Algemene bepalingen, vergunningen. In dit hoofdstuk wordt het indienen van de verschillende aanvragen van vergunningen of ontheffingen met de daarbij behorende documenten gere- geld. In het verleden werd verschil- lend omgegaan met verscheidene aan- vragen zonder dat daartoe noodzaak bestond. In dit hoofdstuk is meer eenheid gebracht in de wijze waarop een aanvraag dient te geschieden met als gevolg vereenvoudiging van wet- geving. Daarnaast is nader geregeld wat er in het door de uitvoerder op te stellen werkplan moet worden opge- nomen. Door middel van het werk- plan stelt de uitvoerder de inspecteur- generaal der mijnen op de hoogte hoe en wanneer uitvoering zal worden gegeven aan de (in het werkplan genoemde) activiteiten waarvoor een vergunning is verleend. Het werkplan heeft tot doel het toezicht van het Staatstoezicht op de mijnen op een efficiënte en doelmatige wijze op jaar- basis te kunnen plannen. Hiertoe vin- den aan het begin van elk jaar besprekingen aan de hand van het werkplan plaats tussen de uitvoerder en het Staatstoezicht op de mijnen. Het gaat dan om activiteiten als ver- kenningsonderzoek, opsporingsonder- zoek, nieuwbouw en sluiten of verwij- deren van een mijnbouwwerk. Het eerste jaar waarop het voortschrij- dend vijfjarenplan betrekking heeft, bevat gedetailleerde informatie, ter- wijl de overige vier jaren slechts informatie op hoofdlijnen verstrek- ken. Welk coördinatenstelsel moet worden gebruikt bij het beschrijven van een plaats, traject of gebied, hangt af van waar het te beschrijven object zich bevindt. Onderscheid wordt gemaakt tussen aanvragen om een vergunning voor de landzijde enerzijds en de zee- zijde anderzijds als bedoeld in artikel 54 van de Wet. De daarbij gehanteer- de grens betreft de zogenoemde driemijlsgrens. Voor de landzijde wordt gebruik gemaakt van het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting, te weten het systeem dat bekend is als RD 2000. Voor de zeezijde wordt het stelsel van de Europese vereffening aangehou- den, te weten het systeem dat bekend is als ED 50. Uit het in het tweede lid, onderdeel d, van dit artikel bedoelde geologisch rapport moet blijken dat de aanvra- ger kennis heeft van de samenstelling en de aanwezigheid van moederge- steente, reservoirgesteenten en de afsluitende gesteentelagen in de regio van het vergunninggebied. Ten aan- zien van de aanwezigheid van kool- waterstoffen, kan de aanvrager blijk geven te beschikken over deze kennis door middel van een beschrijving van de zogenoemde petroleumgeologie van de regio. Tevens mo...