenkomstige toepassing.
4. Het bestuursorgaan stelt ambtshalve van iedere overheidswerknemer als bedoeld in het eerste lid, het recht op suppletie vast met inachtneming van het in dit artikel bepaalde.
5. Artikel 11a:6, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien ver-stande dat voor de vaststel- ling van de berekeningsgrondslag voor de betrokkene als dagloon geldt het dagloon zoals bepaald in artikel 42, derde en vierde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van ar- tikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
6. Bij de bepaling op 1 januari 1996 van de periode waarover herplaat-singswachtgeld is genoten, wordt deze periode naar beneden afgerond op een maand.
Artikel 11a:18
Indien de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, op 1 januari 1996 gedurende een pe- riode van 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de mate van zijn algemene invaliditeit op
grond van het pensioenreglement is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel de mate van arbeids- ongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de Algemene Ar-beidsongeschiktheidswet is vastgesteld op ten minste 25 procent, binnen een periode van zes maanden is aan te merken als betrokkene, geldt voor hem als dagloon het dagloon zoals bepaald in artikel 39, vierde en vijfde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
Overige en slotbepalingen Artikel 11a:19
Indien het niveau van de WAO conforme uitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de WPA een algemene neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA partners anders overeenkomen, binnen zes maanden na de datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubli- ceerd, op overeenkomstige wijze ten aanzien van de suppletie doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.
Artikel 11a:20
Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.
12 OVERLEG MET ORGANISATIES VAN OVERHEIDSPERSONEEL
(Gemeenten met een hoorbepaling: zie Bijlage III)
Algemene bepalingen Artikel 12:1
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. de commissie: de in artikel 12:2 bedoelde commissie voor georganiseerd overleg;
b. de ambtenaren: de ambtenaren in de zin van de collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de werknemers die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst;
c. de organisaties: de plaatselijk werkende groeperingen van de landelijke verenigingen van overheids- personeel, aangesloten bij de centrales welke zijn toegelaten tot het centraal overleg met het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
2. Er is een commissie voor georganiseerd overleg, die is samengesteld uit een vertegenwoordiging van het gemeente- bestuur en een vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties.
3. Onder toegelaten organisaties worden verstaan: de Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP), de Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijzend Personeel (CCOOP) en de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen (CMHF), dan wel een van de bij deze centrales aangesloten bonden, voorzover deze centrales respectievelijk bonden voldoende representatief geacht kunnen worden.
4. De leden van ABVAKABO en NOVON die op 1 juli 1998 zitting hebben in de commissie namens ACOP of Ambtenarencentrum, dan wel namens ABVAKABO of NOVON, behouden hun zetels als vertegen- woordigers van ACOP dan wel ABVAKABO FNV/NOVON.
Indien deze leden ophouden lid van de commissie te zijn, worden ze niet vervangen totdat het aantal leden namens ACOP dan wel ABVAKABO FNV/NOVON in overeenstemming is met het aantal als ge- noemd in de bepaling van de samenstelling van de commissie.
Uiterlijk op 1 juli 2002 wordt het aantal leden in overeenstemming gebracht met de hier geldende be- palingen.
5. Andere vakorganisaties dan bedoeld in het derde lid kunnen toegelaten worden indien zij represen- tatief geacht kunnen worden. Een desbetreffend verzoek wordt in het georganiseerd overleg besproken.
6. Organisaties die tot het georganiseerd overleg zijn toegelaten, verliezen hun toegang tot dit overleg zodra zij niet meer voldoende representatief geacht worden.
Samenstelling Artikel 12:1:1
1. Voor de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, wijst het college uit zijn midden een of meer vertegenwoordigers en hun plaatsvervangers aan. De aanwijzing geschiedt bij elke nieuwe zittingsperiode van de raad en voorts telkens ter vervanging van hen die op- houden lid van het college te zijn.
2. Voor de vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties in de commissie, bedoeld in artikel 12:1 worden per centrale, bedoeld in artikel 12:1, derde lid, twee leden en hun plaatsvervangers aangewezen. Deze aanwijzing geschiedt door en uit de organisaties, welke een minimum aantal ambtenaren tot haar leden tellen. Indien verschillende organisaties deel uitmaken van een zelfde centrale, geldt het in de vorige zin bepaalde voor deze organisaties gezamenlijk. In een nader vast te stellen regeling wordt het bedoelde minimum aantal ambtenaren bepaald.
Artikel 12:1:1:1 Samenstelling
Lid 1
De commissie is samengesteld uit een vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en een vertegen- woordiging van de organisaties.
Lid 2
Voor de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur wijzen burgemeester en wethouders uit hun midden een vertegenwoordiger en diens plaatsvervanger aan.
Lid 3
Voor de vertegenwoordiging van de organisaties worden per centrale, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, twee leden en hun plaatsvervangers aangewezen voor zover zij ten minste 10 ambtenaren tot haar leden telt. Een centrale die 5 tot 10 ambtenaren tot haar leden telt wijst één lid en plaatsvervanger aan.
Artikel 12:1:2
1. Uiterlijk 1 februari van elk jaar doet elke organisatie, bedoeld in artikel 12:1:1, tweede lid, aan burge- meester en wethouders opgaaf van het aantal der op 1 januari van dat jaar bij haar aangesloten amb- tenaren.
2. Degene, die als lid of als plaatsvervanger door een organisatie is aangewezen, houdt op dit te zijn zodra hij geen lid van de organisatie of geen ambtenaar meer is, alsmede indien de organisatie schrif- telijk aan burgemeester en wethouders doet weten dat zijn aanwijzing als vertegenwoordiger of plaatsvervanger is ingetrokken. In deze gevallen wordt zo spoedig mogelijk een opvolger aangewezen.
Artikel 12:1:2:1 Vertegenwoordigers en leden Lid 1
De aanwijzing van hun vertegenwoordiger en diens plaatsvervanger door burgemeester en wethouders geschiedt bij elke nieuwe zittingsperiode van de raad en voorts telkens ter vervanging van hen die op- houden lid van het College van burgemeester en wethouders te zijn.
Lid 2
Uiterlijk 1 februari van elk jaar doet elke organisatie, bedoeld in artikel 12:1:1:1, derde lid, aan burge- meester en wethouders opgaaf van:
a. het aantal der op 1 januari van dat jaar bij haar aangesloten ambtenaren werkend bij de RDOG;
b. de namen en adressen van de ambtenaren, die ingevolge artikel 12:1:1:1, derde lid, als leden en plaatsvervangers zijn aangewezen.
Lid 3 Degene, die als lid of als plaatsvervanger door een organisatie is aangewezen, houdt op dit te zijn zodra hij geen lid van de organisatie of geen ambtenaar in de RDOG meer is, alsmede indien de organisatie schriftelijk aan burgemeester en wethouders doet weten dat zijn aanwijzing als vertegenwoordiger of plaatsvervanger is ingetrokken. In deze gevallen wordt zo spoedig mogelijk een opvolger aangewezen.
Artikel 12:1:3
1. Voorzitter van de commissie is de door het college aangewezen vertegenwoordiger of bij afwezigheid zijn plaatsvervanger.
2. Het college wijst een ambtenaar, niet behorende tot de vertegenwoordiging van de organisaties, tot secretaris van de commissie aan, alsmede diens plaatsvervanger. Zo nodig stelt het college verder personeel voor het secretariaat ter beschikking.
3. De secretaris kan aan de besprekingen deelnemen.
Artikel 12:1:3:1 Aanwijzing voorzitter Lid 1
Voorzitter van de commissie is de door burgemeester en wethouders aangewezen vertegenwoordiger of bij afwezigheid zijn plaatsvervanger.
Lid 2
Burgemeester en wethouders wijzen een ambtenaar, niet behorende tot de vertegenwoordiging van de organisaties, tot secretaris van de commissie aan, alsmede diens plaatsvervanger.
Mededeling omtrent CAR en UWO Artikel 12:1:4
1. Ingeval het LOGA tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeen- ten en de centrales van overheidspersoneel leidt tot overeenstemming, als gevolg waarvan de tekst van de CAR wijzigt, doet het college daarvan mededeling aan de commissie voor georganiseerd overleg.
2. Ten aanzien van gemeenten die zijn aangesloten bij de UWO geldt dat, ingeval het LOGA, bedoeld in het eerste lid, leidt tot overeenstemming, als gevolg waarvan de tekst van de UWO wijzigt, het college daarvan mededeling doet aan de commissie voor georganiseerd overleg.
Artikel 12:1:4:1 Mededeling omtrent CAR en UWO Ingeval het LOGA tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel leidt tot overeenstemming, als gevolg waarvan de tekst van
de CAR wijzigt, doen burgemeester en wethouders daarvan mededeling aan de Commissie voor Geor- ganiseerd Overleg.
Artikel 12:1:5
1. Indien door het bevoegde bestuursorgaan wordt voorgesteld verandering te brengen in de inrichting van enig dienstonderdeel, wijziging in de behoefte aan arbeidskrachten daaronder begrepen, stelt het college het overleg als bedoeld in artikel 12:2 hiervan op de hoogte.
2. Het college stelt in geval van een ingrijpende verandering in de inrichting van enig dienstonderdeel regelen vast betreffende:
a. de fase waarin ter zake van die verandering het overleg als bedoeld in artikel 12:2 wordt gevoerd;
b. de wijze waarop en de fase waarin de bij die verandering betrokken ambtenaren worden gehoord;
c. de personele gevolgen van die verandering.
3. Over het voornemen al dan niet regels als bedoeld in het vorig lid vast te stellen wordt overleg gevoerd als bedoeld in artikel 12:2.
Taak en bevoegdheden A rtikel 12:2
1. De commissie voert overleg over alle aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd. De commissie kan niet overleggen over onderwerpen die voorbehouden zijn aan het LOGA- overleg tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel.
2. Er worden nadere regels gesteld over de werkwijze van de commissie voor georganiseerd overleg.
3. De nadere regels, bedoeld in het tweede lid, bevatten een bepaling hoe moet worden gehandeld indien een geschil niet tot overeenstemming leidt.
Artikel 12:2:1
Besluiten omtrent de onderwerpen genoemd in artikel 12:2, eerste lid, worden door het college en de raad niet genomen, noch voorstellen daaromtrent gedaan, dan nadat de commissie haar gevoelens over de concept-besluiten, respectievelijk voorstellen heeft kenbaar gemaakt
Artikel 12:2:1:1 Overeenstemming
Lid 1
Invoering of wijziging van aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van ambte- naren, met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, vindt niet plaats dan nadat daarover overeenstemming is bereikt met de centrales van overheidsperso- neel.
Lid 2
Als een door de raad genomen besluit in strijd is met de uitkomsten van het in de commissie gevoerde overleg, wordt de uitvoering van het raadsbesluit opgeschort tot het moment dat nader overleg met de commissie heeft plaatsgevonden.
Artikel 12:2:2
1. De commissie, alsmede de vertegenwoordiging van de organisaties, is bevoegd aangaande de in artikel 12:2, eerste lid, bedoelde onderwerpen voorstellen te doen aan het college.
2. Heeft een voorstel betrekking op onderwerpen, behorende tot de bevoegdheid van het college, dan neemt het college daaromtrent een beslissing. Behoort het voorstel tot de bevoegdheid van de raad, dan legt het college het voorstel voorzien van zijn advies ter besluitvorming voor aan de raad.
3. De besluiten, welke worden genomen naar aanleiding van voorstellen van de commissie, worden meegedeeld aan de vertegenwoordiging van de organisaties en aan de hoofdbesturen van de vertegen- woordigde organisaties.
Artikel 12:2:2:1 Voorstellen tot wijziging Lid 1
De commissie, alsmede de vertegenwoordiging van de organisaties, is bevoegd aangaande de in artikel 12:2, eerste lid, bedoelde onderwerpen voorstellen te doen aan burgemeester en wethouders.
Lid 2
Heeft een voorstel betrekking op onderwerpen, behorende tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders, dan nemen deze daaromtrent een beslissing. Behoren zij tot de bevoegdheid van de raad, dan brengen burgemeester en wethouders het voorstel, voorzien van hun advies, in elk geval ter kennis van de raad, indien uit het voorstel de eenstemmige wens der vertegenwoordiging van de organisaties daartoe blijkt.
Lid 3
De besluiten, welke naar aanleiding van voorstellen van de commissie worden genomen, worden me- degedeeld aan de vertegenwoordiging van de organisaties.
Artikel 12:2:3
1. De commissie kan een subcommissie instellen, bestaande uit door haar aan te wijzen voorzitter en leden, indien dit voor de behandeling van een bepaald onderwerp nodig wordt geacht.
2. De secretaris van de commissie is tevens secretaris van de subcommissie. Hij kan zich doen bijstaan of vervangen door degenen die ingevolge artikel 12:1:3, tweede lid, ter beschikking staan.
3. Het bepaalde in artikel 12:2:7 is van overeenkomstige toepassing.
Vergaderingen Artikel 12:2:4
1. De commissie vergadert indien de voorzitter dit nodigt oordeelt op door hem te bepalen tijdstippen.
2. Voorts belegt de voorzitter een vergadering indien ten minste drie leden van de commissie hem dit schriftelijk met opgaaf van redenen verzoeken en wel uiterlijk binnen één maand na ontvangst van het verzoek.
Artikel 12:2:4:1 Vergaderingen
Lid 1
De commissie vergadert indien de voorzitter dit nodig oordeelt op door hem te bepalen tijdstippen.
Lid 2
Voorts belegt de voorzitter een vergadering indien één der partijen hem dit schriftelijk met opgaaf van redenen verzoekt en wel uiterlijk binnen één maand na ontvangst van het verzoek. Onder partijen wordt verstaan de werkgever, dan wel één der vakbonden.
Lid 3
De voorzitter is belast met de leiding van de vergadering en de handhaving van de orde tijdens de vergadering.
Artikel 12:2:5
1. De commissie wordt tijdig, in de regel 14 dagen van tevoren, ter vergadering opgeroepen. De oproe- pingsbrief vermeldt zoveel mogelijk de te behandelen onderwerpen.
2. Een vergadering kan slechts plaatshebben indien de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur aanwezig is en tenminste de helft van de organisaties is vertegenwoordigd. Wanneer de vertegenwoor- diging van het gemeentbestuur bestaat uit twee of meer leden van het college kan de vergadering slechts plaatshebben indien ten minste de helft van de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur aanwezig is en tenminste de helft van de organisaties is vertegenwoordigd.
3. Indien wegens onvoltalligheid in de zin van het tweede lid een vergadering niet kan plaatshebben, worden de aan de orde zijnde onderwerpen door de voorzitter geplaatst op de agenda van een binnen 14 dagen te houden nieuwe vergadering, in welke vergadering die onderwerpen in elk geval kunnen worden behandeld.
Artikel 12:2:5:1 Oproepingsbrief vergaderingen Lid 1
De commissie wordt tijdig, in de regel 14 dagen van tevoren, ter vergadering opgeroepen. De oproe- pingsbrief vermeldt zoveel mogelijk de te behandelen onderwerpen. Bij verhindering zendt een lid de oproepingsbrief zo spoedig mogelijk door aan de plaatsvervanger en geeft daarvan gelijktijdig kennis aan de secretaris.
Lid 2
De stukken, betrekking hebbende op de te behandelen onderwerpen, worden zo mogelijk in afschrift aan de leden tegelijk met de oproepingsbrief toegezonden. Is deze toezending niet mogelijk dan liggen de stukken van de dag, volgende op die, waarop de oproepingsbrieven zijn verzonden, bij de secretaris ter inzage.
Lid 3
Een vergadering kan slechts plaatshebben indien de vertegenwoordiger van het gemeentebestuur aanwezig is en ten minste de helft van de organisaties is vertegenwoordigd.
Lid 4
Indien wegens onvoltalligheid in de zin van het vorige lid een vergadering niet kan plaatshebben, worden de aan de orde zijnde onderwerpen door de voorzitter geplaatst op de agenda van een binnen 14 dagen te houden nieuwe vergadering, in welke vergadering die onderwerpen in elk geval kunnen worden behandeld.
Artikel 12:2:6
Elk lid heeft het recht onderwerpen ter behandeling aanhangig te maken door deze schriftelijk op te geven aan de voorzitter. Deze stelt die onderwerpen zoveel mogelijk in de eerstvolgende vergadering aan de orde.
Artikel 12:2:7
1. De vergaderingen zijn niet openbaar.
2. De voorzitter kan hoofden van diensten of andere ambtenaren de vergadering laten bijwonen. Deze kunnen aan de besprekingen deelnemen.
3. De vertegenwoordigers der organisaties kunnen zich laten bijstaan door een vertegenwoordiger van het hoofdbestuur van hun organisatie; zij zijn voorts bevoegd de onderwerpen van de agenda binnen de grenzen van een doelmatige en vertrouwelijke behandeling van zaken aan voorbespreking in eigen kring te onderwerpen.
4. De voorzitter kan omtrent het in de vergadering behandelde en omtrent de inhoud van aan de com- missie overgelegde stukken geheimhouding opleggen. Deze geheimhouding geldt niet ten opzichte van het college en van het de raad, alsmede niet tegenover de hoofdbesturen van de vertegenwoordi- gende organisaties.
Artikel 12:2:7:1 Openbaarheid vergaderingen Lid 1
De vergaderingen zijn openbaar. Aankondiging vindt plaats in de sleutelkrant. De deuren worden ge- sloten wanneer de voorzitter het nodig acht of twee van de overige aanwezige leden dit verlangen. De commissie besluit of met gesloten deuren zal worden vergaderd.
Lid 2
De voorzitter kan ambtenaren de vergadering doen bijwonen. Deze kunnen aan de besprekingen deel- nemen.
Lid 3
De vertegenwoordigers van de organisaties kunnen zich doen bijstaan door een vertegenwoordiger van het hoofdbestuur van hun organisatie; zij zijn voorts bevoegd de onderwerpen der agenda binnen de grenzen van een doelmatige en vertrouwelijke behandeling van zaken aan voorbespreking in eigen kring te onderwerpen.
Lid 4 De voorzitter kan omtrent het in de vergadering behandelde en omtrent de inhoud van aan de commissie overgelegde stukken geheimhouding opleggen. Deze geheimhouding geldt niet ten opzichte van bur- gemeester en wethouders en van de raad, alsmede niet tegenover de hoofdbesturen van de vertegen- woordigde organisaties.
Artikel 12:2:8
De voorzitter kan op verzoek van tenminste twee leden of zo dikwijls hij dit nodig acht de vergadering schorsen voor een door hem te bepalen tijd.
Artikel 12:2:9
1. Indien in de vergadering moet worden gestemd brengt elke vertegenwoordiging bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, één stem uit.
2. De stem van de vertegenwoordiging van het bestuur van het gemeentebestuur wordt bepaald door hoofdelijke stemming van de aanwezige leden in of buiten de vergadering. Bij staking van stemmen beslist de stem van de voorzitter.
3. De stem van de vertegenwoordiging van de organisaties wordt bepaald door stemming per verte- genwoordigende organisatie, waarbij voor elke organisatie zoveel stemmen worden uitgebracht als ambtenaren bij haar zijn aangesloten op de eerste dag van het lopende jaar, met dien verstande dat voor een organisatie niet meer stemmen in aanmerking komen dan het totaal aantal stemmen dat door de andere organisatie gezamenlijk wordt uitgebracht. Bij staking van stemmen wordt de vertegenwoor- diging geacht tegen te hebben gestemd.
4. Indien een organisatie in de loop van het jaar wordt vertegenwoordigd, geldt voor de toepassing van het derde lid het aantal aangesloten ambtenaren op dat tijdstip.
Artikel 12:2:9:1 Stemming
Lid 1
Indien in de vergadering moet worden gestemd brengt elke vertegenwoordiging, bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, één stem uit.
Lid 2
De stem van de vertegenwoordiging van de organisaties wordt bepaald door stemming per vertegen- woordigde organisatie, waarbij voor iedere organisatie zoveel stemmen worden uitgebracht als amb- tenaren bij haar zijn aangesloten op de eerste dag van het lopende jaar, met dien verstande, dat voor een organisatie niet meer stemmen in aanmerking komen dan het totaal aantal stemmen, dat door de andere organisaties gezamenlijk wordt uitgebracht. Bij staking van stemmen wordt de vertegenwoor- diging geacht tegen te hebben gestemd.
Lid 3
Indien een organisatie in de loop van het jaar wordt vertegenwoordigd, geldt voor toepassing van het tweede lid het aantal aangesloten ambtenaren op dat tijdstip.
Artikel 12:2:10
Het in de vergadering behandelde wordt zakelijk weergegeven in de notulen, welke zo spoedig mogelijk in afschrift aan de leden worden gezonden, tenzij in het reglement, bedoeld in artikel 12:2:11, anders is bepaald.
Artikel 12:2:10:1 Notulen
Het in de vergadering behandelde wordt zakelijk weergegeven in de notulen, die zo spoedig mogelijk in afschrift aan de leden worden gezonden en die in de eerstvolgende vergadering ter vaststelling aan de commissie worden voorgelegd.
Artikel 12:2:11
Indien door de commissie een reglement van orde voor de vergaderingen wordt vastgesteld, behoeft dit de goedkeuring van het college.
Artikel 12:2:11:1 Ondertekening
Alle van de commissie uitgaande stukken worden door de voorzitter en de secretaris ondertekend.
Advies- en arbitragecommissie Artikel 12:3:1
De artikelen 12:3:2 tot en met 12:3:8 zijn slechts van toepassing in die gemeenten die zijn aangesloten bij de advies- en arbitragecommissie.
Artikel 12:3:1:1 Advies- en arbritagecommissie
Als aangesloten wordt bij de advies- en arbitragecommissie, dan zullen op dat moment de daarop van toepassing zijnde artikelen uit het UWO van toepassing zijn.
Artikel 12:3:2
Voor de toepassing van de artikelen 12:3:4 tot en met 12:3:8 wordt verstaan onder:
a. deelnemers aan het overleg: de vertegenwoordiging van het bestuur van het gemeentebestuur en de vertegenwoordigers van de organisaties genoemd in artikel 12:1, derde lid;
b. advies- en arbitragecommissie: de advies- en arbitragecommissie ingesteld door het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Artikel 12:3:2:1 Beslissing
In de gevallen, waarin deze regeling niet voorziet, beslissen burgemeester en wethouders, na overleg met de Commissie voor Georganiseerd Overleg.
Artikel 12:3:3
De artikelen 12:3:4 tot en met 12:3:8 zijn slechts van toepassing op geschillen inzake aangelegenheden als bedoeld in artikel 12:2, eerste lid, voor zover die aangelegenheden uitsluitend de rechtstoestand van ambtenaren betreffen, met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeels-beleid zal worden gevoerd.
Artikel 12:3:4
Indien een of meer van de deelnemers aan het overleg tijdens het overleg tot het oordeel komen dat dit overleg niet zal leiden tot een uitkomst die de instemming van alle deelnemers aan het overleg zal hebben, brengen zij dat oordeel binnen zes dagen, nadat zij daarvan in het overleg blijk hebben gegeven, ter kennis van de overige deelnemers aan het overleg.
Artikel 12:3:5
1. Binnen tien dagen na de kennisgeving in artikel 12:3:4, schrijft de voorzitter een vergadering uit van de commissie voor georganiseerd overleg. De vergadering moet worden gehouden binnen zeven dagen nadat deze is uitgeschreven.
2. Tenzij door de commissie, bedoeld in het eerste lid, wordt besloten het overleg voort te zetten dan wel te beëindigen, wordt in de vergadering nagegaan of overeenstemming bestaat over de vraag wat het onderwerp en de inhoud van het geschil is en of een oplossing van dat geschil zal worden gezocht door middel van voortzetting van het overleg nadat het advies is ingewonnen van de advies- en arbi- tragecommissie dan wel door onderwerping van het geschil aan een arbitrale uitspraak van die com- missie.
3. Tot het inwinnen van advies zijn - ieder voor zich - de vertegenwoordiging van het bestuur van het gemeentebestuur en een meerderheid van alle toegelaten organisaties, als bedoeld in artikel 12:1, derde en vierde lid bevoegd.
4. Voor onderwerping van het geschil aan arbitrage is overeenstemming vereist tussen de vertegen- woordiging van het bestuur van het gemeentebestuur en de toegelaten organisaties, als bedoeld in artikel 12:1, derde en vierde lid. Het bepaalde in artikel 12:2:9 is hierbij onverkort van toepassing.
Artikel 12:3:6
1. Binnen zes dagen na de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5, wordt het verzoek om advies ter kennis gebracht van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie.
Het verzoek wordt ondertekend door de deelnemers aan het overleg die zich voor inwinning van het advies hebben uitgesproken en bevat tenminste het onderwerp en de inhoud van het geschil.
Indien in de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5 geen overeenstemming is bereikt tussen alle deelne- mers aan het overleg over de vraag wat het onderwerp en de inhoud van het geschil is, brengen de overige deelnemers aan het overleg hun visie op het onderwerp en de inhoud van het geschil eveneens binnen zes dagen na eerdergenoemde vergadering ter kennis van de voorzitter van de advies- en arbi- tragecommissie.
2. Binnen zes dagen na de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5 wordt het verzoek om arbitrage ter kennis gebracht van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie.
Het verzoek daartoe wordt ondertekend door alle deelnemers aan het overleg en dient tenminste te bevatten:
a. het onderwerp en de inhoud van het geschil;
b. de standpunten van alle deelnemers aan het overleg omtrent onderwerp en inhoud van het geschil.
Artikel 12:3:7
Binnen twee weken na ontvangst van het advies wordt het overleg over het geschil voortgezet.
Artikel 12:3:8
De arbitrale uitspraak van de advies- en arbitragecommissie heeft bindende kracht.
Artikel 12:3:9
In de gevallen, waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college, na overleg met de commissie voor georganiseerd overleg.
13 OVERGANGS- EN SLOTBEPALING CAR
Artikel 13:1
1. Deze regeling treedt in werking per 1 januari 1996.
2. Met ingang van de datum waarop deze regeling in werking treedt, vervallen de bepalingen van het geldende algemeen ambtenarenreglement dan wel van die verordeningen, die tekstueel dan wel mate- rieel gelijkluidend zijn aan de bepalingen van deze regeling.
3. Indien de inwerkingtreding van deze regeling ertoe leidt dat bepalingen uit het geldende algemeen ambtenarenreglement vervallen, waardoor aanspraken van individuele ambtenaren in neerwaartse of opwaartse zin worden bijge-steld, vindt overleg plaats over de gevolgen daarvan.
4. In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid hebben de artikelen 10:1, 10:6, 10:15, eerste en tweede lid, 10:19, 10:23, tweede lid, 11:1, 11:6, zevende en achtste lid, 11:13, eerste en tweede lid, 11:23, 11:24 en artikel 11:27, tweede lid, terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1993.
Artikel 13:2
Ten aanzien van degene die per 31 december 1996 geen volledige betrekking bekleedt, geldt dat de omvang van deze betrekking per 1 januari 1997 naar rato is teruggebracht, tenzij betrokkene heeft ver- zocht om handhaving van het aantal uren van de betrekking per 31 december 1996 en dit verzoek niet is afgewezen.
Artikel 13:3
Ten aanzien van de toegekende FLO-uitkeringen, wachtgelden en uitkeringen ingevolge hoofdstuk 1 die voortduren tot na 1 januari 1997 geldt dat de artikelen 9:2, tweede lid, 10:5, eerste lid, en 11:5, eerste lid terugwerkende kracht hebben tot en met 1 januari 1997.
14 MEDEZEGGENSCHAP
Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers Artikel 14:1:1
Gelet op het bepaalde in artikel 5a, eerste lid van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) zijn gemeen- ten voor hun onderneming of onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 4 van de WOR, verplicht een ondernemingsraad in te stellen indien en voor zolang in hun onderneming ten minste 35 personen werkzaam zijn als bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid, van de WOR.
15 OVERIGE RECHTEN EN VERPLICHTINGEN
Verplichtingen Artikel 15:1:1
De ambtenaar is gehouden zijn betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
Artikel 15:1:2
De ambtenaar is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van bur- gemeester en wethouders is voorgeschreven.
Persoonlijk gebruik van goederen of diensten Artikel 15:1:3
Het is de ambtenaar verboden, behoudens toestemming verleend door of namens burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen, ten eigen bate:
a. diensten te laten verrichten door personen in dienst van het gemeentebestuur;
b. aan het gemeentebestuur toebehorende eigendommen te gebruiken;
c. gebruik te maken van hetgeen hem in of in verband met zijn betrekking ter kennis is gekomen.
Aannemen van geschenken en gelden Artikel 15:1:4
Het is de ambtenaar verboden:
a. in verband met zijn betrekking vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen, anders dan met toestemming van burgemeester en wethouders;
b. steekpenningen aan te nemen.
Artikel 15:1:5
1. De ambtenaar is verplicht zich te gedragen naar de maatregelen van orde die ten aanzien van het verblijf in de kantoren, werkplaatsen of op andere arbeidsterreinen zijn vastgesteld.
2. Indien de ambtenaar verhinderd is zijn betrekking te vervullen, is hij verplicht dit zo spoedig mogelijk mede te delen of te doen mededelen.
Nevenwerkzaamheden Artikel 15:1:6
1. De ambtenaar is verplicht aan burgemeester en wethouders, op een door dit orgaan te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst, voorzover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.
2. Er wordt een registratie gevoerd op basis van de ingevolge het eerste lid gedane opgaven.
3. Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nadere regels worden gesteld.
Melding financiële belangen Artikel 15:1:7
(vervallen)
Aanneming en levering ten behoeve van de openbare dienst Artikel 15:1:8
1. Het is de ambtenaar verboden middellijk of onmiddellijk deel te nemen aan aannemingen en leveringen ten behoeve van de openbare dienst.
2. Het college kan regelen stellen betreffende het deelnemen van de ambtenaar, middellijk of onmid- dellijk, aan aannemingen en leveringen ten behoeve van anderen.
Verbod op aandeelhouderschap e.d.
Artikel 15:1:9
(vervallen)
Plicht tot aanvaarding andere betrekking Artikel 15:1:10
1. De ambtenaar is verplicht – nadat hij is gehoord – een andere betrekking te aanvaarden voor de vervulling waarvan hij in het belang van de dienst is aangewezen, indien deze betrekking hem redelij- kerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruit- zichten kan worden opgedragen.
2. Indien het college dit in het dienstbelang nodig acht is de ambtenaar verplicht om:
a. tijdelijk niet tot zijn betrekking behorende werkzaamheden te verrichten, dan wel tijdelijk een andere betrekking waar te nemen;
b. tijdelijk werkzaamheden te verrichten buiten de voor hem vastgestelde werktijden:
c. zich buiten de voor zijn betrekking vastgestelde werktijden ter beschikking te houden. Voor het gedu- rende onbepaalde tijd periodiek verrichten van deze beschikbaarheidsdiensten wordt de ambtenaar schrif-telijk aangewezen, indien deze diensten ten minste op gemiddeld zestig kalenderdagen in een
periode van twaalf maanden zullen moeten worden verricht, hetgeen uit de schriftelijke aanwijzing moet blijken.
3. Wanneer de ambtenaar meent, dat in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden de in het tweede lid bedoelde werkzaamheden redelijkerwijs niet van hem kunnen worden gevergd, geeft hij – onverminderd zijn verplichting om die werkzaamheden terstond aan te vangen – daarvan door tussen- komst van het hoofd van dienst terstond kennis aan het college, dat zo spoedig mogelijk een beslissing ter zake neemt.
4. De ambtenaar kan niet worden verplicht, indien bij enig particulier werkgever een staking is uitgebro- ken of een uitsluiting plaats heeft, ter vervanging van stakers of uitgeslotenen werkzaamheden te ver- richten of werknemers bij het verrichten van werkzaamheden behulpzaam te zijn, tenzij naar het oordeel van het college zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst van het gemeentebestuur noodzakelijk is.
5. Ter zake van de toepassing van het bepaalde in het vierde lid wordt zo spoedig mogelijk overleg gepleegd in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, tweede lid.
Aanvaarden andere werkzaamheden Artikel 15:1:11
1. De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door of namens burgemeester en wethouders wordt aangewezen, in tijden van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden andere werkzaamheden te verrichten dan die welke hij gewoonlijk verricht, mits deze werkzaamheden strekken ter uitvoering van de taak die het gemeentebestuur in die tijden heeft of zal krijgen, dan wel ertoe strekken een zo goed en ongestoord mogelijke uitvoering van die taak te verzekeren.
2. De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door burgemeester en wethouders wordt aangewezen, taken te verrichten in het kader van de Rampenwet.
3. De ambtenaar, op grond van het eerste of tweede lid aangewezen, is te allen tijde verplicht lessen te volgen en deel te nemen aan oefeningen welke verband houden met zijn in dat lid aangeduide taak.
4. De aanwijzing bedoeld in het eerste of tweede lid geschiedt slechts, indien de persoonlijke omstan- digheden van de ambtenaar zulks redelijkerwijs toelaten.
Vergoeding van schade Artikel 15:1:12
1. De ambtenaar kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van door het gemeente- bestuur geleden schade, voor zover deze aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.
2. Het bedrag van de schadevergoeding en de wijze van inhouding daarvan op zijn bezoldiging worden niet vastgesteld dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk of mondeling te verantwoorden en ter zake van de wijze van inhouding zijn wensen kenbaar te maken.
Plichten rekenplichtige ambtenaar Artikel 15:1:13
1. De rekenplichtige ambtenaar wordt voor de verplichting tot aanzuivering van een tekort geheel of gedeeltelijk ontheven naarmate hij het beheer nauwge-zet heeft gevoerd en de nodige voorzorgen heeft genomen voor de bewaring van gelden en geldswaardige papieren.
2. Vloeit de verplichting tot aanzuivering van een tekort voort uit een aansprakelijkheid voor ondergeschikt personeel dan wordt bovendien in aanmerking genomen in hoeverre hij op de handelingen van dat personeel deugdelijk toezicht heeft gehouden.
3. De rekenplichtige ambtenaar is van zijn verantwoordelijkheid ontheven gedurende de tijd dat hij door ziekte of wettige afwezigheid zijn beheer niet persoonlijk heeft gevoerd, indien gedurende die tijd zijn betrekking wordt waargenomen krachtens aanwijzing door of namens burgemeester en wethouders.
Klachten van derden Artikel 15:1:14 (vervallen)
Beoordeling van de ambtenaar Artikel 15:1:15
1. Het college kan bepalen, dat met inachtneming van door hen te stellen regelen over de ambtenaar periodiek een beoordeling wordt uitgebracht omtrent de wijze waarop hij zijn betrekking vervult en omtrent zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die betrekking.
2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt met de ambtenaar zijn gedrag besproken tijdens de uitoefening van zijn betrekking of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult, voor zover deze aanlei- ding geven tot aanmerkingen, waarbij tevens aandacht wordt geschonken aan de wijze waarop het gedrag of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult naar het oordeel van het college verbeterd kunnen worden.
Artikel 15:1:15:1 Beoordelingsreglement
Voor de wijze van beoordelen en het houden van functioneringsgesprekken wordt verwezen naar hoofdstuk 29 (nog op te stellen).
Dragen van uniform of dienstkleding Artikel 15:1:16
1. De ambtenaar is verplicht tijdens de vervulling van zijn betrekking de door burgemeester en wethou- ders voor die betrekking of voor bepaalde werkzaamheden voorgeschreven kleding of uniform en on- derscheidingstekenen te dragen.
2. Het deelnemen aan betogingen en optochten in het voorgeschreven uniform is de ambtenaar slechts toegestaan, indien daarvoor door of namens burgemeester en wethouders toestemming is gegeven.
3. Het is de ambtenaar verboden om bij gekleed gaan in uniform insignes of andere onderscheidings- tekens of in dienst uniformkledingstukken te dragen, een en ander voor zover die niet van wege het gemeentebestuur zijn verstrekt of voorgeschreven of tot het dragen waarvan niet door burgemeester en wethouders vergunning is verleend. Dit verbod is niet van toepassing ten aanzien van ordetekenen tot het aannemen of dragen waarvan door het hoger bestuursorgaan verlof is verleend.
4. Bij afzonderlijke regeling kunnen regelen worden gesteld betreffende de verstrekking, reiniging en herstelling van de in het eerste lid bedoelde kleding.
Standplaats Artikel 15:1:17
1. Indien het dienstbelang dit eist, kan de ambtenaar de verplichting worden opgelegd in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen.
2. Onder standplaats dient te worden verstaan: de regio of het met name genoemde gedeelte van de regio, waar de ambtenaar gewoonlijk zijn werk-zaamheden verricht.
3. Het college kan ter uitvoering van het in het eerste lid bepaalde nadere regels stellen.
Dienstwoning Artikel 15:1:18
1. De ambtenaar is verplicht, indien hem door burgemeester en wethouders een dienstwoning is aan- gewezen, deze te betrekken en zich ter zake van de bewo-ning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften die daaromtrent zijn gesteld.
2. Hij draagt de onderhoudskosten welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gemeenlijk voor rekening van de huurder zijn, tenzij terzake een afwijkende regeling is vastgesteld.
Verbod betreden arbeidsterrein Artikel 15:1:19
Aan de ambtenaar kan door of namens burgemeester en wethouders de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere arbeidsterreinen, dan wel het verblijf aldaar worden ontzegd.
Artikel 15:1:19:1 Rookverbod
Lid 1
Het is de medewerker verboden om in gebouwen (en voertuigen) van de gemeente te roken, behalve in ruimtes die daarvoor expliciet zijn aangewezen.
Lid 2
De medewerker, die het rookverbod overtreedt, wordt daarop aangesproken door de leidinggevende. Overtreding kan leiden tot strafmaatregelen.
Lid 3
Indien de werkgever, door de overtreding van de medewerker een boete opgelegd krijgt, dan wordt deze boete verhaald op de medewerker.
Infectieziekten Artikel 15:1:20
1. De ambtenaar die in contact staat of kort geleden gestaan heeft met een persoon, die een ziekte heeft, waarvoor ingevolge het krachtens de Infectieziektenwet en bepaalde een nominatieve aangifteplicht geldt, mag zijn betrekking niet vervullen en heeft geen toegang tot de dienstgebouwen, lokalen en terreinen voor zolang de hoofdinspecteur of de inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid niet heeft verklaard, dat hij het gevaar voor overbrenging van een infectieziekte, of het gevaar dat hij verdacht moet worden te lijden aan zodanige ziekte, geweken acht.
2. De ambtenaar die verkeert in de in het vorige lid omschreven situatie, is verplicht daarvan ten spoedigste kennis te geven aan burgemeester en wethouders. Hij is gehouden zich te gedragen naar de door of vanwege burgemeester en wethouders gegeven aanwijzingen, waaronder die met betrekking tot het ondergaan van een geneeskundig onderzoek.
3. De ambtenaar geniet over de tijd, gedurende welke het hem overeenkomstig het bepaalde in dit ar- tikel verboden is zijn betrekking te vervullen, zijn volledige bezoldiging.